Jakob Durham

5e Predikatie over Openbaringen 14:13

De gelukzaligheid van de stervenden in de Heere

En ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: schrijf, zalig zijn de doden, die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid; en hun werken volgen met hen.

Het is bij velen een oud zeggen geweest, dat geen mens vóór zijn dood gelukkig kan genoemd worden. Hoewel dit mogelijk, in de zin waarin sommige heidenen het namen, al niet waar mag zijn, kunnen wij christenen evenwel zeggen, dat, als de dood er niet wordt ingesloten, en een mens in zijn sterven niet gezegend is, hij in het geheel nog niet gezegend is. En hoewel de dood een mens, na een kort verblijf in deze wereld, buiten de tijd stelt, heeft zij echter een lange nasleep van eeuwige gevolgen die achter haar komen. Het verschijnen voor God, in zijn oordeel, een eeuwig goed of kwalijk zijn, zijn geen algemene of geringe zaken. En evenwel naar dat de staat is waarin de mensen hun ogen in de tijd van hun sterven sluiten, kunnen ze ook de ellenden of de vertroostingen afwachten, die het oordeel en de eeuwigheid zullen meebrengen. En het is daarom het grote oogmerk en toeleg van deze tekst, u het goed sterven aan te prijzen van die kostelijke zaligheid, die het vergezellen zal en opvolgen.

Voor de middag waren we bezig om de inachtneming van enige besturingen, teneinde wij ons tot het sterven mochten bereiden, zoveel we konden aan te dringen. En nu zullen wij, eer we tot enig verder gebruik van deze leer voortgaan, eerst nog iets te zeggen hebben over één vraag. En die is deze: wat zulke mensen bij hun sterven zullen doen, die deze besturingen, òf in het geheel hebben verwaarloost, òf het in ieder geval zo niet hebben behartigd als ze hadden moeten doen; die door een overrompeling van de Goddelijke voorzienigheid, eer ze gewaarschuwd waren, tot op de oever en de kant van de eeuwigheid werden gebracht, die nog maar weinig dagen of uren om te leven hebben, en zichzelf van niet één dag of uur kunnen verzekerd houden? Een vraag van zeer veel aangelegenheid. (En och! dat de mensen wilden werk maken, om door het waarnemen van de voorgemelde besturingen zo’n zware omstandigheid te voorkomen.) En daarenboven ook een vraag die moeilijk is om hem grondig en behoedzaam te beantwoorden. Want het is inderdaad geen gemakkelijk werk, met zulke stervende mensen te spreken, (wat ook velen hiervan mogen denken) die in hun leven niet hadden willen horen spreken. En daarom, laat toch niemand een averechts gebruik maken van wat wij op deze vraag zullen zeggen. En zeker zou dit er een averechts gebruik van wezen, dat men de tijd zou willen uitstellen, en de voorbereiding van de dood zolang te ontgaan, totdat zij u overkomt.

Maar stel uzelf voor, of liever deze vraag met ernst voor, hoe dat u het best zo zult leven, dat u zo’n vraag bij uw sterven niet behoeft te doen, en dat u de benauwdheid mag ontwijken, die zo’n vraag op zo’n tijd met zich meebrengt. Die vraag zult u gereed kunnen doen; maar u zult ze zeker in uw ziekte harteloos doen, die ze in uw gezondheid zorgeloos hebt uitgesteld, totdat de dood komt u overvallen.

En daarom, wees liever in een heilige vrees voor die tijd: als waarin u mogelijk niet één uurtje zult hebben om over de zaak te kunnen denken. Of dat er mogelijk niemand bij de hand zal zijn, om tot u te spreken, of u daaromtrent licht te kunnen geven. Of mogelijk zal de pijn of de ziekte u geen vrijheid laten, om er uw gedachten op te vestigen, of om iemand daarover tot u te horen spreken. Al dit behoorde u immers billijk aan te sporen, om door alle voegzame middelen daarnaar te staan dat u, eer die tijd komt, in een goede en bekwame en gerede staat mocht zijn.

Maar om tot beantwoording van de vraag iets te zeggen, zullen wij de onbereidheid tot sterven in drieërlei soorten verdelen; of liever zeggen, dat er drieërlei soort van mensen zijn die in een onbereide staat door de dood zouden kunnen verrast worden. En tot een ieder daarvan zullen wij een woord spreken.

(1.) Er is een soort van mensen die volslagen en op de allerzondigste wijze in zo’n staat zijn, die nooit de minste moeite nemen, om tot sterven bereid te zijn, totdat het sterven hen zelf overkomt. We mogen evengoed tot de stenen in de muur spreken, als tot velen van u, die zo gesteld zijn.

(2). Van een tweede soort zijn diegenen, die wel enige teerheid hebben gehad: maar die traag en onachtzaam zijn en buiten een goede gestalte zijn geraakt.

(3). Een derde soort is van zulken, die het aan gevoelen en vertroosting ontbreekt, en die zonder verzekering van hun staat zijn, en bevreesd zijn dat ze, terwijl ze zo gesteld zijn, zullen moeten sterven.

1. Wat de eerste soort aangaat; we mogen tot u wel zeggen: het is geen wonder dat u zorgeloos wegzinkt, en in de groeve van de vertering neerstort, die zo dom en ongevoelig blijft leven totdat de dood bij u komt. U die nooit aan de dood denkt, dan wanneer u en zij elkaar ontmoeten, wat kunt u verwachten dat er tot u, tot uw vertroosting zou kunnen gesproken worden? Evenwel zullen wij enige gronden neerstellen, waarvan zelfs, in zo’n beweningwaardige en als hopeloze toestand, nog gebruik zou kunnen gemaakt worden. Als er mensen zijn die in hun gezondheid de voorbereiding tot het sterven geheel verzuimd hebben; als zulken nog maar een uur te leven hebben, laten zij dan deze dingen in aanmerking nemen.

A. Vooreerst dat bekering dan nog maar in een mogelijkheid is, om verkregen te kunnen worden. Zolang zij nog in de land van de levenden zijn, en het vonnis nog niet is uitgesproken, zijn ze nog in een staat van verzoenbaarheid met God.

B. Ten andere dat er dan evenwel geen vrede met God te verkrijgen zal zijn, dan op die voet als zij nu moet worden verkregen, te weten door het geloof in Jezus Christus, zoals het gepaard is met bekering, en door het begeven van zichzelf tot een nieuwe levenswijze, al was dit bij zo’n stervende, maar met een oprecht hartelijk voornemen. Christus is de weg, de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door Hem. En zonder geloof wordt men met Hem niet verenigd. En wie het eeuwige leven zoekt, die moet het door het geloof in Hem verkrijgen.

