6e Predikatie over Openbaringen 14:13
De gelukzaligheid van de stervenden in de Heere
En ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: schrijf, zalig zijn de doden, die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid; en hun werken volgen met hen.
Hoewel wij reeds al meer in het brede over deze woorden gesproken hebben dan we onszelf in de eerste wel hadden voorgesteld, blijft er echter nog iets over dat van veel nut kan zijn, en ook het eigen oogmerk ervan schijnt te zijn. En daarom zullen wij ook nog een weinig nader komen. Het meest passende middel, om dat te zeggen wat we hier moeten zeggen, zal zijn dat wij acht geven op wat de Geest in deze woorden voorheeft en bedoelt. Woorden die hier op een zeer aanmerkelijke wijze voorkomen. Want ze hebben (zoals het mij toeschijnt) geen bijzondere afhankelijkheid van de voorgaande, of ook enige samenhang met de volgende. Wat kan de reden wezen dat tussen de vermelding van voorafgegane, en de voorzegging van de volgende oordelen van God, zo地 tussenwerping en afbreking van de draad van de verhaalde geschiedenis kan voorkomen? En ik hoorde een stem uit de hemel, die tot mij zeide: schrijf, zalig zijn de doden, die in de Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid; en hun werken volgen met hen.
Zeker moet daarvan enige reden zijn. Wij zullen er deze twee redenen van opgeven, die inzonderheid op het oogmerk van de Geest uitkomen, en in de tekstwoorden zo worden aangeduid, dat zij ons de gronden van twee leringen zullen kunnen opleveren.
De eerste reden is dat de Heere, omdat Hij bezig is om van droevige zaken te spreken, die Zijn kerk zouden overkomen, alsmede van de oordelen die de vijanden daarvan zouden treffen, deze woorden hier nu tussenin voegt, als een grond van nuttige overweging voor het volk van de Heere in dergelijke omstandigheden van de tijden. Zodat, of we nu zien op de oordelen die over de vijanden van de kerk zouden komen, of op de beproevingen en verzoekingen die Gods eigen volk zouden bejegenen; wordt dit woord zeer tijdig ingeworpen als een praktische lering, die in zichzelf duidelijk te verstaan en voor de gelovigen zeer nuttig is.
De tweede reden is deze: opdat God door zo地 woord, in tijden van menigvuldig sterven, en wanneer de zwarigheden en verwarringen zouden vermenigvuldigd worden, Zijn volk zou troosten, en door die gedachten bemoedigen, dat de dood voor hen niet bitter of verschrikkelijk zal kunnen zijn. Aangezien de Heere nu in de droevigste en donkerste tijden deze grote zinspreuk (om zo te spreken) op diegenen die in Hem sterven, gezet heeft, dat zij zalig zijn.
Omdat nu deze twee dingen het oogmerk van de woorden zijn: het eerste tot voorbereiding om te sterven; en het andere tot vertroosting tegen het sterven; daarom leveren zij ons dan deze twee nuttige hoofdstukken van lering op. Van de eerste hiervan zullen wij voor tegenwoordig spreken. Die is hierin gelegen.
A. De eerste lering zal dan zijn dat de dood en de zaligheid van degenen die in de Heere sterven, een zeer voegzame en nuttigs stof van overweging voor Gods volk is, en in het bijzonder in tijden van benauwdheid en van onrust. Dit begrijpen wij zeer duidelijk dat het in de tekstwoorden ligt opgesloten. Zeker zou de Geest, Die zo wijs is en de tijden het meest gelegen bepaalt, en de zaken op het allerbeste voor Zijn volk beschikt, op deze tijd deze redevoering zo plotseling niet hebben afgebroken, als het niet zeer gepast en dienstig voor zo地 tijd was.
Er is in dit gehele boek nergens zo地 opmerkelijke uitweiding van de draad van de geschiedenis te vinden, daar zo地 woord vooraan gesteld, en zo地 woord aangehecht en achteraan gevoegd is, als juist deze: buiten alle twijfel om Gods volk, dat de woorden van het boek van deze profetie te lezen heeft, aan te sporen om, wanneer ze aan deze merkwaardige plaats komen, des te ernstiger erover te denken, en hem goed in overweging te nemen.
B. Om deze lering nog wat algemener op te helderen, merken we aan dat diegenen die het heiligst geleefd hebben, zich het meest dikwijls in de gedachten en overwegingen van de dood hebben bezig gehouden.
Zo bad David eens, Psalm 39:5, Heere maak mij bekend mijn einde, en welke de mate mijner dagen zij, opdat ik wete hoe vergankelijk ik zij. En Mozes, Psalm 90:12, leer ons alzo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen. (Het tellen van onze dagen is die ernstige gedachte en gezette overweging van het gedurig naderend sterfuur.)
Wij mogen ook ons oog hier wel slaan op het voorbeeld van onze gezegende Heere Jezus Christus, Die bij Zijn verheerlijking op de berg, met Mozes en Elia sprak van Zijn uitgang die Hij zou volbrengen te Jeruzalem, Luk. 9:31. Want hoewel er in Zijn dood iets bijzonders was, raakt ons evenwel ook dat spreken van Zijn sterven en Zijn voorbereiding ertoe. En het diende ons tot een voorbeeld van navolging te strekken. En hoe hartelijk prijst Salomo ons de overdenking van de dood aan, Pred. 7:2; 11:8,9 en 12 het gehele hoofdstuk door.
C. Maar om deze leer nog verder en meer in het bijzonder te verklaren, zullen wij van deze drie dingen, die er in vervat zijn, een weinig te zeggen hebben.
