Preken

van

Ebenezer Erskine

bedienaar van het Evangelie te Stirling - Schotland

over

Ps. 144:3 De waardeloze mens zeer hooggeschat bij de machtige God

1 Joh. 4:6 God in Christus, een God van liefde

Tit. 3:8 De noodzakelijkheid en nuttigheid van de goede werken aangetoond

Jes. 6:13 Het ware steunsel en de wezenlijke sterkte van een kerk en een volk

Openb. 7:1-3 Het zegel van de levende God gezet op Gods getrouwe dienstknechten, wanneer beschadigende winden waaien in de strijdende Kerk

Joh. 7:56 Abraham zich verheugende in de dag van Christus van verre te zien

 

 

Deel 2

 

 

 

Inhoud

De waardeloze mens zeer hooggeschat bij de machtige God *

God in Christus, een God van Liefde *

De noodzakelijkheid en nuttigheid van de goede werken aangetoond *

Het ware steunsel en de wezenlijke sterkte van een kerk en een volk *

Het zegel van de levende God gezet op Gods getrouwe dienstknechten, wanneer beschadigende winden waaien in de strijdende Kerk *

Abraham zich verheugende in de dag van Christus van verre te zien *

De waardeloze mens zeer hooggeschat bij de machtige God

Ps. 144:3 O HEERE! wat is de mens, dat Gij hem kent, het kind des mensen, dat Gij het acht?

Hier wordt een vraag gesteld, die beide beantwoord en niet beantwoord kan worden; die beide gemakkelijk en moeilijk is. Het is gemakkelijk te zeggen wat de mens is, want het einde van zijn volmaaktheid is spoedig ontdekt, doch waarom God de mens kent, of hem zo hoogacht, dat Hij Zijn gunsten op hem ophoopt, is iets, dat God alleen het best kan verklaren. David verklaart in de twee voorafgaande verzen: 1e Wat een verzoend God in Christus voor hem was, en maakt dit de grond van zijn lof en roem. 1. Hij zegt: Mijn God is mijn Sterkte, Hij is de Sterkte van Israël, de heerlijkheid van hun sterkte. Hoe zwak en krachteloos de heiligen in zichzelf zijn, nochtans, hun Verlosser is sterk, Heere der heirscharen is Zijn Naam. Welgelukzalig is de mens wiens sterkte in de Heere is, bij Wie een eeuwige sterkte is; want hij gaat van kracht tot kracht, hij zal verschijnen voor God in Sion. 2. Zijn God was zijn goedertierenheid; want niemand is goed dan één, namelijk God, Die, gelijk Hij het hoogste goed is, zo ook Israël goed is. De Heere is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziel, die Hem zoekt. Welke goedheid ook in sommigen van de kinderen der mensen, of de heiligen Gods is, Hij is er de heerlijke Bron en Fontein van; want "alle goede gave en alle volmaakte gift komt van boven", van een oneindig goede God. 3. Zijn God was zijn Burcht en zijn Hoog Vertrek. David zag zichzelf in God, evenals een mens, die in zijn kasteel is, die met verachting op al zijn vijanden kan neerzien. Hij drukt zich daarom dikwijls uit met het grootste vertrouwen in zijn veiligheid: "Ik zal niet vrezen voor tienduizenden van het volk, die zich rondom tegen mij zetten." O! wie kan hun kwaad doen, die "de eeuwige God tot een Woning hebben, en van onder eeuwige armen?" 4. Zijn God was zijn Bevrijder. David was in menig gevaar geweest, van Saul, van Absalom, en zijn andere vijanden, doch zijn God was altijd tussenbeide gekomen tot zijn bewaring. Hij zal waarschijnlijk ook wel het oog gehad hebben op die grote verlossing, die God voor hem, en al Zijn heiligen, gewerkt had door Jezus Christus, daarin, dat Hij verzoening voor hem gevonden had, dat hij in het verderf niet zou neerdalen. 5. Zijn God was zijn Schild. Evenals een schild op de dag van de strijde iemand beschermt tegen pijlen, die op hem geschoten, en lansen, die naar hem geworpen worden, en de slagen afweert, die op hem gemunt zijn; zo had God hem beschermd tegen boosaardige pijlen van smaad en boosaardigheid. 6. Zijn God had een ervaren en voorspoedig krijgsman van hem gemaakt. Zijn handen waren gewend de herdersstaf te gebruiken, en op de harp te spelen, doch God had "zijn handen onderwezen ten strijde, en zijn vingeren ten oorlog", en aan het hoofd te staan van Israëls legerscharen, en die te leiden. 7. Zijn God had hem niet alleen geleerd het zwaard te hanteren, maar ook de scepter te zwaaien: "die mijn volk mij onder werpt". Hij, Die hem in de plaats van Saul tot Koning had gezalfd, neigde de harten van al de stammen, om hem als hun koning en regeerder te erkennen; evenals Hij in een dag van Zijn heirkracht de wil en het hart van de mensen overbuigt en neigt, zich aan de regering van de Zone Davids, Christus Jezus, te onderwerpen, zodat zij allen uitroepen: "Heers over ons, omdat Gij ons uit de hand van onze vijanden verlost hebt."

David, aldus de goedheid Gods over hem beschouwd hebbende, en de grootheid, heerlijkheid en majesteit van zijn Weldoener, Die dit alles voor hem had gedaan, gedenkende, neemt verder de goedheid Gods over het menselijk geslacht in het algemeen in beschouwing, en in het bijzonder over de heiligen, en roept, in de woorden van onze tekst, in verwonderende verrukking uit: "O Heere wat is de mens, dat Gij hem kent? Het kind des mensen, dat Gij het acht?" De woorden zijn dan ook een vraag van bewondering, Meer in het bijzonder kunnen wij aanmerken: 1. Het onderwerp van de vraag, dat is, de mens; de aardse mens, zoals sommigen het lezen; de mens, die uit aarde is voortgekomen, wiens grondslag in het stof is; de mens, die "een weinig minder gemaakt is dan de engelen," doch, die nu, door zijn afval van God, in de grootste schande en verachting gezonken is. 2. Hier wordt ten opzichte van dit schepsel, de mens, of het kind des mensen, een vraag gesteld, die verachting uitdrukt: Wat is hij? Of waarin is hij te achten? Het antwoord op deze vraag zullen wij hierna behandelen. 3. Merkt op, aan Wie deze vraag gesteld wordt; de Heere: O Heere, wat is de mens? De Heere is een God der wetenschappen, er is geen doorgronding van Zijn verstand; Hij heeft niet nodig, dat iemand getuigen zou van de mens, Hij kent de innerlijke waarde van personen, zaken en verrichtingen. God heeft een weegschaal, waarin Hij alle kinderen der mensen weegt, daarom kan Hij zeggen wat de mens is: "Hij onderzoekt het hart en beproeft de nieren van der mensen kinderen", en weet veel beter wat u en ik zijn, dan wij zelf weten. 4. Hier zien wij de grond en de reden van deze vraag betreffende de mens: het is, dat God zo’n gering schepsel kent en acht, dat "de Hoge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont, Die woont in het heilige, de hemel boog en nederdaalde", om de mens in een weg van liefde te bezoeken.

Merkt op, "dat de achting, welke God een mens betoont, waarlijk wonderlijk en verwonderlijk is."

Dit wordt, dunkt mij, duidelijk door de vraag te kennen gegeven. Een dergelijke vraag hebben wij in Job. 7:17,18: "Wat is de mens, dat Gij hem grootacht? En dat Gij Uw hart op hem zet? En dat Gij hem bezoekt in elke morgenstond? Dat Gij hem in elke ogenblik beproeft?" En in Ps. 8:4,5: "Als ik Uw hemel aanzie, het werk Uwer vingeren, de maan, en de sterren, die Gij bereid hebt; wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt? En de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt?" Dit zijn vernederende vragen. Het is opmerkelijk in de Schrift, dat, wanneer vragen aangaande God gedaan worden, deze ten doel hebben onze genegenheden en bewondering zo hoog mogelijk op te voeren. Zo in Exod. 15:11: "O Heere, wie is als Gij onder de goden?" en Micha 7:18: "Wie is een God gelijk Gij?" Dat zijn verheffende vragen. Doch wanneer de vraag gaat over de mens, vernedert die hem in zijn ogen tot niets, "opdat geen vlees zou roemen voor Hem".

In het verhandelen van deze leer, zal ik met Gods hulp trachten:

I. Een schriftuurlijke beantwoording te geven van deze vraag: "Wat is de mens?"

II. Wat dat te kennen geeft, dat God de mens kent en acht.

III. Waarin God Zijn achting voor de mens ontdekt.

IV. Aantonen, dat dit waarlijk wonderlijk en verwonderlijk is.

V. Zullen wij alles toepassen.

I. Het eerste punt is, dat wij een schriftuurlijke beantwoording zullen geven van deze vraag: Wat is de mens? Wij kunnen ons nooit verwonderen over de achting, die God een mens betoont, en dat bewonderen, zolang wij niet weten wat de mens is. Komt, vrienden, laten wij dan onszelf wegen in de weegschaal des heiligdoms, en zien wat wij zijn, 1e als schepselen; 2e als gevallen schepselen.

1e Wat is de mens, zoals hij een schepsel Gods is? Vorst hem uit in zijn eerste oorsprong, dan is hij een stuk gemodelleerd leem, dat levendgemaakt is door de adem Gods. Adam betekent aarde, en rode aarde. (Gen. 2:7) "De Heere God had de mens geformeerd uit het stof der aarde, en in zijn neusgaten geblazen de adem des levens." De apostel zegt dan ook: (1 Kor. 15:47) "De eerste mens is uit de aarde, aards. Zo roept de Profeet Jeremia, tot Israël sprekende, uit: (Jer. 22:29) "O aarde, aarde, aarde! (Engelse overzetting) hoor des Heeren woord." Nog eens, Wat is de mens? Hij wordt in de Schrift aangemerkt als een pottenbakkersvat, dat gemakkelijk in stukken wordt gebroken: (Rom. 9:21) "Heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit de zelfde klomp te maken het ene een vat ter ere, en het andere ter onere." (Ps. 2:7) "Gij zult ze in stukken slaan als een pottenbakkers vat." En vraagt u verder: "Wat is de mens?" De profeet Jesaja zal u zeggen, dat hij maar gras is (Jes. 40:6,7) "Een stem zegt: Roep, en hij zegt Wat zal ik roepen? Alle vlees is gras, en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af, als de Geest des Heeren daarin blaast; voorwaar het volk is gras. Wat anders is deze ganse menigte, die hier tegenwoordig is, dan een beetje gras; want gelijk het gras uit de aarde spruit, en weer op de aarde valt, zo zal het ook met ons en alle levenden gaan, en dan zal onze plaats ons niet meer kennen. Vraagt u nog eens: "Wat is de mens?" Dan zal de Geest Gods ons zeggen (Jes. 40:17) "Alle volkeren zijn als niets voor Hem". Kan iets minder dan niets zijn? Ja; "en zij worden bij Hem geacht minder als niet, en ijdelheid." Zo ziet u een antwoord op die vraag: Wat is de mens, beschouwd als een schepsel?

2e Wat is de mens als een gevallen schepsel? De mens, zelfs in zijn beste staat, is voor God enkel ijdelheid; wat is hij dan in zijn slechtste staat? "God plantte hem een edele wijnstok, maar hij is veranderd in een verbasterde rank eens vreemden wijnstoks." Laat ons overwegen wat hij in dit opzicht is: waarlijk een schepsel, doch hij is door de zonde de ergste van alle schepselen geworden. Indien wij toch onderzoeken wat naar Gods getuigenis zijn karakter is, dan zien wij, dat hij beschreven wordt, (1.) als een krank schepsel, dat met een walglijke melaatsheid overspreid is, van de voetzool af tot het hoofd toe. De krankheid van de zonde heeft zijn levensdelen aangetast, zodat beide zijn verstand en zijn geweten bevlekt en verwoest zijn. Hieruit volgt (2.) dat de mens afzichtelijk, walglijk is geworden: (Job. 15:16) "Hoe veel temeer is een man gruwelijk en stinkende, die het onrecht indrinkt als water?" De zonde wordt iets gruwelijks genaamd, dat de ziel des Heeren haat. O! Hoeveel temeer is een mens gruwelijk, die niets anders is dan een klomp zonde, een mengsel van ongerechtigheid, die de ongerechtigheid indrinkt als water? (3.) Wat is de mens? Hij is een machteloos, hulpeloos schepsel, zonder sterkte, evenals dat hulpeloos kindje, dat op het vlakke des velds geworpen was (Ezech. 16:5). De mensen praten over de kracht van de natuur, en over hun vermogen om zichzelf te bekeren en zich te veranderen, zoals het hun lust: doch als wij de Geest van God geloven, die door de Zoon van God spreekt, zal Hij ons zeggen, "dat niemand tot Hem kan komen, tenzij de Vader, die Hem gezonden heeft, hem trekke". Wat kan een pasgeboren kind, dat op het vlakke des velds geworpen is, doen om zichzelf te helpen? Het is het meest hulpeloze van alle schepselen, en toch is de mens van nature in die staat. (4.) Wat is de mens? Gods Geest zal u zeggen, dat hij een weerspannig schepsel is: dat hij de wapenen tegen zijn grote Heere heeft opgeheven; dat hij zijn verbond met God heeft verbroken, en een verbintenis met de duivel tegen God heeft aangegaan. Met de trotse Farao, hebben wij God verworpen, zeggende: "Wie is de Heere, Wiens stem ik gehoorzamen zou?" (Num. 20:10) "Hoort toch, gij weerspannigen, zullen wij water voor ulieden uit deze steenrots hervoor brengen?" (5.) Wat is de mens, de gevallen mens? Hij is een veroordeeld schepsel, onder het vonnis van de grote Rechter van hemel en aarde: "Die de Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien; maar de toorn Gods blijft op hem," Hij wordt door God veroordeeld, door de wet veroordeeld; door het geweten veroordeeld. (6.) Wat is de mens, de gevallen mens? Hij is een verderfelijk, een schadelijk schepsel; hij heeft de schepping Gods geschonden: de Heere zeide tot Adam: het aardrijk zij om uwentwil vervloekt; hij is een last voor de aardbodem; ja, de ganse schepping zucht en is als in barensnood onder de last van zijn zonde. (7.) Hij is een walglijk schepsel, dat een stank is in de neusgaten van God, engelen en heiligen, waarom hij vergeleken wordt bij de stank van een pas geopend graf, dat geschikt is om de pest te verwekken. David zegt, sprekende van de goddelozen: "Hun keel is een open graf, met hun tong vleien zij; heet addervergif is onder hun lippen". Ja, de gevallen mens wordt vergeleken bij die schepselen, die ons het meeste kwaad doen: een pad, een slang, een adder, een tijger, een leeuw, en dergelijke schadelijke beesten (8.) Wat is de mens, de gevallen mens? Hij is een dood schepsel: (Ef. 2:1) "En u heeft Hij mede levendgemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden." Nu, hoe handelen wij met de doden? Die worden begraven, buiten het gezicht van de levenden. Abraham zeide van Sara: "Opdat ik mijn dode van voor mijn aangezicht begrave". Hoe anders zal God dan handelen met dode zondaren, die verstoken zijn van het leven van de genade? Hij begraaft ze van voor Zijn aangezicht in de hel. Zo heb ik u enkele dingen opgenoemd in antwoord op die vraag, "Wat is de mens?" en u gezegd wat hij is, als een schepsel. Is er dan geen goede grond voor deze vraag in mijn tekst "O Heere wat is de mens, dat Gij hem kent? Het kind des mensen, dat Gij hem acht?"

II. Ons tweede punt is: Wat dat te kennen geeft, dat God de mens kent, en dat Hij het kind van de mens acht? Hier wordt gezegd, dat Hij hem kent en acht. Het sluit in, (1.) dat de mens, hoewel hij een laag, gering, ellendig schepsel is, nochtans door God wordt gadegeslagen, en dat Hij acht op hem slaat. "Ik zag u", zegt de Heere, "toen geen oog medelijden over u, had toen u geworpen was op het vlakke des velds, vertreden zijnde in uw bloed". Toen Adam zich in het geboomte van het paradijs had verborgen, waren de ogen des Heeren op hem. Hij zag in welk een jammerlijke gesteldheid hij was, en het ganse menselijk geslacht met hem. (Gen. 6:5) "En de Heere zag, dat de boosheid van de mens menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel van de gedachten zijns harten ten allen dage alleenlijk boos was". (2.) Wat is de mens, dat Gij hem kent? Het geeft te kennen, dat God geen acht op de mens slaat, omdat hij iets in zichzelf heeft; dat er niet de minste voortreffelijkheid in hem is, om hem bij God aan te bevelen, noch schoonheid, noch rijkdom, noch wijsheid, noch de minste eigenschap, die begeerlijk is. Wat anders zijn zij, wanneer God Zijn uitverkorenen in barmhartigheid kent, dan kinderen des toorns, zowel als de anderen? dood in de zonde; "Zo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods." (3.) Wat is de mens? Het sluit in, dat waarin God de mens ook acht, het de vrucht is van Zijn vrije genade, en Zijn soevereine wil en welbehagen: "Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave. Ik zal hunlieder afkering genezen, ik zal ze vrijwilliglijk liefhebben." (Hos. 14:5). Al de beloften van het verbond lopen dan ook in de richting van de goddelijke vrijmacht, er wordt geen andere reden voor gegeven, dan Zijn soevereine wil: "Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. Dan zal ik rein water op u sprengen en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen. En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwe geest geven in het binnenste van u." (4.) Wat is de mens? Het geeft te kennen, dat God de mens niet nodig heeft, noch enige van zijn diensten: (Job. 22:2,3) "Zal ook een man Gode profijtelijk zijn? Maar voor Zichzelf zal de verstandige profijtelijk zijn. Is het voor de Almachtige nuttigheid, dat gij rechtvaardig zijt? Of gewin, dat gij uw wegen volmaakt?" Hieruit blijkt duidelijk, dat God de mens niet acht, alsof hij hem nuttig of voordelig zou kunnen zijn. O vrienden! Laten wij ons niet inbeelden, dat God ons iets verschuldigd is wegens ons horen, bidden, gehoorzamen, of avondmaal houden; neen, neen, God heeft noch ons, noch onze diensten nodig. (5.) Wat is de mens? Het sluit in, dat Gods goedertierenheid en liefde tot de mens, of het kind des mensen, van een voorkomende natuur is. De mens is niet bezig met naar God te vragen, wanneer Hij hem in een weg van goedertierenheid kent. Wat wist het arme kindje van de Heere, toen de Heere het kende (Ezech. 16:4)? "Ik ben gevonden van hen, die naar Mij niet vraagden, Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten." O vrienden! Nooit zou iemand van het geslacht van Adam naar God omzien, als God niet naar ons omzag. Wij zijn er zover vanaf naar God te vragen, dat wij al verder en verder van God af lopen, zolang Hij ons niet zoekt en vindt: (Jes. 62:12) "Gij zult genoemd worden, de gezochte". God zocht en voorkwam Paulus op de weg naar Damascus, toen hij weinig gedachten over de Heere had. Hij zocht Zacheüs, en iedere ziel wordt door voorkomende genade gezocht. (6.) Wat is de mens? Het sluit in, dat, wat de mens ook is, hoe verachtelijk, laag en onaanzienlijk hij is, God hem nochtans behandelt alsof hij een groot en aanzienlijk persoon was. Daarom wordt in die tevoren aangehaalde woorden. (Job. 7:17) gezegd, dat Hij hem grootacht: "Wat is de mens, dat Gij hem grootacht?" En dat U uw hart op hem zet? Hij acht hem, alsof hij enige waarde had. Doch dit leidt mij tot

III. Het derde punt, dat was aan te tonen, waarin God Zijn achting voor de mens en het kind van de mens ontdekt. Laat ons overwegen: 1e De achting, die God alle mensen in het algemeen betoont; 2e De achting. die Hij Zijn uitverkoren geslacht, Zijn verkregen volk, betoont.

Ten eerste. Laat ons een kort overzicht nemen van de achting, die God aan alle mensen in het algemeen betoont, zowel in de schepping als in de voorzienigheid. 1e Laat ons opmerken welke achting God de mens, dat nietige, geringe schepsel, betoonde bij zijn schepping. Hij bouwt voor hem een statig huis, en voorziet hem van al wat hij nodig heeft, voordat Hij hem een aanzijn geeft. Hij richt het schone gebouw van hemel en aarde tot zijn gebruik op. Hij geeft "de zon tot heerschappij des daags, en de maan tot heerschappij ‘s nachts", opdat hij bij het licht van deze hemellichamen rondom zich zou kunnen zien, en de andere werken Gods beschouwen. Hij rekt de hemel over zijn hoofd uit als een gordijn en dak, en bezaait en versiert het met een onnoemelijk aantal glinsterende sterren, als zoveel schitterende edelgesteenten. Hij beplant de hof van Eden met allerlei bomen en planten. Hij houdt er bij de schepping rekening mee, en maakt haar daartoe geschikt, dat zij zowel zijn gevoelige als zijn redelijke begeerten kan bevredigen; Hij maakt kleuren, om zijn oog te behagen, geluiden om zijn gehoor te strelen, heerlijke vruchten en spijzen om zijn smaak, en aangename geuren om zijn reuk te voldoen. Hij schept wonderen in de hemelen boven, en op de aarde beneden, opdat zijn redelijke ziel, die met vermaak en verlustiging zal doorzoeken en zich daarin baden. Aldus, zeg ik, ontdekt God Zijn achting voor de mens, door een huis voor hem te bouwen en van alles te voorzien, voordat Hij hem een aanzien geeft. Doch, 2e laat ons nagaan welke achting God de mens betoont in de loop van Zijn algemene voorzienigheid, en dat niettegenstaande zijn afval uit de staat waarin hij geschapen was. (1.) Hoewel wij allen van de baarmoeder af overtreders zijn, nochtans doet Hij een opeenvolging van mensen op het gelaat des aardrijks voortduren. Wat was het een wonder, dat Hij, op de eerste zonde van Adam de wortel van het menselijk geslacht niet afhieuw, en hem in de hel wierp, om daardoor te voorkomen, dat zoveel takken zouden opschieten, die uit hem ontsproten zijn, die de bittere vruchten van zonde en weerspannigheid tegen God dragen. En toch laat Hij, in Zijn wonderlijke lijdzaamheid en verdraagzaamheid, een geslacht van mensenkinderen op aarde blijven, terwijl Hij Zich zo gemakkelijk van Zijn tegenpartijders had kunnen ontslaan, en Zich aan Zijn vijanden had kunnen wreken. O! Wat is de mens? (2.) Laat ons de wonderlijke zorg bezien, die God besteedt aan het formeren van de mens in de baarmoeder. Wat hebt u, of ook uw ouders, er aan toegedaan, dat u deze handen, en voeten, en de andere leden van uw lichaam zijn gegeven! Hoe komt dat, dat deze leden en delen van ons lichaam zo welgeschapen zijn, en dat wij niet als monsters geboren zijn? Het is de hand van de Voorzienigheid, die ons zodanig gevormd en gefatsoeneerd heeft. David slaat dit met lof en dankbaarheid gade. (Ps. 139:14) "Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben." (3.) Wanneer de mens ter wereld gebracht is, heeft Hij, hoewel hij in zichzelf het meest hulpeloze schepsel is, voor de beste hulp gezorgd, om hem te koesteren en te bewaren. Hij helpt ons niet alleen in het ter wereld komen, ons bewarende, dat wij niet in de geboorte gestikt zijn, maar Hij zorgt ook voor knieën, om ons te troetelen, en voor borsten om ons te zogen. Hij heeft niet alleen onze ouders ingegeven ons in onze kindsheid en minderjarigheid met tere zorg en liefde te verzorgen; maar Hijzelf heeft ons, als een teer Vader, gevoed en grootgebracht, ons beweerd en voor ons gezorgd, gevend ons dagelijks brood, en alle benodigdheden en geriefelijkheden van het leven. Zijn er onder ons, die een geriefelijk huis met hun gezin bewonen? het is God, die de eenzamen zet in een huisgezin. Zijn er onder ulieden, wier kinderen zijn als olijfplanten rondom uw tafel? "Ziet, de kinderen zijn een erfdeel des Heeren; des buiks vrucht is een beloning." Hebt u rijkdom en een bestaan in de tijd? Het is van de Heere: De zegen des Heeren, die maakt, de Heere, die geeft u, dat u rijk bent. Heeft Hij u in de wereld tot eer en aanzien gebracht? het is de Heere, die "deze vernedert, en genen verhoogt." O! Hoe volgt God de mens, ieder jaar, elke dag en elk ogenblik, met goedheid en weldadigheid! Hoe spoedig zou alle vlees van honger omkomen, als Hij niet ieder jaar Zijn ruime graanschuren opende, gevend, dat de aarde het graan voortbrengt, waarmee wij en andere schepselen gevoed worden. De Psalmist David beschouwt dit als een stof van lof: (Ps. 145:15,16) "Aller ogen wachten op U, en Gij geeft hun hun spijze te zijner tijd. Gij doet Uw hand open, en verzadigt al wat daar leeft, naar Uw welbehagen." O, hoe wonderlijk is het, het verband te beschouwen van de dingen, die God vastgesteld heeft! Hoe Hij, door Zijn machtige hand, hemel en aarde aan elkaar verbonden heeft, om de mens op aarde te onderhouden: (Hos. 2:20, 21) "En het zal op die dag geschieden, dat Ik verhoren zal, spreekt de Heere; Ik zal de hemel verhoren, en die zal de aarde verhoren; en de aarde zal het koren verhoren, mitsgaders de most en de olie; en die zullen Jizreël verhoren." O! Wat is de mens? Of het kind des mensen, dat het grote raderwerk van de schepping tot zijn nut en onderhoud zou ronddraaien. Laat ons, om daarmede dit stuk van de algemene voorzienigheid, die daardoor de mens betoond wordt, te sluiten opmerken: hoe de onnozele schepselen, die nooit tegen God gezondigd, of de wetten van hun schepping verbroken hebben, elke dag gedood worden voor het gebruik van de weerspannige mens, die niets is: De vissen van de zee, het gevogelte van de hemel, de dieren des velds, worden van het leven beroofd, om het leven te onderhouden van de mens, die zijn recht op alle goed, hetzij in deze, of in de toekomende wereld, heeft verbeurd. O wat een gunsteling moet de mens wel zijn boven alle overige schepselen! En zo kostbaar is het leven van de mens, dat Hij het een van de tien geboden heeft gemaakt, die voor alle geslachten verbindend zijn, dat niemand de mens zal doden, of hem zijn leven ontnemen, totdat Zijn onmiddellijke hand op de door Hem bepaalde tijd er een einde aan maakt: "Ziel om ziel; wie der mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door de mens vergoten worden", en dat om deze goede reden; "want God heeft de mens naar Zijn beeld gemaakt". O, moet niet deze korte wenk van de weldadigheid Gods voor de mens, welke uitloopt in het kanaal van gewone voorzienigheid, ons met David doen uitroepen: O Heere, wat is de mens? Doch laat ons van dit stuk van de algemene goedheid Gods voor de mens, in de schepping en in de voorzienigheid, afstappen, om,

Ten tweede, het goede van Zijn uitverkorenen te aanschouwen, opdat wij ons verblijden met de blijdschap van Zijn volk, en ons beroemen met Zijn erfdeel. Gelovigen, laat mij de leer in een woord van vermaning omzetten, en u in de woorden van de Psalmist toeroepen: "Psalmzingt de Heere, gij Zijn gunstgenoten, en zegt lof ter gedachtenis Zijner heiligheid. Wilt, om u tot deze plicht op te wekken en te verbinden, met mij overwegen, waarin de grote God u gekend heeft, en hoe Hij u geacht heeft door de uitlatingen van Zijn liefde. 1. Voor de tijd, 2. In de tijd. 3. Na het einde van de tijd, in de eeuwigheid.

1. Wilt Zijn liefde en goedertierenheid tot u voor de tijd beschouwen, opdat dit u verbindt uit te roepen: Wat is de mens, dat Gij hem kent, en in het bijzonder mij? (l.) Laat ons dan teruggaan tot de dagen van ouds, de dagen der eeuwigheid, en zien hoe de goedertierenheid en de liefde Gods tot de mens toen verscheen; toen God u zag, "vertreden zijnde in uw bloed, en Hij tot u zeide: Leef, en uw tijd was de tijd der minne." O! Is het niet verwonderlijk, te zien, hoe verkiezende liefde, de gevallen engelen voorbijgaande, op zo’n ellendig, jammerlijk schepsel, als de gevallen zondige mens is, rustte? En hoe Hij koningen en prinsen, edelen, en wijzen, en rijken, en vele duizenden, welke de wereld als de voorwerpen van Zijn liefde zou aanmerken, voorbijging, en u, een ellendig schepsel, die niemand achtte, verkoos. O! zegt niet uw ziel: "Wie ben ik, dat God mij zou kennen? Dat Hij mij zou liefhebben met een eeuwige liefde? Dat Hij mij zou hebben uitverkoren voor de grondlegging der wereld? En mij verordineerd tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus in Zichzelf?" (2.) Het besluit van verkiezende liefde vastgesteld zijnde, moest een weg worden gevonden voor uw zaligheid, die bestaanbaar was met de eer van de wet en van de rechtvaardigheid Gods. Daarom moest, alsof de mens, en het kind des mensen, en in het bijzonder u, gelovige, een voornaam schepsel was, een Raad van de Drie-eenheid worden opgeroepen, om de zaak te beraadslagen, en zo werd het plan van uw zaligheid ontworpen. "O, zegt de eeuwige Vader, Mijn liefde is gevestigd op een overblijfsel van Adams geslacht, en Ik heb Mij voorgenomen die zalig te maken, en tot de heerlijkheid te brengen; doch o, hoe zal Ik hen onder de kinderen zetten? Ik zie, dat zij Mijn wet zullen overtreden, en Mijn toorn en rechtvaardigheid onderworpen zullen worden, en Mijn liefde tot hen kan zich niet uitlaten in een weg, waarin de rechtvaardigheid wordt benadeeld. Daarom, o Zoon van Mijn eeuwige liefde, daarom zalf en verordineer Ik U, om in de volheid des tijd hun natuur aan te nemen. Ik heb U hiertoe een lichaam toebereid, opdat Gij, als hun Borg en Verlosser, Mijn wet in hun plaats mag vervullen, en Mijn rechtvaardigheid door de offerande van Uw dood mag bevredigen. En Ik beloof hierop, dat Ik U zal ondersteunen in dat werk; Mijn arm zal U sterken; Ik zal U uit de dood opwekken en U aan Mijn rechterhand zetten; Ik zal hen U als een zaad geven, dat U zal dienen. Gij zult hun Hoofd, hun Voorspraak en Middelaar zijn, en Gij zult over hen heersen voor eeuwig en altoos, als over een koninkrijk, dat het Uwe is, een verkregen volk." –"Ik stem met Mijn ganse hart in dit aanbod in", zegt de eeuwige Zoon. "Zie Ik kom, in de rol des boeks is van Mij geschreven. Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen. Ja, deze wet van de verlossing is binnen in Mijn hart, zij is in het midden mijns ingewands." — "Dan zal Ik, zegt de Heilige Geest, Zijn menselijke natuur, door Mijn overschaduwende kracht, in de buik van de maagd formeren, Ik zal Zijn menselijke natuur heiligen, en die een geschikte woning voor de volheid van de Godheid maken, om daarin te wonen, opdat zij uit die volheid mogen ontvangen genade voor genade. Ik zal het uit het Zijne nemen, en het hun verkondigen, en het werk van de heiligmaking in hen voortzetten, totdat zij in de heerlijkheid worden opgenomen." – Zo, gelovigen, werd het plan van uw zaligheid en de wijze van uitvoering in de eeuwigheid ontworpen, voordat de aarde gegrond was op haar grondvesten. O, zal dan niet de overweging van dit alles ons doen uitroepen: O Heere, wat is de mens, dat Gij hem kent? Het kind des mensen dat Gij het acht?

