7e Predikatie over Openbaringen 14:13
De gelukzaligheid van de stervenden in de Heere
En ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: schrijf, zalig zijn de doden, die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid; en hun werken volgen met hen.
Sinds de inbreuk van de zonde in de wereld, is de dood een van de allerverschrikkelijkste dingen geweest, die de kinderen van de mensen zouden kunnen bejegenen; ja het allerverschrikkelijkste van alle verschrikkelijke dingen.
En inderdaad; het is niet vreemd dat zulken, die geen ander of beter leven voor het toekomende kennen, en ook niet de weg om er toe te geraken, die gedachten daarvan maken. De dood wordt een koning der verschrikkingen genoemd, Job 18:19. Alle andere verschrikkingen zijn meer gering en van geen belang in vergelijking met deze. En het is een van de grote voorrechten van een gelovige christen, dat hij tegen zo’n koning is gewapend, en dat de dood voor hem ontwapend is. De dood is nu tot een minzame vriend van de gelovigen gemaakt. En zijn verschrikking is nu weggenomen. En dat wat dat de meest vermetele niet zou durven of bestaan, met bezadigde zinnen onder de ogen te zien (hoewel er sommigen zijn, die met een soort van mannelijke dapperheid, zoals zij het noemen, of liever van vertwijfeling, hun best zoeken te doen om de dood te trotseren, en zijn verschrikkingen neer te werpen) daar kan een rechte christen alleen door het geloof in Christus over zegepralen, namelijk over die vijand, de dood zelf.
Het oogmerk van de tekstwoorden, zoals wij voorheen aanwezen, is dit: de Heere God, Die wel weet dat de dood wegens de verwoestingen en ellenden die aanstaande waren, machtig woeden zou, en dat er vele van de lichamen van de heiligen onder de overigen zouden sneuvelen, hoewel hun dood wel kostelijk is in de ogen van de Heere, en omdat Hij daarenboven weet hoe verachtelijk de dood van die heiligen in de ogen van een goddeloze wereld wezen zou, en hoe de zulken alleen voor verstandige en gelukkige mensen zouden gerekend worden, die het lijden voor Christus en voor Zijn waarheid het best zouden weten te ontwijken; ja Die ook nog weet hoeveel aanvechting dat Zijn kinderen zou baren, laat Hij hier nu dit zielstrelende en recht tijdige woord van vertroosting horen. Zalig zijn de doden die in de Heere sterven. Alsof Hij gezegd had: laten de gelovigen in Christus zich zoveel van de dood niet voorstellen. Zij zal hun geluk niet storen, maar veeleer bevorderen en versnellen. Zodat dit woord enkel daartoe gericht is om de vromen in zo’n boze tijd te versterken en te vertroosten.
Op grond waarvan wij dan deze tweede lering voordragen. Dat God degene die in Hem gelooft, een volle vertroosting en bemoediging tegen de verschrikkelijkheden van de dood, aan de hand heeft gedaan. Zodat, hoe verschrikkelijk de dood ook in zichzelf is, echter een gelovige goede en voldoende gronden van hartsterking daartegen bij zich heeft. En dat hij, als God hem roept, gerust en getroost kan sterven, waar en hoe het ook zou mogen wezen.
Er is niets in de dood, dat de gelovigen noodzaakt om te vrezen.
Het Woord van God heeft hem merkelijke gronden van troost en moed gegeven, om er hem op het kloekmoedigste te doen doorgaan, en door geloof in dat Woord, welgetroost en vertrouwend, het dal der schaduw des doods zonder enig kwaad te vrezen, te doen doorwandelen.
Er zijn in deze lering twee zaken, die in grote mate tot dat doeleinde strekken. (1.) Dat God aan een gelovige de gunst bewijst, van in zijn dood getroost te kunnen wezen, en hem tot dat doeleinde ook de gronden van een sterke vertroosting heeft willen vergunnen. (2.) Dat een gelovige die deze gronden heeft, gebruik ervan behoort te maken, om de dood vrolijk en welgemoed door te sterven. Zo zei de Heere Jezus eens tot de gelovigen, toen Hij bezig was om van de dood en het laatste oordeel te spreken, en Hij gaf ze deze last, Luk. 20:28: als nu deze dingen beginnen te geschieden, zo ziet omhoog, en heft uw handen opwaarts, omdat uw verlossing nabij is. En behalve dit zijn er zeer veel andere bevelen in de heilige schriftuur, die daar dikwijls voorkomen, en die hiertoe dienen. En hoe vele heiligen zijn er niet die, terwijl ze op deze gronden steunden, en zich daarin vastmaakten, gewillig, blij, getroost en vrolijk zijn gestorven?
Neem bijvoorbeeld de oude Simeon, die zich zo zoet uitdrukte. Luk: 2:29,30: nu laat Gij Heere Uw dienstknecht gaan in vrede. Want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien. Hij verzoekt verlof te hebben om nu te mogen heengaan. En ziet u op de apostel Paulus. O! hoe ernstig verlangt die naar zijn paspoort en vrijlating. En hoe hartelijk verwelkomt hij de gedachten daarvan in zijn hart. Fil. 1:21,23: het leven, zegt hij, is mij Christus, en het sterven is mij gewin. Hebbende een begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn. Want dat is zeer verre het beste.
Om de lering wat op te helderen, zullen wij van deze twee dingen wat nader spreken (1.) Welke de dingen zijn die de dood gewoonlijk verschrikkelijk doen zijn. (2.) En welke de gronden van troost en van verkwikking, of welke de hartsterkende aanmerkingen zijn, die de gelovigen, in de weg van de genade, tegen al die redenen van verschrikking kunnen hebben. En de laatste zullen heel wat sterker bevonden worden dan de eerste.
