4e Predikatie over Openbaringen 14:13
De gelukzaligheid van de stervenden in de Heere
En ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: schrijf, zalig zijn de doden, die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid; en hun werken volgen met hen.
Van de allergeestelijkste en hoog aangelegen waarheden te spreken en te horen spreken, is een gemakkelijk werk, in vergelijking met wat er vereist wordt, om ze daadwerkelijk in acht te nemen. En precies hiervan is het, dat er zo velen van die dingen spreken en horen, en dat er zo weinig zijn, die ze doen. En dat, hoe nader die waarheden en voorgeschreven plichten de doding van onze begeerlijkheden, onze aftrekkingen van de wereld en een voorbereiding tot ons sterven op onze zielen aandringen, hoe afkeriger wij ervan zijn, en temeer zullen tegenstreven, om ons tot het in acht nemen ervan te verbinden, en daaraan te blijven vasthouden. Het is een lastig en moeilijk werk, op één en dezelfde tijd, zowel te leven als te sterven. Hoewel er van ieder mens die er leeft, gezegd mag worden dat hij dagelijks sterft, voor zover als hij zich naar het sterven voortspoedt. En daarom, aangezien dat, wat hier nu volgen zal, uw in acht nemen betreft, en het voornaamste en meest hoofdzakelijke gebruik van deze grote lering uitmaakt, daarom, luister de ene zowel als de andere naarstig toe, en leen uw oren, tot dat wat wij van Godswege over dit belangrijk onderwerp te zeggen hebben, en voegt daarbij ook een ernstig voornemen en besluit, om het tewerk te stellen (want anders zal het u geen voordeel doen). En mocht u zichzelf, door Gods genade, zo bereiden om te horen, dat u vast mocht voornemen, om dat, wat van zo’n grote en eeuwige aangelegenheid voor u is, ook in acht te nemen.
We lieten het de laatste maal blijven bij een gebruik van vermaning, toen we u de rechte weg aanprezen, om zo te leven, dat u, als de dood komt, een welgegronde hoop mag hebben, van in de Heere te sterven. En we stelden drie dingen voor, om er in de verdere verhandeling van dit gebruik over te spreken.
(1.) Wat wij een sterven in de Heere noemen. En we zagen daar dat het een vast geloof was, en een bewustheid van onze belangen, in Christus te hebben, een vreugde en troost, een gerustheid en genoegen, in het sterven. Waarlijk een meest wenselijkste en troostrijke toestand, wanneer we met de dood gaan worstelen, zelfs dan dat vertrouwen te mogen hebben van dat wij in Christus zijn, en ook in Hem zullen sterven.
Nu komen we, ten tweede, tot de besturingen, die als zoveel stappen zijn op de weg die tot het bereiken van dat troostelijke einde van in de Heers te sterven, heen leidt. We begonnen er in het algemeen van te spreken. Nu staan wij ze, in verwachting van Gods hulp en genade, een weinig nader te vervolgen.
Eer wij tot de bijzondere besturingen konden overgaan, toonden we, dat deze drie dingen behoorden vooraf te gaan. (1.) Er moest wezen een toevlucht nemen tot Christus, door het geloof, en een maken van onze vrede met God, door Hem. (2.) Er moest wezen een trachten, om onze roeping en verkiezing, door goed doen, vast te maken. Want hoewel onze rechtvaardigmaking voor God van onze bewustheid aangaande dit niet afhangt, hangt evenwel onze troost en ons vertrouwen voor een groot gedeelte daarvan af. En het is buiten alle twijfel van onze verplichting, tot het vastmaken van troost en vertrouwen te arbeiden.
(3.) Er moest een heilige wandel wezen, waardoor wij een goed geweten in de toekomst van Christus mochten hebben. Want daar kan nooit vrijmoedigheid of vertrouwen wezen, waar een prikkelend geweten van binnen is, en waar verwijten zijn van tegen het licht te hebben gezondigd.
Om dan meer bijzonder tot deze besturingen voort te gaan, en te zien hoe we leven moeten, opdat wij goed mogen sterven. En als we daarover breed zouden zijn, en alles zouden bijbrengen, dat wij wel hierover zouden kunnen zeggen, dan zou het ons brengen, om van al de plichten van de heiligmaking te spreken, en dat met betrekking op al de plichten van ons leven, van ziekte en gezondheid, van voorspoed en van tegenspoed, enz., van onze bijzondere en algemene roepingen; en van al de uitkomsten van onze zaken. Want zoals we ons daarin gedragen, zo mogen we verwachten te zullen sterven. Maar omdat deze dingen slechts algemeen zijn, zullen wij die voorbijgaan, en alleen maar vijf of zes besturingen voorstellen, zoals die dienen om de mens, in Christus te doen sterven. Want dit is het grote oogmerk van deze lering.
a. De eerste besturing is dat u zichzelf probeert vast te maken in het geloof van die algemene waarheden, die op uw sterven betrekking hebben, inzonderheid om vastgemaakt en bevestigt te zijn in het geloof van de dood, het oordeel en de eeuwigheid, waarin het u voor eeuwig goed of kwalijk zal gaan. En dat is niet slechts een algemene overtuiging van deze dingen te hebben; maar ze door aandachtige overdenking, door een bijzondere toe-eigening op uzelf thuis te brengen, namelijk dat u sterven zult, dat u na uw sterven tot het oordeel zult komen, en dat u voor eeuwig zult gelukkig of rampzalig wezen. Want (zoals we tevoren zeiden) het is een van de grootste kwaden, waardoor het atheïsme gevoed word, dat mensen leven, alsof ze nooit zouden sterven. Zo is het dan een grondslag om goed te leven, dat men vast gelooft aan de dood, het oordeel en de eeuwigheid. En zij kunnen nooit goed leven, die dit niet voor een grond leggen, dat ze sterven zullen en voor het oordeel verschijnen, en die niet overwegen, wat zij gemakkelijk al voor beschuldigingen bij hun sterven zullen ontmoeten, om die nu intijds te zoeken beantwoord te krijgen, en welke dan hun verzoekingen zullen zijn, om nu reeds zichzelf daartegen beveiligd te mogen vinden. En daarom, u behoorde in het geloof van deze algemene dingen vastgemaakt te wezen, en proberen om u de dood en het oordeel nabij onder het oog te brengen. U moest ze met uw overpeinzingen kort achter opvolgen. Veronderstel eens, dat de dood u in deze nacht zou bijkomen, en denk dan eens meteen bij uzelf, of u voor de Goddelijke vierschaar zoudt durven te verschijnen om geoordeeld te worden. Hierover onze gedachten wat meer te laten gaan, zou ons, onder Gods zegen, helpen, om de begeerlijkheden te doden, en de dood wanneer hij komt, weinig te doen te geven. Maar dit is er van, dat de meesten nooit ernstig over de dood denken. En, omdat ze geen ander leven, dan het tegenwoordige, begeren, daarom zijn zij schuw aan het sterven te denken. Ik prijs u de noodzakelijkheid hiervan des te meer aan, uit aanmerking van de grote afkerigheid, die uw vervleesde harten en neigingen hebben van ernstige en gezette gedachten hierover te maken. Ik stel eens: u mensen die aan uw vermakelijkheden bent overgegeven, kunt u het wel uitstaan om over sterven te denken?