2. Laat ons neerkomen van de eeuwigheid tot de tijd, en bezien hoe dit heerlijk ontwerp van vrije genade en liefde tot de mens is uitgevoerd. Deze wereld geschapen zijnde, als een toneel waarop dit heerlijk tafereel zou worden vertoond, wordt de mens ten tonele gebracht. Een verbond der werken wordt tussen God en hem opgericht, hetwelk door de mens wordt verbroken, en hem in een afgrond van zonde en ellende dompelt. Doch niet zodra is hij gevallen, of het eeuwige voornemen en ontwerp van oneindige liefde en wijsheid begint te voorschijn te komen, en zo begint het tafereel van de genade zich te vertonen. Wanneer de mens staat te beven bij de gedachte, dat het vlammend zwaard van de gerechtigheid hem zal slaan, breekt een belofte van hulp en verlossing door de donkere wolk van toorn: "dat het zaad van de vrouw de slang de kop zal vermorzelen." Een toornig en beledigd God wordt eensklaps Immanuël, God met ons, om de wraak te wreken op de oude slang, voor het kwaad, dat zij Zijn onderkoning en plaatsvervanger in deze benedenwereld heeft aangedaan. Deze genade, in de eerste belofte vervat, wordt trapsgewijze ontsloten in beloften, voorbeelden en profetieën, in de Oud Testamentische bedeling, totdat, overeenkomstig de overeenstemming in de Raad des vredes, en het in het Paradijs bekend gemaakte besluit, de grote en vermaarde Kampioen, de Zoon van God, op het slagveld verschijnt. Deze, het kleed van de menselijke natuur, dat Zijn Vader Hem toebereid had, aangedaan hebbende, werkt Hij daarin wonderen voor dat nietige schepsel, de mens, om diens zaligheid uit te werken. Zegt u: Wat heeft Hij gedaan? Dan antwoord ik: O! Wat heeft Hij al niet gedaan, dat nodig was om de weg te banen, en de ingang tot de heerlijkheid en het eeuwige leven voor de mens mogelijk te maken? Ik kan hier niet in bijzonderheden treden, daarom zeg ik met zoveel woorden: Door Zijn gehoorzaamheid tot de dood, heeft Hij "de overtreding gesloten, en de zonde verzegeld; de ongerechtigheid verzoend, en een eeuwige gerechtigheid aangebracht". "Hij zal velen het verbond versterken, Hij doet het slachtoffer en het spijsoffer ophouden," en licht de Mozaïsche bedeling uit de hengsels. Hij openbaart de raad Gods aangaande de verlossing, ontsluit de verborgenheid des heils in Zijn leer, en bevestigt die van de hemel door een menigte van mirakelen. Hij maakt de wet groot en maakt haar heerlijk; "Hij berooft de overheden en machten, en triumfeert over hen aan het kruis; door de dood doet Hij de dood te niet, en hem, die het geweld des doods had;" Hij rukt de sleutelen des doods uit de handen van de duivel, en neemt die Zelf in bewaring, opdat Hij de dood een doorgang tot de heerlijkheid zou maken, in plaats van een doorgang tot de hel. Hij sterft voor onze zonden, en staat op tot onze rechtvaardigmaking; Hij vaart op naar de hemel met een gejuich van triomf en overwinning en "is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen," als het openbare Hoofd en de Plaatsbekleder van Zijn vrienden op aarde, "om te verschijnen voor het aangezicht Gods voor hen," Een weinig nadat Hij de troon heeft bestegen, heeft Hij Zijn Geest op Zijn discipelen uitgestort, als "een geweldig gedreven wind, en geeft Hij de mensen gaven, sommigen tot apostelen, en sommigen tot Profeten, en sommigen tot Evangelisten, en sommigen tot Herders en Leraars." Hij zendt hen uit met macht om wonderen te doen en alle talen te spreken; alle creaturen onder de hemel de heerlijkheid van Zijn volbracht verlossingswerk te verkondigen: "opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." O! Moet niet een terugblik op al dit werk voor de mens ons doen uitroepen: O Heere, wat is de mens, dat Gij hem kent? Het kind des mensen, dat Gij het acht?

Wel, is dat alles? Neen, want Hij doet in de tijd nog meer voor de mens. Het werk van de zaligheid door verwerving volbracht hebbende, is Zijn stem tot de mensen en tot der mensen kinderen. Hij verkondigt Zijn heil tot aan de einden van de aarde, en doet het lieflijk geklank van de bazuin van het Evangelie horen tot aan het einde van de wereld. En o! Welke wonderen werkt Hij hier, om de weg te banen voor de zaligheid van de arme mens! Een troon van genade wordt opgericht, waar de mens met vrijmoedigheid mag toegaan, opdat hij barmhartigheid moge verkrijgen, en genade vinden om geholpen te worden ter bekwamer tijd. Wetten van genade worden van deze troon uitgezonden, vergoedingen, beloften en bekendmakingen van genade: "O alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk." Herauten worden uitgezonden, om de genade van God door Christus aan de mens te verkondigen, en hun stem te verheffen op de spits van de hoge plaatsen; een woord van verzoening wordt hun opgedragen, en zij, als gezanten van Christus, bidden de mensen en de kinderen der mensen, dat zij zich met God zullen laten verzoenen; want Hij heeft Christus "zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem." De grote voorraadschuren van de genade zijn geopend; Zijn gerechtigheid en Zijn heil worden in de uitdeling van het evangelie aan eens ieders deur gebracht, met een stem van de hemel: Komt tot Christus en al Zijn volheid, u bent welkom. Hij staat met uitgebreide armen van verlossende liefde, roepende: "Ziet op Mij, wendt u naar Mij toe! Hoe graag wilde Ik u bijeenvergaderen, gelijk een hen haar kiekens onder de vleugelen bijeenvergadert!" O wat is de mens, dat Hij hem zo gedachtig is! En wat maakt Hij, na dit alles, een werk van de mens, om de verworven en tentoongestelde zaligheid toe te passen. De hamer van de wet moet worden gebruikt, om het stenen hart te verbrijzelen; het braakland moet omgeploegd worden, om het klaar te maken voor de ontvangst van het onverderfelijk zaad van de waarheid van het Evangelie; de sterkten van de satan moeten worden neergeworpen; de hoge overleggingen van het hart moeten worden vlak gemaakt; de satan en het trotse ik moeten onttroond worden. De zondaar is dood en begraven, en hij riekt al in het graf van de zonde; de steen moet van het graf gewenteld worden; wonderen moeten gedaan worden aan de doden, de Geest des levens moet op de dorre beenderen blazen. De zondaar is blind, en zijn ogen moeten geopend worden; hij is een gevangene, en de ketenen van zijn gevangenschap moeten losgemaakt worden. De weerspannige ijzeren zenuw van zijn wil moet gebogen worden door de almachtige kracht Gods, en hij moet overreed en bekwaam gemaakt worden, om Christus en de zaligheid door Hem te omhelzen, zoals Hij in het Evangelie om niet wordt aangeboden. De zondaar moet, in de krachtdadige roeping, overgezet worden uit de dood tot het leven, uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht. O wat een werk maakt de Heere van het arme onaanzienlijke schepsel! Wat een gunsten en voorrechten hoopt Hij, de ene na de andere, over hem op! Hij ondertrouwt Zich het arme verloren schepsel, alsof het een kuise maagd was, en maakt haar de bruid, de vrouw des Lams, en zegt tot haar: Nu is uw Maker uw Man, Heere der heirscharen is Zijn Naam. Hij neemt de vuile vodden weg en kleedt haar met wisselklederen, namelijk met het witte linnen van Zijn eeuwige gerechtigheid, en doet haar dat lied zingen: (Jes. 61:10) "Ik ben zeer vrolijk in de Heere, mijn ziel verheugt zich in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, de mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan; gelijk een bruidegom zich met priesterlijk sieraad versiert, en als een bruid haar versiert met haar gereedschap." Hij neemt de last van alle schuld, die zij aan de rechtvaardigheid schuldig is, op Zich, en staat tussen haar en alle beschuldigingen, die de wet en de rechtvaardigheid tegen haar hadden, en stelt haar in staat, te zeggen: "Wie zal beschuldiging inbrengen tegen mij? God is het, Die rechtvaardig maakt. Wie is het die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is, ja dat meer is, Die ook opgewekt is; Die ook ter rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt." Hij wordt een eeuwige Vader voor het arme schepsel en zet het onder de kinderen, en maakt het een erfgenaam Gods en medeërfgenaam met Zichzelf, en Hij zegt tot haar: "Zult gij niet van nu af tot mij roepen, mijn Vader; Gij zijt de Leidsman mijner jeugd." Hij legt de schoonheid van Zijn heiligheid op de ziel, en maakt haar als des Koning dochter, geheel verheerlijkt inwendig; als kleding van gouden borduursel; Hij maakt haar "als vleugelen ener duif, overdekt met zilver, en welker vederen zijn als uitgegraven geluwen goud." Hij bezoekt de ziel gedurig en openbaart Zichzelf aan haar, zoals Hij het niet aan de wereld doet. Hij bevochtigt haar met de dauw des Geestes, als de wijngaard van rode wijn. Hij blaast op haar door Zijn Geest, doet de Noorden- en Zuidenwind ontwaken, komen en op haar blazen: waardoor de genaden des Geestes, als zoveel specerijen, een lieflijke geur verspreiden. Hij gaat met haar door vuur en water, en verlaat haar nooit; Hij doet de mens wonen in het verborgen Zijns aangezichts en onder Zijn schaduw; en gelijk rondom Jeruzalem bergen zijn, zo slaan Zijn eigenschappen hun tenten rondom hem op tot zijn verdediging; Hij zet een wacht van engelen, als een lijfwacht, rondom Zijn bruid, tot haar eer en veiligheid. In één woord, Hij bewaart haar in Zijn kracht door het geloof tot de zaligheid. Het goede en de weldadigheid zullen haar volgen al de dagen haars levens, en ten laatste zal Hij de Jordaan klieven, en haar met een wacht van engelen thuis brengen, naar het beloofde land van de heerlijkheid, en haar zijn Vader voorstellen, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks. Mogen wij niet, bij een overzicht van dit alles, dat Hij voor de tijd en in de tijd doet, te recht in een verrukking van verwondering uitroepen: O Heere, wat is de mens!

3. Indien wij Gods weg met de mensen nagaan, vanaf een vervlogen eeuwigheid, door de tijd, tot een toekomende eeuwigheid, dan zullen wij goede reden hebben uit te roepen: Wat is de mens? Doch hier hangt een sluier tussen ons en die heerlijkheid en gelukzaligheid, die God voor de mens in de toekomende wereld verordineerd en bereid heeft. De dingen, die daar voor de mens bereid zijn, zijn zo groot, dat "geen oog heeft gezien, en geen oor heeft gehoord, en in het hart van de mens niet is opgekomen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben" (1 Kor. 2:9). Wat dunkt u, gelovigen, van "altijd met de Heere te wezen", en "wandelingen te hebben onder dezen, die daar staan", en de heerlijkheid te aanschouwen van God en het Lam? Wat dunkt van in eigen persoon te komen tot "de berg Sion, de stad des levenden Gods, het hemelse Jeruzalem, welker muur is van Jaspis, en de stad zelf van zuiver goud, zijnde zuiver glas gelijk; welke de zon niet behoeft, noch de maan"; of die inzettingen van het Woord, de sacramenten, en leraars, omdat de heerlijkheid Gods haar verlicht, en het Lam haar kaars is (Openb. 21:18,23)? Wat dunkt u, gelovigen, van te komen "tot de algemene vergadering en de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn?" Wat dunkt u van u te voegen bij "de vele duizenden der engelen en de geesten der volmaakt rechtvaardigen," die een nieuw lied zingen, roepende: "De zaligheid zij onze God, Die op de troon zit, en het Lam (Openb. 7:10); Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen, de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eer, en heerlijkheid en dankzegging?" Wat dunkt u van tot God de Rechter over allen, als uw God en Vader, te komen? Wat dunkt u van tot Jezus, de Middelaar des Nieuwe Testaments te komen; en van hem niet meer te zien "door een spiegel in een duistere rede, maar Hem te zien zoals Hij is, van aangezicht tot aangezicht, en de heerlijkheid te aanschouwen, die Zijn Vader Hem heeft gegeven?" Wat dunkt u van aan te zitten aan de tafel, die altijd aangericht zal zijn, en van met Hem, en alle vrijgekochten, in het koninkrijk der hemelen te eten en te drinken? "Ik zal van nu aan," zeide Hij bij de instelling van het avondmaal, voordat Hij stierf, "niet drinken van deze vrucht des wijnstoks tot op die dag, wanneer Ik met u dezelve nieuw zal drinken in het koninkrijk Mijns Vaders." Wat dunkt u van die nieuwe taferelen van heerlijkheid, wijsheid, kracht, heiligheid, rechtvaardigheid, goedertierenheid, genade, liefde en getrouwheid, die de gehele eeuwigheid door ontsloten zullen worden in de onmiddellijke aanschouwing van God, en in de werken van de schepping, van de voorzienigheid en van de verlossing; die al uw ziel zullen vervullen met een nieuwe verrukking van verwondering en lof? Wat dunkt u van als overwinnaars met Christus te zitten in Zijn troon, gelijk als Hij overwonnen heeft, en is gezeten met Zijn Vader in Zijn troon? Wat dunkt u van die tronen te bezetten in de heerlijkheid, die door de afval van de engelen, die vielen, leeg geworden zijn? Wat dunkt u van "de volken te regeren met een ijzeren scepter; van hun koningen te binden met ketenen, en hun achtbaren met ijzeren boeien? want dat zal "de heerlijkheid van al Zijn gunstgenoten zijn." (1 Cor. 6:2) "Weet gij niet, dat de heiligen de wereld oordelen zullen? (vs. 3) Weet gij niet, dat wij de engelen oordelen zullen?" Wat dunkt u van "te eten van het Manna, dat verborgen is", en van de vruchten van die Boom, Die "in het midden van het paradijs Gods is, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevend Zijn vrucht, en Welks bladeren zijn tot genezing der heidenen?" Wat dunkt u van in te gaan in die elpenbenen paleizen, met blijdschap en overwinning aan elke zijde, het huis van vele woningen, het huis van Christus’ Vader, "welker Kunstenaar en Bouwmeester God is? Dan zult u dronken worden van de vettigheid van Zijn huis, en gedrenkt worden uit de beken van Zijn wellusten. Wat dunkt u van een pilaar te worden in de tempel Gods, waar u niet meer uit zult gaan, en van voor eeuwig op u geschreven te hebben de Naam van Christus, de Naam Zijns Vaders, en de naam van de stad onzes Gods? Wat dunkt u van voor eeuwig bevrijd en verlost te zijn van al die lasten, waaronder u nu zucht? Van al die vurige pijlen waardoor u nu gekweld wordt? Van al die onderdrukkende vrezen en beschuldigingen? Van al die tranen, smarten en verdrukkingen, die u terneergebogen door de wereld doen geen, en "uw harp aan de wilgen doen hangen?" Wat dunkt u van die eeuwige dingen, die binnenkort in uw bezit zullen zijn? Van een eeuwige God, een eeuwig leven, een eeuwig licht, eeuwige liefde, eeuwige aanschouwing en genieting, eeuwige gelijkheid en gelijkvormigheid aan de Heere, die u wachten? Wat dunkt u van de kroon van de heerlijkheid, die niet kan verwerken? Wat dunkt u van "een onbeweeglijk koninkrijk; een onverderfelijke en onbevlekkelijke, en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is?" Wat dunkt u van het veranderen van die schemerglans van de heerlijkheid in een eeuwige dag van de heerlijkheid? want daar zal de Zon der gerechtigheid nooit ondergaan, nooit, nooit verduisterd worden. O vrienden, al deze, en tienduizend duizend, duizendmaal meer dan ik u kan zeggen, is aan de andere zijde van de dood voor u bereid. Hebben wij dan geen reden, met de woorden van onze tekst, te zingen en te zeggen: O Heere, wat is de mens, dat Gij hem kent? Het kind des mensen, dat Gij het acht?

IV. Ons vierde punt was aan te tonen, dat het waarlijk wonderlijk is, dat God, de grote God, de mens zo zou hoogschatten, dat Hij hem zo zou kennen, en zo zou achten.

Na hetgeen reeds gezegd is, behoef ik hierbij niet lang stil te staan; slechts een paar woorden.

(1.) Het is verwonderlijk indien wij Gods oneindige en verbazende grootheid en heerlijkheid overwegen. O! Wie kan op een gepaste wijze over Hem denken of spreken? Hij, Die de mens zo hoogacht, is de Hoge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont, tot Wie geen mens kan naderen, Die een ontoegankelijk licht bewoont, vol van heerlijkheid; Hij, "Wiens troon hoog en verheven is", boven al de tronen van hemel en aarde; Hij, voor wie engelen en serafijnen staan, met hun aangezichten en voeten bedekt met hun vleugelen, roepende: Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen; "Hij, Die de bergen gewogen heeft in een waag, en de heuvelen in een weegschaal, Die de wateren van de Oceaan met Zijn vuist gemeten heeft, Die doet naar Zijn wil met het heir des hemels en de inwoners der aarde." O! Is het niet wonderlijk en verwonderlijk, dat deze grote en oneindige Heere, Die alle wezen, leven licht, heerlijkheid en volmaaktheid in Zich inhangende heeft en geen engelen noch mensen nodig had, dat Hij de mens of het kind van de mens zo zou kennen en achten? O Heere! wat is de mens?

(2.) Het is verwonderlijk, als wij overwegen wat de mens is, wat een gering, onaanzienlijk, verachtelijk schepsel hij is, beide, als een schepsel, en als een zondaar; waarover ik reeds bij de behandeling van ons eerste punt heb gesproken, in antwoord op die vraag, Wat is de mens?

(3.) Het is wonderlijk en verwonderlijk. omdat het niet begrepen of uitgedrukt kan worden, het gaat alle gedachte en woorden te boven: "Geen oog heeft het gezien, geen oor heeft het vernomen, noch is het in het hart van de mens opgekomen," hoe groot de goedertierenheid en de neerbuiging Gods tot de mens is. Dit ligt duidelijk ingesloten in de wijze waarop de Psalmist in de tekst over de goedheid Gods spreekt: O Heere! Wat is de mens, dat Gij hem kent? Vandaar zijn al deze of dergelijke uitdrukkingen van verwondering en verbazing: "Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God! O hoe groot is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vrezen! O die brede, lengte, diepte en hoogte van de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat!" Deze uitdrukkingen geven onze verlegenheid te kennen, en dat onze eindige verstanden hier eeuwig stilstaan; daarom moeten wij ophouden, want wat kunnen wij meer zeggen?

V. Ons vijfde punt was de toepassing.

Omdat ik nogal breedvoerig ben geweest in het leerstellig gedeelte, zal ik met een paar gevolgtrekkingen besluiten.

1e Ziet hieruit de dwaasheid van al degenen, die ingenomen zijn met de bewondering van enige geschapen voortreffelijkheid, hetzij die gevonden wordt in henzelf, of in anderen van het menselijk geslacht. zonder op te klimmen tot de Bron, een oneindige God, uit Wie alle wezen, schoonheid, heerlijkheid en voortreffelijkheid voortvloeit. De Geest Gods spreekt daarvan als van redeloze dwaasheid, als een mens op het schepsel ziet, zonder na te speuren, dat al zijn voortreffelijkheid uit God is, als haren oorsprong (Ps. 94:8) "Aanmerkt gij onvernuftigen onder het volk, en gij dwazen, wanneer zult gij verstandig worden? Zou Hij, Die het oor plant niet horen? Zou Hij, Die de ogen formeert niet aanschouwen? Zou Hij, Die de mens wetenschap leert, niet weten?" Dit zijn vragen, die alle godloochenende dwazen, moeten beschamen, die in hun hart of praktijk zeggen: "Er is geen God"; en ons tegelijkertijd ontdekken, dat de mens maar een arm afhankelijk schepsel is, dat zijn vermogens in ziel en lichaam van een oneindige God verkrijgt. Vandaar die terechtwijzing in Jes 2:22: "Laat gijlieden dan af van de mens, wiens adem in zijn neus is, want waarin is hij te achten?" Deze terechtwijzing en de woorden van mijn tekst zijn genoeg om de hoogmoed van alle roem in de mens te vernederen. Heere wat is de mens; want waarin is hij te achten? Voornamelijk wanneer hij in de weegschaal wordt gelegd met de uitnemendheid van zijn heerlijke Schepper, verdwijnt hij tot niets. U hebt bij ons eerste punt gehoord, wat de mens in het algemeen is, als een schepsel en als een zondaar. Laat ons hem nu beschouwen in zijn beste voortreffelijkheden en hoedanigheden, en bezien wat die in Gods schatting zijn, of vergeleken bij de oneindige voortreffelijkheid van zijn oneindige Schepper. Wat moet men denken van hetgeen hij voor God is? Wel, hij is een niet, want alleen Gods naam is Ik Ben. Hoe moet men de mens schatten naar zijn afkomst, waarop sommigen zich, evenals de vorsten van Zoan, zo beroemen? Wel, hij is een verbasterde rank van een vreemde wijnstok. Hoe hoog moet men zijn rijkdommen schatten? "Wel, zij zullen zich gewisselijk vleugelen maken en wegvliegen, en kunnen geen nut doen ten dage der verbolgenheid". Welke achting moet men hebben voor zijn eer? "Zij zal hem in het graf niet nadelen. Hoe moet men al zijn ontwerpen en plannen achten? "Wel, wanneer zijn geest uitgaat, te diezelfde dage vergaan zijn aanslagen", en zij worden alle verijdeld en verbroken. Hoe hoog moet men zijn schoonheid schatten? Zij zal spoedig veranderen in verrotting en mismaaktheid. De wijsheid van de mens is dwaasheid bij God. Zijn kennis is schoonschijnende onkunde, zijn sterkte en kracht is slechts onmacht. Wat is zijn leven in de wereld anders dan een damp, die door de wind van ziekte en dood, uit de tijd in de eeuwigheid geblazen wordt? Mogen wij dan, alles samengenomen, niet uitroepen: O Heere! Wat is de mens, en waarin is hij te achten? Laat ons aflaten van op de mens te vertrouwen, want "vervloekt is de man, die op een mens vertrouwt, en vlees tot zijn arm stelt, en wiens hart van de Heere afwijkt. Gezegend daartegen is de man, die op de Heere vertrouwt, en wiens vertrouwen de Heere is" (Jer. 17:5, 7).

2e Ziet hieruit de afschuwelijke ondankbaarheid van zondaren in hun krijgvoeren tegen God, Die zo goed en vriendelijk voor de mens is. O! Welke tong kan uitspreken, of in welk hart kan het opkomen, hoe monsterachtig de ondankbaarheid is van zondaren, die Zijn wetten verwerpen, Zijn gezag met voeten treden en Hem iedere dag in Zijn aangezicht beledigen? Mag niet te Heere tot ons zeggen: "Zult gij dit de Heere vergelden, gij dwaas en onwijs volk? O mijn volk, wat heb ik U gedaan? En waarmee heb ik u vermoeid? Betuigt tegen mij. Ben Ik u ooit een woestijn geweest, of een land van de uiterste donkerheid?"

3e Ziet hieruit welke weg God houdt, om zondaren tot bekering te leiden". Hij achtervolgt hen met Zijn weldadigheid, en trekt hen met mensenzelen, met touwen der liefde. Weet u niet, o mens, dat de goedertierenheid Gods u tot bekering leidt? Het eerste, dat het hart van een mens, op vriendelijke wijze, vertedert en doet wegsmelten, is een recht begrip van de liefde en weldadigheid Gods jegens de mens, voornamelijk zoals die zich uitlaten door de dood en het bloed van Christus, in de vrije vergeving van zonde en de aanneming door Christus. Wanneer de ziel die liefde, die genade, die ingewanden van barmhartigheid krijgt le zien, die zij zo smadelijk verworpen heeft, begint zij met Efraïm op de heup te kloppen, zegende: "Wat het ik gedaan?" en met David: "Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan dat kwaad is in Uw ogen." Dit is het, dat op de ziel inwerkt om haar te bekeren van de zonde tot God, met een krachtig voornemen en een ernstig pogen naar nieuwe gehoorzaamheid, zodat zij met Job zegt: "Behalve dat ik zie, leer Gij mij; heb ik onrecht gewrocht, ik zal het niet meer doen." Dat doodt en vertedert de ziel, als zij een besef en begrip krijgt van de liefde Gods.

4e Is God zo goed en vriendelijk voor een mens, die een worm is? Ziet dan hieruit, welk een redelijk gebod het eerste gebod van de wet is. "Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben", dat is: Gij zult Mij als God, en als uw God, erkennen, en zult Mij dienovereenkomstig aanbidden en verheerlijken. O! Zullen wij enig ding, enig schepsel, enigerlei begeerlijkheid, of enige afgod, die plaats in ons hart geven, die zo’n weldadige God toekomt? Zullen wij niet met Efraïm zeggen: "Wat heb ik meer met de afgoden te doen? Heere onze God, andere heren behalve Gij hebben over ons geheerst, doch door U alleen gedenken wij Uw Naam. Alle volken zullen wandelen, elk in de naam zijns Gods; maar wij zullen wandelen in de Naam des Heeren van onze Gods, eeuwiglijk en altoos. Wie hebben wij nevens Hem in de hemel? Nevens Hem lust ons ook niets op de aarde!"

5e Ziet hieruit de misdadige natuur van de zonde van ongeloof, dat feitelijk een zeggen is, dat God niet te vertrouwen is, niettegenstaande al Zijn weldadigheden, medelijden, en liefde, welke Hij de mens betoont. Hij noemt hem een leugenaar, en zegt, dat er geen goed bij Hem te verkrijgen is; dat Hij een harde heer is, en dat Zijn woorden niet uitdrukken wat er in Zijn hart is. Een boos en ongelovig hart doet ons afwijken van de levende God. En hoe doet het dit? Het handelt juist zoals die verspieders, die naar Kanaän gingen en een slecht gerucht brachten van een goede God, van een waarachtige en getrouwe God. Het zegt: "Zijn goedertierenheid houdt in eeuwigheid op; Hij zal voortaan niet meer goedgunstig zijn: Zijn toezegging heeft een einde van geslacht tot geslacht." En gelijk Israël naar Egypte terugkeerde, toen zij het slecht gerucht hoorden, dat de ontrouwe verspieders van Kanaän brachten, zo handelt ook de ziel, wanneer zij het kwaad gerucht hoort, dat het ongeloof van God brengt; het hart keert zich van hem af. O vrienden! Ziet toe, dat niet te eniger tijd een boos en ongelovig hart in iemand van u zij, om af te wijken van de levende God. Er is niets, waarin de duivel de mensen meer liefkoost en aanmoedigt, dan in hun ongeloof. Daarmede heeft hij in het eerst de mens verwoest; hij werkte eerst in onze eerste ouders, dat zij harde gedachten opvatten van die goedertieren God, Die zo weldadig voor hen geweest was, en toen bracht hij hen haastig in het verderf. Zo gaat hij nog te werk met hun nageslacht: hij vertelt u, dat, wat ook God gedaan heeft in Zijn Zoon te zenden, wat Hij ook in Zijn Woord heeft gezegd, welke bevinding van Zijn liefde u ook hebt gehad, u toch geen grond hebt, op Hem te vertrouwen, dat Zijn belofte faalt, dat Hij u heeft verlaten en vergeten. Als Hij u eenmaal zover brengt, dan kan God getergd worden u, ik weet niet hoever, over te geven aan de wil van de briesende leeuw.

6e Is God zo goedertieren voor de mens? Een worm, een verachtelijk mens? Is de achting, die Hij ons betoont zo wonderlijk en verwonderlijk? Laat ons dan ook achting betonen voor Hem, en voor alles wet Hem betreft.

Ik zal u een paar bijzonderheden als voorbeeld aanhalen, waarin wij onze achting voor Hem moeten tonen.

1. Laat ons Hem achten in de werken van de natuur, de werken van de schepping in de hemel boven, en op de aarde beneden. Dit is een groot boekdeel, dat voor alle mensen geopend en uitgespreid ligt; het was een boek daar David gedurig in las, en hij schepte er groot vermaak in God daar te aanschouwen: "Hoe groot zijn uw werken, o Heere! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt." De gehele 104e Psalm is een lezing over de werken van de schepping, en de orde die God onder de schepselen gesteld heeft. Ziet ook het begin van de 8e en de 19e Psalm.

2. Laat ons Hem ook achten in de werken van Zijn voorzienigheid, in de regering van de wereld, en in de regering van Zijn gemeente, door alle tijden heen. Laat ons Hem achten in al de bedelingen van Zijn voorzienigheid tegenover het land daar wij in leven, en jegens onze gezinnen en ons zelf in het bijzonder: (Ps. 107:43) "Wie is wijs? Die neme deze dingen waar, en dat zij verstandelijk letten op de goedertierenheden des Heeren." Wanneer Hij ons met goedgunstige bedelingen bezoekt, laten wij dit dan met lof en dank gadeslaan, en wanneer Hij ons met verdrukkende bedelingen bezoekt, laten wij ons dan onder Zijn krachtige hand vernederen, en Hij zal ons verhogen: (Ps. 28:5) "Omdat zij niet letten op de daden des Heeren, noch op het werk van Zijn handen, zo zal Hij ze afbreken en zal ze niet bouwen."