C. Ten derde dat, hoewel een mens slechts een uur te leven had, er evenwel iets van deze dingen zijn moet, als hij behouden zou worden; enig geloof, enige bekering, enige poging om zijn staat te kunnen opmaken, enige verzoening met God, enige heiligheid; al was het slechts in hun eerste geboorte; in zoverre, dat hij maar enige weinige woorden tot God of tot de omstanders voortbrengt. Zoals dat in de moordenaar aan het kruis te zien is. Genade, wanneer of waar zij ook komen mag, al was zij maar een uur oud, is altijd genade, en heeft dezelfde wezenlijke vruchten in de grond of in zijn eerste geboorte (zoals ik zo-even zei) als de genade van oudere tijd of langdurig bijblijven heeft.

D. Ten vierde ook nog, daar weinig tijd is, daar moet noodzakelijk enig verschil zijn, van dat wat er gewoonlijk bij het sterven van mensen, die langer in de staat van de genade verkeerd hebben, te bespeuren is, om die bovengemelde dingen in acht te nemen.

Vooreerst, wat de tijd aangaat; zo’n mens moet veel spoediger door deze dingen heengaan, en (om zo te spreken) te sneller en te gezwinder lopen door het werk van de bekering en onderzoek van zichzelf, en toevlucht nemen tot Christus, en de vruchten van heiligmaking. Omdat de tijd kort is, moeten deze dingen als samengetrokken worden. Niet dat men er licht overheen moet lopen. Maar men moet het alles kort proberen bijeen te halen. De Heere zegt eens, Matth. 12:12: het koningrijk der hemelen wordt geweld aangedaan; en de geweldigers nemen hetzelve met geweld in. Er moet zelfs in tijd van gezondheid een soort van geweld in dit opzicht geoefend worden; maar veel meer in de tijd van sterven. Als zulke mensen juist al hun twijfelingen niet vinden beantwoord; zij moeten echter weten dat het volstrekt noodzakelijk is om in Christus gevonden te worden. Dit stelt ze dan in staat om over al die bijzondere zwarigheden te kunnen heenstappen.

Zoals de prediking van de zedelijke wet, in de tijd van Johannes, het volk enigermate noodzaakte om, door de wet van de ceremoniën over te stappen, tot Christus te komen: zo moeten ook, bij gelijkenis, zulke mensen, die bij hun leven onachtzaam waren, datzelfde geweld bij hun sterven in het werk stellen. Zij moeten oprechte bekering en geloof hebben, en daardoor zichzelf in allerijl naar Jezus wenden.

Een verhaasting die, zoals ik zei, ten opzichte van de tijd moet begrepen worden. Deze dingen, te weten geloof en bekering, maken de zondaar bekwaam, en geven hem recht om aan Jezus deel te krijgen. En daarvan moet hij, tot vereniging met die Heere Jezus, een spoedig gebruik maken.

b. Ten andere zal er ook een onderscheid zijn ten opzichte van de mate en de grootte. Zoveel de bekering in dit geval korter is, zoveel zal de vernedering te dieper moeten zijn. En zo’n mens zal in walgingen en gruwelen van zichzelf zoveel te lager neerzinken. De wedergeboorte en vernieuwing van mensen, die zo uitnemend laat bekeerd worden, zal doorgaans met grotere moeiten, met scherpere beroerten, met hogere verantwoording van zonden, met grotere haat van hun eigen boze wegen, gepaard gaan, dan dat ze eerder het nieuwe hart hadden verkregen.

c. Ten derde zal men ook onderscheid vinden ten opzichte van de ijver en een heilige hunkering, die doorgaans dan de gewone mate te buiten gaat. Het is nooit goed, bekering, geloof en een heilige wandel met slapheid te behandelen. Maar de mensen kunnen echter in de hemel komen met een veel zachte voortgang (om zo te spreken) gedurende hun gezondheid, dan of ze dit werk tevoren hadden veronachtzaamd en uitgesteld, totdat de ziekte en de dood ze komt overvallen. Dan moeten zij op een bijzondere wijze in een gedurige onrust zijn, totdat ze zijn waar zij wezen moeten.

d. Ten vierde. Wanneer ze zo hun geloof en bekering geoefend hebben, dan zullen ze in die volle gemoedsovertuiging sterven, dat ze zoveel temeer aan Gods vrije genade verplicht zijn en verschuldigd. Want als er enigen van Adams zondig nageslacht rekenen dat ze aan God verplicht zijn, en gehouden om (als ik zo mag spreken) de allernederigste slaven van de meest soevereine vrije genade te wezen. Het zullen zeker zulke mensen in de hoogste trap zijn, die aan dood, en hel, en toorn zijn ontsnapt, en aan de duivel ontrukt, wanneer hij juist gereed en bezig was om er direct de handen op te leggen, en ze bij hem in de afgrond neer te trekken.

Nu zeg ik echter nog eens, dat geen mensen die zich in zo’n staat van verzuim van zaligheid bevinden, en ook niemand van u allen, uit deze lering de minste grond van aanmoediging kan hebben om het geloof, de bekering en de inachtneming van heiligheid te verwaarlozen of uit te stellen. En laat daarom niemand die er ook uit nemen, als hij niet in een staat wil gesteld worden om eeuwige smarten voor zijn dwaasheid te lijden.

II. Aangaande de tweede soort van mensen: die weleer enige teerheid van aandoening hebben gehad; maar achteruit zijn gegaan, en onachtzaam, en in ongestalte zijn vervallen. Zulken hebben dezelfde weg in te slaan. Wanneer de dood ze als het ware in de vlucht komt vangen, en het geweten hen met zijn beschuldigingen in het aangezicht kijkt: dan hebben ze hun bekering, en het geloof in Christus, en de vruchten van heiligmaking des te spoediger en ijveriger te vernieuwen. Dan hebben ze zich des te meer te vernederen, en met zoveel te meer verhaasting naar hun vrijstad heen te vluchten; met des te meer verstommende schaamte voor God te verschijnen, en te erkennen dat Zijn genade zoveel te vrijer is, en toe te staan dat die zoveel te heerlijker in hen geworden is.

III. Wat de derde soort van mensen aangaat, die meer teerheid hebben behouden, en die wel graag hun eeuwig belang en vrede met God zouden hebben klaargemaakt; maar tot op deze dag daartoe niet hebben kunnen komen; of als ze al eens enige klaarheid daarvan hadden, het weer enigszins beneveld en verduisterd, en zelfs in enige mate geheel verdwenen vonden. Zulken ontzinkt het hart wel eens, als de dood ze verrassen komt. En tot zulken zou ik deze dingen zeggen.