En u, die uzelf met de wereld verbrast en erop aast, kunt u het harden, om te denken over dat woord: gij dwaas, in deze nacht zal men uw ziel van u afeisen? En hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zijn? En u, die Godvergeten bent, durft u over dat nare geluid van de bazuin te denken; staat op, gij doden, en kom tot het oordeel? Dat woord van Job is recht bekwaam en nodig om met u mee te dragen. Ik weet, dat u mij ter dood zult brengen. Hoewel de vrome man zich vergiste met te denken, dat hij op die tijd zou sterven, wist hij evenwel, dat hij binnenkort zou sterven, en na zijn dood voor het oordeel zou verschijnen. En hij droeg de gedachte daarvan bij zich.
En indien we eens genegen werden gemaakt, om onze voorbereiding tot de dood, aan deze gedachten van Job te gaan toetsen? Hoe weinig van ons zouden er bevonden worden daarover te denken? Hoewel het evenwel een zaak van een eeuwig belang is. O! hoe weinig uren worden er aan deze overdenkingen besteed? Als u voor mensen of voor een menselijk gerechtshof zoudt moeten verschijnen, met een zaak waaraan u in de wereld veel gelegen was, hoe zoudt u daarover vooraf niet denken en het herdenken? En toch zijn de allerbelangrijkste van die dingen niets dan loutere beuzelingen, in vergelijking met deze grote zaak en dit geval van geweten, hoe dat u sterven zult, en voor de rechterstoel van de grote God zult verschijnen.
b. De tweede besturing is, dat, hoewel alle plichten van heiligmaking van ons gevorderd worden, er echter enige bijzondere plichten zijn, die u op een bijzondere wijze teer moet behartigen (zonder evenwel enige andere plicht, waar u toe geroepen bent, te verwaarlozen), omdat deze bijzondere plichten een bijzondere invloed hebben op de voorbereiding van de dood, en omdat het allerdichtst (om zo te spreken) bij de dood komt; hoewel er van die plichten doorgaans zeer weinig werk gemaakt wordt. Als (1.) de plicht van zelfonderzoeking en beproeving. Wij behoorden zeer onbevooroordeeld te zijn, in het onderzoek van onszelf, en in het houden van onze rekening met God.
Als de mensen volgens het zeggen van Salomo, naarstig behoorden te zijn, om het aangezicht van hun schapen, en de staat van hun kudde te kennen, Spreuk. 28:23, veel meer behoorde men dan te letten op de staat van zijn ziel. Meent u dat het mogelijk is, bemoedigd en getroost te kunnen sterven, als u geen rechte kennis hebt van de staat van uw geestelijke zaken, en niet probeert om uw rekeningen met God gesteld en vereffend te hebben?
Als er een plaag is onder de mensen, dan is het een verzuim van dit werk. En als er een band van ontzag en van bedwang op onze geest is, om ons terug te houden van een schadelijke ruimte en losbandigheid, dan is het de gemoedelijke inachtneming van deze plicht. Wat de dood voor velen zo verschrikkelijk maakt, is voornamelijk omdat zij, sommige dertig, sommige veertig, sommige vijftig, sommige zestig jaren geleefd hebben, zonder geprobeerd te hebben hun rekening met God op te stellen. Ik laat staan om het vereffend te mogen krijgen.
(2.) De oefening van boetvaardigheid, (die helaas! in deze dagen, onder de christenen zelfs, een zeldzame zaak is) dat is een bijzondere plicht, waarin men zich moet bezig houden, om in Christus te kunnen sterven. Namelijk dat, als we onszelf ergens verkeerd in zien (zoals er zonder veel moeite al veel verkeerdheden, door middel van het voornoemde onderzoek zullen te vinden zijn) het dan niet daarbij laten, of zacht bij ons neerzetten; maar ernstig met God bezig te zijn, totdat wij er ontlasting van mogen krijgen. En die kunnen wij niet krijgen, zolang wij de boetvaardigheid niet oefenen.
Waar deze genade van boetvaardigheid of bekering is, daar heeft zij het geloof altijd met zich gepaard. En zij maakt het hart week en ruimt de beschuldigingen weg, die de dood verschrikkelijk maken. Zij is ook een grote vijandin van zorgeloosheid, verwaandheid en hoogmoed. Zij bewaart het hart, en doet het smelten; en zichzelf voor God uitstorten. Het gebrek van deze oefening breekt in deze dagen niet weinig door, in al die koelheid van godsdienstplichten, en in de vleselijkgezindheid van onze wandel. Daar immers al diegenen, die in de Heere zouden willen sterven, zeer overvloedig in de oefening van die genade moesten gevonden worden. Want als men tot bekering geroepen wordt, wanneer het koninkrijk der hemelen nabij komt, dan wordt men zeker daartoe niet minder geroepen, wanneer de dood nabij is. En daar is niets dat hier meer vereist wordt, dan een nederig boetvaardig hart, omdat het een spoor is, om ons dan naar Jezus te doen heenlopen, wanneer we Hem in de dood hopen te zullen ontmoeten.
(3.) Een derde plicht is de oefening van doding. Het is een smartelijke, maar een voordelige plicht, aan de wereld te zijn gekruisigd, en onze begeerlijkheden en vleselijke wellusten te doden. Door de doding verstaan wij niet slechts dat, wat de heerschappij van de zonde wegneemt, en de inachtneming van heiligmaking voortzet. Maar dat, wat zelfs de wortels en takken van de zonde uitrukt en de bewegingen daarvan doet sterven, en die als het ware uit het hart nauwkeurig uitwiedt. We bedoelen dat, wat u in staat stelt, om uw ongesteldheden en driften van nijdigheid, van kwaadheid, van trotsheid en ongeregelde begeerten te doden; en om te zoeken uw genegenheden enkel hemelwaarts te richten. Dat zeer merkelijke voorbereidingen maakt, om eens, te zijner tijd, in de Heere te sterven. (4.) Een vierde plicht, die zorgvuldig diende waargenomen te zijn, is de matigheid. De doding ziet voor het grootste deel op de dingen, die in zichzelf zondig en onwettig zijn. Ik zeg, voor het grootste deel; want ik wil niet zeggen: alleen. En de matigheid ziet op dingen die in zichzelf wettig zijn: waarin de onmatigheid de pest en plaag voor veel mensen is, die zo vast gekleefd zijn aan de dingen van de wereld, en aan die vermaken en pleisters, die wel in zichzelf wettig zijn, en waarvan een matig gebruik ons geoorloofd is, dat zij daarin verward raken en vast gekluisterd. En door hun onmatigheid in die dingen, worden ze zo ongeschikt tot het sterven, als zij zouden kunnen worden, door het plegen van sommige dingen, die in zichzelf zondig zijn. O! wat maakt de onmatige liefde tot kinderen, vrienden, landerijen, huizen, hoeven, ossen, of tot de getrouwde vrouw hen doorgaans ongeschikt tot het sterven. Daarom vermaant de apostel de Christenen, 1 Petr. 1:13, dat zij de lendenen van hun verstand zouden opschorten en nuchter zijn, en volkomen hopen op de zaligheid. Want wanneer de mensen ongeregeld zijn in het gebruik van de schepselen, dan zijn zij niet ongelijk aan hen die lange kleren dragen, die hun voeten als het ware vasthouden, en ze in hun wandelen en werken belemmeren.