3. Laat ons hem hoogschatten in Zijn Christus, en het heerlijk werk van de verlossing door Hem, en laat ons, Hem aanschouwende, de eeuwige deuren van onze harten verheffen tot "de Heere der heirscharen, de Heere, geweldig in de strijd." Het is de grote zonde van ons land, waarover de Heere met ons twist, dat Christus niet aangenomen en geacht wordt, zowel in Zijn profetisch, als in Zijn priesterlijk en koninklijk ambt. U weet wat hun is overkomen, die de Heere niet geacht en hooggeschat hebben in de persoon Zijns Zoons: "Hij zond Zijn krijgsheiren en vernielde hen." Ik vrees, dat heirlegers van mensen, wier taal wij niet verstaan, door ons land zullen trekken, om de wraak te wreken van een verachte, gering geschatte en gehoonde Christus.

4. Laat ons Hem achten in zijn boek van de Schrift. Wij noemen de Schriften het boek Gods, en dat is het, want het is gegeven door de ingeving van de Heilige Geest. Laat ons het daarom hoogachten door het te lezen, en te onderzoeken en erin te duiken, totdat wij de Parel vinden: (Joh. 5:39) "Onderzoekt de Schriften; want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en die zijn het, die van Mij getuigen." En om tot die hoogschatting aan te moedigen: (Spr. 2:2-5) "Zo gij uw hart tot verstandigheid neigt; ja, zo gij tot het verstand roept, uw stem verheft tot de verstandigheid; zo gij haar zoekt als zilver, en naspeurt als verborgen schatten; dan zult gij de vreze des Heeren verstaan, en zult de kennis van God vinden". God let er op, welke achting de mensen Zijn Boek toedragen. "Geeft er acht op, als op een licht schijnende in een duistere plaats."

5. Acht Hem door in Zijn voorhoven te komen, ik bedoel de instellingen van Zijn dienst, het Woord en de sacramenten, voornamelijk het gepredikte Woord, waar Zijn herauten gezonden worden om zijn gedachten "op de spits der hoge plaatsen aan de mannen en aan der mensen kinderen" te verkondigen en bekend te maken. Hoewel David een groot koning was beschouwde hij het als zijn eer, dat hij de voorhoven van de Koning der koningen mocht bezoeken; hij achtte "één dag in Zijn voorhoven beter dan duizend in de tenten der goddeloosheid." "Gods weg is in Zijn heiligdom;" dat zijn de galerijen waar Hij menige liefelijke samenkomst met Zijn onderdanen heeft. David zegt: "Één ding heb ik van de Heere begeerd, dat zal ik zoeken; dat ik alle degen mijns levens mocht wonen in het huis des Heeren, om de lieflijkheid des Heeren te aanschouwen, en te onderzoeken in Zijn tempel." Dit zijn de wijnhuizen, waar Hij hen onthaalt op "vet vol mergs."

6. Toont hoogachting voor Zijn grote Naam. Dit is een van de tien geboden van Zijn zedelijke wet: "Gij zult de naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken, want de Heere zal niet onschuldig houden degene, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt." O! Heiligt die grote Naam, "de Heere uw God, en laat Die uw vrees en uw verschrikking zijn." Past op, dat u Die niet misbruikt, hetzij in uw gewone gesprekken, of door een onnodige gewoonte om erbij te zweren, of door een lichtvaardig vermelden daarvan in de godsdienst plicht. En zo dikwijls u die Naam vermeldt in enige plicht van de godsdienst, tracht er naar, dat uw hart vervuld mag zijn met een heilig ontzag, en met heilige verschrikking voor die Naam.

7. Betoont hoogachting voor Zijn dag, en eerbied voor Hem, door "te gedenken, dat gij die heiligt." Een lieflijke en bemoedigende belofte voor hen, die Gods dag hoogachten is: (Jes. 58:13,14) "Indien gij uw voet van de Sabbat afkeert, van te doen uw lust op Mijn heilige dag; en indien gij de Sabbat noemt een verlustiging, opdat de Heere geheiligd worde, Die te eren is; en indien gij die eert, dat gij uw wegen niet doet, noch uw eigen lust niet vindt, noch een woord daarvan spreekt; dan zult gij u verlustigen in de Heere, en Ik zal u doen rijden op de hoogten der aarde, en Ik zal u spijzigen met de erve uws vaders Jacobs; want de mond des Heeren heeft het gesproken." Ik ben geneigd te oordelen, dat iemands bekendheid met God, voor zichzelf te kennen is uit de achting, die hij voor Zijn heilige dag toont te hebben.

8. Toont, dat u achting hebt voor Zijn stem: de stem van Zijn Woord; de stem van Zijn Geest; de stem van Zijn voorzienigheid; de stem van de goedertierenheden en de stem van de verdrukkingen. De stem des Heeren roept in al deze, en een wijs man zal Zijn stem horen: "Heden zo gij Zijn stem hoort, verhardt uw hart niet. Weest de dove adder niet gelijk, die haar oor toestopt, opdat zij niet hoort naar de stem des belezers, desgenen die ervaren is met bezweringen om te gaan." Zegt telkens wanneer Hij komt: "Spreek Heere, want Uw knecht hoort.". Zijn stem is voor de ziel, die Hem kent, zoeter dan de stem van gezang van engelen en archangelen: "Dat is de stem mijns Liefsten, ziet Hem, Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen."

9. Toont een hoogachting voor al Zijn wetten en geboden, laten ze in uw harten ingedrukt zijn, opdat zij een lamp voor uw voet en een licht op uw pad zijn.

10. Toont hoogachting voor Zijn beloften en de woorden van Zijn genade. Laat elk woord van genade, dat Hij verzegelt en door Zijn Geest aan u toepast, een gulden woord voor u zijn, en zegt daarvan: "Het is mij begeerlijker dan goud, ja dan veel fijn goud: God heeft gesproken in Zijn heiligdom; dies zal ik van vreugde opspringen". Laat het een zoete bete onder uw tong zijn.

11. Toont, dat u hoogachting hebt voor Zijn leden, door die te achten als de heerlijken, die op de aarde zijn, en door hun zoveel weldadigheid te bewijzen als in uw vermogen is. Hij zegt toch: (Matth. 25:40) "Voorwaar zeg Ik u, voor zoveel gij dit een van Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mij gedaan." Zoekt kennismaking en gemeenschap met degenen, die des Heeren zijn; laten zij de mensen zijn met wie u raadpleegt en vertrouwelijk omgaat. "Uw lust toch is in de heiligen." Vertelt hun, die de Heere vrezen, wat Hij aan uw ziel gedaan heeft.

12. Acht Hem in Zijn boden en gezanten, Zijn gezonden dienstknechten, die voor hun grote Meester optreden, en getrouw Zijn hart verklaren; die in een dag van verval en afwijking voor Zijn zaak opkomen, voornamelijk hen, die Hij, als het ware, vooraan in de strijd heeft geplaatst om de eerste stoot van de vijand te verduren. Velen stellen zich tegen hen en daarom hebben zij het medeleven en bewijzen van instemming nodig van hen, "die de Heere liefhebben". Een vriendelijk woord en een blik van een lid van Christus zal een dienaar van Christus meer ondersteunen, dan de mensen wel weten. Paulus werd in zijn banden verkwikt en vertroost door de bewijzen van deelneming van de gelovigen.

13. Toont, dat u Hem hoogacht, door Zijn zaak, het belang van Zijn huis en Zijn koninkrijk aan te kleven. Vrienden! De zaak van Christus is op deze dag in de strijd gewikkeld; de banier van het verbond is ontplooid, tegenover die koers van afval waarin het ganse land meeloopt, en welke de gerechtshoven van de staatskerk met man en macht doordrijven. Het geroep wordt gehoord: "Wie is met de Heere?" die kome "tot de hulp des Heeren, tot de hulp des Heeren met de helden". Sommigen, zowel leraars als Christenen, belijden, dat zij de zaak van Christus, Zijn leer, tucht, dienst en regering goedgezind zijn; doch zij begeren in gerustheid te wonen, en, als Issaschar, tussen de pakken neer te liggen. Doch als dat Gods weg en de roeping Gods is, wanneer anderen hun leven wagen "op de hoogten des velds," voor de zaak en de getuigenis van Jezus, dan weet ik er niets van. Ik mag tot dezulken, wie zij ook zijn, zeggen, wat de Profeet in een tijd van afwijking van de Heere tot Israël zeide: "Hoelang hinkt gij op twee gedachten? Zo de Heere God is, volgt Hem na, en indien Baäl God is, volgt hem na." Indien de gerechtshoven van de Kerk de zaak van Christus voorstaan, en des Heeren huis bouwen, kleeft hen dan aan, en met recht; doch indien zij Jericho opbouwen in plaats van Jeruzalem; indien zij het werk Gods afbreken in plaats van het op te bouwen; indien de ark Gods, Zijn zaak en getuigenis, buiten de legerplaats gebracht wordt, is het tijd haar te volgen: "Zo laat ons dan tot hem uitgaan buiten de legerplaats, Zijn smaadheid dragende." Indien de mensen echter nalaten Christus, Zijn zaak en Zijn bezworen getuigenis te volgen, voornamelijk wanneer die door een handje vol mensen wordt hoog gehouden, niettegenstaande het gevaar, dat er aan verbonden is, dan moeten zij tijdig overwegen wat zij doen, opdat niet dat vonnis over hen worde uitgesproken: "Vloek Meroz, vloek haar inwoners geduriglijk: omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp des Heeren, tot de hulp des Heeren, met de helden". Christus en Zijn zaak zullen zonder u de overwinning behalen, doch geeft acht, dat Hij het niet kwalijk neemt, eer alles geschied is; Zijn fronsels en sombere blikken zijn dreigender dan die van alle mensen op aarde, of engelen in de hemel of duivels in de hel.

 

God in Christus, een God van Liefde

1 Joh. 4:16. God is liefde.

Mijn vrienden, het Evangelie wordt een goede tijding en een liefelijk geklank genoemd; en ik weet niet welke betere tijding gebracht kan worden, in een gezelschap van zondaren van Adams geslacht, die onder het vonnis des doods, en de veroordeling van de hemel, en de ontzaglijke bevattingen van de toorn en wraak van de grote God liggen, dan u te vertellen, dat "God is liefde." Ik ben er zeker van, dat als deze tijding van een God in Christus door het geloof werd, ontvangen en overwogen, een ieder in deze vergadering zich met de engelen bij de geboorte van Christus zou paren, in uit te spreken: "Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen. "God is liefde." Dit moet niet verstaan worden van God wezenlijk, maar zoals Hij Zich openbaart, in de openbaring van zichzelf in Christus: Hij is liefde, of, liefde is de overheersende eigenschap van Zijn natuur.

Wij zijn heden tot een liefdemaaltijd geroepen, daarom heb ik dit onderwerp uitgekozen, om op deze tijd een weinig te spreken over die eigenschap en volmaaktheid van de goddelijke natuur, welke zo kennelijk en aanmerkelijk in deze instelling wordt geopenbaard. welke hetzelfde is als hetgeen waarbij God in de woorden van mijn tekst wordt beschreven: "God is liefde." Het is een voorname vraag in onze Kleinere Catechismus: "Wat is God?" Engelen en mensen staan eeuwig verlegen, als zij die vraag moeten beantwoorden, wat Hij is: "Zult gij de onderzoeking Gods vinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe de Almachtige vinden?" Wie is in staat de eerste letter van Zijn heerlijke en eeuwig gezegende Naam te beschrijven? De hoogste Serafijnen in de hemel kunnen geen gepaste bevatting van Hem maken, en daarom zijn zij niet bekwaam een volkomen beschrijving van Hem te geven; het zijn slechts enkele achterste delen van Zijn heerlijkheid, die door geschapen wezens kunnen gezien of gekend worden. Ik herinner mij gehoord te hebben van een zekere wijsgeer, die, gevraagd zijnde wie God is, tijd begeerde om dat te beantwoorden. Die tijd gekomen zijnde begeerde hij langer tijd, en toen die gekomen was begeerde hij nog een langere, enzovoorts. Toen men hem naar de reden vroeg waarom hij telkens de tijd verlengde, en zijn antwoord uitstelde, antwoordde hij, dat hoe meer hij over God dacht, hoe meer hij verzwolgen werd, en in verlegenheid geraakte hoe hij God zou beschrijven. Zo zal het elk eindig verstand gaan, dat tracht Hem tot de volmaaktheid toe te vinden: alleen God Zelf kan de vraag beantwoorden en zeggen wat Hij is. Ik herinner mij drieërlei antwoord, dat de Geest Gods in de Schrift op deze vraag geeft: "Wat is God?" Wij hebben er een in Joh. 4:24: "God is een Geest"; een tweede is: (1 Joh. 1:5) "God is licht"; een derde hebben wij in de woorden van onze tekst: "God is liefde." De twee eerste zeggen ons wat God in Zichzelf is, maar dit zegt ons wat God voor ons is.

Indien men zou vragen, wat is God voor een schuldige zondaar, die Zijn wet verbroken, Zijn gezag vertreden, en zijn weerspannige armen tegen Hem opgeheven heeft, dan zou, naar men zou denken, het antwoord zijn: "God is een grimmig God, een Wreker; God is toorn, God is haat; doch tot eeuwige verbazing van mensen en engelen is het juist het tegenoverstelde; het antwoord is: "God is liefde".

Zoals u ziet is de tekst kort. Doch o! Hij is massief, uitgebreid, boordevol, het is maar een eenvoudig voorstel. Merkt hier op: (1.) Het Onderwerp van het voorstel, God, Wiens Naam eerbied en aanbidding afdwingt onder mensen en engelen. Naar mijn opvatting wordt hier niet van God persoonlijk, doch wezenlijk gesproken, als betrekking hebbende op al de Personen van de aanbiddelijke Drie-eenheid, die één zijn in Wezen, wil en werking: zodat de betekenis is: De Vader is liefde, de Zoon is liefde, de Heilige Geest is liefde. (2.) Wij hebben hier het gezegde van het voorstel, of hetgeen van Hem verklaard word: Hij is liefde. Er is een hoogte en een diepte in deze uitdrukking, welke onze bevatting te boven gaat; wij kunnen er geen rechte verklaring van geven, want wanneer wij over God spreken, verduisteren wij de raad met woorden zonder wetenschap. Alles wat ik er bij wijze van uitlegging van zal zeggen is alleen, dat God een eenvoudig, niet samengesteld Wezen is, en dat de goddelijke eigenschappen en volmaaktheden alle in Hem één zijn: Zijn wijsheid is niets anders dan de oneindig wijze God; Zijn macht is niets anders dan de almachtige God; Zijn heiligheid is niets anders dan de oneindig heilige God; Zijn rechtvaardigheid is de rechtvaardige God; zo betekent hier liefde, de liefhebbende God, of, een God van liefde. Ik zal verder alleen aanmerken, dat God hier, in deze beschrijving, die Hij van Zichzelf geeft, ons niet wordt voorgesteld in de wet, maar zoals Hij Zich in het Evangelie openbaart. Wanneer God door een schuldige zondaar wordt aanschouwd. zoals Hij Zich in de wet openbaart, verschijnt onmiddellijk Zijn rechtvaardigheid en Zijn toorn, gereed om zich op de werkers der ongerechtigheid te wreken; zelfs de heiligste van de heiligen Gods beginnen te beven, wanneer zij Hem in deze spiegel aanschouwen: "Dacht ik aan God," zegt de heilige man Gods David, (Ps. 77:4) "zo maakte ik misbaar". Doch wanneer God gezien wordt, zoals Hij Zich in het Evangelie openbaart, of zoals Hij in Christus is, hun de ongerechtigheid niet toerekenende, dan zullen genade, liefde en goedgunstigheid zich aan de zondaar vertonen. In dit gezicht moeten wij God beschouwen in de beschrijving, die wij hier van hem hebben, "God is liefde". Uit de woorden, die ik dus kort heb opengelegd, maak ik deze

Opmerking. "Dat God Zich in Christus openbarende een God van liefde is."

In de verhandeling van deze leer zal ik:

I. Twee of drie dingen vooropstellen om de weg te effenen.

II. Bewijzen, dat God in Christus een God van liefde is.

III. U een gezicht geven van de liefde Gods in Christus.

IV. Onderzoeken hoe het komt, dat God in Christus een God van liefde is.

V. Het geheel toepassen.

I. Het eerste punt is, dat ik twee of drie dingen zal vooropstellen om deze leer te verduidelijken.

1. Weet, dat de goedheid, aangenaamheid, en lieflijkheid van Gods natuur de grond van Zijn liefde is. Hij heeft een heldenaard om Zich aan anderen mee te delen, en daaruit vloeit Zijn liefde tot mensen voort. Vandaar is het, dat God, wanneer Hij lust had Zijn liefde aan Mozes bekend te maken, al Zijn goedigheid voorbij zijn aangezicht liet gaan, en dienovereenkomstig uitriep: "Heere Heere, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid." Ik denk, dat onze godgeleerden met het oog hierop in de vierde vraag van de Kleinere Catechismus niet van de liefde, noch van de goedertierenheid, noch van de genade van God spreken, doch ze alle samenvatten in die algemeenheid van goedheid, wijsheid, macht, heiligheid, rechtvaardigheid en waarheid.

2. Ik stel voorop, dat, om zo te zeggen, liefde de regerende of overheersende eigenschap van de goddelijke natuur is. Dat schijnt ook de uitdrukking in de tekst, "God is liefde," te kennen te geven. Ik vind niets, dat van enige andere eigenschap van de goddelijke natuur op deze wijze gesproken wordt. Er wordt nergens gezegd: God is goedertierenheid, God is rechtvaardigheid, God is heiligheid; God is macht, of God is wijsheid; neen, de uitdrukking heeft in deze eigenschap iets bijzonders in zich: "God is liefde". Naar mijn gedachte houdt dit duidelijk in, dat liefde als het ware de gebiedende eigenschap van de goddelijke natuur is, zodat elke andere eigenschap een tint en kleur van liefde van haar ontvangt. Er loopt door elk van haar een zekere mate van liefde, en zij is als het ware de bron, waaruit ze alle werken. Wat anders dan liefde zette de wijsheid te werk om onze verlossing uit te denken? Wat anders dan liefde stelt oneindige macht te werk om dat plan uit te voeren? Wat andere dan liefde doet de ingewanden van barmhartigheid rommelen over de ellendige zondaar? Zo is de liefde als het ware het hoofdrad, dat alle andere raderen in beweging brengt.

3. De gift van Christus aan een verloren wereld is de meest kennelijke tentoonspreiding van de liefde Gods, waarvan ooit de tremel of de aarde heeft horen spreken. De apostel zegt daarom in het 10e vers van dit ons teksthoofdstuk: "Hierin is de liefde, niet, dat wij God liefgehad hebben, maar, dat Hij ons lief heeft gehad". Doch hoe werd die liefde geopenbaard? "Hij heeft Zijn Zoon gezonden tot een verzoening voor onze zonden". Wij hebben hetzelfde in Joh. 3:16: "Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe". De liefde Gods tot zondaren lag als het ware verborgen onder een sluier van toorn en rechtvaardigheid, totdat Christus verscheen, op Zich nemende om aan de rechtvaardigheid te voldoen, en de toorn van Zijn Vader in onze plaats te dragen. Toen verscheen inderdaad de goedertierenheid en de liefde Gods tot de mens, zich op een zeer heerlijke en zegevierende wijze uitlatende, zo, dat in en door Christus, genade en liefde "zouden heersen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus onze Heere".

II. Ons tweede punt was, dat wij zullen trachten te bewijzen, dat God in Christus een God van liefde is. Dit zal overvloedig blijken als wij het volgende overwegen:

1. God in Christus is een verzoend God, een God des vredes, Die verzoening heeft ontvangen (2 Kor. 5:19) "God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende". (Rom. 5:10) "Want wij vijanden zijnde, zijn met God verzoend door de dood Zijns Zoons." Hij vindt verzoening en Hij neemt het rantsoen aan, dat Hij gevonden heeft, en, het rantsoen van de Borg hebbende aangenomen, verkondigt Hij, dat Hij de God des vredes is, Die "onze Heere Jezus Christus uit de doden heeft teruggebracht." O vrienden! Getuigt dit niet, dat God liefde is? Welk groter bewijs kon God daarvan geven dan, dat Hij voor een rantsoen zorgde en dat aannam, uitroepende: "Verlos hen, dat zij in het verderf niet nederdalen, Ik heb verzoening gevonden?"

2. God in Christus is een belovend God, en getuigt dit niet, dat Hij een God van liefde is? God in het afgetrokkene of op Zichzelf beschouwd, is een dreigend God, een wrekend God; doch in Christus is Hij een belovend God. "Want zoveel beloften Gods als er zijn, die zijn in Christus Ja, en zijn in Hem Amen". Wanneer u een belofte in de Bijbel voorkomt, van genade of van heerlijkheid, van vrede of van vergeving, die moest u steeds aannemen als een belofte van God in Christus. Christus, de voorwaarde van de belofte van het eeuwige leven vervuld hebbende door Zijn gehoorzaamheid en Zijn dood, worden de beloften ons uitgedeeld, door Hem, als de onmiddellijke grond en het fondament van ons geloof, met een kennisgeving en bekendmaking: "U komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen, die daar verre zijn, zo velen als er de Heere onze God toe roepen zal." Vrienden, als iemand u een obligatie, een wissel, of een borgstelling, voor een grote som geld zou aanbieden, genoeg om u voor uw gehele leven rijk te maken, dan zoudt u dat als een groot en onbetwistbaar bewijs van zijn liefde tot u beschouwen. Nu, zo staat het ook tussen God en u; door Christus is Hij een belovend God. Hij komt in de bediening van het Evangelie en zegt; "Ik zal Mijn Geest in het binnenste van u geven; Ik zal hun ongerechtigheden genadig zijn, en hun zonden en hun overtredingen zal Ik geenszins meer gedenken." Deze beloften worden u voorgesteld als de grond van uw geloof, en op datzelfde ogenblik dat u ze door het geloof aangrijpt, zullen zij de uwe zijn, met al de weldaden, die Hij verworven heeft, volgens die woorden: (Jes. 55:3) "Neigt uw oor en komt tot mij, hoort, en uw ziel zal leven" (hier wordt het horen des geloofs bedoeld); "want Ik zal met u een eeuwig verbond maken, en u geven de gewisse weldadigheden Davids". O vrienden! getuigt dit niet, dat God liefde is?

3. God in Christus is een God, Die op een troon van genade zit; en getuigt dit niet, dat God liefde is? God heeft een drievoudige troon: een troon van heerlijkheid, een troon van rechtvaardigheid, en een troon van genade. De eerste, Zijn troon der heerlijkheid is zo glanzend, dat die de ogen van de engelen verblindt. en zij hun aangezichten met hun vleugelen bedekken, wanneer zij die naderen. De tweede, namelijk, Zijn troon der rechtvaardigheid is bekleed met rode wraak, en die is zo verschrikkelijk, dat de heiligste heiligen beven, wanneer zij die aanschouwen: "Zo Gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat; Heere, wie zal bestaan? Want niemand, die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn." Omdat wij hier niet kunnen bestaan heeft Hij een andere troon opgericht, namelijk, een troon der genade, vanwaar Hij wetten van genade en ontferming voor schuldige zondaren doet uitgaan. Zodra Hij gezien wordt als zittende op deze troon, wordt Hij aangemerkt als een God van liefde, en daarop neemt de arme zondaar, die beefde bij de gedachte, dat hij voor de troon van de rechtvaardigheid zou gedaagd worden, de toevlucht tot de troon der genade, zeggende: (Hebr. 4:16) "Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden om geholpen te worden ter bekwamer tijd".

4. God in Christus is een God, Die Zich aan ons verbindt, en ons Hem ondertrouwt in goedertierenheid; en getuigt dit niet, dat Hij een God van liefde is? Er is tweeërlei vereniging tussen de grote en oneindige Jehovah en het geslacht van Adam. (1.) Hij neemt onze natuur aan door een persoonlijke vereniging in de Persoon van Zijn eeuwige Zoon; Hij trouwt onze natuur, en zo wordt Hij aan het ganse geslacht van Adam verwant, een eer waartoe het geslacht van de engelen nooit verwaardigd werd; "want waarlijk Hij neemt de natuur van de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan." O vrienden! wat zal ik u zeggen? Wonderlijk en verrassend nieuws inderdaad! "God is geopenbaard in het vlees?" De grote God wordt in Christus aan ons verwant, want Hij is met onze natuur bekleed; Hij is been van ons been, en vlees van ons vlees geworden. Wat spreekt dit tot ons, wat anders, dan wet de engelen bij zijn geboorte spraken: "Ziet ik verkondig u grote blijdschap; in de mensen een welbehagen en vrede op aarde," (2.) Nog een andere verbintenis maakt Hij met ons, door ons werkelijk onder de band van een huwelijksverbond te brengen. Het huwelijk wordt in de roeping en de aanbieding van het Evangelie aan allen voorgesteld, doch u weet, dat een bloot huwelijksaanzoek nog geen huwelijk uitmaakt, zolang niet de toestemming van de bruid verkregen is. Op hetzelfde ogenblik, dat zij haar toestemming geeft, en het aanzoek, dat in het Evangelie gedaan wordt, inwilligt, ondertrouwt Hij Zich die ziel in gerechtigheid, en in goedertierenheid, en in barmhartigheden; en de Heere verheugt Zich over die ziel, gelijk een bruidegom vrolijk is over zijn bruid, tot haar zeggende: "Uw Maker is uw Man, Heere der heirscharen is Zijn Naam" (Jes. 54:7). O vrienden! Getuigt dit niet, dat God liefde is? Omdat de afstand tussen Hem en ons (op zichzelf beschouwd) te groot was, daarom maakt Hij Zich eerst ons gelijk door onze natuur aan te nemen, opdat zo de ongelijkheid van de personen geen verhindering zou zijn; Hij wordt onze Man, en wij Zijn bruid en vrouw.

5. God in Christus is een God, Die voor ons is, aan onze zijde staat, onze Vriend, Die partij voor ons kiest tegen al wat dodelijk of gevaarlijk is; en getuigt dit niet, dat God, zoals Hij in Christus is, liefde is? O vrienden! God buiten Christus is een God, die tegen ons is. Daarom staat van Hem geschreven, dat Hij voor de goddelozen "een God is, die alle dagen toornt; Hij wet Zijn glinsterend zwaard en Zijn hand grijpt ten gerichte, en Hij zal de wraak doen terugkeren op elke overtreder van Zijn heilige wet. Doch, O! God in Christus is niet een God Die tegen ons, maar Die voor ons is: Immanuël, God met ons. Allen, die een God in Christus als hun God kiezen, mogen op wettige gronden met de Kerk zeggen: (Ps. 46:8) "De Heere der heirscharen is met ons; de God Jacobs is ons een hoog vertrek." Ja, zij mogen het op grond van het verbond zeggen, want God in Christus heeft gezegd: (Jes. 43:2) "Wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstromen. Ik zal u niet begeven, en Ik zal u niet verlaten."

6. God in Christus is een vergevend God; en bewijst dat niet, dat Hij een God van liefde is? "Ik, Ik ben het, Die uw overtredingen uitdelg, om Mijnentwille, en Ik gedenk uw zonden niet. Want Ik zal hun ongerechtigheden genadig zijn, en hun zonden en hun overtredingen zal ik geenszins meer gedenken."

7. God in Christus is een medelijdend God; Hij heeft medelijden met zondaren, die zonder Christus, en ongelovig zijn; Hij heeft er in Zijn hart een afkeer van hen over te geven: (Hos. 11:8) "Hoe zou ik u overgeven, o Efraïm? U overgeven, o Israël? Hoe zou Ik u maken als Adama? U stellen als Zeboïm? Mijn hart is in Mij omgekeerd, al Mijn berouw is samen ontstoken." En hoe groot is Zijn ontferming over de ziel, die in Hem gelooft! Zijn medelijden met hem is als het medelijden van een vader met zijn kind: Ps. 102:13) "Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de Heere over degenen, die Hem vrezen." Het is als het medelijden van een liefhebbende moeder over een zuigeling: (Jes. 49:15) "Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over de zoon haars buiks? Ofschoon deze vergate, zo zal Ik toch u niet vergeten."

8. God in Christus is een God van oneindige milddadigheid, en een God, die het gebed hoort. O vrienden! Zijn hart is vrijgevig, en Zijn hand is vol en geopend; open van hart, en open van hand: "Indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat Hij ze van God begere, die een iegelijk mildelijk geeft en niet verwijt; en het zal hem gegeven worden." Zodanig is Zijn milddadigheid en vrijgevigheid, dat bij Hem vragen en hebben hetzelfde is: (Matth. 7:7) "Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden." Wanneer wij grote dingen van Hem gevraagd hebben, twist Hij met ons, alsof wij niets gevraagd hadden. Hij geeft niet met een bekrompen of karige hand, neen, neen: "Bidt," zegt Hij, "en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij". Ja, Zijn milddadigheid is zodanig, dat Hij geneigd is meer dan overvloediglijk te doen boven al, dat wij bidden of denken: ja, Hij is zo mild, dat Hij ons de zegeningen van Zijn goedheid schenkt; Zijn goedertierenheid is als een dauw van de Heere, als droppelen op het kruid, dat naar geen man wacht noch geen mensenkinderen verbeidt. (Jes. 65:21) "En het zal geschieden eer zij roepen, zo zal Ik antwoorden; terwijl dat zij noch spreken, zo zal Ik horen."

9. God in Christus is een God, Die zondaren aanspoort en smeekt; en getuigt dat niet, dat Hij een God van liefde is? Hij nodigt ons tot Hem te komen om alle noodzakelijke genade: (Jes. 55:1) "O alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk", Hij is een smekend God in Christus: (2 Kor. 5:20) "Zo zijn wij dan gezanten van Christuswege, alsof God door ons bede; wij bidden van Christuswege, laat u met God verzoenen." Hij klaagt over de onwilligheid van zondaren, om tot Hem te komen: "Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben." Hij vermaant hen daarover ernstig: "O Mijn volk, wat heb Ik u gedaan? En waarmee heb ik u vermoeid? Betuigt tegen Mij." Hij wacht op antwoord; Hij wil geen afwijzing aannemen: "Ziet, Ik sta aan de deur, en Ik klop." Hij staat te kloppen, totdat Zijn haarlokken nat zijn; en getuigt dit niet, dat God in Christus liefde is?