A. Vooreerst dat gelovigen zonder gevoelige vertroostingen kunnen sterven, en echter goed sterven. Want zoals de gevoelige vertroosting tot de rechtvaardigmaking van de mens niet volstrekt noodzakelijk is, zo ook niet om hem in Jezus te doen sterven. Gelovige mensen kunnen slapend sterven, of in een lichamelijk verval, of in een geestelijke bevreesdheid, en die bevreesdheid zal evenwel geloof en liefde in zijn boezem dragen. Hij kan ook goed sterven, al is het in een duistere staat, als die staat maar niet zondig is, en de vrede die een christen weleer in zijn leven met God gemaakt heeft, niet komt storen.

B. Ten andere moet men onderscheid maken tussen het gevoelen van de blijdschap van de Geest, en die troost en blijdschap die een gelovige uit Gods Woord en beloftenissen scheppen kan. Beide levende en stervende gelovigen kunnen het ene missen, en het andere hebben. Hoewel zij de invloeiingen van de Geest niet hebben, in gevoelige vertroostingen en blijdschap; toch kunnen ze een vaste vrede en vertroosting hebben, omdat zij Gods Woord en beloften hebben om daarop te steunen. Die tot Hem omwille van hun leven zijn gevloden, en van wie het geweten een inwendig getuigenis heeft, dat ze met verloochening van hun eigen gerechtigheid tot de Zijne hun toevlucht genomen hebben, die kunnen daarin vrede hebben. Hoe kan anders een gelovige in een staat van verlating, hoewel die meer tot zijn beproeving dan om zijn zonden is, in enige mate van ware gerustheid zich neerleggen? En als wij David in zijn sterven eens aanzien; hoewel we geen volstrekte bepalingen daarover willen maken, schijnt het ons echter toe dat hij niet veel vertroosting gehad heeft. Want in die woorden, die zijn laatste werden genoemd, 2 Sam. 28:5, houdt hij zich aan Gods verbond, en rust daarop, als op een anker van zijn ziel, hoewel hij er de vruchten nog zo niet van gevoelde.

C. En daarom, ten derde, die in deze staat zijn, behoorden zich juist daarom met des te meer vertrouwen binnen de verschansing van het verbond over te werpen, en hun geloof te zekerder te maken, omdat zij de gevoelige vertroosting missen. En het gebeurt al soms dat het met ware gelovigen in die tijd zo gesteld is. Want dan zijn ze van alle gedachten van eigen gerechtigheid het meest ontledigd, en vinden zich in zichzelf door een heilige vrees en bekommering aangedaan. Want, zoals de Heere God sommige van de Zijnen in dit leven wel met een mindere mate van teerheid laat wandelen, en ze daarom ook geen gevoelige vertroostingen geeft, om zo hun verwaandheid en hoogmoed terneer te houden; evenzo zal Hij er ook wel sommigen oefenen in hun sterfuur.

D. Ten vierde. Laten zulken, om doorgedragen te worden, temeer op God vertrouwen, en zichzelf temeer aan Hem verplicht houden. En nooit gingen zulken op die wijze in de boot van de dood te scheep, dan diegenen die reden hebben om te vrezen dat ze verdrinken zouden of schipbreuk lijden. God is de God en Leidsman van de gelovigen niet alleen tot aan, maar tot over de dood heen. En zij kunnen daarom door het dal der schaduwen des doods gaan, zonder kwaad te vrezen.

Nu zullen wij van deze hoofdzakelijke leer nog enige nadere gebruiken gaan maken, boven deze, die we reeds gemaakt hebben.

En het eerste gebruik is dit. Aangezien zij gelukkig zijn die in de Heere sterven, en zulken ongelukkig die buiten Hem sterven; wat ook hun uitwendige staat hier mag geweest zijn; laten daarom dan de mensen (1.) te minder op hebben met de voordelen van dit leven, en (2) laten zij ook te minder begaan zijn over de tegenspoeden ervan. U ziet, gelovigen in Christus, dat dit gebruik twee leden heeft.

Vooreerst (om met het laatste te beginnen) als het deel van zulken gelukkig is die in de Heere sterven, wat hoeven dan de ware gelovigen, die helderheid over hun staat hebben, en een welgegronde hoop van in de Heere te zullen sterven, wat hoeven zij voor de tegenspoeden te vrezen, of zichzelf veel te ontrusten over al het op en neer gaan van dit tegenwoordige leven? Hoewel verachting, kwade naspraak, armoede, ongenade, gevangenis, geldboeten, verbeurdverklaringen, ballingschappen, menigerlei verwijten en wat dies meer is, hen bejegenen; die dingen zullen een einde hebben. De dood zal er paal en perk aan stellen. Hun grote geluk is niet hier; maar na de dood. Al uw ellenden, kinderen van God, zullen welhaast ophouden, en het is een geheel zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid, dat voor u is weggelegd. Uw tijd is hier voor het toekomende niet lang meer. Het zal voor sommigen maar dertig of veertig jaar wezen, tien of twintig, voor anderen meer, voor de anderen minder. En het zal voor sommigen van u mogelijk maar een jaar zijn; en dan zal onze gezegende Heere Jezus komen, en alle tranen van uw aangezichten afwissen. En de troosteloze herinneringen aan deze beproevingen, droefenissen en sukkelingen zullen met u niet in de hemel gaan. Het is een schande dat gelovigen, die zo’n hoop hebben, zo moedeloos zouden worden, wanneer het kruis hen overkomt, en dat zij er zo neerslachtig onder zouden wandelen.

Ten andere. Omdat er een gelukzaligheid na de dood staat te volgen; daarom mag u niet veel op hebben met de voordelen van dit leven. Welke troost of wel vergenoegen kunnen zij u in uw sterven geven? En aangezien zij dan geen wezenlijk genoegen kunnen verschaffen, hoever en in hoe grote mate bent u dan niet verbitterd, mensen wie u ook bent, die uw arbeid en uw moeite gaat besteden om in schepselstroost uw genoegen te zoeken, en u nooit benaarstigt om in Zijn rust in te gaan? Is het wel nodig iets meer te zeggen, om u van zo’n dwaas gedrag af te schrikken, dan dit, dat u juist daardoor de Springader des levenden waters verlaat, en uzelf tot gebroken bakken begeeft, die geen water kunnen houden, en in het einde u jammerlijk bedriegen zullen en teleurstellen? Wat zullen de schatten, de vermakelijkheden, de grootsheid, de eer en hoge staten u in uw sterven kunnen helpen? Deze dingen maken een arm geluk uit, en zullen binnenkort een einde hebben. En evenwel is er geen onderwijs in de gehele wereld, dat mannen en vrouwen minder in acht nemen, dan juist dit. Zoals al de schepselen zeggen dat de wijsheid niet bij hen is, zo roepen zij ook allen uit één mond, dat het ware geluk niet bij hen is. Het is niet in de rijkdommen: want die maken zich vleugels, en vliegen weg. Het is niet in de verheffingen van eer: want een mens die in waarde is, en geen verstand heeft, die wordt gelijk de beesten die vergaan. Het is ook in de vermakelijkheden niet: want het lachen van een zot is enkel dwaasheid, en het verwekt zelfs in het midden daarvan smarten voor het hart.