Vooreerst, wat de betekenis wezen mag, als wij zeggen dat de dood een dienstig onderwerp van overweging is. Ten andere, welk voordeel of nut daardoor aan Gods volk wordt toegebracht. Ten derde, waarom wij zeggen dat de overweging hiervan, in het bijzonder in kwade tijden, nuttig en voordelig wordt.
a. Aangaande het eerste zeggen wij, dat, als wij van de dood spreken als van een dienstig onderwerp van onze overdenkingen, dat niet op het allernauwste moet genomen worden, of met uitsluiting van andere dingen die het sterven voorgaan, vergezellen en volgen.
Maar vooreerst sluiten wij hier ook in de overdenking van de zekerheid van de dood en de onzekerheid van zijn tijd, en van andere omstandigheden, zoveel ons aangaat. Het is dan te denken aan de dood als aan de weg van alle vlees, als iets waarvan niemand kan ontslagen worden; en ook aan de onzekerheid van de tijd en wijze ervan; en hoe haastig en verrassend hij ons kan overkomen. Ten tweede, als wij van de overdenking van de dood spreken, dan bedoelen wij daaronder, alles wat de dood vergezelt; de smarten en uiterlijke ziekten waardoor de mensen onbekwaam worden gemaakt om enig nuttig werk meer te kunnen verrichten in hun geslacht. Zoals ook al de beschuldigingen, overtuigingen, aanvechtingen, verschrikkingen en benauwdheden die met het sterven gaan gepaard. Alsmede de waardering die wij zien dat stervende mensen voor alle dingen hebben. Dit alles is hier ingesloten als een stuk van overdenking. Ten derde, als we spreken van aan het sterven te denken, dan verstaan we het zo niet, alsof men daar alleen maar aan denken moest, als aan iets dat nu na de val van de mens natuurlijk is geworden. Maar zo, dat men het onderscheiden aanmerkt, in zijn verscheiden aard; zoals het is een sterven in de zonde, en een sterven in de Heere.
Wij moesten de dood aan de ene kant beschouwen als een vloek, en aan de andere kant zoals zij door de Goddelijke genade verzacht is, en een overgang tot de gelukzaligheid geworden is. En wij behoorden daarbij ook de oorzaken van het ene en van het andere in aanmerking te nemen, en te denken waar het vandaan komt dat de dood nu voor de ene zo ongelukkig, en voor de andere een ingang tot heerlijkheid is.
Ten vierde. Als wij spreken van het denken aan die dood, dan sluiten wij daar ook in de uitwerksels en gevolgen van de dood. Als daar zijn onze verschijning voor God, het laatste oordeel, de eeuwigheid, die de dood nog achter haar rug heeft. Het overgaan tot een onveranderlijke staat voor eeuwig wel of kwalijk wezen, het ontvangen van een vonnis dat onherroepelijk zal zijn, alsmede een eeuwige gelukzaligheid van degenen die in Christus sterven, en een eeuwige ellende van degenen die in de zonde sterven, een volkomenheid van vreugde en een alleruiterste van droefenissen, voor altijd en altoos; die geen mensen en ook geen engelen in staat zijn om te begrijpen, en nog veel minder om uit te drukken.
En wanneer wij van de overdenking van de dood melden, dan willen we zeggen dat het een dienstig voorwerp is om al deze dingen dikwijls en gedurig te gedenken. Dat men niet slechts op gezette en plechtige tijden; maar zelfs in het midden van ons beroep en bezigheden, in het midden van onze blijdschap en van onze zorgen en droefenissen, een ernstig oog slaan op die dag, die een einde aan al deze dingen maken zal. Op zo地 manier als wij hiervoor reeds hebben gemeld: dat u in uw jeugd gedenkt dat deze dag van duisternis aanstaande is, en vooral in uw ouderdom, wanneer de doodsschaduw zich reeds op uw oogleden heeft gezet, en de sterke mannen zich beginnen te krommen; en de malers stil zullen staan, omdat ze minder geworden zijn, en die door de vensters zien verduisterd zullen worden.
b. Wat het tweede betreft, om namelijk deze plicht u allen aan te prijzen: overweeg maar eens wat een voordeel eruit te wachten is. Hoewel wij bij een andere gelegenheid wel van de meditatie in het algemeen gesproken hebben, en ook iets van de overdenking van de dood hebben aangeroerd; aangezien evenwel hiervan zo dikwijls in de Heilige Schriften gewag wordt gemaakt, en het ook zo nuttig is voor de gelovigen; daarom zullen wij iets melden van zulke voordelen die u de nuttigheid zowel als de noodzakelijkheid van deze verplichting zullen doen begrijpen. En wel vooreerst zeggen wij dat de beoefening van die grote waarheden, die we in deze dagen tot u gesproken hebben, zeer veel afhangt van uw overdenking van de dood, en van die dingen die dat voorgaan, vergezelschappen en volgen. Het zou onmogelijk zijn om recht te begrijpen en te geloven, wat een zware taak en hoe groot een werk het is goed te sterven, en hoe gelukkig dat zij zijn, aan wie dit gebeuren mag; als wij de moeite niet namen om aangaande dat door Gods Heilig Woord en onze aandachtige overdenkingen, verlicht en bevestigd te mogen worden.
De mensen hebben er wel enig flauw gezicht van, als van terzijde en in het voorbijgaan. Maar zij blijven niet stil staan om hun ogen aandachtig te vestigen op de vijandschap en tweespalt, die er tussen God en hen is. En zij overwegen ook niet in goede ernst wat de dood nogal achter de rug heeft. Waarom hij hen ook, wanneer hij komt, in verbijstering brengt. Want zo地 mens alleen kan stoutmoedig en bedaard van de dood spreken, die er tevoren al kennis mee gemaakt heeft.