10. God in Christus is onze God, en dat zet de kroon op alles, Hij maakt in het verbond als zodanig van zichzelf een schenking: "Ik zal uw God zijn". Hij vergunt ons door het geloof aanspraak op Hem te maken als onze God, krachtens deze schenking van Zichzelf in Christus: (Zach. 13:9) "Ik zal zeggen: Het is Mijn volk: en het zal zeggen: De Heere is mijn God." O! Zalig is die ziel, die bekwaamd wordt de echo van het geloof op deze verbondsschenking te doen horen: "Deze God is onze God eeuwiglijk en altoos: Hij zal ons geleiden tot de dood toe." In één woord, God in Christus is onze Vader: want alleen God in Christus zegt: "Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn". Hij heeft ons geleerd, te zeggen: "Onze Vader, Die in de hemelen zijt". Hij is onvergenoegd over ons, wanneer wij door ongeloof beschroomd zijn, Hem bij deze dierbare Naam te noemen: (Jer. 3:4) "Zult gij niet van nu af tot Mij roepen, mijn Vader, Gij zijt de Leidsman mijner jeugd?" En niet van achter Mij afkeren. O! wat anders dan de oneindige ingewanden van de liefde kon op zo’n wijze en met zulke woorden spreken? Nu, mij dunkt, dat uit dit alles de waarheid van de leer overvloedig blijkt, dat God in Christus een God van liefde is.

III. Ons derde punt was, dat wij u enkele gezichten zullen geven van de liefde van deze God in Christus. Ik zal u daarvan slechts drieërlei gezicht geven. 1e Wij zullen deze liefde bezien in haar soorten. 2e In haar afmetingen. 3e In haar eigenschappen.

Laat ons ten eerste de liefde van een God van liefde beschouwen in haar verschillende soorten.

1. Hij heeft een liefde van welwillendheid of welbehagen, die Hij mensen en in het bijzonder de ganse zichtbare Kerk toedraagt. Het oprichten van de koperen slang in het leger van Israël, opdat een ieder, die haar aanzag genezen zou worden, was een klaar bewijs van Zijn welwillendheid tot het ganse leger: zo ook is de openbaring van Christus in de natuur van de mens, en de openbaring van Hem in het Evangelie, een bewijs van Zijn goedwilligheid tot de zaligheid van allen: (Joh. 2:15,16) "Opdat een iegelijk, die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe". Hij verklaart op Zijn woord, dat Hij "niet wil, dat enige verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen:" en voor het geval Zijn woord niet geloofd zou worden, heeft Hij het met een eed bevestigd: (Ezech. 33:11) "Zo waarachtig als Ik leef, spreek de Heere HEERE, zo Ik lust heb in de dood des goddelozen! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leeft."

2. Hij heeft niet alleen een liefde van welwillendheid maar ook van liefdadigheid; Hij verlangt niet alleen u wel te doen, maar Hij doet u ook wel. O vrienden! Hij heeft u menigmaal goed gedaan, voornamelijk u, die leden van de zichtbare Kerk bent, Hij geeft u regel op regel, gebod op gebod; Hij doet u het lieflijk geklank, de stem van de tortelduif, horen. Menig dienaar heeft Hij u gezonden; menige aanbieding van Christus, en van het leven door Hem, heeft Hij u gedaan; menigmaal heeft Hij aan uw deur geklopt, door het Woord, door uw geweten en door de aandrijvingen en fluisteringen van Zijn Geest; zodat Hij tot ons mag zeggen, wat Hij van Zijn wijngaard zeide: (Jes. 5:4) "Wat is er meer te doen aan Mijn wijngaard, hetwelk Ik aan hem niet gedaan heb?" En wegens uw hardnekkigheid in ongeloof en zonde, mag Hij u uitdagen, gelijk Hij het Israël deed, zeggende: (Micha 6:3) "O Mijn volk, wat heb Ik u gedaan? En waarmee heb Ik u vermoeid? Betuigt tegen Mij. Ben Ik u ooit een dorre woestijn geweest, of een land van de uiterste donkerheid?" Aldus, zeg ik, is Gods liefde van welwillendheid en liefdadigheid in sommige opzichten tot allen uitgestrekt.

3. Er is een liefde van welbehagen, of verlustiging en voldoening, welke alleen voor de gelovigen is, die vanwege de uitnemendheid van Zijn goedertierenheid onder de schaduw van Zijn vleugelen toevlucht nemen. O gelovige, de Heere heeft u lief, een God van liefde heeft u lief, niet alleen met een liefde van welwillendheid en liefdadigheid, zoals Hij anderen in sommige opzichten lief heeft, maar Hij heeft u lief, met een liefde van welbehagen, zodat Hij een welbehagen aan u heeft: "Want de Heere heeft een welbehagen aan Zijn volk; Hij zal de zachtmoedigen versieren met heil." Hij heeft u lief met een liefde van hoogachting; Hij acht en schat u zo hoog, dat u dierbaar bent in Zijn ogen, u bent Zijn schat, Zijn Eigen schat: "Want des Heeren deel is Zijn volk; Jacob is het snoer Zijner erve," Hij heeft u lief met een liefde van vereniging; Hij verlangt naar uw gezelschap, en om uw stem te horen, en uw gedaante te zien: (Hoogl. 2:14) "Mijn duive zijnde in de kloven der steenrotsen, in het verborgen van een steile plaats, toon Mij uw gedaante, doe Mij uw stem horen; want uw stem is zoet, en uw gedaante is lieflijk." Hij heeft u lief met een verrukkelijke liefde; Zijn liefde laat zich uit in een soort van verrukking en vervoering; Hij roept in één adem tweemaal uit: (Hoogl. 4:9) "Gij hebt Mij het hart genomen, mijn zuster, o Bruid, gij hebt Mij het hart genomen met een van uw ogen, met een keten van uw hals." Neen, waar behalve hier wordt dit woord in de Schrift gebruikt: "Gij hebt Mij het hart genomen?" Hier worden, als het ware, nieuwe woorden bedacht om de onuitsprekelijke liefde uit te drukken, welke een God in Christus Zijn volk toedraagt. Het woord betekent: Gij hebt Mij onthart; het is een zinspeling op wat in ons een zwakheid is, wanneer onze genegenheden zozeer naar het een of ander bijzonder voorwerp uitgaan, dat wij harteloos worden voor elk ander voorwerp. Sommigen zetten de woorden over: "Gij hebt Mij gewond, of, Mijn hart doorboord, Mijn zuster." De liefde Gods gaat zo diep, dat Hij goedvond, in de Persoon van Zijn eeuwige Zoon, om onze overtredingen verwond, en om onze ongerechtigheden verbrijzeld te worden.

Gods liefde van welbehagen tot zijn volk wordt in de Schrift verschillend uitgedrukt.

1e Zijn liefde wordt een herderlijke liefde geroemd, of de liefde, die een herder heeft voor zijn kudde: (Jes. 40:11) "Hij zal Zijn kudde weiden gelijk een herder: Hij zal de lammeren in Zijn armen vergaderen, en in Zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden".

2e Zijn liefde is een vriendschappelijke liefde: Als een waar vriend, maakt Hij hun Zijn hart bekend: (Joh. 15:15) "Ik heet u niet meer dienstknechten; want de dienstknecht weet niet wat zijn heer doet; maar Ik heb u vrienden genoemd, want al wat Ik van Mijn Vader gehoord heb, dat heb Ik u bekend gemaakt". "U is het gegeven de verborgenheden des koninkrijks van de hemelen te weten, maar de anderen is het niet gegeven".

3e Zijn welbehagen in hen loopt uit in een huwelijksliefde: (Jes. 54:5) "Uw Maker is uw Man, Heere der heirscharen is Zijn Naam".

4e Soms ontlast Zijn welbehagen zich in een vaderlijke liefde: "Ik zal hun tot een Vader zijn, en zij zullen Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige." Doch waarom zou ik hier langer bij stilstaan? In één woord, Zijn liefde is de liefde van God: Zijn liefde kan niet door een gelijkenis worden uitgedrukt, God is liefde; Hij is voor de gelovige als het ware een vlam van liefde. De liefde is in haar volmaaktheid, en volmaakte liefde drijft de haat uit. Zijn hart is het werkelijke middelpunt van de liefde, en welke sprankels van liefde ook gevonden worden in het hart van sommigen van ons, zij zijn alle bij dit vuur ontbrand. Gelijk al de wateren, die in de rivieren zijn, oorspronkelijk in de zee waren, en weer tot haar terugkeren, zo ook is elke druppel van liefde, die in ons hart wordt gevonden, een uitstraling van Zijn liefde, die weer naar haar eigen middelpunt, van waar zij kwam, terugkeert.

Ten tweede. Laat ons de liefde Gods beschouwen in haar afmetingen. Bij stoffelijke dingen rekent men slechts drie afmetingen, doch als de apostel over de liefde Gods in Christus spreekt, noemt hij er vier. Hij spreekt in Ef. 3:17 en 18, over de hoogte, de diepte, de breedte, en de lengte van de liefde Gods, die de kennis te boven gaat.

1. Zij is zo hoog, dat haar hoogte nooit kan worden bereikt; neen, niet door de zich het hoogst verheffende engel of serafijn in de hemel. Wij zien, dat de Geest Gods, wanneer wij Zijn liefde zullen uitdrukken, hoger dan de hoogste hemelen gaat, om een gelijkenis te ontlenen om haar te verduidelijken. Hij vergelijkt haar bij de liefde, die de Vader de Zoon toedraagt: (Joh. 15:9) "Gelijkerwijs de Vader Mij liefgehad heeft, heb Ik ook u liefgehad." O! Wie kan zeggen, hoe lief de Vader de Zoon heeft! Hier is meer dan alle engelen in de hemel kunnen bevatten of uitspreken; nochtans is zodanig de liefde van een God van liefde tot de gelovigen.

2. Hij spreekt niet alleen van een hoogte, maar ook van een diepte in deze liefde. Het hart van de mens is een grote diepte, die niemand kent dan Hij, Die alle dingen weet. Indien nu het hart van de mens zo’n diepte is, wat moet dan wel het hart Gods zijn? Toch is deze liefde geworteld in het hart Gods; dit ligt opgesloten in de wijze, waarop het in de tekst wordt uitgedrukt: "God is liefde". Zijn liefde is een hart van liefde. Hij heeft lief met het ganse hart, en met de ganse ziel. Deze liefde is zo diep, dat zij, als het ware, tot de diepte van de hel nederdaalt, om ons te helpen en te bevrijden. Zij is in de doodsangsten van de Zoon van God in de diepte van de hel neergedaald, om ons op te voeren uit de diepte van ellende en nood, waarin wij onszelf gedompeld hadden.

3. Deze liefde van een God van liefde heeft ook een breedte in zich, die nooit kan gemeten worden. Deze liefde is zo breed, dat zij, in het woord van de genade en de uiterlijke bedeling van het Evangelie haar armen uitbreidt, om een verloren wereld te omhelzen: "Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Zij is zo breed, dat zij Jood en Heiden, Barbaar en Scyth, dienstknecht en vrije omvat; zij omvat hen, die voor de wet leefden, hen, die onder de wet leefden, en hen, die onder het Evangelie leven, O vrienden! De liefde Gods is breed: Zijn hart is wijd en ruim; u behoeft niet bang te wezen, dat er geen plaats voor u zal zijn. Neen, neen, niettegenstaande een ontelbare menigte Zijn liefde heeft aangegrepen, is er nog plaats voor mij, en plaats voor allen, die door Christus tot Hem komen.

4. De apostel voegt nog een andere afmeting aan deze liefde toe, namelijk, haar lengte. Om het kort zeggen: zij is zo lang als de eeuwigheid. Ziet terug naar een eeuwigheid, die voorbij is, en wij zullen zien, dat Zijn liefde, evenals Hijzelf, nooit een begin had: "Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde." Laat ons vooruit zien naar een eeuwigheid, die nog volgt, en wij zullen bevinden, dat Zijn liefde nooit zal eindigen; want zij is van eeuwigheid; Hij rust in Zijn liefde en verandert niet: "Want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere uw Ontfermer."

Ten derde. Laat ons de liefde van een God van liefde beschouwen in haar hoedanigheden en eigenschappen.

1. Zijn liefde is een vrijwillige liefde: (Hos. 14:5) "Ik zal hunlieder afkering genezen, ik zal hen vrijwilliglijk liefhebben." Deze liefde is vrij in haar eerste oorsprong, wanneer wij haar beschouwen, zoals zij ligt in het hart Gods. Wat deed Hem Zijn liefde vestigen op sommigen van Adams nageslacht, en hen van eeuwigheid verkiezen? De oorzaak daarvan is niet in het schepsel te vinden, maar in haar zelf. Alleen Zijn vrijmachtige wil en Zijn vrije genade is er de oorzaak van, want "Hij heeft ons tevoren verordineerd tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus in Zichzelf, naar het welbehagen van Zijn wil." (Ef. 1:5). "Hij heeft ons zaliggemaakt en geroepen met een heilige roeping; niet naar onze werken, maar naar Zijn Eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus voor de tijden der eeuwen." (2 Tim. 1:9). Deze liefde is vrij in haar aanbieding en openbaring in de wereld. De liefde Gods, zoals zij in het Woord der genade is, is een algemene liefde, zoals zij aan alle hoorders van het Evangelie gemeen is, in zoverre zij tot ieders deur komt, en zichzelf hun aanbiedt, zeggende: "O alle gij dorstigen, komt tot de wateren. Die wil, die kome. Tot u, o mannen, roep Ik, en Mijn stem is tot der mensen kinderen". Het is ook een vrije liefde ten opzichte van haar toepassing aan de uitverkoren ziel in een dag der heirkracht. Dan wordt de liefde Gods, die in het Woord der genade geopenbaard is, door de Heilige Geest in het hart van de zondaar uitgestort, zonder opzicht op enige goede hoedanigheid of gerechtigheid in ons. In één woord, deze liefde van een God van liefde, is vrij, of om niet, in tegenstelling van verdienste. Datgene wat onder de mensen liefde verwekt. is schoonheid, kracht, wijsheid, rijkdom, of een dergelijke hoedanigheid of beweegreden, doch zo iets was niet in iemand van Adams nageslacht te vinden: "Toen gij vertreden waart in uw bloed, zeide Ik tot u, Leef; en uw tijd was de tijd der minne." In plaats van schoonheid, niets dan mismaaktheid; in plaats van kracht, niets dan zwakheid; in plaats van wijsheid, niets dan dwaasheid; in plaats van rijkdom, niets dan armoede. En gelijk zij vrij is in tegenstelling van verdienste, zo is zij ook vrij in tegenstelling van enige dwang of geweld. Liefde kan niet worden afgedwongen; neen, zij is vrijwillig en uit eigen beweging. Gods liefde is alleen verschuldigd aan de vrijheid van Zijn Eigen wil: (Ef. 1:9) "Ons bekend gemaakt hebbende de verborgenheid Zijns willens naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen had in Zichzelf."

2. De liefde van deze God van liefde is een sterke en onoverwinnelijke liefde. Voordat Zijn liefde ons in haar toepassing kon bereiken, moest zij bergen vlak maken: doch, "ziet Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen". Er waren diepe zeeën en rivieren in de weg van Zijn liefde, doch "vele wateren konden deze liefde niet uitblussen, ja de rivieren konden ze niet verdrinken". Zij komt iedere moeilijkheid te boven, zij biedt het hoofd aan elk beletsel, dat zij op haar weg ontmoet. De oneindige afstand tussen God en een schepsel was een sluitboom in de weg van deze liefde, doch Hij overwint dit beletsel: "want God is geopenbaard in het vlees". De zedelijke afstand tussen een vuile schuldige zondaar en deze liefde staat als een hinderpaal in de weg; doch Hij verbreekt ook deze sluitboom, want de Zoon van God is niet alleen geopenbaard in het vlees, maar "God heeft Zijn Zoon gezonden in gelijkheid des zondigen vleses, ja, heeft Hem zonde voor ons gemaakt". De vloek van de wet was een hindernis in de weg, maar Hij ruimt die uit de weg: want "Christus is een vloek geworden voor ons, om ons van de vloek der wet te verlossen". De zonde in haar schuld, en vuilheid, en kracht, stond deze liefde in de weg, doch de liefde breekt er doorheen, en "sluit de overtreding en verzegelt de zonden." Schande en oneer lagen in haar weg, smart en droefheid: doch deze liefde overwint dat, want Hij stemde toe het kruis te verdragen, en de liefde verachtte die schande; Hij wilde, uit liefde "een Man van smarten worden en verzocht in krankheid". En dan, wanneer deze liefde tot de zondaar komt, om hem te bekeren, vindt zij hem dood, "dood door de misdaden en de zonden". Die mens heeft misschien twintig, dertig, veertig, zestig jaren in het graf van de zonde gelegen, zodat, ziet! hij riekt en stinkt. O wat een voorwerp is hij! Hij is een voorwerp van walging, in plaats van liefde; doch ook dit beletsel wordt door de liefde Gods overwonnen, want "door Zijn grote liefde, waarmee Hij ons lief gehad heeft, ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft Hij ons levend gemaakt". En wat wordt deze liefde, nadat zij de ziel in de krachtdadige roeping dadelijk heeft aangegrepen, nog dikwijls getergd door de hoererijen van het hart en het afwijken van de Heere. Nochtans is de onoverwinnelijke natuur van deze liefde zodanig, dat zij alles overwint en tot het einde toe standhoudt". De apostel zegt daarom: (Rom. 8:35,37) "Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? Maar in deze allen zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, Die ons liefgehad heeft". Omdat Zijn liefde onoverwinnelijk is, zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, Die ons heeft liefgehad; omdat Zijn liefde sterk is als de dood, daarom zal de dood ons niet scheiden; omdat zij sterk is als de hel, daarom zullen noch hel, noch duivels, in staat zijn scheiding te maken.

3. De liefde van deze God van liefde is een onvergelijkelijke, ja een alles overtreffende liefde. Laat ons hier slechts bezien hoezeer een God in Christus hen liefheeft, die wegens de dierbaarheid van Zijn goedertierenheid onder de schaduw van Zijn vleugelen toevlucht nemen (1.) Hij bemint hen meer, dan Hij alle andere mensen liefheeft: (Jes. 43:4) "Ik heb u liefgehad: daarom heb Ik mensen in uw plaats gegeven, en volken in plaats van uw ziel". (2,) Hij heeft de gelovigen meer lief dan Hij de engelen liefheeft. De engelen zijn Zijn dienaars, de gelovigen zijn Zijn kinderen; de engelen zijn Zijn onderdanen, de gelovigen zijn Zijn bruid. (3.) Hij bemint hen meer dan de gehele wereld. De wereld bestaat uit hemel en aarde. Wat de aarde betreft, Hij achtte die niet wegens de liefde, die Hij tot Zijn volk had. Toen de duivel hem al de koninkrijken van de wereld en haar heerlijkheid aanbood, verachtte Hij dat alles om de liefde, die Hij tot hen had. En wat de hemel aangaat, Hij verliet de heerlijkheid van dat Hogerhuis, om bij de mensen op de aarde te wonen. Ja, ik zal er nog dit aan toevoegen: (4.) De liefde van een vlees geworden Godheid tot Zijn volk is groter dan tot Hem Zelf. Hij had hun leven en hun veiligheid meer lief, dan Zijn Eigen leven; Want Hij heeft zijn reven afgelegd voor Zijn vrienden, opdat zij niet zouden sterven. Hij bad meer voor hen, dan voor Zichzelf, zoals u geheel Joh. 17 door kunt zien. In één woord, uit de liefde, die Hij ons toedroeg, nam Hij afscheid van die dingen, die onder de mensen zeer hooggeschat worden. De mensen achten hun goede naam zeer hoog; doch uit liefde tot ons werd Hij een smaad van mensen. Mensen achten hun rijkdommen zeer hoog; doch "hoewel Hij rijk was, is Hij om onzentwil arm geworden". Mensen schatten hun leven zeer hoog: "huid voor huid, al wat iemand heeft zal hij geven voor zijn leven;" doch Christus scheidde daarvan: "Die mij liefgehad heeft, en Zichzelf voor mij heeft overgegeven". Mensen schatten hun zielen zeer hoog, of moesten dat ten minste doen; en nochtans uit liefde tot ons, stelde Zijn ziel zich tot een schuldoffer: "Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe". Mensen, ik meen heilige mensen, de heiligen, achten de liefde Gods meer dan hun leven. De liefde Gods is beter dan het leven, en toch vond Christus goed, uit liefde tot ons, het gevoel daarvan voor een tijd te verliezen; en zij werd Hem in die mate onttrokken, dat Hij aan het kruis uitriep: "Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?"

IV. Ons vierde punt was, te onderzoeken hoe het komt, dat God in Christus een God van liefde voor verloren, weerspannige zondaren is. Vanwaar komt deze wonderlijke omkering, dat een God van de wraak, die gereed stond het ganse nageslacht van Adam te vernielen vanwege de zonde, Zijn klederen van de wraak heeft afgelegd en ons verschenen is als een God van genade en liefde?

Antwoord. 1. Een beledigd en vertoornd God is in Christus een God van liefde, omdat in Hem de rechtvaardigheid Gods stond als een eeuwige sluitboom in de weg van de openbaring van liefde aan iemand van Adams geslacht; doch niet zodra ontving de rechtvaardigheid een volmaakte voldoening in de dood van de Borg, of de liefde liet zich met oneindige verlustiging en voldoening uit, of God roept uit, dat Hij is "de Heere Heere, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid" (Exod. 34:6).

2. In Christus is de wet vervuld, haar gebod gehoorzaamd en haar vloek te niet gedaan. De schending van de heilige wet door de eerste zonde van Adam vertoornde de Majesteit van de hemel tegen ons, doch Christus heeft de goddelijke wet in haar eer hersteld, ja "Hij maakte haar groot, en maakte haar heerlijk". Zo komt het, dat God in Christus een God van liefde is; want "Hij had lust aan hem om Zijn gerechtigheidswil".

3. God is in Christus een God van liefde, omdat in Hem die aartsverrader tegen de hemel veroordeeld en vernield is. Niet zodra kwam de zonde in de wereld, of de hemel riep om wraak over haar en over de zondaar. Nu, Christus neemt op Zich "de overtreding toe te sluiten en de zonden te verzegelen" (Dan. 9:24), en dientengevolge werd daartoe de Zoon van God geopenbaard om de zonde van de wereld weg te nemen; Hij veroordeelde de zonde in het vlees. Zo komt het, dat God een God van liefde voor zondaren is.

4. In Christus is de heiligheid Gods verdedigd, en Zijn soevereiniteit gehandhaafd, en al Zijn andere eigenschappen, die door de zonde van de mens waren beledigd, werden, als het ware, verhelderd en in een zuiver licht geplaatst. Nooit werden Gods volmaaktheden zo heerlijk geopenbaard als in Christus, die "het afschijnsel van de heerlijkheid des Vaders, en het uitgedrukte Beeld Zijner zelfstandigheid is." In Hem zijn al de goddelijke eigenschappen, die door de zonde van de mens verduisterd waren, zeer luisterrijk verenigd. Zo komt het, dat God in Hem een God van liefde is.

5. Omdat in Hem, en door Hem, het beeld Gods in de mens, dat door de val geschonden was, weer hersteld is. Wij hebben dat in de eerste Adam verloren, doch het is in Christus, de tweede Adam, weer hersteld; want door Hem "zijn wij vernieuwd tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen, Die ons geschapen heeft". Doch wij zullen hier niet langer bij blijven stilstaan, maar voortgaan tot

V. Ons vijfde punt, dat is, de toepassing.

Het eerste gebruik van deze leer zal zijn een gebruik van onderrichting, in de volgende bijzonderheden.

Is het zo, dat God, in en door Christus, een God van liefde is?

1. Ziet dan hieruit hoeveel wij Christus verschuldigd zijn, want wij hebben het aan Zijn menswording, gehoorzaamheid en dood te danken, dat God Zich ooit aan iemand van Adams nageslacht als een God van liefde heeft geopenbaard. De liefde Gods tot ons loopt door het kanaal van bloed, opdat zij ons zo zou kunnen bereiken in een bestaanbaarheid met de eer van de rechtvaardigheid, want nooit kan de liefde zich uitlaten tot nadeel of afbreuk van de rechtvaardigheid. Doch in Hem hebben "de goedertierenheid en waarheid elkaar ontmoet, en de gerechtigheid en vrede elkaar gekust". O! Wat hebben wij er dan groot belang bij, onze Verlosser Jezus Christus te loven, en uit te roepen: "Hem Die ons heeft liefgehad, zij lof en prijs! De zaligheid zij onze God, en het Lam in alle eeuwigheid!

2. Ziet hieruit de uitnemendheid van het Evangelie, en wat een heerlijk voorrecht het is onder de bedelingen daarvan te leven. Wat is het Evangelie? Het is de openbaring van de liefde Gods in Christus, of van God als een God van liefde en van genade in Christus. Mogen wij niet met de Psalmist uitroepen: "Welgelukzalig is het volk, hetwelk het geklank kent" (Ps. 89:16). Welk lieflijker geklank kan er komen in de oren van een troep verraders, oproerlingen en veroordeelde zondaren, dan, dat die God, tegen Wie zij gezondigd hebben een God van liefde, een verzoend God is, die hun hun ongerechtigheden niet toerekent? O vrienden! Waardeert het Evangelie, en maakt ernstig werk van God overeenkomstig hetgeen het Evangelie van Hem openbaart; want het is het eeuwige leven Hem te kennen, en zijn Zoon Jezus Christus, zoals Hij in het Evangelie wordt voorgesteld.

3. Ziet hieruit hoe onredelijk de vijandschap van het hart tegen God is, hetzij het heersende vijandschap in de goddelozen, of overgebleven in de heiligen is: "Het bedenken des vleses is vijandschap tegen God", en daarvan blijft veel over in de harten van de gelovigen, zolang zij nog in het lichaam zijn, zoals duidelijk blijkt in de apostel, die daaronder zuchtte, zeggende: "Ik ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Ik vind een wet in mij, als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt". O vrienden! Laat ons toch overwegen hoe belachelijk en onbillijk het is, vijandschap te stellen tegenover liefde. Het is waarlijk vreemd! Hoe monsterachtig zoudt u het vinden van iemand, die in de grootste ellende neerlag, dat hij boosaardigheid en vijandschap in zijn hart koesterde tegen iemand wiens ingewanden over hem rommelden, en die met de teerste ontferming aanbood hem te helpen. En toch staat het zo tussen God en ons. Hij betoont, dat Hij een God van liefde, ja liefde zelf is; Hij biedt ons Zijn zaligheid aan, en om ons uit de ruisende kuil, en het modderig slijk van zonde en ellende op te halen; onze wonden te helen, onze krankheden te genezen, en ons te verlossen met een eeuwige verlossing; en dan nog vijandschap te koesteren tegen deze God der liefde, O, wat is dat onbillijk en onredelijk! Mag God niet hierom tot ons zeggen: "Zult gij dit de Heere vergelden, gij dwaas en onwijs volk?"

4. Ziet hieruit op welke wijze de natuurlijke vijandschap van het hart en de weerspannigheid van de wil in een dag van bekering worden overmeesterd en overwonnen; dat geschiedt door een openbaring aan de zondaar van God in Christus als een God van liefde. De Geest Gods komt in een dag der heirkracht, en Hij verlicht het hart met het licht van de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus, en met dit licht der kennis is er een uitlating van liefde van een God van liefde, welke de kracht van de vijandschap overwint, en gevangen neemt, en neerwerpt. Daarom staat hiervan geschreven, dat "Hij trekt met mensenzelen en touwen der liefde." Wanneer deze natuurlijke vijandschap in de ziel van de gelovige kracht begint te vergaderen en als een stroom inkomt, richt de Geest des Heeren de banier tegen haar op, door een nieuwe openbaring van de liefde Gods in Christus; en zo wordt deze Jordaan teruggedreven.

5. Ziet hieruit, hoe het komt, dat zij, die God in Christus kennen, zozeer verlangen naar gemeenschap en omgang met Hem; hoe het komt, dat zij die plaatsen van bijeenkomst zo hoog waarderen, waar zij Hem plegen te genieten: Wel, zij kennen hem als een God van liefde, en daarom is één dag in Zijn voorhoven hun beter dan duizend elders. David zegt: "Hoe lieflijk zijn Uw woningen, o Heere der heirscharen! Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God; wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen?" Hij wist, dat Hij een God van liefde is, en dat maakte hem Zijn gezelschap zo aangenaam en begeerlijk: "Smaakt en ziet, dat de Heere goed is. Hoe dierbaar is Zijn goedertierenheid! Zij is beter dan het leven."

6. Ziet hieruit, hoe het komt, dat er geen gemeenschap is tussen God en een goddeloze zondaar: God heeft geen lust in hun gezelschap, en zij verlustigen zich niet in het Zijne. De reden is, dat God liefde is, en dat de zondaar "vijandschap tegen God is." Welke gemeenschap zou er kunnen zijn tussen twee, die zo tegenover elkaar staan? "Wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? En wat samenstemming heeft Christus met Belial?" De hemel met de hel? O vrienden, wacht u, dat u niet aan de Tafel van een God van liefde komt, met vijandschap tegen Hem in uw hart; opdat Hij niet tot u zegt, wat Hij tot Judas zeide: "Verraadt gij de Zoon des mensen met een kus?" U kunt het hart van een God van liefde niet dieper wonden, dan dat u met vijandschap tot Zijn liefdemaaltijd komt. Daarom wordt van onwaardige avondmaalgangers gezegd, dat zij "zichzelf een oordeel eten en drinken," en dat "zij schuldig zijn aan het lichaam en bloed des Heeren."

7. Ziet hoe het komt, dat een boos en ongelovig hart ons doet afwijken van de levende God. De oorzaak is duidelijk: het ongeloof brengt, evenals de verspieders, die naar Kanaän werden gezonden, een kwaad gerucht van een God van liefde; het stelt Hem voor als een God van haat, toorn of grimmigheid; het zegt, dat er geen liefde of vriendelijkheid in Zijn hart is; dat God vergeten heeft genadig te zijn, dat Hij Zijn barmhartigheden door toorn heeft toegesloten. Het wil de Evangelietijding niet geloven, dat God een God van liefde is; het verdenkt Zijn genade, liefde en getrouwheid, en zodoende keert het ons van Hem af. Zolang wij door ongeloof God als een vijand aanmerken, kunnen wij niet anders dan ons van Hem als een vijand afkeren, of evenals Adam, Zijn gezelschap of tegenwoordigheid ontvluchten.