Alleen neem vooraf dit woord van behoedzaamheid en waarschuwing in acht, dat wij van de dood zo niet spreken, alsof het sterven in zichzelf een troostelijke zaak was; en alsof het zo voor alle mensen was. Nee, helemaal niet. Want het is naar en schrikkelijk voor al degenen die in de zonde en buiten Christus sterven. Maar voor degenen die in Hem geloven, en zijn eigen weg, tot dat gezegend doeleinde om in Hem te mogen sterven, verkiezen, voor zulken zeg ik, en voor zulken alleen is de dood troostelijk en verkwikkelijk; en voor niemand anders.
A. Maar vooreerst, wat aangaat de dingen die de dood verschrikkelijk maken, die zijn voornamelijk deze vijf.
(1.) Er is iets natuurlijks in de dood, dat haar doet vreselijk zijn. En dat is het slopen en losmaken van die vaste en nauwe vereniging, die er in de tijd tussen ziel en lichaam was. Omdat die scheiding van die twee grote boezemvrienden tegen de natuur strijdig is, kan zij aan die niet anders dan afgrijselijk en vreselijk voorkomen. En de dood daarenboven, in haar ruimte genomen, omdat het een vrucht en een uitwerksel is van de vloek, en het bittere gevolg van de menselijke afwijking van God, daarom is het geen wonder dat zij verschrikkelijk is.
(2.) Er is iets in de dood dat de gedaante van een straf heeft, en het ook waarlijk is, voor zover zij de bezoldiging van de zonde is (zoals we zo-even begonnen aan te roeren) en zodoende de beschuldigingen van de wet, die in het geweten spreekt, met zich draagt. Dit is de vrucht van de zonde, en uit kracht van de verbreking van Gods wet heeft zij een recht gekregen, om over de zondaar te heersen. En al was er in de dood niet meer dan dit, het was genoeg om ze voor een ieder vreselijk te doen zijn. Hier vandaan is het dat Paulus zeggen kon, 1 Kor. 15:20: de prikkel des doods is de zonde. Want het sterven was helemaal niets, als er geen beschuldigingen van zonden in lagen opgesloten. En de kracht van de zonde is de wet; omdat de wet een iegelijk vervloekt, die niet blijft in al wat daarin geschreven is, om dat te doen. Gal. 3:10. Zodat de dood door dit middel over allen heerst, en ze allen, zoals zij in de natuurstaat zijn, aan de toorn onderwerpt.
(3.) Er is in de dood iets toevalligs (als wij zo mogen spreken). En dat is de grootheid en scherpheid van de kwalen, die gewoonlijk mannen en vrouwen dan aangrijpen, wanneer de dood als een koning der verschrikkingen begint nabij te komen. En soms komen er nog andere omstandigheden bij, die haar verschrikkelijk doen zijn, als namelijk dat zij juist op deze of die tijd komt, dat zij de mens haastig overvalt, dat zij door zo’n ziekte wordt veroorzaakt, die walging aan anderen verwekt, en waarover schaamte kan ontstaan; dat zij de mens in zo’n plaats of onder zulke mensen overvalt, en soms zeer ver van alle vrienden en goede bekenden, en wat dies meer zij.
(4.) Er is in de dood een ongewoonheid en een vreemdheid, die ze verschrikkend maakt. De mens die nu sterft, was nooit tevoren gestorven, en niemand kan hem ten volle en naar het leven zeggen, wat en hoe groot een werk het is zijn leven af te leggen. Het is een zaak die de mens voorheen niet heeft ondervonden. Want zijn gedachten, zijn aandoeningen, zijn vermaken, zijn verlangens, zijn bedoelingen en ontwerpen zijn nu geheel veranderd van wat zij tevoren waren. Ja dat, wat voorheen zijn lust was, kan nu tegenwoordig zijn vergif en zijn pijnbank wel wezen. Zijn gedachten die hij nu van de wereld maakt, zijn heel wat anders, dan die hij er weleer van had. Het is dan geen wonder dat de mensen ijzen en zeer bevreesd zijn om een reis te beginnen, waarvan niemand die het tevoren bezeild heeft, hem een bijzonder of nauwkeurig bericht kan geven, en waarvan zijzelf nooit kennis hadden kunnen nemen en die zulke vreselijke uitwerkselen achter zich sleept, bijzonder daar waar het geloof in Jezus Christus niet is.
(5.) Dat wat met de dood samengaat en haar volgt, maakt ze verschrikkelijk. Als het alleen maar te doen was om, zoals de beesten tot stof terug te keren, dan was er zoveel schrikkelijkheid niet in. Maar een onsterfelijke ziel te hebben, die voor Gods hoge vierschaar moet verschijnen, en door de handen gaan moet van Zijn heilige en gestrenge gerechtigheid, waar de minste zonde een verdoemenis meebrengt, en waar het eens uitgesproken vonnis nimmer te herroepen zal wezen, o! wat is dat een gewichtige en vreselijke zaak? En hoewel de mensen in hun gezondheid maar nauwe verbeeldingen hiervan maken, komt dit in het sterven in een geheel helder licht voor ogen.
Ja als u de mensen maar als mensen aanmerkt, en veel meer als u ze aanmerkt als enig licht van het evangelie hebbend ontvangen, dan moet het een stof van verbazing wezen, dat de ernstige overweging van dat wat na onze dood zal volgen, hen niet dikwijls in bezwijming doet vallen en van verstand berooft.
Maar vooral zorgeloos te sterven, en zonder verzoening of deel aan Jezus te hebben, is buiten allen twijfel iets, dat alle verschrikkelijkheid te boven gaat.
B. Wanneer wij ten andere zien op het voorrecht van Gods kinderen, en op de gronden van vertroosting die zij tegen al deze dingen, die in de dood zo verschrikkelijk zijn, bij zich hebben, dan zult u merken, dat zij veel groter en sterker zijn, dan die dingen verschrikkelijk waren.