Er is een tweede gebruik, en dat opnieuw twee takken heeft. Als de gelukzaligheid zulken volgt, die in de Heere sterven, dan (1.) vordert dat van u, o ware gelovigen, een gewilligheid zowel als een gereedheid om te sterven, wanneer God u ook zal willen roepen. En (2.) ten andere dient het tot veroordeling van een algemene onwilligheid om te sterven, waarvan soms ook al iets onder het volk van God te vinden is. Ik zeg dan vooreerst: als het sterven in Christus een gelukzaligheid meebrengt, dan behoorden al diegenen, die op de weg van de zaligheid zijn, gereed, en gewillig, en blijmoedig te zijn om te sterven. En anders moet het een uitnemend grote ongestalte zijn, wanneer de mensen met geen gelijkmoedigheid van de dood kunnen horen spreken. En het is een krachtig bewijs dat ze, òf niet op de weg van het leven zijn, òf niet voldoende zeker zijn van erop te zijn. En daarom, geeft toch acht op uw staat. Wat zou het zijn, als God iemand van u in deze nacht zou roepen: bent u al gewillig om te sterven? Ik geloof wel dat er onder zeer velen niet één is, die dat van harte zou kunnen zeggen. Daar is er onder velen nauwelijks één, of hij zou de dood, wanneer zij kwam, geheel ontwijken.

Ik zeg dit niet om het aanwenden van wettige middelen, in geval van ziekte, tot herstel van gezondheid, te veroordelen, maar om onze grote afkerigheid en onwilligheid tot het sterven te bestraffen. Een afkerigheid die zo groot is, dat we het sterven altijd wel zouden willen uitstellen of afstellen. Dit geeft te kennen, òf (1.) een kleingelovigheid aangaande die waarheid, dat zulken zalig zijn die in de Heere sterven. Anders (als dit recht geloofd werd) was het onmogelijk, of de mensen zouden gewilliger tot het sterven moeten zijn. Ja daar zou zelfs een verlangen en een begeerte wezen om met Christus te mogen zijn. Als de mensen door geloofwaardige personen werden verwittigt dat er in deze of die plaats van de wereld een goed en vermakelijk en vruchtbaar land te bewonen was; zeer velen zouden zich daarheen begeven om er een goed fortuin (zoals men gewoonlijk zegt) te maken. Evenwel het getuigenis van God (Die onmogelijk liegen of bedriegen kan) dat Hij gegeven heeft van de zaligheid, die op het sterven in Christus volgt, wordt niet geloofd. En daarom zijn er zo weinig gewillig en begerig om door de dood heen te gaan en die zaligheid te genieten. Daar zijn er weinig zo gesteld als Paulus, die verlangde om ontbonden en met Christus te mogen zijn, omdat voor hem dit verre het beste was. Het is kleingelovigheid die maakt dat het ons aan gewilligheid tot het sterven ontbreekt.

(2.) Of het geeft, aan de andere kant, te kennen een schaarsheid van liefde tot de Heere Jezus. Onwilligheid tot sterven is geen kleine zonde; maar gebrek van liefde nog groter. Wanneer de mensen liever bij hun mannen en vrouwen en kinderen, en vrienden, dan bij Christus willen wezen. O! de liefde tot Jezus maakt het hart wonderlijk los van al deze dingen. En het doet een ziel hijgen om met Hem, als haar hoogste God, te mogen wezen. (3.) Of het doet een grote aardsgezindheid zien, en een vastkleven aan de dingen van deze wereld. Hier vandaan is het dat zoveel vleselijke en aardsgezinde ellendelingen nooit een beter of een ander leven zouden wensen als zij maar hun huis, of brokje land, en het gezelschap van hun nabestaanden, of andere uitwendige voordelen zouden mogen behouden.

Om dit gebruik wat nader op te helderen, laat ons een vraag of twee met een woord aanraken.

(1.) Vooreerst, of alle gewilligheid of begeerte om te sterven goed is. (2.) Ten andere, of een christen niet soms op een geoorloofde wijze onwillig tot het sterven zou mogen zijn?

1. Aangaande het eerste, namelijk of alle gewilligheid of begeerte om te sterven, goed is. Wij zullen tot opheldering daarvan, een onderscheid stellen tussen een zondige en een prijselijke gewilligheid.

A. Daar is vooreerst onder de vleselijke grillen van de mensen een zondige gewilligheid of begeerte om te sterven, en die is drieërlei. (1.) Eerst een wanhopende gewilligheid, wanneer de mensen enige tegenwoordige verschrikkingen van hun geest, of smarten van hun lichaam, of enig ander zwaar en bitter kruis niet durven afwachten of doorstaan, dan zullen zij wensen om weg te mogen wezen. En sommigen zullen zich in zulke vervoeringen wel met hun eigen handen van kant helpen.

Zo kon Judas de angsten van zijn geweten niet verdragen, en daarom verhing hij zichzelf.

Hoewel dit veeleer een onwilligheid is, om zich aan hun tegenwoordig lot en geval te onderwerpen en het te dragen, dan enige gewilligheid om te sterven.

De volgende twee soorten van berispelijke gewilligheid vallen wel in vrome mensen; zo niet in die allen. (2.) Deze gewilligheid doet zich dan bijzonder op, wanneer godzalige mensen zoveel kruis ontmoeten, dat zij het niet goed kunnen dragen, en bevreesd zijn dat God door hun bezwijken of andere misdragingen zal worden onteerd. Of, wanneer zij zien dat het met Gods volk en de openbare godsdienst slecht gaat; en zij niets tot verbetering kunnen toebrengen. Dan beginnen zij zichzelf als onnuttig aan te merken en te wensen dat zij maar weg mochten zijn.

Zo bad eens Elia dat zijn ziel mocht sterven, door te zeggen: het is genoeg, neem nu Heere, mijn ziel: want ik ben niet beter dan mijn vaders. En dat omdat zij Gods profeten hadden gedood, en Zijn altaren hadden omgeworpen, en hij alleen was overgebleven; en zij zijn ziel nog zochten om die weg te nemen. Maar de Heere maakte hem bekent dat hij ongelijk had, dat Hij hem nog meer nodig had, en dat de zaken nog zo slecht niet stonden als hij wel meende; omdat Hij er nog in Israël had doen overblijven zevenduizend, alle knieën die zich niet gebogen hadden voor Baal, en alle mond die hem niet gekust had.