8. Ziet hieruit, hoe het door het geloof is, dat wij nabij God komen. Gelijk het ongeloof ons van hem afkeert, zo gaan wij door het geloof tot Hem, en komen wij voor Zijn aangezicht. Het geloof gelooft de tijding van het Evangelie van een God in Christus; dat Hij een God van liefde is, een verzoend God, een God, die op een troon der genade zit, een God, die zich met onze natuur heeft verenigd, die ons een huwelijksaanzoek doet; een God met ons, een vergevend God, een ontfermend God, een gebedsverhorend God, een milddadig God; ja het merkt Hem aan als onze God in Christus, zeggende: "Mijn God, mijn Vader, en de Rotssteen mijns heils." Nu, in dit licht stelt het geloof God aan de ziel voor, en dit maakt, dat de ziel God naloopt, dat de begeerte van de ziel is tot Zijn Naam en tot Zijn gedachtenis.

9. Ziet uit deze leer, hoe het komt, dat Zijn geboden niet zwaar zijn; waarom Zijn juk zacht en Zijn last licht is: Wel, de gelovige ziet, dat het geboden van liefde zijn, liefde verzoet alles, en maakt alles licht en lieflijk. De liefde, die Jacob voor Rachel had, maakte, dat zijn zevenjarige dienst hem maar als een paar dagen toescheen; zo is het hier ook: de liefde gebiedt en liefde gehoorzaamt. Dit maakt de gehoorzaamheid zoet en licht, doch het gemis van rechte bevattingen van God als een God van liefde, en van Zijn geboden als geboden van liefde, maakt ze ondraaglijk en zwaar voor de bozen en goddelozen. Waarom verscheuren zij Zijn banden, en werpen zij Zijn touwen van zich? Wel zij beschouwen God niet als een God van liefde, zij merken Hem als een vijand aan, en daarom is alle gehoorzaamheid, die zij Hem bewijzen, slechts slaafs.

10. Ziet uit deze leer welk een heldere en vrolijke woning de gelovige heeft. Hij woont in God; God is zijn woning: "Hij is in de schuilplaats des Allerhoogste gezeten, en hij vernacht in de schaduw des Almachtigen;" dat is, midden in de liefde; want "God is liefde; en die in de liefde blijft, die blijft in God." O wat een heldere woning is de schoot van oneindige liefde! En Hij draagt Zijn lammeren in Zijn schoot. Gelovige! Misschien bent u een vreemdeling in Mesech, en woont u in de tenten Kedars, en woont uw ziel bij degenen, die de vrede haten; doch hier is uw troost: u woont in de liefde, u woont in God, Die liefde is. U ligt in Zijn schoot, en dit kan u ondersteunen, want al haat u de wereld, en al hebt u in de wereld verdrukking, u hebt nochtans in Hem vrede.

11. Ziet uit deze leer het onderscheid tussen de wet en het Evangelie. De wet stelt u God voor, als een volstrekte God, in welk opzicht Hij voor de werkers der ongerechtigheid een verterend vuur, een wrekend God is; doch het Evangelie stelt ons God voor als een God van liefde en genade, bij Wie ontfermingen zijn over ellendige zondaren. Wel zijn wij, dienaars van het Evangelie, verplicht u de wet te prediken, op de berg Sinaï en op Ebal te staan, om de vloeken van het verbroken werkverbond over zondaren, die buiten Christus zijn, uit te roepen; doch, wanneer wij dat doen, is ons doel juist om u van de wet als een verbond af te schrikken, om u van de tastelijke berg, en het brandende vuur, en donkerheid, en duisternis, en onweder, af te leiden, en u te doen komen tot de berg Sion, en tot de Middelaar des Nieuwe Testaments Jezus, en in Hem tot God, de Rechter over allen, opdat u, door Zijn verzoenend bloed, mag ervaren, dat Hij een God van liefde is.

Een tweede gebruik van deze leer is bij wijze van vermaning.

1. Is het zo, dat God liefde is? Is God in Christus een God van liefde? O! Gelooft dan de tijding des Evangelies; neemt het aan als een getrouw woord en aller aanneming waardig, dat God in Christus liefde is. Neemt het niet aan op mijn getuigenis, maar op de getuigenis, van de Drie, die in de hemel getuigen, de Vader, het Woord, en de Heilige Geest. Een Drie-eenheid van Personen getuigt en verklaart u, dat God liefde is; daarom bezegelt, dat God waarachtig is in hetgeen Hij van zichzelf getuigt, en gedenkt, dat u, als u het niet doet, God tot een leugenaar maakt, omdat u het getuigenis niet aanneemt, dat God van Zichzelf geeft.

2. Mijn vermaning is, dat u niet alleen deze waarheid aangaande God gelooft, maar, eet haar op, zoals Jeremia deed, en laat zij u zijn tot "vreugde en tot blijdschap uws harten". De waarheid opeten, zegt u, wat is dat? Hoe kunnen wij die opeten? Ik antwoord: Haar opeten is, haar tot uw ziel te brengen. en toe te passen. O vrienden! Er is heel wat voedsel voor het geloof in die paar woordjes: "God is liefde". O! Mag het geloof zeggen: Is God liefde? Dan zal Hij mij zeker aan Zijn tafel verwelkomen. Hij is een God van oneindige mildheid en weldadigheid in Christus en Hij zal het goede geven: Hij is een God van liefde, Hij zal genade en eer geven, en zal Zijn volk het goede niet onthouden.

3. Is God in Christus een God van liefde? Ja de Liefde Zelf. O vertrouwt dan op Hem. De Geest Gods wil, dat u dit gebruik van deze leer maakt: (Ps. 36:8) (het is een lieflijk aanmerkelijk woord), "Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God! dies de mensenkinderen onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen". O zondaren! De vleugelen van een God van liefde zijn over u uitgebreid, en Zijn ingewanden rommelen over u, in dit heerlijk Evangelie. Zijn hand is in dit Evangelie tot u uitgestrekt, zeggende: Ziet op Mij, ziet op Mij". O! Loopt niet als een vijand van Hem weg, maar vertrouwt op Hem als een Vriend, Die u goedgunstig is. Wat, o mens, zou een God van liefde in Christus u niet volgaarne schenken? Hebt u klederen nodig om de schande van uw naaktheid te dekken? Een God van liefde is bereid u die te geven. Misschien denkt u er over aan de Avondmaalstafel te gaan; doch u bent bevreesd, dat u voor Hem naakt zult bevonden worden, en dat de Heere des huizes tot u zal zeggen: "Vriend, hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aan hebbende?" Is dit uw geval? O vertrouw op een God van liefde door Christus, en Hij zal u bekleden met de klederen des heils, en u de mantel van de gerechtigheid aandoen. Hebt u vergeving van zonde nodig? Bent u een geruïneerde bankroetier, die tienduizend talenten schuldig bent aan de wet, en aan de rechtvaardigheid Gods? Moet u uitroepen: Mijn ongerechtigheden geen over mijn hoofd; als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden? Wel, een God van liefde is een vergevend God, daarom vertrouw op Hem om de vergeving van uw zonden; want Hij zegt: "Ik, Ik ben het, Die uw overtredingen uitdelgt om Mijnentwil, en Ik gedenk uw zonden niet". Of misschien zegt u: "Ik ben een arme gevangene, ik ga in boeien, ik ben aan mijn geestelijke vijanden vastgeketend, banden van ongerechtigheid zijn om mijn ziel gestrengeld. Wel, een God van liefde, roept de gevangenen vrijheid uit, en de gebondenen opening van de gevangenis; daarom, o vertrouw op Hem, Hij zal u doen delen in de heerlijke vrijheid van Zijn kinderen; Hij zal maken, dat uw ketenen en boeien van u afvallen. Bent u een zwarte en lelijke zondaar, door uw liggen tussen de potten, zwart als een Moorman, gevlekt als de luipaard? Wel, vertrouwt u onder de vleugelen van een God van liefde, want Hij zegt: "Al laagt gijlieden tussen de potten, Ik zal u maken als vleugelen ener duif, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geluwen goud. Ik zal rein water op u sprengen, en gij zult rein zijn". Bent u een krank zondaar, vol wonden, en striemen, en etterbuilen? Wel, vertrouw op een God van liefde in Christus, want Zijn Naam is Jehovah Rofè, "Ik ben de Heere uw Heelmeester". Bent u een arm dwalend verbijsterd zondaar, die de weg naar de hemel bijster is, en gedwaald heeft als een verloren schaap? Wel, kom, vertrouw op een God van liefde, Die behoorlijk medelijden kan hebben met de onwetenden en dwalenden; een God van liefde in Christus heeft gezegd, dat "Hij de blinden zal leiden door de weg die zij niet geweten hebben; en die deze weg wandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen". Hebt u verraderlijk gehandeld, hebt u met vele boeleerders gehoereerd, en u voor elke snode begeerlijkheid nedergebogen? Wel, kom nochtans en vertrouw u onder de vleugelen van een God van liefde, want Hij roept u toe: (Jer. 3:1) "Gij nu hebt met vele boeleerders gehoereerd: keer nochtans weder tot Mij". Hij roept heden van de spits van de hoge plaatsen: "Bekeert u, gij afkerige kinderen, want Ik heb u getrouwd. Ik zal uw afkeringen genezen; Ik zal u vrijwilliglijk liefhebben, en u genadiglijk aannemen". Zo dan, wie gij zijt, ik nodig u, en vermaan u, dat gij, wegens de dierbaarheid van Zijn goedertierenheid, de toevlucht neemt onder de vleugelen van een God van liefde. Overweegt hiertoe de volgende beweegredenen:

1e Dat u een God van liefde niet beter kunt behagen. Wilt u heden Gode welbehaaglijk zijn, of Zijn hart genoegen doen? Wel, vertrouwt Hem als een God van liefde, "want de Heere heeft een welgevallen aan hen die Hem vrezen; die op Zijn goedertierenheid hopen" of, die op Hem vertrouwen als een God van liefde.

2e Wilt u aan een Avondmaalstafel gevoed, ja onthaald worden op de vettigheid Zijns huizes, op vet vol mergs? O! Hier is de weg daartoe; vertrouwt op een God van liefde, komt onder Zijn vleugelen: (Ps. 37:3) "Vertrouwt op de Heere, en doet het goede; bewoont de aarde, en voedt u met getrouwigheid". U ziet, dat u niet alleen Zijn belofte hebt, dat u gevoed zult worden, maar dat Zijn belofte met een krachtige verklaring wordt ondersteund en bekrachtigd: "Waarlijk, u zult gevoed worden" (Engelse overzetting laatste lid Ps. 37:3). Wilt u gevoed worden met de zegeningen van de hemel, de zegeningen van een welgeordineerd verbond, de gewisse weldadigheden Davids? O! Vertrouwt dan op een God van liefde; want "welgelukzalig zijn allen, die op Hem vertrouwen". Wilt u dat kwijnende genade verlevendigd wordt, en weer in een toenemende en bloeiende toestand komt? O! Vertrouwt dan op een God van liefde: (Jer. 18:7,8) "Gezegend is de man, die op de Heere vertrouwt, en wiens vertrouwen de Heere is. Want hij zal zijn als een boom, die aan het water geplant is, en zijn wortelen uitschiet aan een rivier, en gevoelt het niet wanneer er een hitte komt, maar zijn loof blijft groen, en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen". Wilt u met vrede vervuld worden? Vertrouwt dan op een God van liefde: (Jes. 26:3. Engelse overzetting) "Gij zult hem in volmaakte vrede bewaren, wiens hart op U bevestigd is; omdat hij op U vertrouwt". Wilt u vervuld worden met de vreugde van Gods heil? Vertrouwt dan op een God van liefde: (Ps. 13:6) "Maar ik vertrouw op uw goedertierenheid; mijn hart zal zich verbergen in Uw heil". In één woord, om niet verder uit te weiden. vertrouwt op een God van liefde, en u zult nooit beschaamd en te schande worden; Hij zal u nooit verlaten. "Gij, Heere, hebt nooit verlaten degenen, die U zoeken, en op U vertrouwen". Dan zult u alle nodige voorbereiding hebben voor een Avondmaalstafel, want de voorbereiding, of "de schikking van het hart en het antwoord van de tong is van de Heere". Daarom zeg ik, vertrouwt op een God van liefde. Mij dunkt, dit is genoeg, om u allen te verbinden op Hem te vertrouwen, en met de tekst te zeggen: "God is liefde". Indien iemand van u van zeker mens meent, dat hij uw vijand is, dan zult u hem in dat geval niet vertrouwen; doch wanneer u maar overtuigd bent, dat hij u liefheeft en slechts een gelegenheid nodig heeft, om u zoveel van dienst te zijn als hij kan, dat zult u een vol vertrouwen in hem stellen. Wel vrienden, wij zeggen u, dat God in Christus niet alleen een Vriend is, Die u goedgezind is, maar dat Hij liefde, de liefde zelf is; liefde is de heersende of bevelende eigenschap van Zijn natuur. O hoe dierbaar is Zijn goedertierenheid! Laten daarom de mensenkinderen, laten zondaars en heiligen onder de schaduw van Zijn vleugelen toevlucht nemen.

4. Een vierde vermaning uit deze tekst is deze. Is het zo, dat God in Christus een God van liefde is? O vrienden! Zet dan uw liefde op een God van liefde, en bewijst Hem liefde voor liefde. "Dit is het eerste en het grote gebod" van de zedelijke wet, en de inhoud van de eerste tafel van de wet: (Matth. 23:37, 38) "Gij zult liefhebben de Heere uw God met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand". Hier is het redelijkste en rechtvaardigste gebod, dat er ooit was. Wat kan redelijker zijn dan Hem lief te hebben, Die niet alleen lieflijk, maar de liefde zelf is, en Wiens liefde zich op zo’n wonderlijke wijze tot ons uitlaat? Ik ben er zeker van, dat het uw redelijke dienst is Hem lief te hebben uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, en uit geheel uw kracht, en uit geheel uw verstand. Vrienden, dit is een gebod, waarvan ik zeker ben, dat het geen moeite behoeft te zijn, het te gehoorzamen. Wanneer toch God gebiedt Hem lief te hebben, dan gebiedt Hij uzelf gelukkig te maken, want het ware geluk van de redelijke ziel is gelegen in de uitlatingen van de liefde Gods aan u, en de uitgangen van uw liefde en genegenheden tot Hem. O vrienden! Liefde tot een God van liefde is de vervulling van de wet; u verricht alle plichten, en beoefent alle genaden ineens, wanneer uw harten in liefde uitgaan naar een God van liefde. Wat is het geloof anders dan liefde, die vertrouwt op en zich toevertrouwt aan het geliefde voorwerp? Wat is hoop anders, dan liefde, die uitziet en verlangt naar de genieting van Hem? Wat is lijdzaamheid anders dan liefde, die verdraagt en lijdt wat een God van liefde oplegt? Wat is nederigheid anders dan liefde, neerliggende aan de voeten van een God van liefde? Wat is hemelsgezindheid anders, dan liefde, die op arendsvleugelen zich omhoog verheft naar een God van liefde? Wat is ijver anders dan liefde, die ontvlamd is van verlangen om een God van liefde te dienen? Wat zijn alle goede werken anders dan liefde, die zich tentoonspreidt in daden van gehoorzaamheid aan de geboden van een God van liefde? Wat is avondmaalhouden? Het is de stervende liefde van een God van liefde te verkondigen. Wat is bidden anders dan onze begeerten aan een God van liefde offeren? Wat is loven anders, dan het hart lucht geven in de lof van een God van liefde? Wanneer u dus een God van liefde liefhebt, dan doet u als het ware alle dingen ineens. En om u tot liefde te dringen en die aan te moedigen stelt Hij Zich in het gebod Zelf aan u voor als uw God. "Gij zult liefhebben de Heere uw God". Zo leidt Hij het gebod van de zedelijke wet in met: "Ik ben de Heere uw God, Die u uit het diensthuis uitgeleid heb". Hij is uw God, niet alleen krachtens schepping, zoals Hij de God van al wat leeft is, maar Hij is uw God in het verbond, uw God in Christus. Wanneer Hij zegt: "Ik ben uw God," dan zegt Hij in werkelijkheid: Alles wat Ik ben, alles wat Ik heb, alles wat Ik kan doen, dat schenk Ik u in een eeuwig verbond, dat nooit zal verbroken worden. O vrienden! Zal niet dit alles een vlam van liefde tot een God van liefde in uw gemoed doen ontvlammen? Dit is een wijd veld, dat wij wijd zouden kunnen uitbreiden doch ik zal het nu hierbij laten. De Heere zegene het gesprokene. Zijn Naam zij lof en dank. Amen!

 

De noodzakelijkheid en nuttigheid van de goede werken aangetoond

Tit. 3:8. Dit is een getrouw woord, en deze dingen wil ik, dat gij ernstelijk bevestigt, opdat degenen, die aan God geloven, zorg dragen, om goede werken voor te staan; deze dingen zijn het, die goed en nuttig zijn den mensen.

De apostel had in het voorafgaande gedeelte van dit hoofdstuk, voornamelijk van het 4e vers af en verder, een korte inhoud of een kort begrip gegeven van de leer van het Evangelie, of van de vrije genade van God jegens zondaren door de toegerekende gerechtigheid van onze Heere Jezus Christus; en nu gaat hij in dit 8e vers voort om het geheel met een ernstige raad aan Titus te besluiten, welk gebruik hij van de leer van de genade onder zijn hoorders moest maken, namelijk, dat hij hen op die grondslag moest aansporen tot de praktijk van de godzaligheid als een groot gewin: "Dit is een getrouw woord, en deze dingen wil ik, dat gij ernstiglijk bevestigt, opdat degenen, die aan God geloven, zorgdragen om goede werken voor te staan; deze dingen zijn het, die goed en nuttig zijn den mensen".

Hierin zijn de volgende dingen de overweging waardig.

1. Wij hebben het slotwoord, of het besluit van de apostel, waarmee hij dit ernstig en gewichtig onderwerp besluit, dat hij in de voorafgaande verzen had behandeld: "Dit is een getrouw woord". Er zijn er, die dit beschouwen als een inleidend woord op hetgeen volgt, doch de meeste uitleggers verbinden deze plechtige verzekering liever aan hetgeen voorafgaat, voornamelijk aan hetgeen de apostel in het onmiddellijk voorafgaande vers had verklaard, namelijk, dat wij gerechtvaardigd zijnde door zijn genade, erfgenamen zouden worden naar de hope des eeuwigen levens; waaraan hij onmiddellijk toevoegt: "Dit is een getrouw woord". De apostel voorzag door de geest van de profetie, dat de leer van de genade in latere eeuwen een wonderlijke tegenstand zou hebben te verduren, en dat die tegenstand in zijn tijd reeds was begonnen, zoals blijkt uit zijn brief aan de Galaten, en daarom bekrachtigt hij het met te meerdere plechtigheid: "Dit is een getrouw woord". Hieruit merk ik ondertussen aan, dat gelijk de dienaars van Christus de ganse raad Gods moeten verkondigen, er zo ook sommige waarheden zijn, die krachtiger betuigd moeten worden, en daar langer bij moet worden stilgestaan, dan bij anderen; voornamelijk die waarheden, die meer fundamenteel zijn en die het meest door tegensprekers worden bestreden. Wij zien dan ook, dat er hierom soms een "hoort," of een wachtwoord wordt toegevoegd aan sommige waarheden, die meer ernstige aandacht en overdenking van ons vereisen. Zo voegt de apostel hier, bij de overweging hoe de leer van de genade ernstige tegenstand zou ondervinden van wettische mensen, er tenslotte dit woord aan toe, om er de aandacht op te vestigen: "Dit is een getrouw woord". Leraars zijn wachters, die de waarheid moeten verdedigen; daarom moeten zij, wanneer een goddelijke waarheid in gevaar is, hun waakzaamheid verdubbelen, en die waarheden, die het krachtigst door de vijand worden aangevallen, verdedigen, opdat zij niet struikelen in de straten. Is het dan de plicht van de leraars die waarheden, die het meest worden bestreden of tegengesproken, te onderwijzen, in te prenten en te verdedigen, dan is het ook zeker de plicht van het volk die waarheden en de gronden waarop zij verdedigd moeten worden te bestuderen, opdat zij bekwaam mogen zijn waarheid en dwaling te onderscheiden en rekenschap te geven van het geloof en de hoop, die in hen is. Die van Berea werden zeer geprezen; van hen staat geschreven, dat zij van een edele voortreffelijke geest waren, omdat zij, zelfs hetgeen de apostelen hun leerden, niet onvoorwaardelijk en blindelings wilden opeten, doch ook die apostolische leer, bij het richtsnoer van wet en getuigenis, onderzochten en beproefden. Dit is iets, dat niet alleen in de Schriften der waarheid wordt bevolen en aangeprezen, maar dit is ook overeenkomstig de voorschriften van de rechte rede. Van welke nuttigheid kan het zijn, dat "mensen het gebod kunnen gehoorzamen, om te strijden voor het geloof, dat eenmaal de heiligen overgeleverd is," als zij de leer van het geloof niet verstaan, en wel voornamelijk die leerstukken, die in gevaar zijn hun ontrukt te worden. Leraars worden rentmeesters of huisverzorgers in Gods huis, of "uitdelers van de verborgenheden Gods" genaamd. Nu, u weet, dat het zeer in het belang van het huis of het huisgezin is, dat hun huisverzorger hen met gezonde spijze voedt, anders kan hun een steen voor brood, of voor een vis een slang worden opgedist. Wij vermanen u, vrienden, onze leer aan Gods woord te beproeven en te onderzoeken, en als zij daar de proef niet kan doorstaan, laat zij dan ten onder gaan en voor eeuwig vergaan. Er is altijd grond om zulke mensen te verdenken, die een billijke beproeving van hetgeen zij leren afwijzen of schuwen; want "die de waarheid doet komt tot het licht, opdat zijn werken openbaar worden, dat zij in God gedaan zijn".

2. In de woorden wordt aan Titus, en in hem aan alle dienaars van het Evangelie een apostolisch bevel gegeven: "Deze dingen wil ik, dat u ernstiglijk bevestigt. Het woord, dat overgezet wordt in bevestigt, is ontleend aan de praktijk van hen, die, wanneer zij iets kopen of verkopen, zichzelf verplichten het recht en de aanspraak te verdedigen tegen alle rechtsgedingen of verwikkelingen. Titus en andere leraars moeten niet alleen de leerstukken van het Evangelie onderwijzen, maar ze ook bevestigen tegen alle vitterijen en geschillen, die daartegen kunnen worden ingebracht.

3. Wij hebben in de woorden een bijzonder leerstuk, waarvan de apostel ernstig aan Titus aanbeveelt, dat hij het zal leren, namelijk, "dat zij, die aan God geloven, zorg zullen dragen om goede werken voor te staan". Merkt hier op, dat het fondament van alle goede werken het geloof in God is, namelijk, in God, zoals Hij in Christus is geopenbaard, God, de wereld met Zichzelf verzoenende; want Hij kan buiten Christus het Voorwerp van het geloof niet zijn, maar dan is Hij het Voorwerp van verschrikking voor een schuldige zondaar. Dit geloven in God nu, is de wezenlijke grondslag van alle goede werken; "want zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen," en hun die geloven wordt bevolen goede werken voor te staan. Het woord in de grondtaal is ontleend aan de krijgsdienst, voornamelijk de zodanigen, die vooraan gaan in de krijg, en vooruitlopen om het ganse leger, dat volgt, aan te moedigen. De apostel wil zeggen: "De gelovigen moeten niet alleen goede werken doen, maar zij moeten daarin anderen voorgaan en tot een voorbeeld zijn," volgens de woorden van Christus: "Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen opdat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader Die in de hemelen, is verheerlijken". Doch wij zullen hierna meer volledig moeten behandelen, wat dit inhoudt.

4. Wij hebben hier een zeer krachtige en gewichtige reden waarom de gelovigen goede werken moeten voorstaan. "Deze dingen zijn het, die goed en nuttig zijn de mensen". De apostel had, in het 5e vers, de goede werken uitgesloten van enigszins invloed te hebben op onze rechtvaardigmaking, of op onze eeuwige zaligheid: "Niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar Zijn barmhartigheid heeft Hij ons zalig gemaakt". Opdat nu niet iemand zou aanvoeren, dat de goede werken dan volkomen nutteloos zijn, dient hij daartegen dit protest in, en zegt: "Vat dit niet verkeerd op, want hoewel uw goede werken niet nuttig zijn tot rechtvaardigmaking, zijn zij toch in vele andere opzichten goed en nuttig den mensen"; waarvan wij ook hierna meer zullen zeggen. De leer, die ik uit de woorden zal behandelen is deze:

Leer. "Dat, gelijk het geloof, of het geloven, de bron van de goede werken is, zo ook deze goede werken, die uit het geloven voortvloeien, goed en nuttig zijn den mensen. Of, wij kunnen het ook zo zeggen: Dat zij, die waarlijk geloofd hebben, zorg moeten dragen goede werken voor te staan, omdat die goed en nuttig zijn den mensen". Dat deze leer op de woorden van onze tekst gegrond zijn is zeer duidelijk.

In de verhandeling van deze woorden zal ik met Gods hulp, de volgende volgorde in acht nemen.

I. Ik zal eerst een weinig spreken over deze goede werken, welke zij, die aan God geloven, moeten voorstaan.

II. Over dat geloven in God, dat de bron en fontein van de goede werken is.

III. Zal ik aantonen, dat deze goede werken, die uit het geloof voortvloeien, goed en nuttig zijn voor de mensen.

IV. Het geheel toepassen.

I. Ik zal dus eerst een weinig spreken over goede werken. Daarbij zal ik aantonen:

1. Welke werken de naam van goede werken mogen dragen.

2. Wat het voorstaan van goede werken te kennen geeft.

Ten eerste. Wat voor soort van werken het zijn, die goede werken mogen genoemd worden. In het algemeen moet u weten, dat er, wanneer de wet als een verbond, als een afgeleide regel van gerechtigheid, als tegenstelling van het Evangelie wordt aangemerkt, door mensen geen werken gedaan worden, die de naam van goede werken kunnen dragen; want in dat opzicht "is er niemand, die goed doet, ook niet één; wij struikelen allen in vele". De onberispelijkste en volmaaktste handelingen van de volmaaktste heilige, die ooit in Gods uitspansel leefde, kunnen, zolang hij in deze staat van zonde en onvolmaaktheid is, niet wettelijk goed zijn, omdat zijn beste verrichtingen met zonde vermengd zijn. Wij zien dan ook in de Schrift, dat de heiligen erkennen, dat zij niet kunnen "bestaan, indien God de ongerechtigheden gadeslaat;" dat "al hun gerechtigheid als een wegwerpelijk kleed, als vuile vodden, is;" "dat hun goedheid niet tot hem raakt". O vrienden, als God "het gericht zou stellen naar het richtsnoer, en de gerechtigheid naar het paslood," zouden wij en al onze goede werken voor eeuwig verworpen worden, als verworpen zilver. Daarom hebben wij weinig reden te denken of ons in te beelden, dat God onze schuldenaar is wegens iets, dat wij doen, of dat onze goede werken de gunst van God, aanneming bij Hem, of een recht op het leven zullen verwerven. Doch onze werken worden goede werken genoemd, zoals zij in betrekking staan tot de wet, aangemerkt als een regel van onze plicht in de lieflijke hand van de Middelaar. Hij maakt Zijn juk zacht, en Zijn last licht voor Zijn volk, doordat Hij hun zwakke pogingen, door Zijn volmaakte gehoorzaamheid en voldoening, als goed aanmerkt, hoewel zij gepaard gaan met menigerlei onvolmaaktheden. Zal nu een werk, in evangelische zin, goed kunnen genoemd worden, dan worden daartoe verscheidene dingen vereist.

1. Zal een werk een goed werk zijn, dan moet het gedaan zijn door een goed en heilig mens, die vernieuwd is door de Geest van Christus, en gerechtvaardigd is door Zijn verdienste. Het is boven alle twijfel verheven en niet tegen te spreken, dat iemand eerst begenadigd en in Christus met God verzoend moet zijn, voordat Zijn werk Gode aangenaam kan wezen. God nam eerst Abels persoon en toen zijn offer aan. Daarom staat geschreven, dat het offer van de goddeloze de Heere een gruwel is, ja zelfs "de ploeging van de goddelozen is zonde." De zaak is deze: God toornt op hun personen, en Hij haat hen en heeft een walg van hen, zolang zij buiten Christus zijn; daarom kan niets, dat van hen komt of door hen gedaan wordt, Gode aangenaam zijn. Daarom moeten de werken, zullen zij goed en Gode aangenaam zijn, gedaan worden door iemand, die in een begenadigde en verzoende staat is.

2. Zal een werk goed zijn, dan moet het iets zijn, dat de wet Gods vereist en gebiedt. De reden hiervan is duidelijk, omdat het de wil van God is, die iets tot zonde of tot een plicht maakt. Indien het niet met Zijn geopenbaarde wil overeenkomst, kan Hij tot ons zeggen: "Wie heeft zulks van uw hand geëist?" Daarom beschuldigt Christus de Farizeeën, zeggende: "Tevergeefs eren zij Mij lerende leringen, die geboden van mensen zijn". Wilt u dan ook een werk doen, dat Gode welbehaaglijk is, dan moet u zorgdragen, dat hetgeen u doet door God geëist en geboden is. Wel zijn er sommige handelingen, die van een onverschillige natuur zijn, dat is, waarin God de mens volkomen vrijlaat, of zij die doen of niet doen. Doch dan moet men bedenken. dat die handelingen, wanneer zij in betrekking staan tot ergeren of stichten, ophouden onverschillig te zijn en onder het een of ander gebod van de zedelijke wet vallen. Paulus zegt in zo’n geval: (1 Kor. 8:13) "Daarom indien de spijze mijn broeder ergert, zo zal ik in eeuwigheid geen vlees eten, opdat ik mijn broeder niet ergere". Het was een onverschillige zaak, of Paulus vlees at of niet; doch wanneer het waarschijnlijk was, dat zijn eten aanleiding zou geven tot ergernis, dan liet hij het na, evenzeer alsof het in de wet van God uitdrukkelijk verboden was, omdat het in dat geval een overtreding werd van de wet van de liefde.