Wanneer de genegenheden ongebonden en sleepachtig op de aarde hangen en op die dingen die op de aarde zijn, en wanneer de geest vrijheid neemt, om naar deze te zwerven en om te lopen, dan kan een mens in zijn belangrijke werk niet behoorlijk bezig zijn, of op de weg van de hemel voortgang maken. Maar de matigheid maakt hem geschikt tot zijn werk, en maakt voor hem de weg gemakkelijk, en doet hem weltevreden zijn met zijn huis of standplaats, wat ook zijn staat of lot in deze wereld wezen mocht. Zij laat niet toe dat zijn genegenheden in die dingen worden ingewikkeld. Zij doet hem de wereld zo gebruiken, als niet misbruikende, zoals de apostel vermaant, 1 Kor. 7:31. Zij leert ons een geheiligde verloochening te hebben aangaande het wettige gebruik van de verkwikkingen van het schepsel, om het hart daardoor niet bezwaard of overladen te worden. Hiervan heeft onze gezegende Zaligmaker ons op het krachtigst afgemaand, Luk. 21:34, waar Hij zegt: en wacht uzelven, dat uw harten niet te eniger tijd bezwaard worden met brasserij en dronkenschap, en zorgvuldigheden dezes levens, en dat u die dag niet onvoorziens overkome. Daar geeft Hij duidelijk te verstaan (dat echter vreemd voorkomt, en weinig geloofd wordt, of aangemerkt) dat er een overlading van zorgen kan zijn, aangaande de dingen van dit leven, die geoorloofd zijn in zichzelf. Dit kan ons even ongesteld en ongeschikt maken voor het sterven en het laatste oordeel, als een overlading van spijze of een dronkenschap zou kunnen doen. Deze matigheid maakt een zekere voorbereiding, om in de Heere te sterven. Tot deze voorbereiding is integendeel de overlading van de wereldse zorgvuldigheden een krachtige hinderpaal (zoals die woorden van onze Zaligmaker dit buiten allen tegenspraak te kennen geven). En voornamenlijk dan, wanneer deze twee dingen samen gaan: een gemoed dat door die wereldse zorgen onpasselijk is van binnen; en een menigte van verzoekingen en struikelblokken van buiten.
c. Een derde bestiering is dat diegenen, die in de Heere zoeken te sterven, de gedachten van de dood gestadig met zich omdragen, alsof ieder dag en ogenblik hun laatste wezen zou, en alsof zij nu zo aanstonds voor God zouden moeten verschijnen; en alsof het hen onverschillig was, in welk uur of ogenblik Hij hen zal willen roepen. Want God heeft (voor zover onze wetenschap daarvan betreft) ons geen gezette tijd gesteld, om hier te leven. Het is door sommigen over Pred. 3:1-8, opgemerkt, dat ieder ding zijn tijd heeft, dat er een tijd is om geboren te worden, en een tijd om te sterven, een tijd om te lachen, en een tijd om te wenen, enz.; maar dat er evenwel geen tijd werd genoemd om te leven. Want niemand kan zeggen; ik moet of ik zal morgen leven. En daarom beveelt de Heere Jezus ons op onze wacht te staan, en wil dat alle christenen als onder het geweer, in een waakzame gestalte staan blijven, wachtend op de komst van hun Heere. Opdat Hij niet onvoorziens komt. Nunc age, quod moriturus agas. Doe nu, wat u, als u sterven zult, wel zoudt willen doen, was een oud en een heerlijk zeggen.
Hier zal mogelijk iemand zwarigheid maken, en zeggen: is dat mogelijk dat een gelovige zich op elke tijd de komst van Christus werkelijk kan te binnen brengen, en de gedachten van de dood gestadig met zich omdragen? Antwoord. Het is met deze plicht gelegen, zoals met andere. Als er bijvoorbeeld gezegd wordt: doe alles tot Gods eer; dat is zo niet op te vatten, alsof wij in ieder ding wat wij doen, werkelijk onze gedachten daarover zouden kunnen laten gaan. Want onze zielen zijn maar eindig, en dus onmachtig, om vele en verscheidene zaken tegelijk of in één en hetzelfde tijdstip op te merken. Maar zoals er een hebbelijk acht geven is op de eer van Gods, zo is er ook een hebbelijke overweging van Christus’ toekomst. Dit brengt deze twee dingen mee. (1.) Dat wij in koelen bloede (om zo te spreken) en terwijl we onszelf goed bezitten, ons vast voornemen onszelf zo te wachten, en ons zo overeenkomstig met de verwachting van Zijn toekomst te gedragen, dat wij niets doen, wat we zouden schuwen, of schamen gevonden worden te doen, als Hij nu mocht verschijnen. En dit is inderdaad ons gedurig wacht houden. (2.) Dat wij, wanneer we vadsig en onachtzaam beginnen te worden; onszelf opwekken, tot een werkelijke overweging hiervan, en de werkzaamheden van ons leven daarmee doen overeenkomen. Terwijl we vragen aan ons eigen hart, of wij dit of dat ook zouden durven doen, als de Heere kwam verschijnen.
En dat wij zo met een ontzag zijn ingenomen met dat, wat met de ontzaglijkheid van Zijn verschijning overeenkomt. Dat wij in onze dagelijkse wandel de gedachten van Christus’ toekomst dikwijls verlevendigen. Terwijl we onze zielen dikwijls deze regel voorschrijven, om zo te wandelen, alsof de Heere zo onmiddellijk zou verschijnen. Hierom is het dat de gelovigen in de Heilige Schriften vaak omschreven worden als zulken, die wachten op de verschijning van de Heere, en die dat liefhebben. En dat hen ook de plicht van het wacht houden zo vaak wordt aanbevolen.