Om deze waarheid meer in het licht te stellen, zullen wij hebben aan te merken, (1.) de gronden van de vrede en troost van de gelovigen in hun sterven. (2.) De vruchten die uit deze gronden voortvloeien, die uitnemend verkwikkelijk en bemoedigend zijn, en die u wel zorgvuldig mag opzamelen, en tegen de sterfdag bij uzelf wegleggen, en zo’n levenswijze houden waarin u recht ertoe mag hebben, wanneer de tijd om te sterven eens daar zal wezen.
a. Vooreerst dan aangaande de gronden van de vrede en vertroosting van de gelovigen, neem daarom deze navolgende zaken in acht.
(l.) Gods alles besturende voorzienigheid over de allerminste omstandigheden die de dood van een gelovige betreffen.
Kostelijk is in de ogen des Heeren de dood Zijner gunstgenoten. Psalm 116:15. Hij ziet hun dood aan als een zaak van een bijzondere aangelegenheid, de tijd, de ziekte, de manier van sterven, hetzij dan door een natuurlijke of geweldige, een kwijnende of haastige dood. Al die dingen zijn bij God bepaald en besloten.
Ik zeide, zegt David, Gij zijt mijn God, mijn tijden zijn in Uw hand, red mij van de hand mijner vijanden, en van mijn vervolgers, Psalm 31:15,16.
Het deel dat hij aan God heeft, verzoet voor hem alles. En het vertroost hem ook tegen de vervolgingen van zijn vijanden. Zodat het niet in de handen van de mensen stond om zijn leven, wanneer het hen goed dacht, tot een einde te brengen; maar in die van God.
(2.) Overweeg eens de bijzondere last die de Heere Jezus, voor zover Hij Middelaar is, ten opzichte van de dood heeft uit te voeren. Als Iemand Die God voorzien heeft, met alle macht in hemel en op aarde. En daarom wanneer Johannes eens vreesde te sterven, toen legde Jezus Zijn hand op hem, en zeide tot hem: vrees niet, Ik heb de sleutelen der hel en des doods, Openb. 1:18. De vromen behoeven over de dood niet zeer ontsteld te zijn, alsof zij hen zonder speciale opdracht zou kunnen aangrijpen en vasthouden. Want de dood heeft de sleutelen van zichzelf niet in haar bewaring: maar Jezus draagt die alle.
De wereld kan dit lichamelijke leven van een heilige niet van hem wegnemen, zolang diezelfde Jezus tot dat doeleinde geen last heeft gegeven. Is het dan niet zeer troostelijk om in zo’n gezegende staat te mogen wezen, aangaande welke Jezus op een bijzondere manier alles bestelt en gebiedt? Zeker is het zo.
(3.) Een derde grond van vertroosting kunnen wij nemen van de voldoening en de dood van onze Heere. En dit is een troostmiddel, dat veel redenen van vertroosting in zich behelst. Hij is gestorven, en in het graf neergedaald.
Hieruit vloeit dan voort, (A.) vooreerst, dat Hij aan de wet voldaan had en de vloek had weggenomen, 2 Kor. 5:21. Hij werd zonde gemaakt voor ons, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Christus heeft ons verlost van de vloek, een vloek geworden zijnde voor ons, Gal. 3:13. Uitgewist hebbende het handschrift, dat tegen ons was, en heeft datzelve uit het midden weggenomen, hetzelve aan het kruis genageld hebbende: en de overheden en de machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar tentoongesteld, en heeft door hetzelve over hen getriomfeerd, Kol. 2:14,15. Zijn dood is onze overwinning over de dood. In en door zijn sterven ontwapende Hij de duivel, en werd voor de dood tot een dood. Zoals er zo staat, Hos. 13:14: Ik zal ze van het geweld der hel verlossen, Ik zal ze vrij maken van de dood. O dood, waar zijn uw pestilenties? Hel, waar is uw verderf?
Toen Hij in het graf gelegen heeft, toen heeft Hij het graf juist daardoor van zo’n zoete reuk voor Zijn gelovigen gemaakt, dat zij niet behoeven te vrezen daar te liggen, waar Hijzelf gelegen heeft.
(B.) Zijn opstanding vermeerdert en volmaakt de vertroosting. Zij is een blijk dat de dood nu Zijn gevangene is geworden, dat ze Hem niet heeft overmocht, maar dat Hij haar overmocht heeft, en van haar kracht beroofd. Zodat de gelovigen wel met aangenaamheid van hun harten kunnen zingen: dood, waar is uw prikkel, hel, waar is uw overwinning? Maar God zij dank, Die ons de overwinning geeft, door onze Heere Jezus Christus, 1 Kor. 15:55,57.
Wij hebben die overwinning door Christus’ opstanding, omdat Hij nu voor de Zijnen en in hun plaats ten volle genoeg heeft gedaan.
Dit is de grond van de zegepraal van de apostel, Rom. 8:33: wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het Die rechtvaardig maakt, wie is het die verdoemt? Christus is het Die gestorven is, ja dat meer is, Die opgewekt is. Laat de wet, de rechtvaardigheid van God, de duivel en de zonde tevoorschijn komen: zij hebben met grond niets in het gericht tegen de gelovige zondaar in te brengen.
Want de schuld is betaald, Christus is gestorven en opgewekt, en heeft nu een kwijtschelding van voldoening ontvangen.
Dit is de grondsteen van de troost van de gelovigen, dat Christus tot dat doeleinde gestorven is, opdat Hij aan al de vijanden van de gelovigen het recht zou afsnijden, om ze te kunnen beschuldigen, of in rechte vervolgen.