3. Zal een werk goed zijn, dan moet het uit een recht beginsel gedaan zijn. Het moet, wij hebben daarop reeds gezinspeeld, uit een beginsel van het geloof worden gedaan, want zonder dit kan geen werk God behagen. Voor een goed werk, is een tweevoudig geloof een vereiste. (1.) Een algemeen geloof of overreding, dat hetgeen wij doen geoorloofd is. De apostel spreekt hiervan, wanneer Hij zegt: "Alles wat uit het geloof niet is, dat is zonde" (Rom. 14:23). (2.) Een persoonlijk rechtvaardigend geloof, gelovende, dat hetgeen wij doen God aangenaam is, alleen door de Heere Jezus Christus, en Zijn verdienste en voorspraak. Een goed werk moet gedaan worden uit achting voor God, Die het beveelt: en dat niet alleen met betrekking tot het gezag van God de Schepper, want zo kan ook een heiden, of een Mohammedaan, God gehoorzamen en goede werken doen, doch met betrekking tot het gezag van een God in Christus. Wij moeten in onze gehoorzaamheid het gezag van de Schepper beschouwen, als komende door dit gezegend kanaal, anders is het geen ware Christelijke gehoorzaamheid; want wij Christenen zijn onder de wet voor Christus, en wanneer wij dat zijn, dan zijn wij voor God niet zonder de wet, aangezien God ons geboden heeft Zijn stem te horen en hem, als onze Heere, Koning en Wetgever, te gehoorzamen: "En alles wat u doet met woorden of met werken, doet het alles in de Naam des Heeren Jezus dankende God en de Vader door Hem". Goede werken moeten gedaan worden met eenvoudigheid en godvruchtige oprechtheid, met vermijding van huichelachtige en farizeese vertoning in het doen van de plicht; want "zijn ziel, die zich verheft, is niet recht in hem" (Hab. 2:4).

4. Zal een werk goed zijn, dan moet het gedaan worden tot een recht oogmerk. Het moet gedaan worden tot eer en verheerlijking van God, omdat dit het voornaamste en hoogste einddoel is van ons bestaan, volgens de woorden van de apostel: "Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter ere Gods" (1 Kor. 10:31). Het moet gedaan worden als een betuiging van onze dankbaarheid aan God voor verlossende liefde. Wij zijn duur gekocht; "zo verheerlijkt dan God in uw lichaam, en in uw geest, welke Godes zijn". Zij moeten ook gedaan worden met het oog op de stichting van anderen: (Matth. 5:16) "Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken". Doch wij moeten deze en vele andere zaken nog behandelen, wanneer wij over het vierde punt zullen spreken.

Ten tweede. Ik zal nu onderzoeken wat het te kennen geeft, dat degenen, die aan God geloven, goede werken moeten voorstaan. Hierop antwoord ik kort in de volgende bijzonderheden.

1. Het geeft een naarstig acht geven op de regel van het woord te kennen, volgens hetgeen David zegt: (Ps. 119:9) "Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw Woord". Zo iemand neemt Gods inzettingen tot zijn raadslieden. Wanneer hij dit of dat moet doen, raadpleegt hij zijn raadgevers, of hij het moet doen of nalaten. Zij zijn "een lamp voor zijn voet en een licht op zijn pad". Gelijk Israël, in al hun trekken en reizen, op de wolkkolom en de vuurkolom zag, om hun de weg te wijzen door de woestijn, zo ziet de begenadigde ziel op de wet en de getuigenis, iedere voetstap van zijn weg naar het Kanaän, dat boven is.

2. Het geeft een bekommering of bezorgdheid van de ziel te kennen, of haar daden bestuurd en geregeld worden naar die regel. Het is de ernstige begeerte van de ziel in de weg des Heeren gevonden te worden, met David zeggende: (Ps. 119:5) "Och dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren!" Hij begeert niet alleen, dat zijn uitwendige wandel, maar dat de inwendige gestalte van zijn ziel gevormd is overeenkomstig de wet Gods: (Ps. 119:80) "Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde". Dit gaat hem zo nauw aan het hart, dat hij de wet Gods in het kabinet zijns harten oplegt, als een tegengif tegen de zonde: (Ps. 119:11) "Ik heb Uw rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet zou zondigen".

3. Het geeft een heilige waakzaamheid te kennen tegen alle verzoekingen, werkingen van de zonde, gelegenheden tot zondigen, hetzij in gedachten, woorden of daden: "Ik zeide: Ik zal mijn wegen bewaren". Hij zet een wacht voor zijn hart, naar dat gebod: "Behoedt uw hart boven al, dat te bewaren is; want daaruit zijn de uitgangen des levens". Hij houdt wacht over zijn ogen, en maakt een verbond met hen; en over zijn lippen, opdat de zonde door die deur niet inga of uitga.

Het sluit in, dat men iedere gelegenheid om goede werken te doen, die God ons geeft, aangrijpt, en daarvan gebruik maakt. Wanneer God hem de gelegenheid of het talent geeft, benaarstigt hij zich, om het voor zijn Meester, en tot voordeel van zichzelf en anderen aan te leggen en te gebruiken, volgens de woorden van Salomo: "Alles wat uw hand vindt om te doen, doe dat met uw macht".

5. Het geeft een voortgaan in de plichten der gehoorzaamheid te kennen, zonder weer terug te keren tot het oude leven in de zonde. De Christen is niet als de hond, die wederkeert tot zijn uitbraaksel, of, als de gewassen zeug, tot de wenteling in het slijk; neen, maar de rechtvaardige houdt zijn weg vast; hij staat goede werken voor; hij wordt hoe langer hoe sterker; hij vergeet hetgeen achter is, en strekt zich uit tot hetgeen voor is.

6. Het geeft te kennen, zoals ik in de verklaring reeds aanstipte, dat men anderen opzoekt of aanzet tot het doen van goede werken. Het woord is, zoals ik zeide, ontleend aan kapiteins of bevelhebbers, die vooraan in de strijd gaan, en de soldaten aanmoedigen hun voorbeeld te volgen. De gelovige tracht een goed voorbeeld te geven, en heiligheid en goede werken aan anderen aan te prijzen door zijn praktijk; zodat anderen, die zijn goede werken zien, aangemoedigd worden eveneens te doen.

7. Ten laatste. Dit voorstaan van goede werken moet noodzakelijk inhouden, dat zij allen in het geloof gedaan worden, en door een gebruikmaken van de sterkte van Christus: "Ik zal heengaan in de mogendheden des Heeren Heeren; ik zal Uw gerechtigheid vermelden, de Uwe alleen". Doch dit leidt mij tot het tweede punt.

II. Ons tweede punt was, dat wij zullen nagaan, wat dat geloven in God inhoudt, dat het merkteken is van degenen, die goede werken voorstaan. Ik zal hier drie dingen doen: 1. Aantonen wat het geloven in God inhoudt. 2. Enige eigenschappen van dit geloven aanwijzen. 3. De invloed aantonen, die het op de goede werken heeft.

Ten eerste. Wat in God geloven betekent.

1. Het betekent, de kennis van God in overeenstemming met de openbaring, die Hij ons in het Evangelie van Zichzelf gedaan heeft door Christus. Ik weet wel, dat ook de heidenen Zijn eeuwige kracht kunnen kennen uit de zienlijke dingen, doch er is geen zaligmakende kennis van God voor een schuldige zondaar, dan zoals Hij is in Christus: (2 Kor. 4:6), "Want God Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus". Welke zuivere begrippen of beschouwingen de mensen ook mogen hebben van God, en van Zijn voortreffelijkheden, zoals die ontdekt worden in de werken van de schepping en van de voorzienigheid; indien die begrippen van Hem niet geregeld worden door de openbaring van het Evangelie, en indien deze openbaring niet ontsloten wordt door de Geest der wijsheid, die het deksel van onwetendheid en ongeloof scheurt, dat van nature op het verstand ligt, dan kan er geen zaligmakende, verzadigende, of heiligende kennis van God zijn, en dus ook geen waar geloof of geloven. Wel kan een redelijke kennis een redelijk geloof, en een historische kennis een historisch geloof voortbrengen; doch alleen een zaligmakende verlichting van het verstand met de kennis van God in Christus, de wereld met Zichzelf verzoenende, kan een zaligmakend geloof voortbrengen. Deze kennis is aan het geloof of het geloven zo wezenlijk verbonden, dat wij het in de Schrift gedurig met de naam van kennis genoemd zien: "Ik zal hem een hart geven om Mij te kennen, dat ik de Heere ben. Door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken. Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, Die Gij gezonden hebt".

In God geloven geeft een vaste en standvastige toestemming te kennen aan de waarheid en geloofwaardigheid van God, Die in Zijn Woord spreekt. Het is, dat men, op Zijn Eigen getuigenis, gelooft wat Hij zegt. Dit wordt genoemd, een "aannemen van het getuigenis van God, een verzegelen, dat God waarachtig is, een geloven van de boodschap van het Evangelie". Wanneer iemand het woord van de waarheid van het Evangelie hoort, is hij geneigd met de apostel uit te roepen: "Dit is een getrouw woord en aller aanneming waardig". Dit woord is in de hemelen bevestigd: ja, de hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar dit woord van God blijft in der eeuwigheid.

3. In God geloven is te vertrouwen, dat dit woord van een verzoende God in Christus niet alleen in het algemeen waar is, maar dat het voor mij in het bijzonder waar zal zijn, dat het aan mij vervuld zal worden. Hij gelooft, dat God in Christus een belovend God is, Die vrede en vergeving, genade en eer, in Christus belooft; en hij gelooft, dat de belofte, zoals zij tot hem komt in de aanbieding van het Evangelie, de onmiddellijke grond en het fondament van zijn geloof is: (Hand. 2:39) "Want u komt de belofte toe en uw kinderen, en allen die daar verre zijn, zovelen als er de Heere onze God toe roepen zal". Nu, ik zeg, iemand die het woord der genade en der belofte aldus gelooft, die vertrouwt, dat de Belover het aan zijn ziel zal doen; hij beschouwt het als voldoende zekerheid voor al het beloofde goed; hij zegt: "Hier is mijn vaste grond; hierin is al mijn heil". Het geloof, dat werkzaam is op de belofte Gods, wordt hierom genoemd: "een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet". Dit noemen vele grote godgeleerden, zowel buitenslands als binnenslands, de verzekerdheid van het geloof, of de toeëigenende overreding van het geloof, omdat daar niet alleen een overreding is van de waarheid van de belofte, maar een overreding daarvan met toepassing en toeëigening aan zich persoonlijk. Hierbij zal ik het voor ditmaal laten, wat de bestanddelen van het geloof in God betreft. Ik zal

Ten tweede. Enige van de eigenschappen en hoedanigheden van het geloof in God voorstellen. Ik zal er deze enkele volgende van vermelden.

1. Het is een vertrouwende, rust gevend of kalmerende genade. Het zal kalmte geven onder de zwaarste stormen en ongesteldheden: (Jes. 26:3) "Gij zult allerlei vrede bewaren, want men heeft op U vertrouwd". Daarom wordt de gelovige onder wolken van verlating, verzoeking en verdrukking voorgehouden, "dat hij betrouwe op de Naam des Heeren, en steune op zijn God" (Jes. 50:10).

2. Het is een ontvangende of aannemende genade. Het geeft niets aan God, zoals andere genaden doen, maar het neemt of ontvangt alleen van de Heere; het komt niet om te geven, maar om te krijgen. Daarom wordt het uitgedrukt door een nemen: (Openb. 22:17) "Die wil, neme het water des levens om niet;" of, wat hetzelfde is, een aannemen: (Joh. 1:12) "Zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk, die in Zijn Naam geloven". Het geloof wordt in de Schrift soms bij het oog vergeleken: (Jes. 45:22) "Wendt u naar Mij toe", of "ziet op Mij, wordt behouden, alle gij einden der aarde". U weet, dat het oog, wanneer het zichtbare voorwerpen aanschouwt, niets geeft aan hetgeen het ziet, doch het neemt alleen het beeld of de indruk op van hetgeen het ziet, en brengt dat over op het gemoed; zo ook voegt het geloof niets aan God toe, het geeft Hem niets; het aanschouwt alleen Hem, en de ontdekkingen, die Hij geeft van Zijn genade, heerlijkheid, liefde en getrouwheid in Christus, en drukt die op de ziel in. Daarom staat er geschreven, dat wij "Zijn heerlijkheid als in een spiegel aanschouwende, naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd worden" (2 Kor. 3:18).

3. Hoewel het alleen een ontvangende genade is met betrekking tot haar voorwerp, nochtans is het een krachtig werkende genade met betrekking tot haar onderwerp, waar het ingeplant is; want zoals wij hierna zullen horen, het heeft invloed op ieder goed woord en werk, en daarom wordt alle ware gehoorzaamheid de gehoorzaamheid van het geloof genoemd. Zodat een nietsdoend en werkeloos geloof maar dood is, evenals het lichaam zonder de ziel,

4. Het is een ingewortelde of wortel schietende genade. Het wortelt de ziel, als het ware, in de wortel van Isaï, de Plant van Naam. En het is zelf de wortel van andere genaden des Geestes, waardoor zij groeien en bloeien. Gelijk de boom zijn wortelen in de grond inschiet, en daaruit vettigheid en sap en vocht trekt, waardoor het de onderscheiden takken een verteerbaar voedsel overbrengt, zodat zij uitbotten en bloeien en vrucht dragen; zo ook ent het de ziel in Christus en verenigt haar met Hem, geestelijke sappen, en vochtigheid en vettigheid uit Hem trekkende, waardoor elke andere hebbelijkheid van genade uitgehaald wordt tot een levendige oefening.

5. Het is een ootmoedige en nederige genade. Het doet de mens om alles geheel uit zichzelf uitgaan tot Christus. Daarom wordt het genoemd. (Rom. 10:3) "Een onderworpen zijn aan de rechtvaardigheid Gods". Een zeer wonderlijke uitdrukking! Zal het als onderwerping in een veroordeelde misdadiger worden aangemerkt, dat hij vergeving aanneemt? Is het onderwerping in een naakte bedelaar, dat hij een kleed aanneemt? Toch is het zoo; de trotsheid van onze harten wil zo laag niet bukken, dat zij de Zoon van God verplicht is voor gerechtigheid, vergeving en leven. Dit is het juist wat het geloven zo moeilijk maakt. Welke moeilijkheid is er voor een naakte, een kleed aan te nemen om hem te dekken? Welke moeilijkheid voor een arme, om een gave aan te nemen? Welke moeilijkheid voor een vermoeide, om te gaan zitten en uit te rusten? Doch wat dit moeilijk maakt is, dat onze harten zo trots zijn, en dat wij zo onwetend zijn in de kennis van onze krankheid en van het geneesmiddel. Het geloof nu verbreekt de hoogmoed van onze harten, en het onderwerpt zich, of laat zich, als het ware, neer aan de voet van vrijmachtige genade, hartelijk tevreden, alles aan Christus verschuldigd te zijn. Die mens wil een dwaas wezen, opdat Christus zijn wijsheid mag zijn; hij wil een misdadiger zijn in de ogen van de wet en van de rechtvaardigheid, en van het geweten, opdat Christus zijn gerechtigheid mag zijn; hij wil een besmette vuile zondaar zijn, opdat hij in Hem mag geheiligd zijn, hij keurt goed, dat hij een slaaf is, opdat hij in Christus een vrije mag zijn, en deel hebben aan Zijn verlossing. Dit is waarlijk zuivere evangelische verootmoediging, en wat de Hoge en Verhevene aangaat: (Jes. 57:15) "Aldus zegt de Hoge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont, en Wiens Naam heilig is: Ik woon in de hoogte. en in het heilige, en bij die, die van een verbrijzelde en nederige geest is". Hoewel God hoog is, nochtans ziet Hij de nederige aan.

6. Het is een verheffende en veredelende genade. Hoewel het een vernederende genade is, nochtans is het een zeer verhogende genade; het verheft de ziel boven deze lage wereld, het ziet daarop neer als op een mesthoop, en stijgt op met vleugelen naar dat vergelegen land; het gaat in binnen het voorhangsel en beziet de onzienlijke dingen, voornamelijk een ongeziene Jezus, en triumfeert in Hem: "Dewelke gij niet gezien hebt, en nochtans liefhebt; in Dewelke gij nu, hoewel Hem niet ziende, maar gelovende, u verheugt met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde". Het stijgt zo hoog, dat het zelfs op de troon met Christus in de heerlijkheid durft gaan zitten; waarom geschreven staat, dat wij door het geloof "mede gezet zijn in de hemel in Christus Jezus".

7. Het is een verblijdende en vertroostende genade. Wij worden vervuld met alle blijdschap en vrede in het geloven". David zegt: "Zo ik niet had geloofd, ik ware vergaan".

8. Het is een vrijmoedige en vertrouwende genade. Wij lezen dan ook dikwijls van de vrijmoedigheid van het geloof, en van de verzekerdheid van het geloof (Hebr. 4:16 en 10:22). Het wordt in deze dagen betwist, of verzekering tot het wezen van het geloof behoort. Ik hel er toe over het niet met de naam van verzekering te noemen, omdat er zijn, die zich aan dat woord stoten; maar ik noem het liever de verzekerdheid van het geloof. Ik ben niet van plan nu diep op dit geschil in te gaan, ik zal er alleen dit van zeggen, dat een zekerheid in het geloof niet gemist kan worden, omdat twijfelingen en vrezen voor het geloof verdwijnen. "Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingelovige?" Hoe het geloof de ziel met blijdschap en vrede kan vervullen, ja, met "een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde," als het geen verzekerdheid in zich heeft aangaande die dingen waarin het zich verheugt, is iets, dat dunkt mij niemand zal kunnen verklaren. Hoe iemand op Christus kan vertrouwen, en Hem en Zijn zaligheid voor zichzelf persoonlijk kan toepassen, en nochtans niet geloven, dat hij "door de genade des Heeren Jezus Christus zalig zal worden," is voor mij een paradox. Ik zeg niet, dat het geloof uitsluit, dat de gelovige kan twijfelen, maar ik zeg, dat het geloof krachtens zijn natuur het twijfelen uitsluit. Het licht sluit krachtens zijn natuur de duisternis uit, en toch kan er veel duisternis zijn in een kamer, daar enig licht is: Verzekerdheid kan in de natuur van het geloof zijn, al is er veel duisternis en twijfeling in de gelovige, door de overmacht van onkunde en ongeloof, die in hem zijn overgebleven, en in hem zullen blijven zolang hij beladen is met seen lichaam des doods. Evenzo is vijandschap uit de natuur van de liefde uitgesloten, en toch is er in de gelovige, die Christus liefheeft nog veel overgebleven vijandschap waardoor zijn liefde zeer verzwakt wordt; zo ook wordt de verzekerdheid van het geloof verzwakt door het ongeloof dat nog in het hart van de gelovige is overgebleven. Hier moet men echter gedenken, dat hoewel er een verzekerdheid is in de natuur van het geloof, een verzekerdheid van waarheid, rust, of vertrouwen in God, gegrond op Zijn belofte in Christus, er nochtans een groot onderscheid is tussen deze zekerheid van het geloof, en de verzekerdheid of de verzekering van gevoel of weeromstuiting, welke door sommigen een logische verzekering wordt genoemd. De zekerheid toch van het gevoel is gegrond op de bevinding of de gewaarwording van de ziel; maar de verzekerdheid van het geloof is gegrond op de belofte, en op Christus in de belofte. De eerste soort van verzekering behoort in het geheel niet tot de natuur van het geloof; doch de laatste soort van verzekering of verzekerdheid wordt en werd door alle gereformeerde godgeleerden, binnenslands en buitenslands, sedert onze gelukkige reformatie van uit het Pausdom, erkend. Ik zal hier alleen nog aan toevoegen dat het onderscheid tussen de verzekerdheid van het geloof en van het gevoel zeer duidelijk en kennelijk is. Het ene toch heeft betrekking op wat de ziel op het ogenblik daarvoor gevoelt en ziet, doch het andere, namelijk de verzekerdheid van het geloof, heeft betrekking op dingen die beloofd zijn, die niet anders gezien of waargenomen worden, dan zoals zij in de baarmoeder van de belofte en in de waarachtigheid van de Belover liggen. Ik zal dit met een paar voorbeelden ophelderen. Door de verzekerdheid van het geloof wisten Mozes en de gelovige Israëlieten voordat zij uit Egypte gegaan waren, dat zij uit Rode Zee als door het droge zouden doorgaan; doch door de zekerheid van gevoel, of van de gewaarwording, wisten zij het, toen zij zagen, dat de wateren aan weerszijden, op een hoop stonden, en zo een pad vormden daar Israël doorging. Door het geloof in de belofte Gods wisten zij, dat de muren van Jericho zouden vallen op het geklank van de ramshoornen; doch door de zekerheid van het gevoel wisten zij het, toen zij zagen, dat zij werkelijk voor hen ineenstorten. Door de verzekerdheid des geloofs, geloofde Abraham zonder twijfeling, dat hij een zoon zou hebben, omdat God het beloofd had; doch door de verzekerdheid van het gevoel wist hij het, toen hij Izaäk in zijn armen kreeg. Door de verzekerdheid des geloofs geloofden Abraham en de geloofshelden onder het Oude Testament, dat de Messias in de volheid des tijd zou komen; doch door de verzekering van de gewaarwording wisten Johannes de Doper en anderen het, toen zij Hem in het vlees geopenbaard zagen en Zijn heerlijkheid aanschouwden, en hij zeide: "Ziet het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt", Door de verzekerdheid des geloofs zijn wij onder het Nieuwe Testament overtuigd en verzekerd, dat Christus ten tweede male zal wederkomen, doch door de zekerheid van de gewaarwording zullen wij het weten, wanneer wij Hem met een geroep, met de stem des archangels, en met de bazuin Gods zullen zien neerdalen van de hemel. Door het geloof zijn wij verzekerd van de opstanding van de doden, en ook van onze eigen opstanding; doch, door de gewaarwording zullen wij daarvan verzekerd zijn in die dag, wanneer de stem gehoord zal worden, die de zee en de aarde zal gebieden haar doden te geven. Zo is er dus een groot onderscheid tussen de verzekerdheid des geloofs en de verzekerdheid van het gevoel of van de gewaarwording. Door het geloven aan de belofte, geloof ik de vergeving van de zonden, en van mijn zonde, door Christus; doch door de verzekerdheid des gevoels, ben ik hiervan verzekerd, wanneer God door Zijn Geest Zijn vergeving aan mijn ziel verzegelt met een gevoelige indruk van Zijn verzoend aangezicht. Door het geloof geloof ik, dat God mijn God is, omdat Hij in het verbond gezegd heeft: "Ik zal hun God zijn"; doch door de zekerheid van het gevoel geloof ik dit, wanneer Hij Zich aan mijn ziel openbaart. Door het geloof, dat gegrond is op de belofte van het eeuwige leven in Christus, geloof ik mijn zaligheid in het bijzonder; doch door het gevoel geloof ik, omdat ik geloofd heb, of omdat God Zich, door de werking van Zijn Geest, aan mijn ziel ontdekt heeft, dat Hij mij een zaligmakend God is. Ik zeg dan: Het geloof is een vrijmoedige en vertrouwende genade; het maakt gebruik van de goederen van het testament van Christus, het past die toe, en eigent die toe, omdat het testament bevestigd is in het bloed des Lams; en het pleit niet alleen op dit testament, maar het verheugt zich daarin. De taal des geloofs is niet eigenlijk: Het kan zijn; of, Misschien zal het zo zijn; hoewel ik toestem, dat een zwak geloof dikwijls verscholen kan zijn onder een misschien; doch laat het geloof ontdaan worden van hetgeen het belemmert, of van die dingen, die tegen zijn natuur strijdig zijn; laat het een volkomen gezicht krijgen van de belofte en de getrouwheid van de Belover, dan zal ‘t het ongeloof en alle ontmoedigingen onder de voet treden, en zeggen: Het zal geschieden, omdat God het gezegd heeft. Zo drukt het geloof zich uit: "Ik zal uitzien naar de Heere, ik zal wachten op de God mijns heils; mijn God zal mij horen. Verblijd u niet over mij, o mijn vijandin, wanneer ik gevallen ben zal ik weer opstaan; wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal mij de Heere een licht zijn. Hij zal mij uitbrengen aan het licht; ik zal mijn lust zien aan Zijn gerechtigheid" (Micha 7:7, 8, 9).

9. Het is een zeer scherpziende genade. Zij ziet op een verre afstand hulp voor de ziel komen, zeggende: "Ik zal het goede des Heeren zien in het land der levenden". Het ziet, door dreigend uitziende bedelingen heen, liefde in het hart Gods.

10. Het is een versterkende en bevestigende genade: "Indien gij niet gelooft, gij zult niet bevestigd worden". Door het geloof worden wij "gesterkt in de genade, die in Christus Jezus is". Het geloof oefent in zekere zin macht uit op de arm van de Almacht, en roept met Paulus uit: "Ik vermag alle dingen door Christus Die mij kracht geeft".

11. Om dit punt hiermede te besluiten, het geloof is een lijdzame genade; het wacht op de Heere, totdat Zijn tijd komt, om Zijn belofte te vervullen. Het ongeloof is haastig: "Ik zeide in mijn haasten, alle mensen zijn leugenaars; doch die geloven haasten niet". De taal van het geloof: is: "Ik zal uitzien naar de Heere, ik zal wachten op de God mijns heils. Want het gezicht zal nog tot een bestemde tijd zijn, dan zal Hij het op het einde voortbrengen, en niet liegen; zo Hij vertoeft verbeidt Hem, want Hij zal gewis komen, Hij zal niet achterblijven".

Ten derde. Ik zal nu verder onderzoeken welke invloed dit geloof heeft op de goede werken.

Er zijn verscheidene dingen, die tot de natuur en de oefening van het geloof behoren, die noodzakelijk invloed moeten uitoefenen op de heiligheid en de goede werken.

1. Het ware geloof verenigt de ziel met Christus Die de Wortel en de Fontein van alle heiligheid is. "Uw vrucht," zegt de Heere, "is uit Mij gevonden. Zo gij in Mij niet blijft, en Ik in u," namelijk, door het geloof, "kunt gij geen vrucht dragen". Wel kan iemand, die in de staat van de natuur is, vele vruchten dragen, die zedelijk en stoffelijk goed zijn; doch zonder vereniging met Christus kunnen wij geen werk doen, dat geestelijk goed en aangenaam is; "Want gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelf, zo zij niet in de wijnstok blijft; alzo ook gij niet, zo gij in Mij niet blijft." Men kan evengoed "druiven lezen van doornen, of vijgen van distelen," als werken, die geestelijk goed zijn, verwachten van iemand, die buiten Christus is. Waarom? De reden hiervan is duidelijk: zijn wortel is maar een uittering, wijl hij uitschiet uit de oude Adam, en daarom zal zijn bloem als stof opvaren. Zolang iemand uit de oude Adam opgroeit, is hij nog aan de wet als een verbond getrouwd, en zijn daarom al zijn werken maar dode werken; en kunnen dode werken ooit aangenaam zijn bij de levende God? Wij moeten "aan de wet gestorven zijn door het lichaam van Christus"; en aan die betere man getrouwd zijn, voordat wij "Gode vrucht kunnen dragen" (Rom. 7:4).

2. Het geloof werkt door de liefde, en "de liefde is de vervulling van de wet". Liefde tot God in Christus is de naaste en onmiddellijke vrucht van het ware en zaligmakende geloof. Het hart gesmeerd zijnde met de liefde Gods in Christus, doet een mens overvloedig zijn in goede werken. De apostel zegt: "Want de liefde van Christus dringt ons". De liefde doet een mens Gods geboden bewaren. De liefde zal iemand voor hem door het vuur en het water doen gaan. "Vele wateren kunnen de liefde niet uitblussen". "Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?" (Rom. 8:35).

3. Het geloof is een schild om de vurige pijlen van de boze uit te blussen. Wanneer de verzoeking van buiten, en de verdorvenheid van binnen samenspannen tegen het werk van de genade in de ziel, waardoor het gehele werk in gevaar wordt gebracht, dan breekt het geloof de samenzwering en verijdelt die. Toen de samenzwering van Adonia de gehele sterkte van het koninkrijk van Israël aan haar zijde had, werd zij verbroken doordat men David ging vragen: "Hebt Gij niet gezegd, dat Salomo koning zal zijn?" Zo ook wordt, wanneer de verzoeking en de verdorvenheid de zaak hoog hebben opgevoerd, de samenzwering verbroken, doordat het geloof zich tot Christus wendt, vragende: "O Heere! hebt Gij niet gezegd, dat de genade zal regeren, en dat de zonde over mij niet zal heersen?" En zo mag de ziel haar weg bewandelen, "zich verheugende in het werk der gerechtigheid."

3. Het geloof past de beloften toe van het nieuwe verbond en haalt daaruit genade, om het gebod van de wet te gehoorzamen. Zodat het geloof, als het ware, heen en weer trekt tussen het gebod en de belofte; het voert de mens van het gebod tot de belofte, en van de belofte tot het gebod. Wanneer bij voorbeeld de wet zegt: "Gij zult de Heere uw God liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, en uit geheel uw kracht, en uit geheel uw verstand". Dan loopt het geloof tot de belofte waarin God gezegd heeft: "De Heere uw God zal uw hart besnijden, om de Heere uw God lief te hebben met uw ganse hart, en met uw ganse ziel." Wanneer de wet zegt: "Gij zult de Heere uw God vrezen, en Hij zij uw verschrikking", dan loopt het geloof tot de belofte om de genade van de vrees: "Ik zal Mijn vrees in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken". Zegt de wet: "Kent de Heere, en erkent Hem voor uw God"; dan ziet het geloof op de belofte: "Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de Heere ben". Verplicht de wet ons al Zijn geboden te houden, het geloof neemt Zijn toevlucht tot de belofte, en past toe. "Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u, en Ik zal maken, dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen"

5. Het geloof heeft invloed op de goede werken, zoals het ziet, dat het gezag van God in Christus zich in elk gebod van de wet doet gelden. Het oog van de natuurlijke rede kan het gezag van God de Schepper zien, zoals duidelijk blijkt bij de heidenen; doch alleen het geloof van de werking Gods kan het gezag van God in Christus zien, en de wet uit Zijn handen ontvangen. In dit opzicht wordt ons gezegd, dat "niemand kan zeggen, Jezus de Heere te zijn, dan door de Heilige Geest." Wanneer de wet uit Zijn mond wordt ontvangen, werpt zij geen oneer op God als Schepper. O! Wanneer God in Christus door het geloof wordt aanschouwd, kan de ziel niet anders doen dan uitroepen: "God is mijn Koning van ouds af, Die verlossingen werkt in het midden van de aarde: Zijn geboden zijn niet zwaar; Zijn juk is zacht en Zijn last is licht"; ik beschouw de wet niet meer als een verbond der werken voor mij, maar als een regel van gehoorzaamheid, die aangenaam gemaakt is door verlossende liefde en genade. Zo ziet u welke invloed het geloof op de goede werken heeft.