En daarom willen wij dit zo algemeen niet opgevat hebben, alsof de gelovigen niets anders zouden te doen hebben. En dat zij altijd in een staat zouden moeten zijn, alsof er door een stem van de hemel tot hen gezegd werd, dat ze zo direct zouden sterven, of dat Christus zo direct zou verschijnen. Want dan zouden zij zeer veel dingen ongedaan laten; en wettige ondernemingen en reizen, en andere handelingen, waar zij toe geroepen worden, laten varen. Maar dit is de betekenis, dat wij proberen, om in of aangaande die dingen te mogen gevonden worden, waarover we ons, wanneer de Heere verschijnen zal, niet zouden menen te moeten schamen, en in alle dingen een goed geweten te bewaren, een geweten dat vrij is van God of mensen te hebben beledigd.
d. Een vierde besturing is deze. Die graag in Heere zouden willen sterven, moeten zichzelf bijtijds aan het kruis van Christus gewend maken, en niet op een leven van goede sier gezet zijn, of de wereld naar hun zin willen hebben; maar voor moeilijkheden en enge poorten kunnen bukken en buigen, en zich eronder begeven. Niet dat ik wil dat iemand zich de kruisen op de hals zou halen. Maar zoals de gelovigen ze aan zichzelf niet hoeven te bezorgen, zo moeten ze zich ook niet al te vast voorstellen, om ze te willen ontgaan, wanneer de Heere hen roept om ze op te nemen en te dragen. Maar ze moeten (1.) een voornemen bij zich hebben om onder de kruisen, wanneer ze hem overkomen, hun hals te buigen. (2.) Zij moeten ze, wanneer ze komen, ook niet met een zondige angstvalligheid proberen te ontvluchten, en eronder ook niet moedeloos neerzinken; maar zichzelf verloochenen, hun kruis gewillig en vrolijk op zich nemen, en Christus volgen. (3.) Die in hun eigen personen al van kruisen vrij zijn, moeten een vriendelijk medelijden hebben met degenen, die eronder zuchten. Daarom zegt Salomo dat het beter is in het klaaghuis, dan in het huis der maaltijden te wezen, Pred. 7:2. Daar kan men meer goeds vinden dan in een huis waar men vergastingen en wereldse vermaken heeft. De reden van dit gewennen aan het kruis, is deze, omdat er weinig mensen zijn die, wanneer ze in voorspoed leven, zich vergenoegd en geschikt vinden om te sterven. En de tegenspoed maakt de mensen het best los van de aanklevingen van de wereld. O! het is zeer moeilijk met de dingen van deze wereld opgepropt te zijn, en in een staat van voorspoed en overvloed te leven, en daardoor evenwel van geestelijke dingen niet te worden afgetrokken. Juist hierom wordt het kruis en het sterven aan de wereld zo krachtig aangeprezen. En, als wij met die geestelijke dodingen wat gemeenzaam zijn geworden, dan zal ons het overgeven aan de lichamelijke dood veel gemakkelijker vallen, en er minder te doen zijn wanneer die komt.
e. Een vijfde besturing is, dat wij dagelijks leren sterven. En dat leiden wij af van de woorden van de apostel, 1 Kor. 15:31: ik sterf alle dagen, hetwelk ik betuig bij onzen roem, dien ik heb in Christus Jezus, onzen Heere. Waardoor hij niet alleen zijn dagelijkse doodsgevaren te kennen geeft; maar zijn zoeken om de dood te voorkomen, met te sterven terwijl hij nog leefde, en eer de dood nog kwam. En hiertoe behoort (1.) een bijblijvende overtuiging van de noodzakelijkheid van sterven. (2.) Een starogen op het gedurige gevaar van sterven. (3) Een voorbereiding en gedurige gereedheid tot het sterven. (4.) Een werkzaamheid om de dood te smaken, of een enigermate ondergaan van de dood, eer de dood komt. Deze weg behoorden wij ook in te slaan, met onszelf dikwijls voor de Goddelijke vierschaar te stellen, en bij onszelf te overwegen, hoe dat wij onze roeping tot de dood eens zullen beantwoorden, en met onze weerbarstige geest gedwee te maken, opdat zij bij het sterven niet onhandelbaar mag worden gevonden. En met elke dag dat te doen, dat we bij de komst van de dood wel zouden wensen doende te worden gevonden. En met daarnaar te staan, dat wij alles in die staat mogen hebben, waar wij het dan graag in zouden zien. En, in één woord, met onszelf, zoals ik zei, aan het sterven te gewennen. Wanneer wij, bij het storten van onze morgengebeden, onszelf in zo’n staat stellen, alsof we niet meer buitenshuis, onder de mensen zouden komen; en ons ‘s avonds zo neerleggen, alsof we ‘s morgens niet weer zouden opstaan. En wanneer wij iets doen of spreken, dat wij het zo doen en spreken, als het voor zulken passend is, die geen lange tijd, naar hun doen of spreken, zullen te leven hebben.
f. De zesde of laatste besturing zal deze zijn, dat u die dingen in het werk stelt, die uw eigen geweten, die uw eigen licht, in overeenstemming met de heilige Schriften, en de middelen die u geniet, als noodzakelijk voordragen, om uw vrede met God te maken en te houden, en alle vijandschap tussen Hem en u te ontgaan. Dit is gewoonlijk een van de voornaamste verwijten, die de mensen in hun sterven voorkomen, dat zij de inachtneming hebben uitgesteld van zulke dingen waarvan zij zich overtuigd vonden; dat zij de bekwame tijden en gelegenheden, waardoor zij tot hun verplichting geroepen werden, geschuwd hebben en verschoven, en van de hand gewezen, en werkeloos aangaande die waren blijven zitten; dat zij zulke gebreken, waarvan ze overtuigd waren, niet hebben verbeterd, enz.
Het is een algemeen zeggen, dat wij wel een wet nodig hebben, om te maken dat andere goede wetten tot uitvoering worden gebracht. En zo hebben we enigszins een besturing nodig om ons tot het in het werk stellen van andere besturingen, behulpzaam te zijn; volgens dat woord van Salomo, Pred. 9:10: alles wat uw hand vindt om te doen, doet dat met uw macht: want daar is geen werk, noch verzinning, noch wetenschap, noch wijsheid in het graf daar u heen gaat. We snellen toch allen grafwaarts. En daar zal men geen plichten kunnen volbrengen, en ook niet enige gebreken verbeteren. En daarom, alles wat ooit het licht van het Woord en van ons geweten, dat door dat Woord goed verwittigt is, ons verklaart van onze verplichting te zijn, daar moeten wij ernstig en vlijtig in zijn, om het na te komen, en om het zonder uitstel na te komen. En als deze ene plicht maar ter harte werd genomen, dan zou het, door Gods genade, meer goed kunnen doen, dan vele anderen. Ik stel vast, dat uw geweten overtuigd is, dat de voornoemde besturingen zeer dienstig zijn, en dat zij, die zo leven, te beter zullen sterven.
Maar helaas! velen van u doen zoveel niet, dat zij erover denken; ik laat staan, dat zij ze in het werk zouden stellen. Het zou wel kunnen zijn, dat ze van nu tot over acht dagen niet in uw gedachten zullen zijn. En is dat zo: wat zullen dan alle voorgeschreven besturingen helpen en tot welk gebruik zullen zij dienstig zijn? Ziet u zelf niet, dat zij zonder vrucht zijn, tenzij ze tot de daad gebracht worden? En daarom, zie toch deze verplichting niet als een zaak van weinig belang over het hoofd. De dood is de deur tot de hemel en tot de hel, en de dood is aan de deur. En goed te leven, is de weg om goed te sterven. En als u in de Heere leven wilt en sterven, dan moet u deze besturingen hoogschatten, en ze in de kracht van Gods genade, met ijver in het werk gaan stellen.