Ten tweede is er niets dat bij ons de hoogachting voor God en Christus meer kan doen ontstaan, dan de gedachte aan de dood. Deze gedachte brengt de mensen nader en dichter bij Gods vierschaar, en doet ze op Hem zien als op hun Rechter. Zij brengt ze daartoe dat zij hun eigen nietigheid en laagheid en verachtelijkheid aan de ene kant, en de grootheid van Gods majesteit aan de andere kant beschouwen.
O! hoe verheven horen wij Job en David van God spreken! Wanneer zij met het ene woord van het graf en van de overdenking van het gewormte daarin spreken, en met het andere woord de heerlijkheid van de eer van Gods majesteit hoog verheffen. De overdenking van de dood brengt ons de gedachte wat God is en waar dat wij zijn, zeer nabij onder het oog, en vertoont ons van tevoren hoe wij hen vinden zullen in en na de dood; en hoe wij dan zullen zijn. Daar het integendeel voorkomt als een wortel van onze Godvergetenheid, wanneer we de kwade dag ver stellen. Zoals ontwijfelbaar een ernstige overdenking van de dood, in ons een wortel van eerbiedigheid en hoogachting van God is.
Ten derde. Als wij wat meer in het bijzonder acht geven op de omgang van de gelovigen met andere mensen, hetzij dat zij genade hebben, of nog vol van verdorvenheid zijn, dan zullen wij het tot het uiterste noodzakelijk en nuttig en voordelig vinden dat zij de gedachten van de dood overal met zich omdragen. Het maakt dat christenen in de liefde wandelen, en stichtelijk met anderen omgaan; een gruwel hebben van een ander ongelijk te doen, en te lijdzamer zijn wanneer zij ongeluk moeten dragen, en te gemakkelijker om te vergeven, en temeer gereed om het geleden leed te vergeten.
Onze vleselijke oplopendheden zouden zo geweldig hun gang niet gaan, als de gedachten van de dood behoorlijk levend werden gehouden. Een stichtelijk gesprek van een half uur, gepaard met een behoorlijke indruk van sterven op ons gemoed, zou door de zegen van God ons meer onderlinge nuttigheid en stichting geven, dan vele dagen bijeen te komen zonder deze indruk, zouden kunnen teweeg brengen.
Ten vierde. Met betrekking tot de gemoedsgestalte van de mensen, kunnen wij (1.) vooreerst in het algemeen zeggen dat de overdenking van de dood het allermeeste rust en gematigdheid aan onze geest verschaffen kan. Zij houdt de ziel staande. Zij trekt haar van de ijdelheden af, en ruimt die zo uit de weg dat zij het doelwit van haar najagen niet meer zijn. Ja zij brengt enigermate teweeg, dat de ziel daaraan is gekruisigd.
Juist hiervan is het ook dat de mensen zelden of nooit in een gematigder en betere gestalte zijn, dan wanneer zij in een ernstige vrees van de dood zijn. Neem eens, bijvoorbeeld, wanneer ze ziek zijn, of zichzelf op de zee of op het land in gevaar vinden. Dan zullen zij welhaast in een geheel andere gestalte zijn, dan waarin zij gewoonlijk gewend zijn te zijn. En wanneer het gevaar en de benauwdheid weer voorbij is, dan zal die indruk ook welhaast geheel slijten. Maar waren we meer in de overdenking van de dood bezig, dan zou die gestalte heel wat standvastiger en duurzamer wezen.
Om (2.) ten tweede wat meer bijzonder te zijn, kunnen wij zeggen (a.) vooreerst, dat de overdenking van de dood door de zegen van God zeer veel kan toebrengen om het oordeel van de mens terecht te brengen. Omdat het door de erfzonde verduisterd is, houdt dit het kwaad voor goed en het goed voor kwaal. De gedachten van de dood kunnen een mens wijs doen worden, en bescheiden, en meegaand.
Wanneer de mensen in gezondheid en zonder deze gedachten zijn, zouden ze niet een duim breed van hun eigen wil willen afstappen. Zij zouden hun geweten veeleer dan hun aanzien willen kwetsen. En zij houden zich dan enkel en alleen daar mee op, om hun schuren maar vol, en hier allerlei welvaart in deze wereld te mogen hebben. Maar de ernstige gedachten van de dood geven de mensen wijsheid om zaken te kunnen onderscheiden, en er rechtmatig van te oordelen.
Daarom voegde Mozes deze twee dingen, het denken over de dood en het bekomen van een wijs hart, bij elkaar. Psalm 90:12. Wanneer de mensen aan hun sterven niet denken, dan bemoeien ze zich met veel zaken. Ze lopen achter gebroken bakken aan, en keren de Springader des levens de nek toe. Daar de ernstige overpeinzing van de dood de ijdelheid en de ledigheid van deze dingen in het licht stellen. Hoe velen zien wij er dagelijks niet, die in hun sterven zeer weinig werk maken van die dingen, waar zij voorheen grote verbeeldingen van maakten, en zichzelf voor dwazen keuren en verklaren, omdat zij zich voorheen door deze dingen zo hadden laten wegvoeren, niettegenstaande de Geest al diegenen de naam van dwazen geeft, die zulke keuzes doen als zij gedaan hebben.
(b.) Ten tweede. Zoals deze overdenking het oordeel verlicht, zo bestuurt het ook de hartstochten en regelt onze driften.
En daarom, als Salomo tot een jongeling sprak, die met geen touwen was te binden, dan gebiedt hij hem spottend, dat hij zich maar zou vrolijk maken en lachen. Maar met dit alles wil hij evenwel dat hij zich zal te binnen brengen, dat hij over al deze dingen nog eens zal moeten komen voor het gericht.