Zo zullen ook dikwijls uitmuntende vrome mensen in kwade tijden zeer gereed wensen om weg te wezen. Ze kunnen niet uitstaan om altijd te strijden, te worstelen, en hulp en redding aan de algemene zaak toe te brengen. Vooral wanneer ze denken dat zij geen goed meer voor God en Zijn zaak kunnen uitrichten. En het is soms niet zozeer de omstandigheid van de algemene zaak, als wel de vrees van in het een of ander, dat henzelf raakt, in engten en verlegenheden te zullen gebracht worden. Dit is de voornaamste oorzaak van hun kleinmoedigheid, en van hun wens om heen te mogen gaan. Zoals wij dit duidelijk zien kunnen in de uitnemend godzalige en gelovige Baruch, Jer. 45:3.

(3.) De derde soort van deze gewilligheid om te sterven, vertoont zich wanneer enige wederwaardigheid of verdrukking de achting van de mensen bij anderen doet afslaan. Hetzij dan dat zij leraars of gewone belijders mochten zijn; hetzij dan dat het een struikeling of misdraging van henzelf is, of enige hoon door anderen hen aangedaan. Dit doet hen denken doet dat ze geen goed meer zullen kunnen doen (al was het toch, dat zoiets op een zondige wijze door anderen is veroorzaakt).

Of dit kan ook ontstaan bij het uitblijven van een gelukkig uitvoering van iets dat hen was aanbevolen, of door enige mislukking die hen overkomt.

Zoals wij dat zien kunnen in Jona, die wenste dat de Heere zijn ziel van hem zou wegnemen, omdat hij vreesde dat zijn achting die hij als profeet had gehad, nu in grote mate zou verminderd wezen. En hij was zo koppig, dat, toen de Heere hem vroeg: is uw toorn ook billijk ontstoken, hij spijtig genoeg antwoordt: billijk is mijn toorn ontstoken tot de dood toe. Hoewel de Heere hem duidelijk te kennen gaf, dat het zijn drift was die hem vervoerde, en hem door de wonderboom deed zien dat zijn eigen belangen hem al te veel beheersten, en dat hij ongelijk had met zo zijn dood te wensen, en dat hij een verkeerde gewilligheid tot sterven had.

B. Wat ten andere de prijselijke gewilligheid aangaat, die zal ik u in vier of vijf eigenschappen aanwijzen, en doen zien waarin het bestaat. Vooreerst. (l.) Een rechte gewilligheid tot sterven is vergenoegd om zelfs in voorspoed te sterven, en onderworpen om in tegenspoed te leven. Wanneer het de mensen alles voor de wind gaat, ziet men het zeer zelden gebeuren, dat zij gewillig tot het sterven zijn; hoewel zij anders wel in gevallen van bestellingen van kruis gewillig mogen schijnen. En in de tegenspoed; ja zelfs in het midden van de zwaarste ongevallen die drukken of dreigen mochten, een onderworpen hart te hebben, om goed te willen blijven leven, is ook even zeldzaam. Te zijn zoals Paulus was, namelijk weltevreden om te blijven of te gaan, zoals het God goed zal dunken, is een zoete en wenselijke zielsgestalte. Gewillig te zijn om in schande en bespotting te leven over het smadelijk onthaal dat men vrome lieden aandoet, niet ontevreden te zijn, door kwaad zowel als goed gerucht te willen wandelen; arbeidend om in alles maar een goed geweten te mogen bewaren: en in de voorspoed, zoals ik zei, bereidwillig te zijn om de wereld en alles wat erin is, wanneer God ons door de dood tot Hem roept, te laten varen, is wat groots.

(2.) De rechte gewilligheid heeft ook deze eigenschap, dat zij niet zozeer afkomstig is uit een verlangen om van de tegenspoeden van deze wereld ontslagen te zijn, als wel om Christus te mogen genieten, en dat goed dat de ziel in en bij Hem hoopt te vinden.

Het is niet omdat het bijzonder kruis van de gelovigen voor hun eigen personen toeneemt, of dat de verwarringen en verwijderingen en twisten bij het gewone volk aanwassen, dat ze wensen heen te gaan en uit dit leven te zijn, als wel omdat zij verlangen om met Christus te mogen zijn. Wij, zegt de apostel, 2 Kor. 5:4, die in deze tabernakel zijn, zuchten bezwaard zijnde. En wat is er de reden van? Nademaal wij niet willen ontkleed maar overkleed worden. Het is niet zoozeer om de zwakheden van dit lichaam af te leggen, als om de beloofde heerlijkheid te verkrijgen, dat de gewilligheid tot sterven in Gods kinderen de overhand neemt.

(3.) De rechte gewilligheid tot sterven heeft veel begeerte en pogingen, om hier al met Christus gemeenschap te hebben. En als de ziel niet gauw genoeg (om zo te spreken) tot de volmaakte, onmiddellijke en niet te verstoren gemeenschap met Hem, die in het toekomende leven wezen zal, kan komen, dan zoekt ze die evenwel enigerwijze vergoed te krijgen door een ernstig jagen naar de allernauwste gemeenschap met Hem in dit leven.

Het is een kwaad teken wanneer de mensen verlangen om te sterven en weg te wezen, en ondertussen in het zoeken van Christus’ gemeenschap, bij hun leven nalatig werden bevonden. Die recht gewillig zijn om te sterven, die zullen ook veel begeerte en verlangen hebben naar de gemeenschap van Christus, en zich verlustigen in de beschouwingen van de hemel, eer zij er nog in zijn, en in hun wandel zich daarheen uitstrekken. En nergens zullen zij meer afkerig van zijn, dan van iets te doen dat die gewenste gemeenschap zou kunnen verhinderen.

Dit kunnen wij onder het Oude Testament in David, en onder het Nieuwe in Paulus zien. O! hoe baden en hijgden zij daarnaar? O! wat wendden zij al een arbeid aan om hun gemeenschap met God te mogen bewaren? En wat deden zij niet al een moeite om zich gedurende hun verzekeringen in dit leven zo aan te stellen, dat er toch niets van hun kant in de weg mocht komen, waardoor deze gemeenschap met Hem, daar zij zo krachtig naar verlangden, enigszins zou kunnen versperd worden.

Dat niemand dan denkt dat het een rechte gewilligheid tot sterven is, die de mensen niet meteen gezet doet zijn om in tere godvruchtigheid te wandelen, en om aan Christus in hun leven gelijkvormig te zijn.

Daarom werd van die Simeon, die zo gewillig tot het sterven was, getuigd, dat hij rechtvaardig was, en godvrezend, verwachtend de vertroosting van Israël.

En deze en dergelijke godzalige mensen van die tijd weken niet uit de tempel, dienende God dag en nacht.