III. Ons derde punt was, dat ik zal onderzoeken, in welk opzicht goede werken goed en nuttig zijn voor de mensen.

Zij zijn voor de mensen in het minst niet nuttig tot rechtvaardigmaking, of tot aanneming bij God; want "door de werken van de wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden." Onze rechtvaardigmaking of aanneming, zowel van onze personen als van onze werken, geschiedt op een geheel andere grond, namelijk, op de eeuwige gerechtigheid, en de dood van de Zoon van God, als onze Borg, door het geloof aangegrepen. In Hem zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen het ganse zaad Israëls. De grote hoop van de mensen, die in een Protestants land opgevoed zijn, zullen u zeggen, dat zij niet verwachten door hun eigen gerechtigheid gerechtvaardigd te worden, maar alleen door de gerechtigheid van Christus. Doch helaas! Hoe weinigen zijn er, die zich wezenlijk en werkelijk aan deze gerechtigheid onderwerpen. Er is een vervloekte neiging in het hart van de mens, om op iets in zichzelf te steunen, Is niet dit menigmaal de taal van uw hart? O! Als ik zo gesteld was, als ik zo’n week hart, zo’n liefde, zulk een mate van verootmoediging en gehoorzaamheid had, dan zou God mij wel aannemen en liefhebben. Doch, vrienden, laat mij u zeggen, dat God u niet aanneemt op grond van iets, dat in u gewerkt, of door u gedaan wordt; maar alleen op grond van het doen en van het sterven van de Zoon van God. Ik mag van allen, die aanneming bij God verwachten op grond van de wet en van hun gehoorzaamheid, zeggen, wat de Profeet Jesaja van een zeker soort van mensen in zijn dagen zeide: (Jes. 59:6) "Hun webben deugen niet tot klederen en zij zullen zichzelf niet kunnen dekken met hun werken." De goede werken zijn dus in het minst niet nuttig tot gerechtigheid en rechtvaardigmaking. Daarom staat er geschreven: (Jes. 57:12) "Ik zal uw gerechtigheid bekendmaken, en uw werken, dat zij u geen nut doen zullen.

2. Goede werken doen in het minst geen nut, om daarop recht of aanspraak op de hemel te gronden, of op enigerlei zegening en goedertierenheid, die in het ganse verbond der genade beloofd zijn; want de hemel, en alle zegeningen, die wij aan deze zijde van de eeuwigheid ontvangen, komen tot ons als een genadegift. God geeft Christus, Zijn onuitsprekelijke Gave, en met Hem geeft Hij ons al deze dingen om niet: "De genadegift Gods is het eeuwige leven, door Jezus Christus onze Heere". Ik weet wel, dat er in Gods verbond van de belofte een verband en regel is vastgesteld, volgens welke ons deze beloofde zegeningen worden geschonken; zodat wanneer God het ene geeft, dit een onderpand is van hetgeen zal volgen. Wanneer Hij genade geeft zal Hij zeker eer geven; wanneer Hij een treurend hart geeft is dat een teken, dat vertroosting zal volgen, omdat dit Gods weg en wijze van handelen is, dat Hij "vreugdeolie geeft voor treurigheid, en dat Hij levend maakt de geest der nederigen". Doch hoewel de tranen van een evangelisch treuren een teken en bewijs zijn van daarop volgende vertroosting, toch zijn zij de voorwaarde niet waarom God vertroosting toedient. God heeft in het verbond zodanig verband gelegd tussen het geloof en de zaligheid, dat "een ieder die gelooft zalig zal worden". Doch het is niet ons geloof, dat ons recht geeft op de zaligheid: neen, maar het geloof verenigt de ziel met Christus, in Wie wij ons recht herkrijgen op de verbeurde erfenis. Uit kracht van de vereniging van de ziel met Christus krijgt zij recht op al de beloofde zegeningen. Al de beloften zijn in Hem Ja, en zijn in Hem Amen. Er zijn geen beloften in de Bijbel, die niet in de eerste plaats aan Christus zijn gedaan, en in Hem aan de leden van Zijn verborgen lichaam. Evenals het in het eerste verbond, het verbond der werken, was. De belofte van het leven, op voorwaarde van volmaakte gehoorzaamheid was rechtstreeks aan Adam als het verbondshoofd gedaan en in hem, aan zijn nakomelingen. Zo ook is in het nieuwe verbond, waarvan Christus het Hoofd is, de belofte van het leven, en alles wat er bij behoort, eerst aan Hem gedaan, en in Hem aan al Zijn geestelijk zaad en kroost en in dit opzicht zijn al de beloften in Hem Ja en Amen. Christus is de eerste Erfgenaam van alles, en het recht van de jongere broeders is alleen door Hem, of uit kracht van hun vereniging met Hem. Ik zeg dan, dat de goede werken niet nuttig zijn voor de mensen, om er een recht op de hemel en het eeuwige leven op te gronden.

3. Gelijk onze goede werken in niet één van deze opzichten nuttig zijn de mensen, zo zijn zij ook voor God niet nuttig of profijtelijk, alsof Hij er enig voordeel van zou hebben. (Job. 22:2,3) "Zal ook een man Gode profijtelijk zijn? Maar voor zichzelf zal de verstandige profijtelijk zijn. Is het voor de Almachtige nuttigheid, dat gij rechtvaardig zijt? Of gewin, dat gij uw wegen volmaakt?" David erkent daarom, dat "zijn goedheid niet tot de Heere raakt". Helaas! Wij denken zo licht, dat God ons veel verschuldigd is, wanneer wij dit of dat doen. Hebben wij gevast en gebeden, getreurd en berouw gehad, de Sabbat gehouden, de goddelijke instellingen bijgewoond, en deze of die plicht gedaan, en zou God daar geen behagen in scheppen? Neen, neen, vrienden, vergist u niet; u, die deze dingen als koopgeld meeneemt, om zich bij God aan te bevelen, al uw plichten zijn maar alsof u een hond de nek breekt, en zwijnenbloed op Zijn altaar offert. En daarom zal Hij tot u zeggen, wat Hij tot Israël zeide: "Waartoe zal mij zijn de veelheid van uw slachtofferen?"

Doch nu zult u misschien tot mij zeggen, dat ik met op deze wijze te spreken stel, dat de goede werken nergens nuttig toe zijn. Wat een vreemde leer is dit? Ik antwoord, dat, hoewel de goede werken in niet één van de genoemde opzichten nuttig zijn, doch volkomen nutteloos en schadelijk, zij nochtans, wanneer zij uit een beginsel van het geloof gedaan worden, in vele andere opzichten wezenlijk nuttig zijn.

1. Zij zijn nuttig, zoals zij de vruchten en bewijzen zijn van een waar en levendig geloof: (Jak. 2:18) "Maar zal iemand zeggen: Gij hebt het geloof en ik heb de werken; toont mij uw geloof uit uw werken (Engelse overzetting zonder uw werken), en ik zal u uit mijn werken mijn geloof tonen". (En vs. 22) "Ziet gij wel, dat het geloof mede gewerkt heeft met zijn werken, en het geloof volmaakt is geweest uit de werken". Hieruit blijkt duidelijk, dat de werken nuttig zijn, als vruchten en bewijzen van het ware geloof. Wij weten uit de bladeren, de bloesem en de vruchten, dat er sap en leven in de boom is; zo ook weten wij uit de vruchten van heiligheid en goede werken, dat ons geloof een waar geloof is. Onze goede werken zullen in de laatste dag bijgebracht worden als bewijzen van ons geloof; daarom staat in Openb. 20:12 geschreven: "Zij werden geoordeeld naar hun werken’. De werken zijn geen grond van vertrouwen, doch een bewijs; zij zijn niet het fondament van het geloof, doch de vruchten daarvan; de vertroosting van de gelovige kan vermeerderd worden door het gezicht van goede werken, al is het daar niet op gebouwd. In één woord, zij openbaren, dat wij recht en aanspraak op de kroon hebben, maar zij zijn daarvan geen grond, of zij verdienen die niet. Door de gerechtigheid van Christus hebben wij vrede met God, en dat met medeweten; en door de heiligheid, of de goede werken, wordt onze vrede van het geweten onderhouden en strekken zij ons tot bewijs.

2. Zij zijn nuttig, aangezien zij getuigenissen en bewijzen zijn van onze dankbaarheid aan God voor de wonderen van Zijn genade en liefde, ons in en door Jezus Christus geopenbaard. Daarom zegt David: (Ps. 116:12,13) "Wat zal ik de Heere vergelden voor alle Zijn weldaden aan mij bewezen? Ik zal de beker der verlossingen opnemen, en de Naam des Heeren aanroepen". (1 Petr. 2:9) "Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen, Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht". De werken van de gehoorzaamheid zijn, als het ware, dankoffers aan God voor de weldaden hun geschonken; en wanneer de mensen geen wandel hebben overeenkomstig de goedertierenheden, die hun bewezen zijn, verachten zij de goedertierenheid Gods. Daarom klaagt de Heere over dezulken, zeggende: "Zult gij dit de Heere vergelden, gij dwaas en onwijs volk?"

3. Zij zijn nuttig en nodig om onze verzekerdheid te versterken: (1 Joh. 2:3,5) "Hieraan kennen wij, dat wij Hem gekend hebben, zo wij Zijn geboden bewaren. Zo wie Zijn Woord bewaart, in die is waarlijk de liefde Gods volmaakt geworden; hieraan kennen wij, dat wij in Hem zijn". (2. Petr. 1:5—10) "En gij tot hetzelve ook alle naarstigheid toebrengende, voegt bij uw geloof deugd, en bij de deugd kennis, en bij de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid godzaligheid, en bij de godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde liefde jegens allen. Want zo deze dingen bij u zijn, en in u overvloedig zijn, zij zullen u niet ledig noch onvruchtbaar laten in de kennis van onze Heeren Jezus Christus. Want bij welke deze dingen niet zijn, die is blind, van verre niet ziende, hebbende vergeten de reiniging van zijn vorige zonden. Daarom broeders, benaarstigt u temeer om uw roeping en verkiezing vast te maken. Want dat doende zult gij nimmermeer struikelen". Hieruit kunt u zien, dat de verzekering versterkt en bevestigd wordt door de vruchten van heiligheid en goede werken. Wij lezen, dat "de Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn;" en het is wel, wanneer wij met de getuigenis des Geestes, ook die van het water hebben, dat is heiligmaking en reinheid van hart en leven.

4. Zij zijn nuttig, daar zij stichtelijk zijn voor anderen: (Matth. 5:16) "Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken". Christus geeft daar geen aanmoediging tot ijdele eer en tot roemen, maar hij stelt het ware doel voor van onze zichtbare en uiterlijke heiligheid, namelijk, dat anderen stof zullen hebben om God te prijzen voor Zijn overvloedige genade aan ons bewezen, en dat zij door ons voorbeeld ook mogen worden opgewekt, naar heiligheid en de praktijk van de godsdienst te staan. Hiëronymus placht te zeggen, dat hij Christus liefhad, Die in Augustinus woonde. Wij behoren ook zo te wandelen, dat anderen Christus liefhebben, Die in ons woont. Het is een vermaning aan de gelovige vrouwen (1 Petr. 3:1) "zo te wandelen, dat haar mannen voor de Heere mogen gewonnen worden"’. Ik zeg daarom, dat goede werken stichtelijk zijn voor anderen.

5. Zij zijn nuttig, want zij dienen om de belijdenis van het Evangelie te versieren: (l Tim. 6:1) "De dienstknechten zovelen als er onder het juk zijn, zullen hun heren alle eer waardig achten; opdat de Naam Gods en de leer niet gelasterd worde." (Tit. 2:7,9,10) "Betoont uzelf in alles een voorbeeld van goede werken. De dienstknechten vermaan, dat zij hun eigen heren onderdanig zijn, dat zij in alles welbehaaglijk zijn, niet tegensprekende; niet onttrekkende, maar alle goede trouw bewijzende; opdat zij de leer Gods onzes Zaligmakers in alles mogen versieren." De Kerk is de hof des Heeren, en u weet, dat de vruchtbaarheid van de bomen van de hof zeer veel bijdragen tot versiering; terwijl onvruchtbaarheid, of slecht fruit tot schande strekt, en maakt, dat er kwaad van gesproken wordt. Wanneer mensen, die de godzaligheid belijden, niet een wandel hebben, die met hun belijdenis overeenkomt, maken vijanden en vreemdelingen daaruit de gevolgtrekking, dat alle godsdienst maar bedriegerij of wijsmakerij is, en dat er geen wezenlijkheid in is; terwijl een vruchtbare wandel de vijanden van de godsdienst de mond stopt: (1 Petr. 2:15) "Want alzo is het de wil van God, dat gij weldoende de mond stopt aan de onwetendheid der dwaze mensen."

6. Zij zijn nuttig, aangezien zij onze inplanting of inenting in Christus openbaar maken: (Ef. 2:10) "Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen."

7. Er is een overeenstemming en evenredigheid tussen goede werken en de heerlijkheid: (Rom. 6:22) "Maar nu van de zonde vrijgemaakt zijnde, en Gode dienstbaar gemaakt zijnde, hebt gij uw vrucht tot heiligmaking, en het einde het eeuwige leven". Doch ik blijf hier niet langer bij stilstaan.

IV. Laat ons nu voortgaan tot ons laatste punt namelijk, de toepassing.

Ten eerste. Deze leer kan dienen tot onderrichting, in de volgende twee of drie bijzonderheden.

1. Ziet hieruit wat de rechte weg is, om ware zedelijkheid te bereiken, of wat nodig is om goede werken te kunnen doen: u moet in God geloven, en door het geloof met de Heere Jezus verenigd zijn. De apostel beproefde goede werken te doen door de kracht van de natuur, doch dat ging niet, want (Rom. 7:10) "het gebod, dat ten leven was, het is hem ten dood bevonden." En ik geloof beslist, dat niemand, laat hem zijn best doen zoveel hij wil, het er door de kracht van de natuur beter af zal brengen dan hij. De wet wekt uit zichzelf de verdorvenheid slechts op, in plaats van die te doden; want zegt hij, "Als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden." Evenals een slang die van de koude verstijfd is, ligt zij alsof zij dood is, doch wanneer zij in de warmte gebracht wordt leeft zij weer op en spuwt haar venijn. Zo is het ook met de verdorven natuur, wanneer zij tot het gebod gebracht wordt, of het gebod tot haar komt, dan wordt zij weer levendig, en zij vergadert sterkte, en ontdekt meer boosaardigheid dan tevoren: "De zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, werkt allerlei begeerlijkheid in ons."

2. Ziet hieruit, hoe onrechtvaardig leraars, die de leer van de genade van God trachten te prediken, of die in het stuk van rechtvaardigmaking tegen de werken prediken, worden belasterd, dat zij vijanden zijn van goede werken en heiligheid, of, dat zij het geloof en de goede werken van elkaar losmaken. Deze laster werd ook op Christus geworpen, waartegen Hij Zich verdedigde met te zeggen: (Matth. 5:17) "Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar te vervullen." Hiervan werd ook de eerste martelaar Stefanus beschuldigd, dat hij "lasterlijke woorden sprak tegen de heilige plaats en de wet." Deze beschuldiging werd ook ingebracht tegen Paulus en zijn leer, waarom hij bij voorbaat die tegenwerping beantwoordt: (Rom. 3:31) "Doen wij dan de wet te niet door het geloof? Dat zij verre: maar wij bevestigen de wet."

3. Ziet hieruit de dwaasheid van hen, die, onder de schijn van genade of van geloof in Christus, zich aan losbandigheid overgeven, zoals vele evangeliebelijders dat doen. Wat dezulken ook voorwenden alsof zij geloof hebben, zij zijn er toch vreemdelingen van, en hebben de kracht van de goddelijke genade nooit aan hun ziel ervaren; want anders zou die hun "onderwijzen, dat zij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig, en rechtvaardig, en godzaliglijk leven zouden in deze tegenwoordige wereld." Het is niet iets nieuws, dat de verdorven natuur de genade van God misbruikt. De apostel klaagt in zijn tijd ook over dat kwaad, waarom hij in Rom. 6 bespreekt, dat er waren die beredeneerden, dat door in de zonde te blijven, de genade meerder zou worden. Doch al kan de leer van de genade misbruikt worden, wanneer zij maar alleen een plaats in het hoofd heeft, zal zij, wanneer zij in het hart ingaat, tot heiligheid bewegen in al onze wandel. In één woord, al kan de leer van de genade misbruikt worden, de hebbelijkheid en de oefening van de genade kan niet misbruikt worden om te zondigen.

Tweede gebruik van vermaning.

Is het zo, dat zij en alleen zij, die geloven, goede werken kunnen doen en voorstaan? Dan is mijn eerste vermaning: O gelooft in de Zoon van God. Wij lezen (Joh. 6:21) van een schare mensen, die tot Christus kwamen, en tot Hem zeiden: "Wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken?" Christus antwoordde daarop: (vs. 29) "Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, Die Hij gezonden heeft." Dit is het voorname fundamentele gebod, dat het fondament legt voor alle ware gehoorzaamheid: want alle ware gehoorzaamheid is de gehoorzaamheid van het geloof. Benaarstigt u daarom dit grote gebod te gehoorzamen: (1 Joh. 3:23) "En dit is Zijn gebod, dat wij geloven in de Naam Zijns Zoons Jezus Christus." Doch ik zal hier voor het ogenblik niet verder over uitweiden.

Een tweede vermaning is aan hen, die geloven, opdat gij "moogt zorgdragen om goede werken voor te staan." De tijd zal mij niet veroorloven hierover breedvoerig te spreken; overweegt alleen, bij wijze van beweegreden, kort, dat, gelijk elke Persoon van de aanbiddelijke Drie-eenheid, overeenkomstig Zijn huishoudelijke plaats, Zijn aandeel heeft in het werk van de verlossing des mensen; er zo ook voor ons, in betrekking tot elk van Hen, een verplichting ontstaat, ons te benaarstigen goede werken voor te staan. De Vader heeft u van eeuwigheid uitverkoren, en u liefgehad met een eeuwige liefde. Waartoe heeft Hij ons uitverkoren? Tot heiligheid of goede werken: (Ef. 1:4,5) "Hij heeft ons tevoren verordineerd tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus, in Zichzelf, naar het welbehagen Zijns willens; opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde." De Zoon heeft ons verlost met Zijn bloed, niet alleen opdat wij bevrijd zouden zijn van de toorn, maar opdat wij heilig zouden zijn, en tot alle werken overvloedig: (Tit. 2:14) "Die Zichzelf voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en Zichzelf een Eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken." De Heilige Geest is onze Trooster, en Hij woont in ons als in een tempel, en daarom zijn wij gehouden en verplicht Hem niet te bedroeven: (Ef. 4:30) "En bedroeft de Heilige Geest Gods niet, door welke gij verzegeld zijt tot de dag der verlossing. (1 Kor. 3:16,17). "Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt, en de Geest Gods in ulieden woont. Zo iemand de tempel Gods schendt, die zal God schenden." Ik zeg dan, dat elke Persoon van de aanbiddelijke Drie-eenheid, en hun betrekking tot ons, ons verplicht goede werken voor te staan. Zo ook moedigen het genadeverbond en de beloften daarvan ons niet alleen aan om goede werken te betrachten, maar zij verplichten ons daartoe: (2 Kor. 7:1) "Omdat wij dan deze beloften hebben, geliefden, laat ons onszelf reinigen van alle besmetting des vleses en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreze Gods."

Doch ik moet noodzakelijk andere beweegredenen voorbijgaan, en het geheel besluiten met een paar besturingen of raadgevingen.

1. Ziet toe, als u goede werken wilt doen, dat uw staat recht is. Ik bedoel: zie toe, dat u een standplaats hebt in Christus, de tweede Adam. Want zonder dit kunt u geen vrucht dragen, die Gode welbehaaglijk of voor uw ziel nuttig is. Zolang u in de staat van de natuur bent, bent u maar een doorn en distel in Gods wijngaard, en daarom kan geen goede vrucht van gehoorzaamheid aan u groeien. Ziet toe, dat u de Geest van Christus in uw binnenste hebt, en pleit daartoe op die belofte: (Ezech. 36:27) "En Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen, en Mijn rechten zult bewaren en doen." Het is de Geest van het Hoofd, Die al de leen van het lichaam bezielt. Hij komt al onze zwakheden in het bidden en in de goede werken te hulp.

2. Houdt in al uw werken of plichten van gehoorzaamheid uw oog gevestigd op de uiterste hoeksteen, die God in Sion gelegd heeft. U weet dat een metselaar of bouwer zeer onregelmatig werk zal maken, als hij het fundament en de hoeksteen van het gebouw niet in het oog houdt; dan moet hij verkeerd werken maken. Zo is het hier ook; als wij niet door het geloof ons oog gericht houden op Christus, als het Fondament, Dat in Sion gelegd is: het Fondament van aanneming, het Fondament van hulp; dan kunnen wij nooit een Gode welbehaaglijke gehoorzaamheid opbrengen. Wanneer wij, of de verdienste, of de Geest van Christus, uit het oog verliezen, dan zal ons hart een wettische richting aannemen, waardoor alle onze plichten verspild en bedorven worden.

3. Tracht altijd een levendige indruk op uw harten te houden, dat God, niet alleen uit uw ergste zonden, maar ook uit uw beste plichten oorzaak kan vinden om u te verdoemen. De heiligste en meest hemelse mens, die ooit op aarde leefde, kon de zaligheid van Zijn ziel niet wagen op de meest hemelse gedachte, die ooit in hem opkwam. Rechte indrukken hiervan zullen u behulpzaam zijn, om uw hart inzake de gerechtigheid recht te bewaren; zodat u uw aanneming bij God niet op uw goede werken, maar alleen op de werken van de Zoon van God bouwt. De apostel gebruikt met het oog hierop een aanmerkelijke uitdrukking: (1 Kor. 4:4) "Want ik ben mijzelf van geen ding bewust; doch ik ben daardoor niet gerechtvaardigd". De apostel wil daarmee zeggen: Ik ben mijzelf niet bewust: van een ontrouwheid in mijn bediening, of in iets, dat God mij heeft toevertrouwd; mijn geweten beschuldigt mij niet, dat ik mijn plicht heb verzuimd; doch ik ben daardoor niet gerechtvaardigd. Hoewel "ik overvloediger heb gearbeid dan zij allen; hoewel ik de goede strijd gestreden, de loop geëindigd, en het geloof behouden heb, toch ben ik daardoor niet gerechtvaardigd"; dit alles maakt geen gerechtigheid uit, waardoor ik kan verwachten gerechtvaardigd te worden, of door God te worden aangenomen. Neen, in het stuk van rechtvaardigmaking rekende hij alle dingen schade en drek, opdat hij in Christus mocht gevonden worden, niet hebbende zijn eigen gerechtigheid. Waaruit u ziet, dat niet uw beste genaden, werken, en plichten van gehoorzaamheid, maar vrije genade door toegerekende gerechtigheid uw enige vrijstad, en uw enig heiligdom is.

4. Wanneer u ooit wordt in staat gesteld iets te doen in gehoorzaamheid aan de wet, gedenkt dan steeds, dat wat u deed gedaan is in een geleende kracht; dat zal u nederig houden. Het is toch een ijdele geest, die zich verheft op hetgeen geleend is (1 Kor. 4:7) "Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? En zo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij alsof gij het niet ontvangen had?" Offert daarom niet aan uw garen en rookt niet aan uw net; want u bent niet de vrije wil, maar de vrije genade dank verschuldigd: "Het is God Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen."

5. Wacht u in het doen van goede werken voor wettische oogmerken en beweegredenen.

Vraagt u: wat zijn die? Dan is mijn

Antwoord. 1e Het is een wettisch oogmerk in de gehoorzaamheid, wanneer iemand gehoorzaamt, of goede werken doet, om verzoening of boete te doen voor zijn vorige zonde. Sommige mensen zullen, wanneer zij in een zonde van doen of laten gevallen zijn, waarover hun geweten hen slaat of beschuldigt, voornemen, beloven en besluiten, dat zij in het vervolg beter zullen handelen; menende, dat zij daardoor bij God zullen goedmaken wat zij tegen Hem en Zijn heilige wet hebben misdaan. Dit is een bewijs van een wettische geest. Niets kan de schuld van de zonde verzoenen, dan het rantsoen en de verzoening, die God gevonden heeft.

2e Wanneer iemand gehoorzaamheid betracht alleen om het rumoer van een ontwaakt geweten te stillen, of zijn geweten rustig te houden. Helaas, vrienden! Onze eigen gerechtigheid en goede werken kunnen het geweten wel in slaap wiegen en de mond stoppen, doch zij zullen haar nooit "van dode werken reinigen". Niets kan het geweten, Gods plaatsvervanger, bevredigen, dan wat de rechtvaardigheid Gods bevredigt, dat is, het bloed van Christus, door het geloof toegepast. Daarom moet het noodzakelijk bewijzen of ontdekken, dat zo iemand die zijn wonden met zijn goede werken geneest, van een wettische geest is. Goede werken moeten niet worden nagelaten, doch men moet er niet als een gerechtigheid in rusten, of op vertrouwen.

3e Wanneer iemand de geboden van de wet gehoorzaamt, alleen om daardoor uit de hel te blijven. Wel is waar, is er een kinderlijke vrees voor God als Vader, en voor Zijn vaderlijk ongenoegen, dat een van de voornaamste bronnen van evangelische gehoorzaamheid is, volgens Jer. 32:40: "Ik zal Mijn vreze in hun harten geven, dat zij niet van Mij afwijken;" doch er is een groot onderscheid tussen deze en een slaafse vrees voor de hel en de eeuwige verdoemenis. Er is tussen die beide even groot onderscheid als tussen de vrees, die een liefhebbend kind voor een liefhebbende vader heeft, en de vrees, die een veroordeelde misdadiger of boosdoener voor zijn rechter heeft; de ene wordt tot gehoorzaamheid gedreven door verschrikking, maar de andere wordt tot gehoorzaamheid getrokken door liefde. Ik wil niet ontkennen, dat een kind van God, door de overmacht van verzoeking, verlating, of ongeloof, onder zo’n geest van de dienstbaarheid kan komen; doch dan is het niet zijn voorrecht maar zijn straf; in zoverre een kind van God in zijn gehoorzaamheid gedreven wordt door een geest der dienstbaarheid tot vrees, is zijn gehoorzaamheid wettisch, want wanneer hij handelt zoals hij is, dat is, als een ware gelovige, "dient hij de Heere zonder vrees," zonder slaafse vrees voor hel en toorn, "in heiligheid en gerechtigheid voor Hem, al de dagen zijns levens" (Luk. 1:74,75.)

4e Wanneer iemand goede werken doet om daardoor recht en aanspraak op de hemel te verkrijgen. Ons recht toch komt, zoals ik reeds zeide, alleen door Jezus Christus; Christus is de eerste Erfgenaam van het eeuwige leven, en wij zijn medeërfgenamen met Hem. Doch misschien zult u zeggen: Staat er niet geschreven? (Openb. 22:14) "Zalig zijn zij, die Zijn geboden doen, opdat hun macht zij aan de boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad." Om dit voor u duidelijk te maken, moet u weten, dat er tweeërlei recht op de heerlijkheid is, hetwelk de zaak is, waarover daar gesproken wordt, namelijk, een wettelijk en een klaarblijkelijk recht. (1.) Er is een wettelijk of een wetsrecht. U weet, dat het recht op het leven en de heerlijkheid verbeurd is door de overtreding van de wet in de eerste Adam, en dit moet weer hersteld worden door een volmaakte gehoorzaamheid aan de wet. En wiens gehoorzaamheid kan dit doen, dan de gehoorzaamheid van Christus, ons tot rechtvaardigheid toegerekend? Zodat ons wettelijk recht en onze aanspraak op de heerlijkheid, en andere zegeningen, alleen hersteld zijn in Christus, en door de toerekening van Zijn gerechtigheid aan ons, waardoor "de wet groot gemaakt en verheerlijkt is." Doch (2.) er is ook een recht van klaarblijkelijkheid, waardoor ons recht, door Christus, klaar blijkt en voor onze eigen zielen opgeklaard wordt. Over dit recht wordt naar mijn mening in de voormelde Schriftuurplaats gesproken. "Zij, die Zijn geboden doen" en gehoorzamen, uit evangelische grondbeginselen en beweegredenen, geven blijk van hun recht, door Christus, op de hemel en de heerlijkheid, en "zij zullen ingaan door de poorten in de stad, in het nieuwe Jeruzalem." Doch onze gehoorzaamheid, onze heiligheid of goede werken tot de grond en het fondament van onze aanspreek op de hemelse heerlijkheid te maken, is grof wettisch en paaps. Ik zeg dan, ziet ernstig toe, of gij uw goede werken uit wettische beweegredenen en beginselen doet, want die zijn als de dode vlieg, die de zalf des apothekers stinkende maakt.

5e Mijn laatste raad is: Benaarstigt u, dat u gehoorzaamheid betracht uit evangelische beginselen, doeleinden en beweegredenen. Ik zal hier niet over uitweiden, omdat die reeds werden aangestipt. Gehoorzaamt en doet goede werken met een oog op de eer Gods, uit een beginsel van dankbaarheid aan Hem, Die u gekocht heeft met Zijn bloed. Betracht gehoorzaamheid, om in die weg gemeenschap met God te onderhouden. Die mens, die "rein van handen en zuiver van hart is, die zijn ziel niet opheft tot ijdelheid, en die niet bedrieglijk zweert; die zal klimmen op de berg des Heeren, en staan in de plaats Zijner heiligheid." De plichten van gehoorzaamheid zijn als wagens of koetsen, die de ziel tot Christus en de omhelzingen van Zijn liefde brengen, doch zij zijn niet de teweegbrengende of verdienende oorzaak van het minste schijnsel van des Heeren aangezicht. Om hiermee te sluiten, betracht de plichten van gehoorzaamheid, niet om daardoor een recht op de hemel te krijgen, dat de vrucht is van de koop van de Verlosser; maar opdat u daardoor "bekwaam gemaakt mag worden om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht;" want al is er geen verband van verdienste, er is toch een verband van geschiktheid en bekwaamheid tussen begonnen heiligheid hier, en volmaakte heiligheid hiernamaals. Het behoort tot de onherroepelijke besluiten van de hemel, dat onheilige, ongeheiligde zondaars, als zij zo blijven, nooit in het koninkrijk Gods zullen ingaan. Door de poorten van het Nieuwe Jeruzalem zal nooit iets ingaan dat onrein is. Wacht u daarom, dat u zoudt menen dat wij, wanneer wij u tot Christus leiden, als het enig fondament van uw recht tot het eeuwige leven, u daardoor op enigerlei wijze aanmoedigen tot de zonde of tot onheiligheid. Neen; de genade Gods in dit Evangelie onderwijst ons betere dingen, namelijk, "dat wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matiglijk, en rechtvaardig, en godzaliglijk leven zouden in deze tegenwoordige wereld."