Maar eer wij enigszins verder gaan. Hoewel er al een overtuiging wezen mocht, dat alles wat er gezegd is, waarachtig is; dan zou er bij sommige onheilige mensen wel een inwendig morren hiertegen kunnen zijn, en zulken zullen met gereedheid deze twee tegenwerpingen aandringen.
1. De eerste tegenwerping zal waarschijnlijk deze zijn: als er geen mensen goed sterven, dan die zichzelf tot zo’n manier van leven begeven; wie zal of kan er dan goed sterven? Zo’n leven is voor ons onmogelijk: en daarom willen we in onze eigen weg voortgaan, en hopen het beste. Er zijn er vele, die, wanneer ze zulke leringen horen, zichzelf gereed vinden om te denken en te zeggen, zoals diegenen deden, Joh. 6, die nadat zij tegen Christus’ leerredenen hadden gemord, tot elkaar zeiden vs. 41: deze rede is hard, wie kan dezelve dragen? Wij zullen, zeggen de mensen van de wereld, door deze middelen, in onze vrijheid worden besnoeid. Wij zullen zodoende genoodzaakt worden, om altijd in het klaaghuis te verkeren, en nooit toegelaten worden, om eens te mogen lachen, of er blij uit te zien. (Hoewel dat echter onze bedoeling niet is om de mensen te verbieden vrolijk en lustig te zijn, wanneer het pas geeft, maar om ze terug te houden van vleselijk te zijn, en om ze binnen de wettige palen van hun vrolijkheid te houden.) Echter, om deze zwarigheid te beantwoorden, (1.) zouden wij die mensen wel eens vragen: is dit ook de waarheid van God, dat diegenen die in Hem graag zouden sterven, daarop moeten ogen en daarnaar moeten streven, om zo te leven als wij hier tevoren gezegd hebben? Is het goed leven de weg om goed te sterven? En het goed sterven een doorgang tot de heerlijkheid? En is dat zo, zou het dan een voldoenend antwoord aan God zijn, Hem te zeggen: hoewel deze levenswijze de weg is die U hebt afgebakend om goed te sterven, kunnen wij ons echter daarmee niet verenigen. Wij kunnen daar niet in wandelen, omdat het zo’n ongemakkelijke, zo’n nauwe weg is? Als het Gods wil is, waarom wijst u ze dan zo van de hand? Of wilt u een andere weg uitkiezen, dan God voor u heeft uitgekozen? (2) Laat ik zulken eens vragen: is de poort niet eng en de weg niet nauw, die tot de hemel en het eeuwige leven leidt? Wilt u daarom door zo’n poort en langs zo’n weg niet naar de hemel gaan? En is niet de weg van goed te leven, zowel als van goed en in de Heere te sterven, de weg naar de hemel, en mag die weg naar de hemel dan niet ongemakkelijk zijn? (3.) En laat ik tot zulken ook nog zeggen, dat die weg alleen maar moeilijk en ongemakkelijk is voor de verdorven aard van de mens, voor een hart dat hoogmoedig en vleselijk kleinzerig is, dat niet in het minst dulden kan, dat het in het genot van zijn zinnelijke vermaken en vrolijkheden zou worden gestoord. Hij is ongemakkelijk voor een zondige eigenzinnigheid, die voor God niet buigen wil.
Maar integendeel, voor zulken die liefhebben om in deze weg te wandelen, zijn al de plichten mogelijk, en alle zwarigheden, door Gods genade, overkomelijk. Ja die weg en dat pad is voor hen van het begin tot het einde toe op het hoogste genoeglijk. Fil. 4:13. Spreuk. 3:17. Haar wegen, zegt Salomo, zijn wegen der liefelijkheid, en al haar paden vrede. En Paulus: ik vermag alle dingen, door Christus Die mij kracht geeft.
2. Ze zullen ten andere nog deze tegenwerping maken: al die dingen, die de man daar zegt, mogen waar zijn; ja wij kunnen niet ontkennen, of ze zijn waar. Evenwel mogen wij onze gang wel gaan, en hopen ook nog door Gods genade de hemel wel te zullen bereiken. Zijn er niet velen, die hetzelfde als wij leefden, goed gestorven en zalig geworden? En zulken zijn ook zeer gereed om de moordenaar aan het kruis voor de dag te brengen (die hen met reden tegenspreekt, om ze terecht te brengen). En hieruit besluiten zij goddeloos, dat ze op hun eigen weg wel mogen voortgaan; in die hoop van dat ze op het laatste wel eens berouw en beterschap zullen tonen, en zo, wanneer zij sterven, genade zullen krijgen. Maar hierop dient tot antwoord. (1.) O, u genadeloze en onheilige ellendeling, is dat het gebruik dat u van Gods genade maakt, juist daarom te zondigen omdat God barmhartig is, en te zondigen opdat de genade te meerder worde? Is dat Gods oogmerk in de openbaring van Zijn genade en barmhartigheid, om Zichzelf een dienaar van de zonde te maken? Hoe durft u nog de genade aanzien, daar u zo’n misbruiker van de genade bent?
En evenwel hoe algemeen is dat, onder onheilige zielen, te zondigen, omdat God goed is; Zijn genade te misbruiken, en Hem, zoals ik zei, tot een dienstknecht van de zonde te maken. Bedenk eens bij uzelf, of u het hart zoudt durven hebben om de genade en barmhartigheid van God in het aangezicht te zien, terwijl u er zo over gestruikeld hebt, en uw hals gebroken.
(2.) Ten andere. Hoewel er sommigen zijn, aan wie God, bij hun sterven genade heeft bewezen; hoe velen zoudt u er echter wel kunnen noemen, die met opgeheven hand gezondigd hadden, en genade hebben verkregen? De moordenaar aan het kruis ontving genade; het is waar; maar had die ooit de genade en barmhartigheid van God veracht en misbruikt, zoals u doet?
Het is wat anders, uit zwakheid te zondigen, en in nederigheid te bidden om te wachten op de genade; en wat anders de waarschuwing te verwerpen, en op een onheilige wijze de genade van God in ontuchtigheid te veranderen; en dan nog een hooggevoelende hoop van genade te willen hebben.
(3.) Hoe velen zijn er in de hel, en hoe weinigen in de hemel, die zo geleefd hebben zoals u doet? Gods oordelen zijn hen overkomen, en hebben ze haastig aangegrepen, zodat ze nooit vrijheid hadden om zich te bekeren of de genade van God te zoeken. En nu hebben zij leedwezen, omdat zij het omhelzen van de aangeboden genade hadden uitgesteld en het versmaad hadden, zonder dat zij het nu kunnen verbeteren. Hoe velen zijn er aan de rijke brasser gelijk, schreeuwend in de plaats van de pijniging, die, als het hen vrijstond tot u te spreken, zeggen zouden: ga en zeg onze broeders, dat zij geen tijd verzuimen, en dat ze in hun dag de aanbiedingen van Gods genade en barmhartigheid niet verbeuzelen, zoals wij deden, opdat ze niet, zoals wij, in deze plaatse van de pijniging mogen komen.