(4.) Dat is een rechte gewilligheid om te sterven, niet die bij vlagen komt, maar aanhoudend, en onderscheiden, en op vaste gronden steunend. Ik heb het oog hier niet op gevoelige vertroostingen, die op de ene tijd meer en op de andere minder kunnen zijn, maar op de gronden van het geloof, op een klaarheid van staat en een stille onderwerping onder de gezegende wil van God.

Want hoewel niemand zich veel over Simeons gewilligheid tot sterven hoeft te verwonderen, nu dat hij een Jezus in zijn armen had gekregen, ging het evenwel ook nog met deze stille onderwerping aan Gods wil vergezelschapt.

II. De tweede vraag is, of zelfs de gelovigen wel onwillig tot het sterven mogen zijn, en of hen dat ook wel vrij staat?

Ik antwoord, dat ze soms wel onwillig mogen zijn om te sterven, en dat op een wijze, die niet geoorloofd is.

Om dit op te helderen, zullen we twee dingen in aanmerking nemen.

A. Vooreerst een onwilligheid, om op enige vleselijke gronden te sterven. Want,

(1.) Kunnen de gelovigen onwillig tot het sterven zijn, wegens een zondige onbereidheid om te sterven.

Zij kunnen een afschrik hebben van de dood onder ogen te zien, wegens de bewustheid van enige, ja van menigvuldige vleselijkgezindheid in hun leven.

Behalve dat er in alle mensen van nature een afkerigheid van de dood is, kunnen de gelovigen nog soms hun eigen vleselijke oogmerken hebben, die hen onwillig tot het sterven maken; maar die zijn zondig. Want voor zover als er een goed geweten is, dat besprengd is met Jezus’ bloed, voor zover als er een vast geloof is, en een klaarheid omtrent onze vrede met God, voor zover zullen die ook geen gelegenheid tot sterven veroorzaken.

B. Maar ten andere is er een geoorloofde onwilligheid om te sterven, die soms wel in de heiligen is gezien, als onder andere in David en Hiskia. Die onwilligheid is echter veeleer een stille onderwerping om te leven, dan wel een rechtstreekse begeerte om te leven, die uit heel andere oorzaken ontstaat. Want als deze onwilligheid komt uit eens bezorgdheid over het ontbreken van enige tijdelijke of lichamelijke dingen, voor ziel of lichaam, of over iets dat ons werk voor God in het openbaar betreft, dat alles zal het geloof wel kunnen goed maken.

Maar er zijn twee redenen die de heiligen wel in overweging hebben genomen, en waardoor ze overreed zijn, om op een geoorloofde wijze onwillig tot het sterven te zijn. (1.) Vooreerst de zware slag en de grote breuk die hun wegneming in het werk van God zou kunnen veroorzaken. Zoals het zo was in de gevallen van Hiskia, Josia en Paulus. Als de eerste twee weggenomen zouden zijn geweest, dan zou dit naar alle waarschijnlijkheid het werk van God hebben omver geworpen. Zoals de wegneming van Paulus ook vele harten onder de christenen zou bedroefd hebben. (2.) Ten andere is die onwilligheid toe te geven, wanneer hun dood, in zo’n geval, of onder zo’n bestel van Gods voorzienigheid, enige schandvlek op onnozele godzalige personen, of op de godzaligheid en de oefening daarvan schijnt te zullen meebrengen. Als bijvoorbeeld Job in zijn ellende was gestorven, dan zou zoiets zijn vrienden in hun dwaalgevoelen en verkeerde stelling hebben gestijfd. En het sterven van David onder het geweld van zijn vijanden, alvorens hij tot de kroon zou zijn gekomen, zou enige bekladding op de trouw en waarheid van God, en op de belijdenis van de ware godsdienst hebben nagelaten, en voor de vromen stof van schaamroodheid gegeven hebben.

Daarom zegt Mozes: keer weder, Heere, en het berouwe U over Uw knechten; laat Uw werk aan Uw knechten gezien worden, en Uw heerlijkheid over kun kinderen.

Zodat onwilligheid om te sterven, die niet ontstaat uit inzichten die een gelovige voor zichzelf heeft; maar uit inzichten van zijn openbare werk voor God, voor Zijn eer en het welzijn van anderen, of van een van die dingen, is in te schikken.

Er is een derde gebruik, dat eveneens twee takken heeft. Vooreerst uit deze lering te beproeven en te oordelen, welke de ware gelukzaligheid is, namelijk in de Heere te sterven. Ten andere leren we dat alles als ons ongeluk aan te merken, dat ons tot het zalig einde van in de Heere te sterven, niet opleidt.

1) Vooreerst, zeg ik dan, als u uw eigen hart zoudt willen onderzoeken, of het ook wel in een geestelijke gestalte is; neem er dan dit tot een kenteken van, of u ook hierin uw ware gelukzaligheid gaat stellen. Als u begerig was om een stem van de hemel te horen, die verklaren mocht welke mens waarlijk gelukzalig is; en als u het verzegelend getuigenis van de Geest hiervan wilde hebben; hier is het: zalig zijn de doden, die in de Heere sterven.

Zij zijn het niet, die koninkrijken bemachtigen en omkeren, of tot zich overbrengen; die vele overwinningen behalen, en grote voorspoed hebben in hun grote daden en ondernemingen, die zalig zijn. Niet dat men een beschermer of alleenheerser van de volken is, is dat wat een zalig mens kan maken. Maar dit is het, dat men in de Heere mag sterven. Dit is de taal van de hemel, die daar van het hoogste belang is, en die bij u ook zo behoorde te zijn.

(2.) Ten andere. Leg al de dingen die u zich in deze wereld kunt verbeelden, hier tegenover in de weegschaal. Zij kunnen ze onmogelijk evenaren: ik laat staan opwegen tegen dat wat daarop hiernamaals te volgen staat.

Wanneer zij alle met het sterven in de Heere, en met de volgende heerlijkheid en gelukzaligheid in de weegschaal werden gelegd, ze zouden lichter dan een veer, ja lichter dan de ijdelheid zelf zijn; tot het uiterste onwaardig, om er op één dag mee genoemd te worden.

Zoals er dan geen gelukzaligheid daarin te vinden is, laat dan ook af van het daarin te zoeken.