De overdenking van dood en oordeel zal tot het lachen zeggen: gij zijt onzinnig; en tot de vreugde: wat maakt deze? Zij zal de mensen deze dingen leren aanzien als ijdelheid, en zottigheid, en onzinnigheid.
En deze gedachten zouden de mensen in het bijzonder te pas komen in de voorspoed en in hun jonkheid; wanneer hun gemoedsbewegingen het meest hoogvliegend en meest lichtvaardig zijn. De overdenking van de dood in een nadrukkelijke breidel voor de lichtvaardigheid.
(c.) Ten derde, als wij nog meer in het bijzonder vooruit willen zien, dan vinden we dat de overdenking van de dood uitnemend nuttig is om de doding van het vlees te bevorderen, om ons uit de verstrikkingen van de wereld uit te voeren, en ons, terwijl wij Christus in eenvoudigheid en zelfverloochening proberen te volgen, te hulp te komen.
Gij dwaas (zegt de dood) in deze nacht zal men uw ziel van u afeisen, en wiens zullen al deze dingen dan zijn? Deze overdenking kan voor de mens de brasserijen en dronkenschappen en goede gezelschappen (zoals men het noemt) ten enenmale smakeloos doen worden. Het geweten zou dan in zo地 geval wel willen spreken en zeggen: wat zou het wezen, als u eens dronken, en met de kelk in de hand kwam te sterven? Deze gedachte maakt, dat een mens weinig bezorgd is voor de dingen van de wereld, voor schatten, of plezieren, of grootsheden. Zij doet al die dingen onsmakelijk worden. Met één woord, zij kan de doodsteek aan deze drie dingen geven, die de drie-eenheid van de wereldlingen zijn.
(a.) Vooreerst doodt zij de hoogmoed. Zoals wij zien kunnen in David, wanneer hij in Psalm 39:5 zei: Heere maak mij bekend mijn einde, en welke de mate mijner dagen zij, opdat ik wete hoe vergankelijk dat ik zij. Alsmede in Job, die tot het graf riep, mijn vader; en tot het gewormte, mijn moeder en mijn zuster. Hoofdstuk 17:14. Zij zet een mens aan om met nederigheid te zeggen: stof ben ik, en tot stof zal ik wederkeren.
(b.) Ten tweede doodt zij de kwade begeerlijkheden. Want ze wringt het hart van de dingen van de wereld af, en geeft de mens andere dingen om over te denken. Hoe velen zijn er niet die bij het naderen van de dood, zichzelf gedwongen vinden om te zeggen, dat zij zichzelf met de wereld al te veel hebben bekommerd, en dat ze zich nu door haar bedrogen vinden.
(c.) Ten derde dood zij nog de vleselijke vermakelijkheden. Want wat kunnen toch de ijdele vleselijke wellusten voor stervende mensen baten? Want hoe vrolijk dat zij nu ook mogen zijn (zeggen deze gedachten) moeten zij toch evenwel binnenkort voor God in Zijn oordeel verschijnen. En als deze gedachte geen teugel voor de wellust is, dan weet ik niet wat het dan zal beteugelen.
(d.) Ten vierde. De overdenking van de dood spoort ons aan tot een naarstige beoefening van allerlei schuldige plichten, en om daarin gematigd en ernstig te werk te gaan. Een predikatie of een gebed, waar een ernstige overdenking van de dood was vooraf gegaan, zal ons meer op het hart wegen, en door meer voordelen achtervolgd worden, dan zeer veel andere waar die overdenking niet bij was. Zij zet een mens aan tot vernedering, tot zelfonderzoek, tot zelfontdekking. Ze bevordert de oefening van de vrees van God, maakt dat de ziel met een ontzag voor Hem is aangedaan, voor Wie zij binnenkort zal verschijnen. Zij bevordert het berouw en het gebed. Om zijner doorbreking wil, ontzondigen zij hen, staat er in Job 41:16. Zij bereiden zichzelf door boetvaardigheid en gebeden en het offeren van offeranden. Zoals men dat zelfs in die heidenen zag, die met Jona in het schip waren.
Want als de overdenking van de dood de goddelozen tot een gedaante van godsdienstigheid kan aanzetten; hoeveel te meer zal zij dan de gelovigen bewegen om ernstig en geestelijk in de beoefening van deze plichten, en in de werkzame waarneming van de godsdienst te wezen?
En in het geval dat God hen tijd en ernstigheid in hun sterven verleent, dan zullen ook op die tijd hun gebeden veel ijveriger en vuriger zijn dan voorheen.
(c.) Ten vijfde is deze overdenking uitnemend nuttig om ons te bewerken tot een stille onderwerping wanneer het kruis ons overkomt, en maken dat wij er zoet en zachtjes onder gaan. Wat zou een mens bezorgd zijn (ik meen van zwaar hartenleed) als hij in de overdenking van de dood bezig is over de confiscatie van zijn goederen, of over het verbranden van zijn huis, of over het verwoestten van zijn landerijen? Hij weet dat de dood toch een einde aan al deze dingen maken zal.
(d.) Ten zesde. Zoals de overdenking van de dood ons tot allerlei plichten bekwaam maakt en van allerlei gebreken terug houdt; zo bereidt zij ons op een uitnemende manier voor op de dood zelf, als waartoe zij voornamelijk gericht is.
Salomo beschrijft de ziekte en de hoge ouderdom, Pred.12:2-6, om een jong mens gereed te maken voor de dood, eer zij nog komt.
En al was er geen ander voordeel in de overdenking van de dood, is dat toch niet klein te rekenen dat men door de dood niet veracht wordt.