(4.) Wie heeft er ooit genade gekregen, voor wie de zonde niet bitter was gevallen? En wilt u blijven volharden, in dat, wat aan anderen zo bitter viel?
Als u ooit genade zult verwerven, dan moet u er langs de weg van boetvaardigheid, en door een kruis van geween, om zo te spreken, toe komen. En het zal u vroeg of laat veel meer bitterheid baren, dan al het vermaak, dat u weleer in de zonde had, u ooit zoetigheid verschaffen kon.
III. Het derde of laatste, waarvan hier nog te spreken was, zullen enige weinige aanmerkingen zijn, om de noodzakelijkheid aan te dringen, die er is tot het aannemen van deze besturingen en tot een wandel die aan deze voorschriften beantwoordt. Teneinde u geen vruchteloze hoorders, maar daders van deze waarheid mag zijn.
Want de werkzame oefening is toch het leven van de godsdienst. En als er iets nodig is om beoefend te worden, dan zal het zeker dit zijn: dat men de rechte kunst mag leren van in de Heere te sterven. En daarom, opdat u er zich niet aan mocht onttrekken, overweeg dan:
(1.) Vooreerst, of deze lering op het gezag van God en van Christus Zijn Zoon gegrond is of niet. Of hier ook een bevel toe is gegeven, dat al diegenen, die de verwachting willen hebben van in Christus te sterven, ook in Hem leven moeten.
En als het leven in Hem een verplichting is, dan zal ook het gebruikmaken van de middelen en besturingen, die ons daartoe kunnen opleiden, eveneens een aanbevolen verplichting zijn. En deze vermaningen zullen dan ook noodzakelijk de waarachtige en getrouwe woorden van God zijn.
Het zou te verwonderen zijn, als u er het minste tegen zoudt kunnen inbrengen; omdat u niet kunt ontkennen dat het goddelijke waarheden zijn. En evenwel, zoals er in Psalm 50:17 staat: gij (ik meen velen van u) werpt die woorden achter uw rug. Mogelijk zult u, als u nu thuis gekomen bent, niet een knie voor God in de gebed gaan buigen. U zult zoveel niet doen, dat u zichzelf zult gaan vragen, in welke gestalte uw ziel zich bevindt, ongeacht alles wat er nu gesproken is, of nog kan gesproken worden.
Breng u te binnen, dat u God, en niet ons zult hebben, om rekenschap aan te geven van het gedrag dat u nu in deze staat houdt. En daarom, is er iemand onder u, die nog geweten of de minste mate van teerhartigheid in zich heeft, laat die toch deze plichten in acht nemen, of laat hem anders weten, dat hij, als hij zich onttrekken wil, te meer onverantwoordelijk zal zijn. Als wij enige waarheid vrijmoedig bij u durven aan te dringen, dan is het deze: namelijk het sterven in Christus, en de heiligmaking, als de weg daartoe, als de korte inhoud en het oogmerk van al ons prediken, dat u alleen goed kan doen, als het tot dat doeleinde maar werkzaam mag zijn. En daarom willen wij u met de uitersten ernst betuigen, dat u toch met meer ernst denken wilt over uw sterven in Christus, en tot het bereiken daarvan, op uw leven, in Hem, en voor Hem. Opdat u vrijmoedigheid mag hebben in Zijn toekomst. Of anders betuigen wij u in de Naam van God, dat u nooit Zijn gezegend aangezicht zien, of Zijn zalige gemeenschap genieten zult.
(2.) De tweede aanmerking werd geboren uit uw eigen groot voordeel en het zeer groot belang, dat er insteekt, als u deze besturingen van ons gehoorzaamt. Hoewel er een tweede dood te wachten staat, voor al degenen die zich tot de eerste niet bereiden willen; is er toch maar één dood voor u allen te wachten, ten opzichte van het uiterste slotvonnis, waarvan ten enenmale zal afhangen de hemel of de hel, en de eeuwige staat van uw onsterfelijke zielen, of die onder de toorn van God zullen liggen, drinkend voor altijd uit de beker van Zijn eeuwige grimmigheid, dan of zij in Zijn gunst zullen zijn, drinkend voor altijd uit de beker van Zijn wellusten. Of ze in de staat van een eeuwige vriendschap of van vijandschap met God zullen zijn. Of zij Gods nabijheid zullen genieten, dan of ze tot het gezelschap van de duivelen zullen verstoten zijn. En zoudt u ook wel enigszins kunnen denken, dat er geen verschil of onderscheid tussen die twee staten, tussen de zaligheid of de verdoemenis zal te vinden zijn? En is er u niet aan gelegen welke van deze beiden u te beurt zal vallen, en uw lot voor eeuwig en altijd zal zijn? Bent u dan onredelijke beesten, die geen onsterfelijke zielen hebt? Of bent u heidenen, die van de rechte weg van de hemel en van de zaligheid nooit hebt gehoord, dat u zo zoudt heen wandelen, op de brede weg, die naar de hel en het verderf leid; en uw rug zoudt gaan keren naar de smalle weg omdat ze smal is; en zo moedwillig uzelf voor altijd in de bodemloze afgrond, en de diepe zeegolf van Gods toorn en vloek zoudt neer gaan storten? Hoe weinig dat u nu ooit uzelf deze dingen indenken mocht; zult u toch, als u er geen acht op geeft, te zijner tijd de zekere en droevige waarheid daarvan op uw eeuwige kosten moeten ondervinden. (3.) De derde aanmerking kunnen we nemen van het grote werk dat er aangaande de dood te doen is; wanneer het op een sterven aankomt, en de onsterfelijke ziel moet gaan verhuizen, en het lichaam ontruimen, en daarin onmogelijk langer zal kunnen gehouden worden. Nooit hebt u nog zo’n reis gedaan: nooit hebt u nog zo’n stuk werk bij de hand gehad, als dit zal bevonden worden te zijn, wanneer de zwakheden van het lichaam hand over hand en tot een grote hoogte zullen toenemen; wanneer de zorgen en de belemmeringen van de wereld, wanneer de genegenheid tot familie en vrienden u zullen aandoen en wanneer de eeuwigheid u voor ogen komt te staan; wanneer de duivel, de grote aanklager van de broeders niet alleen, maar ook van alle andere mensen, met zijn schuldschrift staat op te passen, wanneer de wet, in dat schrift aangetrokken, het vonnis vellen zal, en elke overtreder zal verdoemen; wanneer dat vervaarlijk vonnis van Christus gehoord zal worden: ga weg van Mij, gij vervloekte, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is. Wanneer al die dingen u tevens zullen ontmoeten en overkomen; en wanneer het geweten van binnen u toe zal schreeuwen, dat u in het minste niet bekommerd of bezorgd bent geweest om dit droevig vonnis te ontgaan. En boven dit alles zult u nog met een grotere partij dan uw geweten te doen hebben, namelijk met de grote God Zelf, de rechtvaardige Rechter van de gehele aarde.