Er is een vierde gebruik. En dat is al opnieuw tweeledig. Als er voor degenen die zalig willen worden, een volstrekte noodzakelijkheid is om te sterven, en om in de Heere te sterven; dan is er vooreerst niets zo dringend dan dit, om ons tot de oefeningen van godzaligheid aan te zetten. En ten andere is ook niets zo krachtig om ons van goddeloosheid terug te houden. Dit is toch het grote oogmerk van alles wat er wordt gepredikt. Deze leer, zeg ik, als die goed overwogen is, zal in waarheid ook zo bevonden worden. (1.) De grond en reden om ons krachtig tot godzaligheid aan te sporen, is deze, omdat goed sterven en goed leven met elkaar zijn verknocht. En niets klaarder kan doen zien de volstrekte noodzakelijkheid van die heiligmaking, zonder welke niemand God zal kunnen zien. Het is even noodzakelijk, als met God en de hemel te zijn bevredigd. En wie ze ook mochten zijn, die er nu die gedachte niet van hebben, zij zullen het ongetwijfeld zo bevinden, wanneer zij eens op een bepaalde tijd gedagvaard zullen worden om heen te gaan. (2.) Kan er ook iets afgrijselijker zijn, of dat ons meer van goddeloosheid en een vleselijke wandel kan afschrikken, dan juist dit? Neem vrij bij elkaar alles wat de wereld geven kan, hetzij van zondige vermakelijkheden of van geoorloofde tijdelijke genoegens, gewoonlijk in teveel onmatigheid gebruikt; en stel eens dat u er zoveel van had, als uw hartenwens en begeerte zouden kunnen vorderen. Wat zullen zij u evenwel baten, als de dood eens komt? Zo of zoveel duizenden, of honderdduizenden munten van goud of zilver, zoveel land, of zoveel huizen te bezitten zal uw sterfuur het minste goed niet kunnen doen. Wat kan het u baten, uw tijd in vermakingen, in vleselijke begeerlijkheden, in zwelgen en dronkenschap te slijten? En u die van hoogmoed en eerzucht bent opgeblazen, en alle andere mensen wel achter uw rug, of voor u buigend en neigend zoudt willen zien; welk voordeel, bid ik, zult u daarvan hebben, als de dood zal komen en een einde aan al die dingen maken, en een eeuwige scheiding tussen u en die dingen stellen zal; wanneer u onder de doden zult moeten neerliggen, en het gewormte u tot deksel wezen zal?

Het is in waarheid een wonder (als men anders dingen van de natuur voor iets wonderlijks in onze vleselijke en zondige harten keuren moet) dat wij, als wij in acht nemen hoe noodzakelijk het is te sterven, en voor degenen die goed en gelukkig willen sterven, in de Heere te sterven, en wij dit, zeg ik, overwegen, met dat geloof en die overtuiging die we gewoonlijk daarvan belijden te hebben, evenwel met zo weinig gezetheid over het sterven, en wel over zo’n sterven kunnen denken. En dat we onszelf zo weinig moeite geven om tot voorbereiding daarvan, de heiligmaking in acht te nemen.

Om die reden zal ik eindelijk nog een woord of twee tot verschillende soorten mensen spreken, die over het sterven denken moesten, en zich daartoe bereiden, maar dat evenwel nog ver van zich weg zetten. En wel.

(1.) Vooreerst tot degenen die nog jong zijn, en er een goed leven van nemen, en zich nergens mee bemoeien dan om geestelijk vrolijk te wezen.

Ach! arme dartelende wichten, is de dood niet sterk naderend? Zal zij u niet op het lijf zijn, eer u ze gewaar wordt, en eer vele jaren zullen zijn voorbijgegaan? Uw leven zal inderdaad niet eeuwig wezen. En wie weet of uw tijd niet korter zal wezen dan u er wel van droomt? Het graf zal mogelijk al eerder met u, die nog zo jong en gezond en sterk bent, gevuld wezen, dan met zulken die ouder en zieker en zwakker zijn.

Welke reden hebt u dan, om zo blij en vrolijk te wezen; zolang u van uw vrede met God nog niet bent verzekerd? Het is een zeer aanmerkelijk en ontrustend woord, dat door de Geest van God tot u is gesproken, Pred. 11:9: verblijd u, o jongeling, in uw jeugd, en laat uw hart u vermaken in de dagen uwer jongelingsschap, en wandelt in de wegen uws harten, en in de aanschouwing uwer ogen: maar weet dat God om al deze dingen u zal doen komen voor het gericht. U mocht op uw eigen gevaar, als u wilt, uw gang blijven gaan, en alle waarschouwingen en vermaningen in de wind slaan; maar maak er evenwel vaste staat op dat de dood en het oordeel zeer haastig aankomen; wanneer u zult worden opgeëist om aan God rekenschap te geven; niet alleen van alles wat bekend, maar van alles wat verborgen is, hetzij goed, hetzij kwaad. Houd u daarom van mij vermaand om de dagen van uw jonkheid eens te overzien, en met een nauwkeurig oog na te gaan, en ernstig te overwegen, hoe die al zijn doorgebracht, en te zien of u ook geen reden hebt om de vermaning, die daar onmiddellijk volgt, op uzelf te maken: gedenkt aan uw Schepper in de dagen uwer jongelingsschap, eer dat de kwade dagen komen, en de jaren naderen, van dewelke gij zeggen zult: ik heb geen lust in dezelve. En om wat meer tijd te besteden aan het overdenken van de dood en het bereiden daartoe.

(2.) Ten andere zijn zulken hier te waarschouwen, die uitnemend voorzichtig in hun geslacht zijn, die voor zomer en winter en allerlei jaargetijden goede voorzorg weten te dragen, en hun tijdelijke middelen zeer goed te overleggen, en al hun zaken in goede orde te stellen, voor zichzelf en voor hun kinderen, om die een behoorlijk onderhoud in de wereld te doen hebben. Maar die in geen geval in goede ernst denken over een ander leven. Hoe velen zijn er niet van zulken, die zeer wijs zijn in de dingen van dit leven, maar in zaken van God en van hun eigen zielen, stekeblind zijn, en de meest volslagen dwazen die er in de wereld kunnen zijn? Hoe velen zijn er, die zoals Martha (die echter anders een goede vrouw was, maar toch teveel met dit euvel behept was: hoewel het in haar niet heerste, en haar niet, zoals het in onherboren mensen doet, had overweldigd) zorgvuldig zijn, en begaan, en bekommerd over veel dingen, en het ene ding dat nodig is, verwaarlozen? Is het niet te verwonderen, dat zoveel redelijke en wijze mensen al hun kostelijke tijd, uitgenomen die zij aan eten en drinken en slapen besteden, enkel aan de dingen van dit tegenwoordige leven verspillen kunnen, en niet zoveel als één uur van de gehele week willen geven om ernstig aan hun zielen en aan hun sterven te denken? Ik beroep mij op uw eigen geweten, of zoiets ook redelijk is, en of zo’n gedrag ook voegzaam is voor een redelijk mens, die een onsterfelijke ziel heeft, die vatbaar is van een eeuwige gelukzaligheid en verdoemenis. En of u uw tijd hier niet hebt verkwist aan dingen die slechts ijdelheid zijn; die u in uw sterven geen goed of enig voordeel zullen kunnen geven; en ten opzichte waarvan u dan zult genoodzaakt zijn om uit te roepen: welk nut hebben wij van die dingen waarover we ons nu schamen?