(c.) Zijn voorspraak maakt de vertroosting nog meer volkomen. Want Hij heeft de gelovigen voor henzelf niet willen laten sterven, en hen ook niet voor zichzelf laten leven. Maar de voordelen van Zijn teweeg gebrachte verlossing zijn tot nut van hen geworden. Volgens Zijn bede, Joh. 17:24 (en Hij is nu nog Dezelfde in de hemel, Die Hij toen op de aarde was) als Hij daar zegt: Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen. De korte inhoud van Zijn voorbidding bij de Vader komt hierop uit, dat de gelovigen overwinnaars gemaakt mogen worden. En hieraan is nog niet voldaan, zolang zij dit niet volmaakt zijn.
Dit is een zeer krachtige grond van vertroosting, dat, wanneer de gelovige niet meer in staat is om voor zichzelf te bidden, en al zijn zinnen hem beginnen te begeven en te verdwijnen, en de gebeden van anderen maar zeer weinig verkwikkingen kunnen bijbrengen, hij zelfs dan nog door middel van Christus’ voorspraak mag worden geholpen.
(4.) Een vierde grond is de overweging van Gods verbond en van Zijn liefde en getrouwheid in het houden van dat verbond, zelfs in en door de dood heen.
Wanneer David in 2 Sam. 23:5 bezig is om zichzelf tegen de naderende dood te vertroosten (dat daar zijn oogmerk in die woorden schijnt te wezen) dan haalt hij zijn troost uit deze grond, dat God hem een eeuwig verbond had gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is. En het verbond geeft ons bijzonder vijf eigenschappen in God te beschouwen, die zeer sterke vertroostingen tegen de dood kunnen geven.
a. De liefde van God, die sterker dan de dood is. Want de dood zal die nooit overwinnen. Maar zij zal de dood overwinnen. Wie zal ons scheiden van de liefde Gods? zegt de apostel, verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? Immers in deze alle zijn we meer dan overwinnaars, door Hem Die ons heeft liefgehad, Rom. 8:37. De liefde van God behaalt de overwinning, en bezorgt ook de gelovigen de overwinning over alles, niet alleen in leven, maar ook in sterven, omdat het van een oneindig ruime uitgebreidheid en van een eeuwige duurzaamheid is.
b. Zijn getrouwheid in Zijn verbond is voor de gelovigen verpand, die de dood niet zal wegnemen. Hier vandaan is het dat van God gezegd wordt dat Hij een God niet van doden, maar van levenden is. Hoewel Abraham gestorven was, blijft God echter altijd zijn God. De verbondsbetrekking is daardoor niet losgemaakt. Maar zoals God getrouw is om aan de gelovige zondaar dit verbond te houden, terwijl hij nog in leven is, zo is Hij het ook in en na de dood. Want dit is de vastgestelde tijd waarin Hij al de verbondsbeloften volkomen waar wil maken, en Zijn kinderen in de volle bezitting van de beloofde heilsgoederen wil doen ingaan.
c. Een derde eigenschap is Gods wijsheid, in het verbond op zo bekwame wijze te ontwerpen, dat het niet alleen in leven, maar ook in sterven vertroostingen kan opleveren. Daarom wordt gezegd dat het in alles wel geordineerd is. De beloften van genade en barmhartigheid, die in het verbond voorkomen, zijn niet slechts geschikt om hier vergeving van zonden te verschaffen, terwijl de gelovige nog leeft. Maar zij verzekeren hem ook een veilige rust in zijn sterven, wanneer hem toch elk gevoel en al zijn zinnen zullen zijn opgehouden.
d. Een vierde eigenschap is de rechtvaardigheid van God. Hoewel die wel schijnt op het bitterste verschrikkelijk te zijn, toch is die voor de gelovigen zeer troostelijk tegen de dood.
Daarom zegt de apostel eens in 2 Tim. 4:8: Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal. Want het is recht bij God, dat Hij dat aan de gelovigen geeft, wat Christus voor hen door zo’n dure prijs gekocht heeft en verkregen. Dat Hij zulken troost verleent, die zichzelf, om troost te verkrijgen, tot Hem begeven hebben. Want hoewel Hij de gelovigen niets geeft uit aanmerking van hun verdiensten, is er evenwel een zekere evenredigheid in de wegen die Hij met hen houdt.
En buiten alle twijfel heeft Christus al deze grote dingen voor hen verdiend, die God op grond van Zijn rechtvaardigheid tegenover Zijn Zoon, gebonden is aan hen te besteden.
(5.) De vijfde en laatste eigenschap van God, is Zijn macht. Die is verbonden om de gelovigen tot de zaligheid te bewaren.
1 Petr. 1:5: die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die bereid is, om geopenbaard te worden in den laatsten tijd. De Heere heeft het woord van de belofte gesproken, en Hij kan en wil het ook goed maken. En daar is niets waarin Zijn macht zichzelf met meer luister laat zien, dan in hun ondersteuning en doordragen in hun sterven, wanneer de aanvechtingen soms het allersterkste zijn.
(5.) De vijfde grond is de aanvankelijke werking van Gods Geest. Hetzij men die aanmerkt in zijn vertroostende werking, voor zover Hij de Geest is der aanneming tot kinderen, Die met de geest van de gelovigen getuigt, dat zij kinderen Gods zijn. Hetzij men die Geest aanmerkt als heiligmakend, en dodend de werking van het vlees, en de inwendige begeerlijkheden kruisigend. Of ook voor zover het versterkende en verkwikkende werkingen zijn, waardoor Hij het geestelijke leven in de gelovigen gaande houdt, en hem een ernstige opmerking doet hebben aangaande dat wat hierna nog volgen zal. Hoe meer dat een gelovige van deze werking van de Geest ondervindt, hoeveel te geruster en meer getroost hij kan heen gaan. Het zaad van God blijft in hem, en wordt gedurig in hem levend gehouden.
Wel nu dan, omdat God in Zijn voorzienigheid; Christus in Zijn dood en opstanding en voorbidding en middelaarsbediening; omdat Gods verbond en al Zijn Goddelijke deugden; samen met de werkingen van de Heilige Geest; allemaal samen voor de gelovigen zijn verbonden: wat zou men dan meer tot zijn troostelijke doorworsteling in de dood kunnen vereisen of wensen?