Ja zij verzacht ook enigermate de bitterheid van de dood. In zo verre dat zij zo verschrikkelijk niet voorkomt aan degenen die er ernstig over gedacht hebben, als wel aan anderen die er nooit het voorwerp van hun overdenkingen van hadden gemaakt.
In het dan geen wonder, dat men er zoveel ziet die machtig verschrikt of bijster domgeestig over het uur van hun dood zijn, omdat zij nooit de les van sterven, voordat het hen overkwam, bestudeerd hadden.
c. Maar wat aangaat het derde. Waarom toch hebben wij er bijgevoegd dat de overdenking van de dood in het bijzonder in boze tijden voordelig is? Want dit schijnt het eigen oogwit van de tekstwoorden te zijn. En alle godzaligen, als David en anderen, hebben er ook die gedachten van gemaakt.
Wij zeggen niet dat de overdenking van de dood bijzonder nuttig en voordelig is in boze tijden, met die bedoeling, alsof het in tijden van voorspoed en vrede niet nodig was daaraan te denken. Maar we willen alleen maar te kennen geven dat ze in boze tijden bij uitnemendheid en op een bijzondere wijze voordelig is. En wel in zulke tijden als we nu beleven.
En de grote noodzakelijkheid en nuttigheid daarvan ontstaat uit drie omstandigheden, die met de boze tijden samengaan.
Vooreerst zijn er vele strikken en verzoekingen. In de boze tijd is vlees en bloed gereed om het goede geweten achter, en het tijdelijke zelfbehoud vooraan te stellen.
Maar het leven in een overdenking van de dood bewaart ons daartegen. Wanneer de verzoeking zegt: mens, verschoon en bewaar uzelf toch; dan zal de ziel die in de overdenking van de dood is, zeggen: ik zou gemakkelijk mijn goede geweten verliezen en laten varen, met me tot zo地 zaak tot het behoud van mijzelf over te geven. En evenwel zou het kunnen zijn dat ik geen jaar hierna leven zal. En hoewel ik nog twintig jaren daarna moest leven, zal ik evenwel daar eens komen, waar ik rekenschap hiervan zal moeten geven. En daarom ik wil liever het verlies van deze dingen, ja van mijzelf ondergaan, dan dat ik door God te tergen, mij het geweten zou verwonden of er schipbreuk aan lijden. Juist hierom zegt de apostel ons, 2 Kor. 4:18, dat hij niet aanmerkte de dingen die men ziet, maar de dingen die men niet ziet. Want de dingen die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet zijn eeuwig.
(2.) Nog een ander kwaad vergezelt de boze tijden, namelijk een vleselijke droefgeestigheid, bezwijking, verbijstering, moedeloosheid. En die alle kan de overdenking van de dood verzachten.
Zij zegt ons dat deze dingen, en wat de godzalige nog meer zou kunnen drukken, niet eeuwig zijn. Zij verzoet zo ons hartenleed. Zij trekt het gemoed van vleselijke gedachten af, en doet ons over nuttiger dingen denken. Zij verlicht het gemoed, en stilt de stormen, en brengt de ontroeringen, die door de uitwendige zwarigheden en moeilijkheden waren opgerezen, tot een zachte kalmte, en doet ons van droevige dingen voordelige gebruiken maken.
(3.) Er is in boze tijden gewoonlijk veel verwarring en verbijstering. Dat wij menen dat boven zou moeten zijn, is onder; en dat we zouden menen dat onder wezen moest, is boven. En onze gemoederen zijn, vanwege al die verwarringen, gereed om te wankelen, en heen en weer te waggelen als een dronkaard. Maar de gedachten van de dood houden de ziel staande, en stellen ons voor dat de dood van de mensen binnenkort al deze dingen zal doen eindigen, of anders een einde met ons zal maken; en ook teweeg zal brengen dat al die dingen nog eens opnieuw overzien en beoordeeld zullen worden.
Zie hierover na Pred. 3:16,17: verder, zegt Salomo, heb ik ook gezien onder de zon, ter plaatse des gerichts, aldaar was goddeloosheid; en ter plaatse der gerechtigheid, aldaar was goddeloosheid. En wat sterkte hem toch tegen dit alles? Ik zeide in mijn hart: God zal den rechtvaardige en den goddeloze oordelen; want aldaar is de tijd voor alle voornemen, en over alle werk. Vaak is voor vele dingen geen bekwame tijd. Maar in de dood zal er een bekwame tijd voor alle dingen zijn. Alle vonnissen die hier onrechtvaardig zijn gewezen, zullen daar worden teniet gebracht. En deze aanmerking gaf aan Salomo痴 hart ondersteuning en vertroosting.
De gebruiken zullen hier twee zijn. Het eerste zal wezen bij wijze van opwekking, om u deze voortreffelijke maar veel verzuimde plicht aan te prijzen, te weten niet alleen meditatie in het algemeen, maar in het bijzonder een meditatie over dit onderwerp van de dood.
De mensen hebben doorgaans zo weinig besef van deze plicht, alsof ze ons in Gods Woord niet werd voorgedragen. En echter worden wij daarin gedurig tot dat aangemaand. En als het in enig geslacht moest worden waargenomen; dan is het in dit tegenwoordige; waarin zoveel verwarring wordt gezien; waarin de dingen ondersteboven gaan, en zo hol heen en weer slingeren; waarin zoveel verstrikkingen zijn, zoveel redevoeringen van hartzeer en droefheid; omdat zovelen vleselijk bezwaard en neerslachtig zijn, en zovelen afwijken en de kwade weg inslaan. En wij menen (zoals we u reeds tevoren zeiden) dat de tekst op deze tijd van de wereld haar betrekking heeft. Die tijd waarin God Zijn oordelen over de Antichrist begint uit te voeren, eer dat de tijd van de volle inzameling en van de wijnoogst nog zal komen. En daarom zullen wij over dit gebruik een weinig meer in het bijzonder handelen, omdat het zeer nuttig is, en een krachtig middel om u met vrucht met alles, dat wij tot hiertoe tot dat doeleinde gesproken hebben, te doen werkzaam zijn. Want het brengt ons die besturingen in gedachten, die wij gaven, om ten opzichte van het sterven, recht te leven, en het houdt er ons bij staande. Zonder denken over ons sterven, zullen wij over die dingen ook niet kunnen denken. Want die over het doeleinde niet denkt, die denkt ook niet over de middelen om er toe te komen.