(3.) Ten derde hebben we het tegen zulken die aanhoudend en oplettend zijn in het waarnemen van de openbare ordinanties en het gebruiken van andere geboden middelen, en echter nooit dachten of geloofden dat hun zielen in gevaar waren, en zichzelf ook in goede ernst niet tot sterven bereid hebben. O! denkt nog over uw gevaar, want dat is het allereerste beginsel waardoor u kunt worden gaande gemaakt om naar een hulpmiddel uit te zien.

O! zoek genade, om uzelf te kunnen onderzoeken, om in Christus te geloven, om u te bekeren, en zo te leven als het diegenen voegt, die van zichzelf belijden dat ze sterfelijke mensen zijn. Het is inderdaad vreemd en tevens verbazend, hoe het zijn kan dat u zo dikwijls kunt horen, en evenwel niet gehoorzamen aan dat wat u hoort. Of meent u, en zoudt u wel kunnen menen, dat het horen alleen godsdienstig genoeg is?

Heeft dan Gods Woord ons niet geleerd, dat niet een vergetelijk hoorder, maar een dader van het Woord gelukzalig zal zijn in dit zijn doen? Ik bid u dan, wees daders van het Woord, en niet alleen hoorders, uzelf met valse overleggingen bedriegende; of (zoals het grondwoord eigenlijk betekent) uzelf door bedrieglijke schijnredenen misleidend en verstikkend.

(4.) Ten vierde zijn hier zulken te vermanen, die een voorname functie bekleden, en meer macht en bekwaamheden hebben dan anderen, en daarbij ook meer gelegenheden om zich tot het sterven te bereiden; die de hoofden van de huisgezinnen zijn, en hun kinderen en dienstboden kunnen bevelen de heilige Schrift te lezen, te vasten en te bidden, en God te zoeken. Zulken, zeg ik, die uit het Woord weten wat recht en wat onrecht, wat plicht en wat zonde is, en die evenwel zo uitnemend gebrekkelijk zijn in het bewerkstelligen van deze besturingen, om ze tot voorbereidingen tot de dood te doen strekken. Overweeg eens, bid ik u, wat al uw kennis en bekwaamheden, en voornaamheid en maat u zullen baten, en welk voordeel zij u zullen toebrengen wanneer u sterven zult; als u ondertussen van geloof en liefde, en van de vruchten het werkzame inachtnemen van die beiden zult ontbloot zijn. Het is inderdaad verwonderlijk dat zoveel mensen aangaande deze zaken licht en overtuiging hebben gekregen, en evenwel hun licht en overtuiging zo kunnen verbeuzelen, en niet proberen om ze metterdaad op te volgen. (5.) Ten vijfde is er nog een woord tot diegenen, die reeds bejaard zijn, en met hun ene voet, zoals men zegt, in het graf gaan. Die nabij de vijftig of zestig jaren zijn, of van enige weinige jaren meer; waarboven echter zeer weinig stervelingen klimmen. En die, hoewel nu al zover in hun jaren gevorderd, evenwel zo gerust zijn en zo verzuimachtig om zich tot sterven te bereiden, alsof het nog honderd jaren van hen af was. Bedenk toch wat u doet. Ouderdom en jaren brengen juist niet altijd met zich meer teerheid over zielsbelangen. Want wij zien het bij ondervinding vaak, dat hoe ouder de mensen worden, hoe meer verdoofd ze zijn in onwetendheid en ongevoeligheid. Waarlijk, als dit woord van vermaning iemand raakt, dan raakt het u, die uw doodsteek enigerwijze met u behoorde om te dragen, en in het bereiden tot de dood aan anderen een goed voorbeeld geven moest. En daarom: neem het toch voor uzelf goed ter harte.

(6.) De zesde of laatste soort waaraan we nog iets te zeggen hebben, zijn diegenen die in een arme, geringe en lage staat zijn naar de wereld. Want allen zijn niet rijk en overvloeiend, of in een ruime uiterlijke toestand. Velen hebben werk om hun huisgezinnen staande te kunnen houden. En evenwel zijn er (dat te verwonderen is) onder zulken maar zeer weinig die ernstig naar de hemel zoeken, en zich gereed proberen te maken, om in de Heere te sterven, dat ons alleen in de hemel kan brengen. De rijken zijn aan verzoekingen onderworpen die u ontbreken.

Als iemand in de gehele wereld naar de hemel behoorde te zoeken, dan moest u het in ieder geval doen, die arm bent. En evenwel, hoe velen onder u willen liever hier niet alleen, maar ook hiernamaals eeuwig ongelukkig zijn, dan dat u zichzelf tot de weg van heiligheid zoudt willen schikken?

Als u wijs was, zoals u behoorde te zijn; u zoudt er God over zegenen, omdat ook dit evangelie tot u gekomen is, en aan de armen is verkondigd. Omdat het in zich behelst gelukzaligheid en altijddurende rijkdommen voor al degenen, die het omhelzen. O! Neem dit woord ter harte, armen en rijken, wie u zijn mag. Niets is er zekerder, dan dat u allen zult neerliggen in het graf. Maar dit zal het onderscheid zijn, dat u gelukkig of verdoemd zult sterven, naar dat u, òf in Christus, òf buiten Hem zult sterven. Ik heb eindelijk dit woord nog te zeggen tot zulken, die zich enigszins aan God gewend hebben, en enige overtuiging in zichzelf gewaar worden van de sloffigheid en alleszins gebrekkigheid van hun pogingen in de voorbereiding tot het sterven, om ze tevens te vernederen en tot verdere naarstigheid aan te sporen, namelijk dat er in het midden van ons al te weinig opwekking van onszelf gevonden wordt; te weinig haasten tot de toekomst van de dag van God; te weinig uitgaan om de Bruidegom te ontmoeten. Helaas, wij willen, om zo te spreken, een geweldige voortstuwing hebben om ons tot de dood te doen naderen. Hoewel we haar alle dagen al naderbij komen; toch zijn er weinig van ons (zoals ik zo-even zei) die uitzien en haasten naar de toekomst van Christus en van de dag van God.

Ik wil dan alles in dit ene woord besluiten. Het zou kunnen gebeuren dat velen van ons de dood al zullen smaken, eer we er weer zoveel als nu van zullen hebben horen spreken. Neem het daarom voor een waarschuwing aan, en voor een roeping van de hemel, dat u meer denken moet over dat wat zo veelszins wordt vergeten; en dat echter zo noodzakelijk is om altijd het voorwerp van onze overdenking te zijn; namelijk dat wij zo moeten leven, als wij in de Heere Christus eens zouden kunnen sterven, en zo een eeuwige en onuitsprekelijke gelukzaligheid genieten.