En evenwel al die dingen vergunt God aan hen, zelfs aan een ieder van hen in het bijzonder, die zijn vrede met God heeft gemaakt door Jezus Christus. Wel, zijn zij dan niet, o! zijn zij dan niet zalig die in die Heere sterven?
b. In de tweede plaats, maak nu enige troostelijke aanmerkingen, als zoveel vruchten die uit deze gronden hun oorsprong hebben, of als zoveel vruchten van Gods liefde en eeuwigdurend verbond.
(1.) Vooreerst. God geeft Zijn engelen bevel om de gelovigen in hun sterven op te wachten, om hun zielen in Abrahams schoot te dragen, Luk. 16:22.
Want als de engelen gedienstige geesten zijn, die tot hun dienst en oppassing worden uitgezonden in hun leven; dan zijn zij het dan nog meer bij hun sterven.
God heeft ze zo teer lief, dat Hij engelen heeft, meer dan één, om ze te dienen. En hoewel dit wel bij lange na niet komt bij de vorige troostgronden, die meer onmiddellijk van Vader, de Zoon en de Heilige Geest werden afgeleid; is het evenwel op een uitnemende wijze troostelijk dat, wanneer geen leraar en ook vriend hen meer kan troosten, ze dan nog de engelen van de heerlijkheid hebben, om voor eeuwig bij hen te zijn, en om ze naar de hemel te geleiden; dat bij hen als een eer in het stuk van hun dienst wordt gerekend.
(2.) Ten andere. De aanstonds tegenwoordige gelukzaligheid waarmee de ziel na de dood wordt overkleed (want onmiddellijk daarna wordt zij, zoals wij zeiden, in de schoot van Abraham, of liever in de schoot van de Heere Jezus gedragen). Merk hierover nu deze twee dingen aan (waarover wij tevoren meer in het brede hebben gesproken).
(a.) Vooreerst genieten ze een volkomen ontslag van alle kwaden van dit leven. Geen zonde, geen verwijt, geen beschuldiging, geen kruis, geen moeite, geen zwarigheid zal er meer zijn. Alle tranen zullen van hun aangezicht worden afgewist. Treurigheid en zuchtingen zullen wegvlieden. Ze zijn volkomen van al de verontrustingen, die hier nog plaats hebben, vrijgemaakt.
(b.) Ten andere zijn zij in de bezitting van hun hoop overgebracht. Zij zijn dan gebracht tot de onmiddellijke genieting van God en van Christus, Die voor hen ten opzichte van Zijn mensheid zichtbaar wezen zal. Zij worden dan voorzien met alle wenselijke volmaaktheden. Niets is er meer te dele. Alles is dan volmaakt, 1 Kor. 13:9,10.
Volmaakt in hun kennis. Want zij hebben een heldere oplossing van alle twijfelingen aangaande zaken waarover wij hier dikwijls met veel hevigheid gedurende lange tijd disputeren, en zelden tot een voldoening gevend besluit kunnen komen. Één opslag van het oog op God en Christus, kan alles ophelderen.
Zij worden dan toegelaten tot al de grote voorrechten van de hemel. Hen wordt wandelingen gegeven onder degenen die daar staan, Zach.3:7. Zij zitten op tronen met Abraham, Izak, Jacob, Mozes, Samuel, David, en met de gehele rij van de profeten; met Paulus, Jakobus, Johannes, en al de overige apostelen; waar zij het aangezicht van God zien, en van het Lam, en zich onder diegenen bevinden, die God dag en nacht dienen, zonder de minste vermoeiing of bezwaardheid, zonder enige hindernis of ongestalte, zegenend en lovend Hem voor eeuwig en altoos.
En is dit niet een lot en leven, dat voor het meest zielverkwikkend en meest troostelijk is te houden? Kan dan een gelovige op zulke gronden de dood niet gereed ondergaan, ja haar zelfs verwelkomen? Als hij overweegt, in wat een ellendige wereld dat hij leeft, en hoe al de ijdele en verdwijnende schaduwen die hier zijn, voorbijgegaan zijn, dat ze op een geheel uitnemende, overvloedige en alles overtreffende wijze zullen vergoed worden met een goed dat het meest wezenlijk is, het allerbestendigst, het allerbest, het meest zakelijk, het meest vergenoegend en eeuwig.
(c.) Er is ten derde nog aan te merken, de opstanding van de lichamen van de gelovigen. Hoewel deze tabernakel wordt verbroken en tot stof wederkeert; moet zij evenwel wederom oprijzen. En dan zal dat gedeelte van het gezang van Jesaja bewaarheid worden, dat wij lezen in Jesaja 26:29: uw doden zullen leven, ook mijn dood lichaam, zij zullen opstaan: waakt op en juicht, gij die in het stof woont: want uw dauw zal zijn als de dauw der moeskruiden, en het land zal de overledenen uitwerpen. Zoals in de winter de kruiden niet gezien worden, en toch hun wortels in de grond houden, waaruit zij in de lente weer tevoorschijn komen; evenzo (zegt het geloof dat op het Woord van de belofte steunt) zullen de lichamen van de vromen ook zijn; en die sterfelijk neerlagen zullen onsterfelijk opstaan, aangedaan met een vaardigheid en bekwaamheid om het Lam te volgen, waar Het ook heen gaat.