Omdat, zeg ik, dit gebruik zo nuttig is, zullen wij tot nader opheldering hiervan, een weinig over twee zaken handelen. (1.) Over enige besturingen of regels, die zullen aanwijzen hoe dat u over uw sterven denken moet. (2.) Over enige behulpsels en middelen daartoe.
Wat het eerste aangaat, kunt u zich nog herinneren hoe dat wij, toen we zeiden dat de dood een dienstig voorwerp van onze overweging is, daaronder begrepen de dood in zijn omstandigheden, en nasleep, en soorten. En nu zal:
(1.) Onze eerste besturing of regel deze zijn. Laat uw overdenking van de dood bijzonder over uzelf wezen, en laat het van dat bijzondere, dat u eigen zelf raakt, niet zijn afgetrokken. Het is niet genoeg dat men het als een toegestemde waarheid houdt, dat de dood aan alle mensen gemeenschappelijk is. Maar u moet denken dat u dat lot in het bijzonder is beschoren.
Zo doet Job, hoofdstuk 30:23: ik weet dat Gij mij ter dood brengen zult en tot het huis der samenkomst aller levenden. En zo doet David, Psalm 39:5: Heere, maak mij bekend mijn einde, en welke de mate mijner dagen zij, dat ik wete hoe vergankelijk ik zij.
Doorloop al de bijkomstigheden van de dood, en denk wat uw geval in het sterven zal wezen wat uw beschuldigingen en aanvechtingen en gedachten al zullen kunnen zijn; en wat de uitwerkselen en gevolgen van de dood voor u zullen zijn; wanneer u met deze ogen van u, en geen ander voor u, uw Rechter zult moeten aanschouwen.
(2.) Ten tweede, sla een aandachtig oog op uzelf en uw eigen manier van overdenking, wanneer u let op de weg die iemand tot het goed sterven bereidt. Zie zo eens achterom en overweeg of er zo地 voorbereiding bij u is. Overweeg eens hoe dat uw weg overeenkomt met dat wat de Schriftuur ons als de rechte weg heeft voorgedragen, en of u uw levensloop zo hebt aangesteld dat u deze of gene beschuldigingen, die u in uw sterven zouden mogen voorkomen, wel zoudt kunnen beantwoorden.
Dit was Jobs werk, hoofdstuk 31:13,14, als hij daar zegt: zo ik versmaad heb het recht mijns knechts, of mijner dienstmaagd, als zij geschil hadden met mij. Want dan zou hij geen verantwoording voor zijn Rechter hebben gehad, en als hij zich daaraan schuldig had gemaakt, dan zou het hem zijn vrijmoedigheid benomen hebben.
(3.) Ten derde. Doe uw best om uw gemoedsbewegingen onder het overdenken van de dood gaande te maken.
Dit is een voornaam oogmerk van de meditatie. Anders zullen wij maar heen en weer lopen en op en neer zwerven, om alleen maar ons oordeel te onderrichten, en de gedachten van de dood op een algemene plaats te brengen, zonder meer nut voor onszelf daaruit te halen.
Het voornaamste is dat er voor onszelf iets uit voortvloeit dat het hart week maakt. Zoals het zo met David ging, Psalm 77:4: dacht ik aan God, zo maakte ik misbaar.
En Psalm 62:2,6: mijn ziel dorst naar U; mijn vlees verlangt naar U, in een land dor, mat en zonder water. En opnieuw: mijn ziel zou als met smeer en vettigheid verzadigd worden.
Iets diergelijks is er in de overdenking van de dood. Zij doet het hart met verschrikking aan, wanneer de ziel geen klaarmaken van haar rekening vindt. Ze doet het hart met vertroosting en blijdschap aan, wanneer de ziel haar rekening klaar vindt.
Te denken over het sterven in Christus, en dat wij hiertoe nog al een stapje nader mogen zijn gekomen, en dat in ons hart weg te leggen, wat wij aangaande dat bij onszelf hadden overwogen, dat is inderdaad een voordelig denken over zo地 stof. De meditatie die zonder aandoeningen van het hart is, die is als het kauwen van een spijs, die direct weer wordt uitgespuwd, en niet ingezwolgen of verteerd wordt. Of als een enkele beschouwing van iets dat nut kan doen, zonder enig verder gebruik daarvan te maken.
Evenzo, zeg ik, is al ons preken, en horen, en spreken, en denken over de dood, zolang als ons hart er niet over is aangedaan.
(4.) Ten vierde. Doe uw best om in uw overdenking praktisch te zijn. Dat is om het te doen strekken tot enig nuttig gebruik in uw wandel, als tot het rechte doeleinde daarvan. Hebt u iets bij uzelf gevonden dat niet recht is, maak het direct uw werk om het te verbeteren. Hebt u iets gevonden dat geestelijk nuttig is, maak er op gezette wijze uw werk van, en van al de middelen, om er toe te geraken.