En o! wat is het vreselijk in de handen van de levende God te vallen. En wanneer u ook nog met een menigte van verwijten en verzoekingen zult hebben in het strijdperk te treden. Dat zal wat anders wezen, dan een reis naar Londen, of een tocht naar Holland, Frankrijk of Spanje, of naar Oost of West-Indië te doen. En meent u, die uw gehele leven met ijdelheid hebt verkwist en doorgebracht; dat een uur of twee, of in ieder geval weinig tijd bij uw sterven, genoeg zal zijn, om u op de ontmoeting met de dood voor te kunnen bereiden? O! droevige en zielverderfelijke misvatting!
Zijn er niet veel arme ongelukkige zielen, die, wanneer dood komt, genoodzaakt zijn deze wensen te doen: och hadden wij nu nog een andere leeftijd te leven; wij zouden het beter besteden. En met zo’n wens als deze gaan de arme zielen daar heen. (4.) Overweeg ten vierde eens de verbinding die God gesteld heeft tussen het sterven in de Heere, en het opvolgen van deze besturingen, tussen godzaligheid en gelukzaligheid. Maar de godzaligheid zal daar niet in bestaan, dat u bij uw sterven enige goede woorden spreekt. Want waarom zou die godzaligheid anders gedurende uw leven zo krachtig van u gevorderd worden? Het einde ven de heiligmaking is de hemel en de gelukzaligheid, en het einde van de brede weg van onheiligheid en van een mondchristendom is de hel en het verderf. Het is wel zo (zoals ik vaak gezegd heb) dat God er sommigen bij hun sterven door een wonder van Zijn genade van de brede weg afrukt. Maar die zijn zeer weinige, waar Hij zo mee handelt. De weg naar het verderf is breed en gemakkelijk, en velen zijn er die daarin wandelen. O! wat wordt dat spoor door menigten van wandelaars betreden. En zoals de mensen leven, zo sterven ze gewoonlijk. Leven ze ondeugend: ze sterven vervloekt, en vallen in het verderf. Hier vandaan het spreekwoord: zo’n leven, zo’n einde. Een mens die wereldsgezind is, of van veel inbeelding en verkeerde eigenliefde in zijn leven, sterft gewoonlijk ook zo.
En als u zichzelf een troostelijk afsterven belooft, terwijl u ondertussen goddeloos en huichelachtig leeft: bedrieg u toch niet. God laat Zichzelf niet bespotten. Want als u gedurende uw leven in het vlees zaait, dan zult u onfeilbaar zeker in uw sterven van het vlees de verderfenis maaien. O! erken daarom, en geloof de volstrekte noodzakelijkheid om goed te leven, om in en voor de Heere te leven; als u goed en in de Heere wenst te sterven. (5.) Overweeg en denk toch ernstig over het gevaar dat u loopt in geestelijke oordelen te vallen, als u in de heiligmaking en in het opvolgen van deze besturingen aangaande uw levenswijze, nalatig bent. Schrik toch voor verblinding, verharding, verleiding, een weerbarstig gemoed, enz. Schrik daarvoor, dat, hoewel u voor uw sterven een geruime tijd zoudt hebben om u te bekeren, u evenwel daartoe geen genade zoudt ontvangen, omdat u die bekering zo lang hebt uitgesteld en opgeschort. Als u dan goed probeert te sterven en deze oordelen te ontgaan; leef dan heilig. Of als u er geen zwarigheid van maakt om ongelukkig te sterven; ga dan maar voort in uw onheiligheid of grotere inbeeldingen; niettegenstaande het gevaar van zo geplaagd te zullen worden, en in het einde verloren te gaan, na een voorgaande ingebeelde hoop van genade. Want op één van deze twee wijzen, moet u leven en sterven. Maar we zeggen nog eens: overweeg in welke geestelijke oordelen dat u door uitstel vallen kunt. U weet niet of er niet wel mogelijk een last van Godswege door Zijn Woord en afgezanten zou kunnen uitkomen, om uw hart vet te maken, uw ogen te verblinden en uw oren zwaar te maken, opdat het niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta, noch zich bekere, en Hij het geneze. Zoals de profeet Jesaja zo’n droevige last kreeg aangaande vele van zijn toehoorders in die tijd. Als u nu mogelijk op deze zelfde tijd enige overtuiging hebt weerstaan of enige beweging van de Geest uitgeblust; wie weet of er u in het toekomende ooit weer een zal ten deel vallen, waar u vrucht van hebben zult! Zien we niet dagelijks een menigte van oordelen van die aard over de zondaren? Worden er niet veel mensen blind en doof en hard gepreekt; zodat de duidelijkste, de klaarste en naast toegepaste waarheden niet meer indruk op de mensen maken, dan op enige blokken of stenen? En waar komt zoiets toch, bid ik, vandaan? Komt het daar niet van, dat u geen gebruik maakt van licht dat u door dit Woord van God werd voorgedragen? Komt het niet van het weerstaan, en verhinderen en smoren van de overtuigingen en bewegingen van de Geest, die u hebt gehad? Om welke reden God u dan daarna met ongevoeligheid slaat. (6.) Denk eens, of er bij enige mogelijkheid, voordeel voor u is of zijn kan, in het opschorten van zo’n noodzakelijk werk, en wat voor een zeker nadeel daarin voor u gelegen is. (a.) Vooreerst. Er is geen voordeel in. Want hoe langer dat u blijft uitstellen, hoe verder dat u achteruit gaat; en hoe meer u van de weg raakt; en hoe meer moeilijkheid dat er zijn zal om uzelf hersteld te mogen krijgen. Er zal altijd meer schuld betrokken zijn, en met meer verwijten te doen vallen, en meer arbeid vereist worden, om uw gemoederen in een goede gestalte te krijgen, die u in zo grote mate, en zo lang in ongestalte hebt gehouden. Ja het zal een gedeelte van een aangevangen hel voor u wezen, wanneer u overwegen zult hoe u zichzelf tot zo’n onbeschrijflijke noodzakelijkheid hebt gebracht, van al dat werk en die bezigheid te overhaasten, te verminken en te bederven, daar u zich anders zo bezadigd, zo geschikt, zo tijdig en zorgvuldig in de tijd van uw gezondheid mee zoudt hebben kunnen ophouden. Zodat al uw voordeel maar meer zonde zal zijn. En dat zal maar te meer ophoping van hopeloze droefheid en toorn van God meebrengen. (b.) Ten andere. U zult er niet alleen geen voordeel, maar veel nadeel bij hebben. Want, behalve dat wat reeds gezegd is, kunt u de roep van de dood, en de dagvaarding om voor de vierschaar van de grote Rechter te verschijnen, niet gemoedigd afwachten. Hoe velen zijn er niet onder u, die, als u nu aanstonds zoudt