Deze lichamen, die in verderfelijkheid en oneer waren gezaaid, en die, nadat ze een poos in de grond gelegen hebben, zeer walgelijk en afschuwelijk waren geworden, zullen in onverderfelijkheid en heerlijkheid worden opgewekt; ja zelfs aan het verheerlijkte lichaam van Jezus Christus gelijkvormig worden gemaakt. Deze lichamen, die in zwakheid waren gezaaid, in zo’n zwakheid zelfs dat zij op hun eigen voeten niet naar hun graf hadden kunnen gaan; maar zonder leven, beweging, zinnen of gevoelen waren, die zullen worden opgewekt in kracht. Zoals u dit alles uitvoeriger lezen kunt in die uitnemend aangename en troostelijke woorden van de apostel, 1 Kor. 15:42-44; waar hij niet alleen die grote waarheid van de opstandig licht bijzet, maar ook aantoont welke gronden van vertroosting hij zelf en andere gelovigen hieruit tegen de dood kunnen opmaken.
(d.) Ten vierde en ten laatste hebt u te overwegen, hoe de zielen en de lichamen van de vromen zich gesteld zullen vinden, wanneer die gewenste dag van de opstanding zal komen, wanneer deze twee oude boezemvrienden elkaar weer zullen ontmoeten, en hun oude kennis, om zo te spreken, weer vernieuwen zullen in een veel betere staat dan toen zij van elkaar scheidden. daar zal dan voortaan geen worsteling of strijd meer wezen tussen vlees en geest; maar een heilige overeenstemming in, en een eenparige genieting van God, in een verenigde en eendrachtige blijdschap in de dienst van God, in een verenigde en eendrachtige voldoening in God, en over dat geluk van altijd met God te zullen mogen wezen.
Want wij zullen, zegt de apostel, altijd met de Heere wezen, 1 Thess. 4:17. En hij voegt er bij, vs. 18: zo dan vertroost elkander met deze woorden. Zoals er ook waarlijk grond is, en er ook nergens anders zo’n grond is om elkaar te troosten. Overweeg daarnaast ook eens de grote eer en luister die zij in het laatste oordeel zullen genieten, en de gelukzaligheid die daarop zal volgen.
Om dan weer te komen tot wat wij hadden voorgesteld: aangezien de gelovigen in Christus zulke voldoende en onbetwistbare gronden hebben om zich tegen de dood te kunnen vertroosten, en aangezien er zulke zoete en buitengewoon uitnemende vruchten uit deze gronden voortvloeien; en aangezien er met de dood een aanvang wordt gemaakt van zo’n goed, dat nooit meer een einde zal hebben; kunnen zij dan niet zeer gerust in leven en sterven zijn? Kunnen zij het zich niet altijd getroosten, wat ook de tijd, de plaats, de wijze zou mogen zijn, die God in Zijn wijsheid de bekwaamste keuren zal, om ze door hun dood tot Hem te roepen en te verlossen uit deze tegenwoordige boze wereld?
Nu komen we tot de gebruiken van dit dierbare leerstuk.
En het eerste gebruik zal een opwekking voor de gelovigen wezen, om (1.) deze troost bij zichzelf weg te leggen. Om (2.) God voor deze vertroostingen te zegenen, als Die zo’n wonderlijk goede zorg voor u, en in uw leven, en in uw dood en na uw dood heeft willen dragen. (3.) Om die God daarvoor te danken, dat het Hem in genade heeft goedgedocht om u tot zo’n gelukkige staat te brengen, daar Hij u al tezamen troosteloos in leven en in sterven had kunnen laten blijven. O! zegen Zijn Naam, voor dat Hij Zijn Zoon Jezus Christus heeft gezonden: dat Hij gekomen is, en dat Hij de genade door Hem zo ruim heeft willen uitbreiden, dat Hij er u ook in besloten heeft.
Dit moest u met David in een soort van verrukking en verwondering doen uitroepen: o! wat ben ik Heere, en wat is mijns vaders huis, dat Gij mij tot hiertoe hebt gebracht? 2 Sam. 7:18. Of met de woorden van Psalm 16:7: ik zal de Heere loven, Die mij raad gegeven heeft.
Maar ten tweede zullen wij van twee gebruiken wat meer in het bijzonder spreken.
Waarvan deze de eerste zal zijn, dat we u nu vermanen moeten tot dat waar het alles op uitkomt, wat wij u tot nog toe over deze woorden gezegd hebben, te weten dat u er uw werk van moet gaan maken om zo te leven, als u in Christus zoudt mogen sterven. Dit sterven heeft zulke sterke gronden van vertroostingen tot zijn gevolg, dat de gehele wereld onmogelijk tegen dat kan opwegen of het evenaren.
Al was er geen andere beweegreden om u tot het geloof in Christus, en tot het doden van de oude mens, en tot het vastmaken van uwe roeping en verkiezing aan te zetten, dan zou deze u genoeg kunnen zijn, dat deze dingen zo’n troost in en tegen de dood kunnen verschaffen, die zeker de meest onweersprekelijke, de veiligste, de meest onwrikbare en meest duurzame gronden van alle vertroosting moeten zijn.
Andere gronden van troost, die met de dood geheel en al verwelken en verdwijnen, dat zijn maar moeilijke vertroosters. Zoals Jobs winterbeken, die in de hitte vervloten, en als ze warm worden, verdwijnen, en de dorstige reiziger beschaamd doen heengaan, Job. 6:15—21.
Maar deze vertroostingen kunnen het hart sterk maken, tegen wet, tegen aanklachten van zonden en tegen de duivel zelf.
Ja laten wij veronderstellen dat er miljoenen van duivelen waren, en van beschuldigende zonden en verbroken wetten, om een vonnis tegen de gelovigen in Christus te vellen en uit te spreken. Hier zijn wonderlijk krachtige gronden tegen die alle. De gelovige kan vrij verschijnen, en zich beroepen, en zeggen: die met mij zijn, zijn meer dan die tegen mij zijn.