(5.) Ten vijfde en ten laatste. Zoek veel in het gebed tot God te wezen, en in een afhankelijkheid van Hem, om in deze bijzondere plicht Zijn besturing te mogen hebben. Houd u in de overweging van de dood bezig, als in een plicht die u door God bevolen is. Zeer velen zijn er die de overdenking van de dood voor zich in het bijzonder niet aanmerken als een bijzondere plicht. En het wordt daarom ook in grote mate verzuimd.
Wanneer we u dit als een plicht aanprijzen, dan hebben we daarmee deze drie dingen in het oog.
(a.) Vooreerst dat u het moet aanmerken als evengoed als enige andere plicht zeer nuttig en voordelig.
(b) Ten tweede, dat u zich daarin bezig houdt, als in Gods tegenwoordigheid. Gewoonlijk nemen de mensen zich in de meditatie meer ruimte dan in het bidden.
Maar u moet zich altijd te binnen brengen, en overwegen, dat God de Getuige zowel van uw overdenking is, als van uw gebeden. Dat Hij het grote Voorwerp van uw overdenking is. Dat het steunt op Zijn bevel. Dat het, wanneer het goed en wettig is, door zijn Geest wordt en moet worden gewerkt. En dat u van uw afzwervingen en dwalingen daarin, zowel als die van uw gebeden, rekenschap aan Hem zult moeten geven.
(c.) Ten derde, dat u hierin al, of ten minste de algemene omstandigheden van deze overdenking, hiervoor aangewezen, bij elkaar moet besluiten, dat u er uw tijd toe nemen moet, dat u er zich met een gezet voornemen toe begeven moet, en zelfs nu en dan wanneer u mogelijk iets anders mocht te doen hebben, dat echter voor die tijd juist niet volstrekt noodzakelijk is; en dat u in het gebed aanhoudt om Gods leiding in deze bijzondere plicht zowel als in uw andere te mogen genieten. Zoals Mozes zo doet in Psalm 90:12: leer ons onze dagen tellen.
Laat u door de gevreesde moeilijkheid van dit werk niet afschrikken. Want zoals de meditatie in het algemeen een zware en moeilijke zaak is, zo is de bijzondere overdenking van de dood vooral een onderwerp waarvan wij een natuurlijke afkeer hebben. Daarom bidt David in Psalm 39:5: Heere, maakt mij bekend mijn einde, en welke de mate maner dagen zij; dat ik wete hoe vergankelijk ik zij.
Maar waarlijk, een meer aanhoudende en hebbelijke of gestaltelijke oefening en werkzaamheid hierin, zal het door Gods zegen gemakkelijker kunnen maken.
Aangaande het tweede. Omdat er moeilijkheid in deze plicht steekt, zoals we daar zo-even zeiden, daarom zullen wij enige weinige dingen voorstellen en aanwijzen, die ertoe behulpzaam kunnen wezen. Niets is er waar toewe meer beweegredenen, en waarvan we meer memorandums (om zo te spreken) hebben, dan van deze verplichting. Neem nu deze hulpmiddelen daartoe aan de hand.
(1.) Overweeg met ernst de menigvuldige sterfgevallen en begrafenissen die elke dag onder u voorkomen, waarvan u getuige bent, en waarbij u tegenwoordig was. En dikwijls van verscheidene die jonger en gezonder en sterker waren dan uzelf, en waarvan men enige dagen geleden zou gedacht hebben dat zij u zouden overleefd hebben. En denk dan aandachtig over uzelf, en zie of u ook bereid bent om te sterven.
Wanneer u in uw huizen bent, of over straat gaat, of de klok hoort kennis geven dat deze of die persoon is overleden, of de lijken naar hun begraafplaatsen ziet heen dragen, denk dan eens over deze dingen, want zij kunnen u behulpzaam wezen. Daarom zegt Salomo in Pred. 7:2: het is beter te gaan in het klaaghuis, dan te gaan in het huis der maaltijden.
En hij geeft er deze reden van: want, zegt hij, in hetzelve is het einde aller mensen, en de levende legt het in zijn hart; dat is te zeggen, dat de levenden het ter harte behoorden te nemen.
(2.) Laat uw gedachten gaan over uw eigen zwakheden, ziekten en ongemakken van de ene of andere natuur. Er zijn geen mensen die niet min of meer het zaad van ongemakken in zich hebben, behalve nog de soorten van ziekten die hen nu en dan eens overvallen. En wat is de taal van al deze dingen, dan: stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren. Wanneer de mensen de beginselen van de verrotting of van de kanker hebben, dan zullen ze zich verspreiden.
U kunt al die zwakheden en ongemakken en onpasselijkheden u overluid horen toeroepen, dat u zult en moet sterven. Want elke dag roepen ze dat tot u, evenals een zeker man door een ander, die hij daartoe had aangesteld, elke morgen werd toegeroepen: u bent sterfelijk.
(3.) Denk over de buitengewone uiteinden die gedurig mannen en vrouwen overkomen. Sommigen worden haastig door een beroerte neergeveld. Anderen vallen neer zonder ooit weer op te staan. Anderen gaan weg en komen nooit weer thuis. Anderen worden met sulligheid of krankzinnigheid geslagen. En wie van ons is er van een van deze dingen zo vrij dat ze hem niet zouden kunnen treffen?
(4.) Wij willen u vooral aanbevelen het dikwijls lezen en overwegen van die schriftuurplaatsen, die van het sterven gewag maken; en van andere boeken die over deze stof handelen, en de kortheid van het leven van de mens op het levendigste voorstellen. Lees dikwijls van de dood van de heiligen.
Er zijn er velen die heel wat meer op hebben met ijdele romans of met geschiedenissen, die in vergelijking met deze dingen geen nuttigheid kunnen toebrengen. En anderen zullen mogelijk liever hun werk willen maken van mysterieuze, duistere, twijfelachtige, en minder stichtende twistvragen en geschillen.