moeten sterven, en nooit levend uit deze kerk gaan zoudt, hoe velen zijn er niet, zeg ik, onder u, die geen vrede of troost in uw dood zoudt hebben? Als de muren van deze kerk eens werden geschud, zou schrik u niet bevangen, en geen weeën als van een barende vrouw? Mogelijk zouden zelfs diegenen, die in Christus geloven, enigszins ontsteld en vrij wat verbaasd worden. Maar zij zouden echter wel gauw, door de genade, zichzelf herstellen en neergezet worden. Maar zouden de meesten van u hun leven in vrede en gelijkmoedigheid en troost kunnen afleggen; als de dood u nu of morgen kwam overvallen? En u bent niet verzekerd of het u niet gebeuren zal. Want u weet niet wat u zal overkomen, eer dat u thuis zult zijn; en of u ook, wanneer u neerligt, weer zult opstaan. En is het mogelijk dat u op vaste gronden rust of troost zoudt kunnen hebben, als de dood eens komt; als u bevonden wordt, uw vrede met God door Jezus Christus, niet gemaakt te hebben, of in de weg van de heiligmaking niet te hebben gewandeld? Het zal dan maar een arme en koude vertroosting voor u zijn, te denken dat u in zulke voordelige omstandigheden in de wereld hebt geleefd; dat u zo’n landgoed, of zoveel geld hebt bezeten, zo’n gemakkelijk woonhuis, zulke fraaie boomgaarden of tuinen of zo’n welvoorziene winkel, enz. hebt gehad. Dat ene woord zal uw troost omstoten: gij dwaas, in deze nacht zal men uw ziel van u afeisen; en hetgeen gij bereid heb, wiens zal het zijn? (7.) Overweeg eens de bijzondere kruisen, zwakheden en verdrukkingen, waar u onder zat, of binnenkort onder zult kunnen zijn, die u over het sterven moesten doen denken, en aanmanen om een verandering ten goede te mogen doen. Nu bent u gezond; in weinig tijd zult u ziek worden. Nu bent u in veiligheid; en binnenkort zult u in gevaar zijn. Roepen zo vele wisselvalligheden u niet luidkeels toe, om voor een onveranderlijke staat te zorgen; en uzelf verzekerd te mogen vinden, dat uw verandering gelukkig wezen zal?
En nadat wij zo beide van de besturingen en nodige aanmerkingen hebben gesproken, die ons nopen en aandringen om ze in het werk te stellen, en met een behoorlijk uitzicht op ons sterven, en om in de Heere te mogen sterven, gedurig te wandelen; toch vrezen wij nog dat het als water op de grond gestort zal zijn, en dat het weinig tot bevordering van de overtuiging en opbouwing van velen van ons doen zal. Dit alles is God alleen machtig te voorkomen. En daarom, wij zullen het nu alles in een woord van vermaning tot twee soorten onder u besluiten. (1.) Het eerste zal wezen tot u, die door Gods geestelijke oordelen doof en dood bent geslagen. Die niet meer gedachten of inzichten hebt voor uw onsterfelijke zielen, alsof u er geheel geen had. Die veeleer als beesten leeft, dan als redelijke mannen en vrouwen, of veeleer als heidenen, dan als christenen. Dit doet zich zien in de vleselijke vrolijkheid en dartelheid van sommigen, de onheiligheid, en bespottingen van godzaligheid in anderen; de luie ledigheid in een derde soort; de aardsgezindheid en het wroeten in de wereld in een vierde; en de zorgeloosheid, de sleurdienst en geveinsdheid, die in het grootste deel de overhand genomen heeft. Ik verzeker u nog eens in de Naam van de Heere, dat de dood eraan komt, omdat God Zich niet laat bespotten. Zoals u zaait, zo zult u maaien. Meent u dat het een voldoende voorbereiding tot de dood is, en een betamelijke geschiktheid om te sterven, dat wij onze tijd verlachen en verdartelen en verspelen, of dat u uw zaken in de wereld voortzet? Bedrieg uzelf niet: er staat wel gauw een rekening te doen, die zeer droevig zijn zal, en velen van u zullen zich in dat werk dan achteraan vinden en verloren. Denk niet, mijn toehoorder, dat wij deze woorden spreken omdat het goed staat: de omstandigheid waarin u bent, vereist ze volkomen. En daarom, nog eens, wilt u het kwade en de rampzaligheid die op de verachting van zo’n waarschuwing te volgen staat ontvluchten? Zet dit woord toch om Godswil niet licht of gemakkelijk bij u neer. Want het gaat al uw grootste belangen in de wereld zeer ver te boven, dat u op uw sterven vooruitziet, en het nodige daartoe verzorgt. (2.) Het andere woord zal tot u zijn, die door Gods genade daarvoor voorzorg hebt beginnen te dragen; maar slap, achteloos, verzuimend bent geworden O! word verontrust, en wek uzelf tot naarstigheid op. Helaas! weinig zijn er, die zichzelf zorgvuldig en met het gemoed, in de kunst van goed en in de Heere te sterven, bevlijtigen, en die behoorlijke maatregelen nemen om voor Christus’ vierschaar te verschijnen. Bezie vrij, christenen, de loop van het beste van uw levenswijze, hoe onbetamelijk dat het is, en hoever het tekort schiet van dat wat het wel behoorde te zijn. Er is helaas! veel vleselijkheid, ruwheid, en gebrek van teerheid onder ons, van sleurdienst en nalatigheid in de wezenlijke plichten van de godsdienst; veel aardgezindheid, veel driftigheid, veel hoogmoed en ijdelheid. Het is te verwonderen, dat iemand van diegenen, die geloven dat ze eens voor God zullen verschijnen, zo’n dollemansrol (om zo te spreken) durven te spelen, en zichzelf zulke onbehoorlijke ruimheden buiten de regel van Gods Woord durven aan te matigen, en zo grof, zo vleselijk, zo onbehoedzaam wandelen, als velen van ons doen. Zet u, om Godswil, meer op teerheid, mijn christenen. Want genomen dat u er al uw zielen als een buit mocht van wegdragen, en op het laatst behouden in de schuilplaats van rust, die voor Gods volk bereid is, mocht aankomen; evenwel zoudt u waarschijnlijk een zeer onaangename en troosteloze reis hebben, niet zonder veel stormen en onweren, die soms een gehele schipbreuk zouden dreigen. En u zoudt zodoende de ingang van de haven zeer benauwd en ongemakkelijk vinden. Wanneer de dood u onder de ogen begint te zien, en u begint te denken hoe nabij u bent om voor God te gaan verschijnen, dan zoudt u gemakkelijk in een merkelijke vreesachtigheid kunnen vallen. De Heere Zelf nu, van Wie het Woord is, dat we spreken, wil het Zelf krachtdadig doen zijn, tot uw stichting en voordeel, door Jezus Christus, Amen!