De dood is aangaande zo iemand van zijn prikkel beroofd, en de zonde van haar kracht, en het is hem geoorloofd de bepaalde boorden van de tijd, om zo te spreken, over te stappen, en in de eeuwigheid in te gaan met een lofzang en triomflied in zijn mond; en zo gerust en vertrouwend, ja veel rustiger en met meer vertrouwen te gaan liggen sterven, dan of hij zich op zijn bed ging neerleggen. Evenals er staat in Jesaja 57:1,2: de rechtvaardige komt om, en daar is niemand die het ter harte neemt. En de weldadige lieden worden weggeraapt, zonder dat iemand er op let dat de rechtvaardige weggeraapt wordt voor het kwaad. Hij zal ingaan in vrede. Zij zullen rusten op hun slaapsteden, een iegelijk die in zijn oprechtheid gewandeld heeft.
En daarom: wilt u zichzelf schikken om een levenswijze te verkiezen en vast te stellen; laat het deze dan zijn, namelijk zo te leven, dat u in Christus kunt sterven.
Dit is, zoals ik zei, het grote oogmerk van alles dat wij tot u over deze woorden gesproken hebben, te weten om u aan te sporen om zo te leven, dat u in uw sterfdag gelukkig mag wezen. Dat is te zeggen, dat u in Christus mag sterven. Ik zal maar één overweging voorstellen om dit wat krachtiger op uw gemoed aan te dringen. En die zal deze zijn dat de manier van ons leven en sterven een gehele verandering in de natuur van alle zaken maakt.
Wanneer een mens een vijand is van God, dan zijn voor hem alle dingen vervloekt. Maar wanneer hij in Gods vriendschap staat, en met Hem is bevredigd, dan zijn voor hem alle dingen gezegend, en werken hem mede ten goede, Rom. 8:28.
En de dood moet ook onder al die dingen worden gerekend, volgens het zeggen van Paulus, 1 Kor. 3:21,22: het is alles uwe, hetzij Paulus, hetzij Apollos, hetzij Cefas, hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen. Zij zijn alle uwe; dat is tot uw dienst, voorzover hun meest gezegende gebruik mag aangaan. Zij werken mee tot uw best, en zij bewijzen zichzelf gedienstig en behulpzaam om u tot heerlijkheid te brengen.
Het tweede gebruik is, aan de andere kant, om u allen te doen zien wat een groot nadeel u lijdt, en in wat een ongelukkige staat u bent, die nog zo niet leeft dat u in Christus zoudt mogen sterven.
U hebt niet het minste deel aan al deze vertroostingen. En daarom wordt het u in de Naam van de Heere verboden en ontzegd om uzelf daarmee te bemoeien, of u die aan te matigen.
Zie goed toe dat iemand van u, die niet voornemens is door het geloof op Christus te rusten en heilig te leven, en door een blinkende en voorbeeldige wandel Zijn roem en deugden groot te maken, dat die, zeg ik, zich zouden durven verstouten om deze vertroostingen zichzelf toe te eigenen.
Dat verschrikkelijke woord roept u tot opmerking; dat wij lezen in Jer. 7:8,9,10. Ziet, gij vertrouwt u op valse woorden, die geen nut doen. Zult gij stelen, doodslaan en overspel bedrijven, en valselijk zweren, en Baäl roken, en andere goden nawandelen, die gij niet kent? En dan komen en staan voor Mijn aangezicht in dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, en zeggen: wij zijn verlost, om al deze gruwelen te doen?
Alsof Hij gezegd had: wilt u nog aan uw eigen weg van een goddeloos leven blijven vasthouden, en zoudt u dan nog evenwel de goederen van Mijn verbond of een zaligmakende vrucht van Mijn genade willen verwachten, dan zult u zichzelf jammerlijk bedrogen vinden.
Zoals God met het goddeloos Israël rekenschap hielt, zo zal Hij het ook met u houden, en u van Zijn volk afscheiden tot de vloek. En de toorn van de Heere zal tegen u roken.
Niet een enig genadeloos zondaar zal vrijheid hebben om zichzelf te komen voegen bij, of in te sluipen in de grote gemeenschap en vergadering van deze vromen.
De engelen zullen u van hen afscheiden. En het vonnis van de grote Rechter zal u van Hemzelf en van die vromen afscheiden, met dat onzalig: wijk van Mij af, alle werkers der ongerechtigheid. En dat vonnis zal voor u even verschrikkelijk zijn, als de vrijspraak van de godzaligen voor hen troostelijk zal zijn: komt gij gezegenden Mijns Vaders, beërft het koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld. Neem hier goed acht op, zovelen als u bent, die wel graag goed zoudt willen sterven (en geen wonder want dit was de wens van de goddeloze Bileam, om te sterven de dood des rechtvaardigen) maar die geen zorg wilt dragen om goed te mogen leven.
Wanneer deze gehele lering nu wordt bijeen getrokken, dan zal uw gelukzaligheid enkel van dit ene afhangen en op dit ene uitkomen, namelijk of u met ernst en in de kracht van de Heere uzelf wilt gaan zetten, om zo te leven, dat u in Christus mag sterven. In zo’n geval zullen deze vertroostingen, ja dan zullen al de vertroostingen van het gehele evangelie van u zijn. Maar anders komt u er niet één van toe. Aan degenen die in de Heere sterven, en aan die alleen, is de gelukzaligheid beloofd. Maar integendeel is God voor al degenen die niet voor Hem leven, en bijgevolg in Hem niet sterven, een Vijand in leven en in sterven. Hun vloek volgt ze hier al, en kleeft ze aan, zoals een gordel kleeft aan de lendenen van een man, tot in hun graf, zodat zij nooit meer in staat zullen zijn om ze van zich af te schudden. Zonden en beschuldigingen zullen vermenigvuldigd worden. De dood zal dan zijn prikkel voortbrengen, en de zonde zijn kracht. Het graf zal dan zijn volle overwinningen over hen krijgen. Het zal op hen azen.