(5.) Wij wilden wel dat u ook ernstig uw gedachten gaan liet over de namen die de dood al in de Heilige Schriften draagt, en de gelijkenissen waaronder zij daar al wordt opgegeven. Want daar zijn niet veel zaken, waarvan we gewag zouden kunnen maken, of die ons dagelijks ontmoeten, die ons niet zouden kunnen dienstig wezen om ons de gedachten van het sterven te binnen te brengen. Trekken wij onze kleren uit; Paulus vergelijkt er de dood bij, 2 Kor. 5:4. Leggen wij ons neer om in ons bed te rusten, de dood wordt er al mee vergeleken, Jesaja 57:2. Terwijl de profeet daar spreekt van de rechtvaardigen, zegt hij: hij zal ingaan in de vrede, zij zullen rusten op hun slaapsteden. Zo wordt de dood, tot datzelfde doeleinde, ook een slaap genoemd. Zij hebben hun slaap gesluimerd, Psalm 5:6. Wilde u maar eens opmerken wanneer u naar bed gaat, en dan overwegen in wat voor een lichaamsgestalte u zichzelf als een lijk in de doodkist terneer legt, en bij die gelegenheid uzelf eens herinneren, wat er aan uw zielsgestalte nog niet goed is, en hoe u daarover behoorlijk diende aangedaan te zijn. En mocht u dan in de morgenstond opstaan met een voornemen om, ingevolge die aanmerkingen uw wandel aan te stellen, dat zou voor u een voordelige overdenking wezen.
De dood wordt ook genoemd, de weg van alle vlees. En kunnen we onze ouderdom wel rekenen, of onze jaren tellen, of het moet ons ten laatste de dood, die al vast nadert, te binnen brengen? Ja kunnen wij zelfs wel adem halen (dat evenwel ons meest gewone doen is) of het moet ons, ten minsten het behoorde ons, over sterven te doen denken. Neemt Gij hun adem weg, zij sterven, en zij keren weder tot hun stof, zegt de Psalmist in Psalm 104:29. Als er maar één stilstand in dit gedurig ademhalen van ons werd veroorzaakt, dan zal op staande voet ons leven bevonden worden een damp te zijn, die voor een weinig tijd gezien wordt, en daarna verdwijnt, volgens het zeggen van Jacobus, hoofdstuk 4:14.
Zodat het ons geheel niet ontbreekt aan voldoende gelegenheden om de gedachten van de dood telkens te vernieuwen. Maar helaas! het ontbreekt ons aan hart en genegenheid. Daartoe ontbreekt het ons aan geestelijke gezindheid, om van deze gelegenheden goed gebruik te maken. Wij laten het echter aan u over, niet alleen als een plicht, maar als een zeer voordelige plicht, om meer over uw sterven te denken, en uzelf van deze en dergelijke middelen, die er behulpzaam toe kunnen wezen, te bedienen. En de Heere Zelf wil ze u daartoe gezegend laten zijn.
Een tweede gebruik zal hier wezen tot bestraffing en overtuiging. O! hoeveel grond van bestraffing en beschuldiging vinden we daarin opgesloten? Als juist dit nu eens onze tijd was om te gaan sterven en voor onze Rechter te verschonen; zouden er wel velen van ons kunnen zeggen: wij hebben er in gemoede ons werk van gemaakt, om over ons laatste einde te denken? Zodat de Heere wel tegen ons betuigen mag, zoals Hij eens tegen Zijn oude volk deed, als tegen een dwaas en een onwijs volk. Deut. 32:29: o! dat zij wijs waren, zij zouden dit vernemen, zij zouden op hun einde merken.
Velen zouden met droefheid moeten zeggen dat zij dit werk nauwelijks ooit onder hun plichten gerekend hebben, of het verzuim ervan onder hun zonden, en als een stof van beschuldigingen. En wij vrezen, dat nog erger en meer te beklagen is, dat het van velen zou kunnen gezegd worden, dat zij niet willen besluiten om het onder hun plichten plaats te geven. Maar als u zich niet wilt laten overhalen om het als uw plicht te stellen en ter harte te nemen; wees dan verzekerd dat het u tot zonde zijn zal, en het u tot beschuldiging zal strekken. Hoe, hebt u niet de uitdrukkelijke last van God, Die het u gebiedt? Kan dan het gedrag van de heiligen, die hiervan zoveel werk gemaakt hebben, zo weinig bij u wegen?
De klaarblijkelijkheid van uw verplichting hierin, zal uw schuld in het verzuimen ervan temeer verzwaren, en u temeer verantwoordelijk stellen. Er is niemand van ons, of hij zal met zeer veel beschuldigingen naar huis moeten gaan, over onze menigvuldige inwikkelingen in de dingen van deze wereld, en over de lichtvaardigheid, de ongestadigheid en de onmatigheid en de vleselijkheid van onze zielen, die de oorzaak zijn dat wij zo weinig denken en zo weinig spreken van het sterven. En als er nu of dan nog al enige gedachten daarover aan ons gemoed voorkomen; dan zinken zij er toch niet op neer. Zij verwekken er geen aandoening; zij laten er geen behoorlijke indrukken achter.
Als u er eens ernstig de proef van wilde nemen, u zoudt er de vruchtgevolgen wel spoedig van ondervinden. Het zou de heiligheid in u bevorderen. Het zou u geschikter en gematigder doen zijn. Het zou u bekwaam maken voor enige dingen die in een boze tijd zouden kunnen voorkomen, om ze te doen of te lijden, als u daartoe, en tot het sterven zelf, mocht worden geroepen. God Zelf wil het u zo te beproeven geven, dat u er de gezegende vruchten en voordelen van mag genieten!