Maar zo zal het met de vromen niet zijn. Het graf zal over hen niet heersen, zoals het over de bozen doet, die in hun zonden, en buiten Christus sterven. De dood en de vloek maken voor zich, om zo te spreken, een brok van al degenen die buiten Christus leven en sterven. Zij eten ze op, en verslinden ze voor eeuwig. Wanneer de eerste dood is voorbijgegaan, dan grijpt de tweede dood hen aan. En zij laat haar prooi nooit los. Zodat de dood altijd, en zelfs door de gehele eeuwigheid, haar twist tegen hen zal vervolgen. En daarom, laat mij nu alles in twee woorden besluiten.
1. Waarvan het eerste tot u zal zijn, die er met het gemoed uw werk van maakt om in Christus te zijn en te leven. Hoewel u nog veel tekort schiet aan dat wat u wenst, en waar u verlangt toe te mogen komen, en waar u ook toe bent geroepen. Dit gebrek strekt u ook niet weinig tot een last en tot droefheid. Maar denk evenwel eens wat een troostelijk voorrecht dat u van die God ontvangen hebt, Die de God van alle vertroostingen is, en troost u daar ook in.
Wat ooit uw lot of toestand zou mogen zijn in deze wereld, het mag zijn wat het wil of wat het kan: een korte tijd zal het tot het einde brengen. Daarom zeg ik, schep moed op deze gronden van vertroosting, die God Zelf u tegen de verschrikkelijkheden van de dood aan de hand heeft gegeven. En wandel zo, dat u uw eigen troost niet mag storen of verhinderen. En vooral, dank God Die u zulke goede gronden van hoop heeft willen geven. U hebt meer stof om uw leven hier recht getroost en vergenoegd door te brengen, dan al de koningen en machtigen van deze aarde hebben die nog buiten Christus zijn.
U zoudt op een zondige wijze zelfs gebrekkig zijn in die zo vaak aanbevolen plicht van God te verheerlijken, Die zo merkelijk ten goede van u gezorgd heeft. En u zoudt Hem in veel, ja in zeer veel opzichten van die eer beroven, die u Hem in de eeuwigheid verschuldigd bent toe te brengen, als u dit niet behoorlijk in acht zoudt nemen, en deze goedheid van uw God niet zoudt hoogschatten.
2. Het andere woord is tot u allen, die wij ernstig willen gebeden hebben, dat u om Godswil, en om de roemwaardigheid van Zijn genaden, die weg wilt houden die God heeft afgebakend, om tot die genaden te kunnen geraken. Het sterven in de Heere is de grote voorwaarde of hoedanigheid, waaraan al deze vertroostingen zijn vastgemaakt. En het leven in en voor Hem is de onvermijdelijk vereiste eigenschap van al diegenen die in Hem zullen sterven. En dat is te leven door het geloof in de Zoon van God.
Zo te leven dat Christus in u mag leven, en u in Hem, zodat de waarheid en de nauwheid van uw vereniging met Hem mag openbaar en blijkbaar worden, door de vruchten daarvan; met één woord, te leven in een onophoudelijk gemeenschap met Hem, en in een nauwe en volstandige achtervolging van gelijkvormigheid met Hem.
Tot u die zo leeft, ja tot allen die van uw gesteldheid zijn, durven wij te zeggen: omdat u door de genade van God de weg van het leven hebt uitverkoren, daarom zult u zalig sterven. Want de mond van de Heere heeft het gesproken, en zal het ook goed maken: zalig zijn de doden die in de Heere sterven.
Hij heeft over zulken gelukzaligheid uitgesproken, in de dood en na de dood. En aan de andere kant, wilt u zichzelf aan de weg van de meeste mensen, en aardsgezind, en vleselijk, en zorgeloos leven, en niet meer dan voorheen denken over het sterven, en uzelf niet meer dan voorheen daar toe bereiden en in staat stellen. Helaas! wij moeten tot u zeggen, en we durven niet anders tot u zeggen, en de Heere zal het gestand doen en waarmaken, dat u niets te doen hebt met vertroostingen van dit volk, en dat u daaraan in het minste geen deel of lot hebt.
En is dat zo, wat hebt u dan waarin u zich zoudt kunnen troosten? Al was u koningen en koninginnen van de meest overvloedige en machtigste en meest bloeiende koninkrijken in deze wereld; God zal evenwel tot u zeggen, dat u Zijn verbond in uw mond niet hebt te nemen, omdat u Zijn kastijdingen haat, en Zijn woorden achter uw rug werpt. Psalm 10:16,17.
En hoewel u, arme ellendelingen, nu in een vleselijke vrolijkheid en in vermakelijkheden leeft: toch zal uw lachen en uw blijdschap, uw zingen en uw dansen in het kort veranderd worden in droefenissen, in wenen, in zuchten, in tandengeknars. Als uw vreugde en gelach een einde zullen nemen, dan zal uw wenen en huilen beginnen, maar nooit meer een einde hebben.
O! is er dan niet een groot een onbegrijpelijk onderscheid tussen een sterven in de zonde, en een sterven in Christus?
En dit alles hangt af van uw levenswijze. En is daarom niet een noodzakelijkheid, een meest volstrekte, en onvermijdelijke noodzakelijkheid voor u, om in die Christus te zijn, en in Hem en voor Hem te leven; als u anders uzelf niet tot uw eeuwig nadeel en verderf wilt bedrogen vinden, en van achteren zien dat u niet behoorlijk hebt willen bedenken de dingen die tot uw vrede dienden; totdat deze uw dag was verschenen en voorbijgegaan, en de zaken tussen God en u buiten alle staat en redding en van herstelling waren gebracht?
Nu, de Heere Zelf, Die het alleen machtig is te doen, Die wil u overreden en overhalen om zo te leven dat u een welgegronde hoop kunt hebben van eens in Christus te sterven! Aangezien zulken, ja zulken alleen zalig zijn, die in de Heere sterven. Ja zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid, en hun werken volgen met hen.