 

Het ware steunsel en de wezenlijke sterkte van een kerk en een volk

Jes. 6: 13. Alzo zal het heilige zaad het steunsel daarvan zijn

In dit hoofdstuk hebben wij, ten eerste, een ontzaglijk gezicht van God, dat de profeet Jesaja vertoond werd. Hij kreeg een gezicht van de oneindige Heere, in de Persoon van zijn eeuwige Zoon: want zo verklaart Christus Zelf het: (Joh. 12:41) "Dit zeide Jesaja, toen hij Zijn heerlijkheid zag". Christus had een heerlijkheid bij de Vader voor Zijn menswording, ja, eer de wereld was, en Jesaja kreeg een gezicht van deze heerlijkheid. Vraagt u: Wat zag hij? Dan is mijn antwoord: 1. Hij zag Zijn hoge en verheven troon. 2. Hij zag Zijn tempel, zijn heerlijke hoogwaardigheden. 3. Hij zag, dat het schitterend gevolg van serafijnen en cherubijnen hun aangezichten met hun vleugelen bedekte, wegens de verblindende stromen van heerlijkheid, die van Zijn aangezicht uitstraalden. 4. Hij hoorde enkele van hun beurtzangen, of lofliederen, waardoor zij de heerlijkheid van Zijn onbevlekte heiligheid bezingen, en dan in verwondering wegzinken, dat het afschijnsel van die heerlijkheid ooit deze benedenwereld zou beschijnen; zij roepen: "De ganse aarde is van zijn heerlijkheid vol". Zij verwonderen zich niet, dat zij Zijn heerlijkheid in de hemel zien lichten waar de zonde nooit binnenkwam; maar dit vervult hen met verwondering, dat de heerlijkheid Gods door een voorhangsel van vlees schittert en ontplooid wordt in deze vuile wereld van zonde en ellende.

Ten tweede, hebben wij de gevolgen van dit gezicht: 1. Op de tempel, waar Jesaja waarschijnlijk de openbaring kreeg: (vs. 4) "De posten van de dorpels bewogen zich van de stem des roependen, en de aarde beefde, en het huis werd vervuld met rook." Een wolk werd over de troon uitgespreid, en de posten en pilaren van de tempel begonnen te beven, als een teken van de verwoesting van de stad en van de tempel, eerst door de Babyloniërs, en later door de Romeinen. 2. Hierop werd de Profeet met ontsteltenis bevangen bij het gezicht van de goddelijke heerlijkheid: (vs. 5) "Wee mij, want ik verga, omdat ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is; want mijn ogen hebben de Koning, de Heere der heirscharen, gezien". 3. Dan worden de vrezen van de profeet gestild door de goede en troostelijke woorden, die de Engel tot hem sprak, en werd hem een teken gegeven van de vergeving van Zijn zonde, als een voorbereiding tot zijn verkeer met God: (vs. 6, 7) "Maar één van de Seraphim vloog tot mij, en had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met de tang van het altaar had genomen. En hij roerde mijn mond daarmee aan, en zeide: "Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd; alzo is uw misdaad van u geweken, en uw zonde is verzoend." 4. De Profeet wordt een ontzaglijke boodschap opgedragen. De Drieënige God zocht naar een man, die de boodschap wilde overbrengen, en de Profeet biedt zichzelf aan: (vs. 8) "Wien zal ik zenden? En wie zal ons heengaan? Ziet hier ben ik, zegt de Profeet, zend mij heen. De profeet is een vrijwilliger in de dienst van Zijn Maker, bereid om de grootste moeilijkheden het hoofd te bieden. Hij wist, dat, als God hem iets opdroeg, Hij met hem zou zijn om hem bij te staan; Hij zendt niemand in de krijg op eigen kosten. De Heere vat de profeet op zijn woord, en geeft hem zijn opdracht te kennen (vs. 9-13). Hij geeft hem daarin drie dingen te verstaan: 1. Dat de meerderheid van de mensen tot wie hij gezonden werd, niet naar zijn boodschap zouden willen horen, waarom rechterlijke slagen van blindheid, verharding en weerspannigheid zouden volgen (vs. 9,10). (2). Dat hun volkomen verwoesting hiervan het gevolg zou zijn (vs. 11,12). (3.) Dat een overblijfsel gespaard zou worden als een gedenkteken van goddelijke ontferming, (vs. 13) "Doch zal nog een tiende deel daarin zijn, en het zal terugkeren, en zijn om af te weiden; maar gelijk de eik, en gelijk de haageik, in die na de afwerping van de bladeren nog steunsel is, alzo zal het heilige zaad het steunsel daarvan zijn."

Men kan hier in het algemeen zien, dat God in de slechtste tijden, in tijden van verval en afwijking, een klein overblijfsel heeft, dat zijn klederen bewaart, en waarop Hij, wanneer Hij alles als wegvaagt en verlaat, bijzonder acht zal geven ten goede. Meer in het bijzonder, worden hier in dit vers vier of vijf dingen verklaard, ten opzichte van des Heeren overblijfsel.

1. Dat het overblijfsel maar klein zou zijn, "nog een tiende deel zal daarin zijn," een zeker getal genomen voor een onzeker, een zeer klein aantal in vergelijking van de menigte, die in haar ongeloof zou omkomen, en in de algemene ellende zou worden gedood. Het tiende was Gods deel onder de wet, dat Hem ten dienste moest worden afgezonderd.

Merkt op, dat onder de menigte van het mensdom, die de duivel ten deel valt, Gods overblijfsel maar een klein getal is; Zijn kudde is maar een klein kuddeke, als de nalezing na de wijnoogst. Toch wil Hij die niet missen, al zou Hij een inval moeten doen in de hel om ze vandaar te halen. (Jes. 53:12) "Daarom zal ik hem een deel geven van velen. en Hij zal de machtige als een roof delen." En dit deel, dit overblijfsel, zal tot Zijn dienst en eer geheiligd worden, evenals de tienden onder de wet.

2. Van dit overblijfsel wordt verklaard, dat het zal terugkeren, dat is, zij zullen terugkeren van hun zonden en afkeringen, en het algemeen verval en de afwijkingen van de kerk van Israël; zij zullen elkaar daartoe opwekken, zeggende: (Hosea 6:1) "Komt, en laat ons terugkeren tot de Heere; want Hij heeft verscheurd, en Hij zal ons genezen: Hij heeft geslagen, en Hij zal ons verbinden." Zij zullen ook terugkeren naar hun land uit hun gevangenschap in Babel, en wanneer God hun gevangenis wendt zullen zij verkwikt worden gelijk waterstromen in het zuiden.

3. Van dit overblijfsel wordt gezegd, dat het zal zijn om af te weiden; dat is, zeggen sommigen, dat dit overblijfsel, na hun terugkeren, ten tweede male, door de koningen van Assyrië, zal worden opgegeten, verteerd en verslonden.

Merkt op, dat Gods overblijfsel, wanneer het uit de ene ellende verlost is, weer op een andere moet rekenen, wanneer zij met de voetgangers gelopen hebben, zullen zij zich met de paarden moeten mengen.

Of zoals sommigen, onder anderen Henry, deze plaats verstaan: "het zal zijn om af te weiden," of, volgens de Engelse overzetting, het zal gegeten worden; het zal van God worden aangenomen evenals de tiende, die tot spijze was in het huis Gods. Het redden van dit overblijfsel zal spijze zijn voor het geloof en de hoop van hen, die het goede zoeken voor Gods koninkrijk en zaak.

4. Van dit overblijfsel wordt gezegd, dat het zal zijn "gelijk de eik en de haageik waarin na de afwerping van de bladeren nog steunsel is". Alsof hij zeide: Al worden zij van hun uitwendige voorspoed beroofd, en al krijgen zij hun deel van de gewone ellende, toch zullen zij evenals een boom in de lente weer herleven, en uitspruiten en bloeien; al vallen zij, toch zullen zij niet geheel worden weggeworpen; "want voor een boom, als hij afgehouwen is, is er verwachting, dat hij hem nog zal veranderen, en zijn scheut niet zal ophouden" (Job. 14:7).

5. Dat dit onderscheiden overblijfsel de stut en de steun zal zijn van het algemeen belang: "Het heilige zaad zal het steunsel daarvan zijn." Daarin zijn twee dingen op te merken.

1e Een beschrijving van Gods kleine overblijfsel; zij zijn het heilige zaad.

2e De gewichtige plaats die zij in het land, of in het oog Gods, innemen, hoe weinig zij ook door de lieden van de wereld geacht worden; al zijn zij het schuim en het afschrapsel van de aarde, toch zijn zij voor de Heere het steunsel daarvan.

Wat het eerste betreft, de benaming welke Gods overblijfsel wordt gegeven, het heilige zaad. Sommigen verstaan door het heilige zaad Christus, die soms het zaad van de vrouw, het zaad Abrahams, wordt genaamd, soms het zaad Davids naar het vlees, die voor Zijn komst in het vlees het steunsel of de sterkte van het Joodse volk was. Dat volk werd voor een totale ondergang bewaard, totdat zijn Messias zou komen, waarop de profeet ziet, als hij zegt: (Jes. 65:8) "Verderft ze niet, want daar is een zegen in." Toen die zegen gekomen was, in Wie de mensen zouden gezegend worden, werd de Joodse natie en kerk spoedig verwoest en afgesneden. Anderen verstaan door het heilige zaad het godvrezend overblijfsel, dat onder het volk was. Over die wordt in de Schrift dikwijls gesproken onder het begrip van zaad: (Ps. 22:31) "Het zaad zal Hem dienen; het zal de Heere aangeschreven worden tot in geslachten;" (Jes. 53:10) "Als Zijn ziel haar tot schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien." En dan worden zij een heilig zaad genoemd, omdat zij vernieuwd zijn naar het beeld Gods, in kennis, gerechtigheid en heiligheid; afgescheiden van het overige van de onheilige wereld, die meegevoerd werden met de stroom van persoonlijke en openbare terging.

2e Let op de omvang en de plaats, die dit heilige zaad in Gods ogen inneemt, hoe veracht zij ook zijn in de ogen van de wereld; zij zijn het steunsel daarvan, namelijk, van de Kerk en het volk. Sommigen menen, dat in dit laatste zinsdeel de eerste figuurlijke spreekwijze van een boom nog wordt voortgezet. Het geheel van de Joodse natie wordt vergeleken bij een boom, de algemene belijders bij de bladeren van een boom, die in de herfst en winter door een storm worden weggeblazen, en door de wind herwaarts en derwaarts worden gedreven; doch het heilige zaad, of Gods overblijfsel, de gelovigen, of de geheiligde zielen zijn als de stam van de boom, die vast blijft staan in alle winterstormen van verzoeking, dwaling, afval, of vervolging, en die, het leven en sap van de wezenlijkheid van de genade van God in zich hebbende, in de lente, wanneer de winter over en voorbij is, weer uitspruiten en bloeien. Sommigen lezen de woorden aldus: Het heilige zaad zal de stut, sterkte, of ondersteuning daarvan zijn, zinspelende op de iepen en eiken, die aan weerszijden van de hoofdweg of van de verhoogde weg groeiden, die van het paleis des konings naar de tempel voerde, en dienden om het terras, of de opgehoogde weg te steunen, opdat de aarde daarvan niet zou afbrokkelen. Zo zijn ook de ware godzaligen in een volk, de stut en steun daarvan; zij zijn de pilaren van het land, die de dingen bij elkaar houden, opdat niet het gehele volk en de ganse Kerk vergaat.

Merkt op, "Dat Gods overblijfsel, of Zijn heilig zaad, in een kerk of natie, de sterkte en het steunsel daarvan is." Het heilige zaad zal het steunsel daarvan zijn.

Daar de leer dezelfde is als de woorden van de tekst zal ik er niet bij stilstaan, om die te bewijzen of te bevestigen. Schriftplaatsen die daartoe dienen zullen in de verhandeling voorkomen, waarbij ik met Gods hulp de volgende orde zal volgen. Ik zal

I. Iets spreken over Gods overblijfsel, als onderscheiden van de overigen in de wereld.

II. Waarom het een zaad wordt genoemd.

III. Waarom het een heilig zaad wordt genoemd.

IV. Wat dit te kennen geeft, dat zij het steunsel van een land of een kerk worden genoemd.

V. In welk opzicht zij dat zijn.

VI. Het geheel toepassen.

I. Het eerste punt is, dat wij iets zullen spreken over dit overblijfsel, dat hier een heilig zaad wordt genoemd, in onderscheiding van de overige mensen.

1. Zij zijn een volk, dat van een andere afkomst is dan de andere mensen. Weliswaar zijn zij, wat hun natuurlijke geboorte betreft van hetzelfde algemene geslacht van de eerste Adam, en daarom "van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen;" doch wat hun geestelijke of bovennatuurlijke geboorte betreft, zijn zij "niet uit den bloede, noch uit de wil des vleses, noch uit de wil des mans, maar uit God geboren" (Joh. 1:13). Daarom zijn zij geneigd tot God te zeggen: (Jes. 63:16) "Gij zijt toch onze Vader, want Abraham weet van ons niet, en Israël kent ons niet: Gij, o Heere, zijt onze Vader, onze Verlosser van ouds af, is Uw Naam."

2. Dit overblijfsel, dit heilige zaad, is een volk, dat onder een regering staat, die onderscheiden is van die van de overige mensen. Het ganse mensdom staat van nature onder de regering van de duivel, de god van deze eeuw, en hun begeerlijkheden zijn de wetten naar welke zij wandelen (Ef. 2:2,3). Doch Gods overblijfsel heeft, door de kracht van de genade, zijn verbond met de dood en zijn voorzichtig verdrag met de hel verbroken, en zich onder de regering van een God in Christus begeven, zeggende: "Heere onze God, andere heren behalve Gij hebben over ons geheerst: doch door U alleen gedenken wij Uw Naam. De Heere is onze Rechter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning, Hij zal ons behouden."

3. Zij zijn een volk, dat op een geheel ander fondament staat dan de gehele wereld buiten hen. Anderen bouwen op de zandgrond van algemene barmhartigheid, van een ledige belijdenis, gewone voorzienigheden, gewone genaden, de werken van de wet, of dergelijke zandgronden: zij bouwen daarop de hoop van hun aanneming en zaligheid: doch Gods overblijfsel heeft al die zandgronden losgelaten, die zijn gaan staan alleen op het heldere en zuivere fondament, dat God in Sion gelegd heeft, namelijk, een vleesgeworden God, Die in de plaats van schuldige zondaren doet, en sterft, en tussentreedt. Hier kiezen zij hun standplaats voor de eeuwigheid, zeggende: Dit is mijn rust:" en waarlijk, "niemand kan een ander fondament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus."

4. Zij zijn een volk, dat van een geheel andere geest is dan de overige mensen: (1 Kor. 2:12) "Doch wij hebben niet ontvangen de geest der wereld, maar de Geest, die uit God is." Van Kaleb en Jozua staat geschreven, dat een andere geest in hen was dan in de gewone Israëlieten. Het heilige zaad Gods heeft de Geest van hun eeuwige Vader ontvangen, volgens Zijn belofte: "Ik zal Mijn Geest in het binnenste van hen geven, en ik zal maken, dat zij in Mijn inzettingen zullen wandelen."

5. Zij bereizen een andere weg dan de andere mensen van de wereld. De lieden van de wereld reizen op de brede weg, die naar het verderf leidt, de weg van openlijke onheiligheid, de weg van blote zedelijkheid, of op zijn best de weg van wettischheid, welke alle naar de binnenkameren des doods voeren: doch Gods overblijfsel bewandelt de enge weg, die ten leven leidt, de zuivere weg van de gehoorzaamheid, van het geloof: (Jes. 35:8) "En daar zal een verheven baan, en een weg zijn, welke de heilige weg zal genaamd worden, de onreine zal daar niet doorgaan, maar hij zal voor deze zijn: die deze weg bewandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen." En zo komt het.

6. Tenslotte, dat zij een zeer verschillend einde hebben, en een aanlanden bij de dood, dat verschilt van de overige mensen: (Ps. 37:37,38) "Let op de vromen, en ziet naar de oprechten: want het einde van die man zal vrede zijn. Maar de overtreders worden samen verdelgd, het einde van de goddelozen wordt uitgeroeid."

II. Ons tweede punt was, te onderzoeken waarom dit overblijfsel hier het zaad wordt genoemd: "Het heilige zaad zal het steunsel daarvan zijn." Om dit op te heldere moet u weten, dat het ganse menselijk geslacht verdeeld is in het zaad van de vrouw en het zaad van de slang: het zaad van Christus en het zaad van de duivel. Christus Zelf is het Zaad van de vrouw, en het Zaad Abrahams, bij wijze van uitnemendheid en voortreffelijkheid: doch uit dit een zaad is Hem een talrijk nageslacht van Zijn Vader beloofd: (Jes. 53:10) "Hij zal zaad zien, Hij zal de dagen verlengen." Dat is het zaad waarvan hier wordt gesproken. Zij worden een zaad, of Zijn zaad genoemd, om de volgende redenen.

1. Omdat zij hun gehele zijn aan Hem verschuldigd zijn, niet alleen als God de Schepper, maar als God de Verlosser. U weet, dat kinderen hun natuurlijk bestaan van hun ouders ontvangen, zij zijn stukjes van hen; zo zijn ook de gelovigen hun geestelijk bestaan aan God in Christus verschuldigd, zij zijn de goddelijke natuur deelachtig, en het zaad Gods blijft in hen; en in dit opzicht zijn zij "Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus."

2. Wegens de gelijkenis, die zij aan Hem hebben. Evenals het zaad en kroost van een mens op hem gelijkt, zo is het ook hier. Zoals wij het zaad van de eerste Adam, en schepselen in deze wereld zijn, dragen wij zijn beeld; doch zoals wij het zaad van de tweede Adam zijn, gelijken wij op Hem: "En wij allen met ongedekt aangezicht de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid als van des Heeren Geest."

3. Zij zijn Zijn zaad ten opzichte van hun afhankelijkheid van Hem. Iemands kinderen, of kroost, betrouwen op hem om voedsel, kleding, raad, en alles; zo hangen de gelovigen van God in Christus af om alles. Zij betrouwen op Hem en roepen Hem aan om hun dagelijks brood, om toediening van genade, licht en leven, en zo "ontvangen zij uit Zijn volheid genade voor genade."

4. Dat zij Zijn zaad zijn geeft te kennen, dat zij Zijn gezin en zijn huisgenoten zijn. De apostel zegt daarom: Zo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen, en huisgenoten Gods." Zij hebben in Zijn huis, en binnen Zijn muren, een plaats en een naam gekregen, die niet uitgeroeid zal worden.

5. Het sluit in, dat zij erfgenamen zijn van Zijn goed. Iemands zaad erft zijn nalatenschap; zo ook zijn de gelovigen, die het zaad van Christus zijn, "erfgenamen Gods en medeërfgenamen met Christus Jezus". Erfgenamen van een waarlijk groot fortuin, namelijk, een onverderfelijke, en onbevlekkelijke, en onverwelkelijke erfenis, die Hij bij verbond aan hen vermaakt heeft.

Voordat ik dit punt sluit zal ik nog enkele dingen opmerken aangaande dit zaad van Christus.

(1). Dit zaad is maar een overblijfsel van het menselijk geslacht, zoals u in de tekst ziet: "Een tiende deel zal daarin zijn." Gelijk een tiende, of het tiende deel maar weinig is in betrekking tot het overige, dat op het veld staat, zo worden zij genoemd "een klein kuddeke; enige weinige namen ook te Sardis, die hun klederen niet bevlekt hebben."

(2.) Nochtans is het, volstrekt op zichzelf beschouwd, een talrijk zaad: (Openb. 7:9) "Een grote schare, die niemand tellen kan." Gelijk van het natuurlijk zaad van Abraham gezegd wordt, dat het zal zijn als het zand van de zee, dat vanwege de menigte niet kan geteld worden; zo zal het geestelijk zaad Abrahams, die ook het zaad van Christus zijn, een ontelbare schare zijn, wanneer zij allen tot Christus samenvergaderd zijn; waarom zij ook vergeleken worden bij de dauwdruppelen.

(3.) Zij zijn een aanzienlijk, heerlijk zaad, en geen wonder, want zij zijn het zaad van "de Koning der koningen, en de Heere der heren; zij zijn enerlei, van gedaante als koningszonen;" ja, zij zijn "gemaakt tot koningen en priesters Gode en Zijn Vader." "Van toen af, dat gij kostelijk zijt geweest in Mijn ogen, zijt gij verheerlijkt geweest."

(4). Zij zijn voor onze heerlijke Verlosser, een kostbaar, een duur zaad, want zij zijn gekocht voor Zijn bloed; "verlost, niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, maar door het dierbaar bloed van Christus."

(5). Zij zijn een bloeiend, vruchtbaar zaad: "zij zullen genaamd worden eikebomen der gerechtigheid, een planting des Heeren, opdat Hij verheerlijkt worde." Zij blijven in Christus en Christus blijft in hen; en die aldus "in het huis des Heeren geplant zijn, die zal gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes God" (Ps. 92:14).

(6). Zij zijn een in deze wereld verdrukt en vervolgd zaad. U weet, dat het zaaikoren van de landman gedorst moet worden; hij laat er het wagenrad over gaan; de os en de ezel moesten het treden; vandaar dat gebod: "Een os zult gij niet muilbanden als hij dorst." Zo ook wordt het zaad van Christus dikwijls gedorst met de vlegel van de verdrukking: "Wij moeten door vele verdrukkingen ingaan in het koninkrijk der hemelen." God stelt de ossen, de ezels, de redeloze beesten, de lieden van deze wereld, die, als redeloze dieren, hun deel in dit leven hebben, om Zijn zaad te dorsen, opdat zij toebereid en bekwaam gemaakt worden tot gebruik des Heeren; want door deze verdrukkingen maakt Hij ons bekwaam om "deel te hebben in de erve der heiligen in het licht."

(7.) Hoewel zij een verdrukt en vervolgd zaad zijn, toch zijn zij een zeer duurzaam zaad: (Ps. 89:30) "Ik zal Zijn zaad tot in eeuwigheid zetten, en Zijn troon als de dagen der hemelen." De voortdurendheid van Zijn koninkrijk verzekert het voortduren van Zijn zaad, zodat de wereld zich evengoed kan inbeelden Zijn troon omver te werpen, als Zijn zaad in de wereld te vernietigen. Zo lang Hij een Koning is zal Hij onderdanen hebben, en, geloofd zij Zijn Naam: "Zijn rijk is een eeuwig rijk, en Zijn heerschappij is van geslacht tot geslacht."

(8.) Zij zijn in deze wereld een verstrooid zaad. Wanneer de engelen in de laatste dag gezonden worden om hen te vergaderen zullen zij uitgezonden worden in de vier winden, of windstreken, van de aarde. Zij zijn verstrooid ten opzichte van plaats of omstandigheden: (Jes. 24:16) "Van het uiterste einde de aarde horen wij psalmen, tot verheerlijking des Rechtvaardigen." Zij worden vele malen verstrooid door vervolging: wanneer hier of daar een groep van hen bijeen verzamelt, worden zij gewoonlijk door stormen van vervolging, die door de boosaardigheid van de hel verwekt worden, wijd en zijd verstrooid.

(9.) Zij zijn een heilig zaad. Doch dit leidt mij tot

III. Ons derde punt, hetwelk was, te onderzoeken waarom Gods overblijfsel niet alleen een zaad, maar een heilig zaad wordt genaamd. 1. Zij worden een heilig zaad genoemd, ten opzichte van afscheiding. 2. Ten opzichte van reiniging. 3. Ten opzichte van het deelachtig zijn van goddelijke heiligheid

Ten eerste. De gemeente van gelovigen wordt een heilig zaad genoemd, ten opzichte van hun afscheiding van de overigen van de onheilige wereld. Iets, dat aan een algemeen gebruik onttrokken en aan de dienst van God gewijd is, wordt heilig genaamd. Zo worden de tempel, de tabernakel, en de gereedschappen van die beide heilig genoemd, omdat zij aan God gewijd zijn, tot Zijn dienst. Zo werd het gehele lichaam van de kinderen Israëls een heilig volk genoemd, omdat zij, als het eigen volk van God, van de rest van de wereld waren afgescheiden. In dit opzicht is het zaad van Christus een heilig zaad, omdat God hen voor Zichzelf heeft afgezonderd, en zij zich voor hem hebben afgezonderd. Hij heeft hen door een eeuwig besluit van verkiezing, door een gift waarin Hij hen aan Christus heeft gegeven, van de overigen in de wereld, van de gewone hoop van de mensen afgezonderd: (Joh. 17:6) "Zij waren Uwe, en Gij hebt Mij hen gegeven." Door een bijzondere koop heeft Hij hen "verlost uit hun ijdele wandeling, niet door vergankelijke dingen, goud of zilver, maar door het dierbaar bloed van Christus als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam". Door een krachtdadige roeping door de kracht van Zijn genade, waardoor zij getrokken zijn uit de macht van de duisternis, en overgezet in het koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde," hebben zij zich, door een vrijwillige overgave van zichzelf aan de Heere, onder de invloed van zijn genade, "gesteld tot een levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande, welke is hun redelijke godsdienst." Zo zijn zij heilig ten opzichte van afscheiding.

Ten tweede. Zij zijn een heilig zaad, ten opzichte van hun reiniging van vuiligheid en besmetting. Op hetzelfde ogenblik dat de schuld van de zonde in de rechtvaardigmaking vergeven is, op datzelfde ogenblik is het reinigend werk van de Geest begonnen. Wat in de rechtvaardigmaking de schuld van de zonde wegneemt, dat reinigt ook de ziel van de vuiligheid van de zonde, waardoor zijn moormannenkleur veranderd wordt. Dit reinigend en zuiverend werk van de Geest kan beschouwd worden in zijn begin, zijn voortgang en zijn voltooiing.

1. In zijn begin of bij de aanvang in de wedergeboorte. De apostel zegt dan ook: (Tit. 3:5) "Hij heeft ons zaliggemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hebben, maar naar Zijn barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes". De Heilige Geest Gods neemt de ziel, die verontreinigd is door haar liggen tussen de potten van de zonde, en baadt haar in de "fontein, die geopend is voor het huis Davids en de inwoners van Jeruzalem," waardoor haar zonde en onreinheid wordt weggenomen.

2. Men kan het beschouwen in zijn voortgang, zoals het wordt voortgezet door de vernieuwde geloofsdaden, waardoor "het hart meer en meer gereinigd wordt" (Hand. 15:9). Iedere nieuwe geloofsoefening in het bloed en de gerechtigheid van Jezus Christus brengt het werk van de heiligmaking in de ziel tot een hogere trap. Evenals Naäman, op aanwijzing van de profeet, zevenmaal afdaalde in het water van de Jordaan, totdat hij geheel van Zijn lichamelijke melaatsheid gereinigd was; zo zal de ziel, omdat zij, zolang zij in deze wereld is, ondervindt, dat het vuil van de zonde haar aankleeft, zich altijd door het geloof indompelen in de Jordaan van het bloed van de Verlosser, totdat zij bij de dood zal bevonden worden te zijn "zonder vlek of rimpel, of iets dergelijks". Daarom staat van de gelovigen geschreven; (2 Kor. 7:1) dat zij "zichzelf reinigen van alle besmetting des vleses en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreze Gods".

3. Dit reinigend werk kan beschouwd worden in zijn voltooiing bij de dood, wanneer elke vlek of rimpel van de zonde geheel wordt weggenomen. De gelovigen zijn in dit leven slechts schoon gelijk de maan, die zwarte vlekken in haar heeft; doch dan zijn zij zuiver als de zon: "Dan zullen de rechtvaardigen blinken gelijk de zon, in het koninkrijk huns Vaders". Gelijk de ziel op het ogenblik van haar vereniging met het lichaam zondig wordt, zo wordt zij op het ogenblik van haar scheiding volmaakt heilig en vrij van alle vlekken van de zonde. Door de zonde is de dood in de wereld gekomen en God maakt in heilige verbolgenheid gebruik van de dood, om in Zijn heiligen het bestaan van de zonde teniet te doen. Zo ziet u, dat zij heilig zijn ten opzichte van reiniging.

Ten derde. Zij worden een heilig zaad genoemd, ten opzichte van een werkelijke mededeling van goddelijke heiligheid; want wij worden vernieuwd naar het beeld Gods, dat door de val van de eerste Adam verloren was. Wanneer de priesters onder de wet in het heilige moesten dienen, moesten zij zich niet alleen reinigen en wassen, maar zij moesten hun priesterlijk gewaad en hun versierselen aandoen, welke uiterst schoon waren; zo ook moeten de gelovigen, als een koninklijk priesterdom, niet alleen gewassen worden van het vuil van de zonde, maar zij moeten, als des Konings dochter, geheel verheerlijkt worden inwendig; zij moeten niet alleen bekleed worden met de mantel van toegerekende gerechtigheid, maar ook de versierende genade van de Heilige Geest moet hun ingeplant worden, welke soms genoemd wordt "een de goddelijke natuur deelachtig zijn," en soms, de lieflijkheid des Heeren: "De lieflijkheid des Heeren onzes Gods zij over ons": en soms, "het nieuwe hart, de nieuwe geest, het beeld Gods, het leven Gods in de ziel" Dit volstrekte werk van heiligmaking krijgt onderscheiden namen en benamingen, overeenkomstig de verschillende werkingen van het beginsel des geestelijken levens. Zoals het de openbaring van het hart Gods in het gelezen of gepredikte woord opneemt, wordt het kennis genaamd; zoals het op de Heere vertrouwt, uit kracht van het nieuwe verbond en de belofte, wordt het geloot genaamd; zoals het zich in de Heere verlustigt, wordt het liefde genaamd; zoals het treurt of droefheid heeft over de zonde, waardoor het tegen de Heere gezondigd heeft, wordt het bekering genaamd. zoals het met ontzag voor God, als een Vader, vervuld is, wordt het vrees genaamd: zoals ‘t het hart zacht en bedaard maakt, wordt het zachtmoedigheid genaamd zoals het zich verenigt met de geopenbaarde of gebiedende wil van God, wordt het gehoorzaamheid genaamd; zoals het van de wet en alle vertrouwen in het vlees afziet, wordt het zelfverloochening genaamd; zoals het verdrukkingen verdraagt wordt het lijdzaamheid genaamd. Deze alle zijn niets anders dan de onderscheiden werkingen van dat beginsel van heiligheid dat door de Geest des Heeren in het hart is ingeplant. Daarom worden zij een heilig zaad genaamd.

IV. Ons vierde punt was, te onderzoeken wat dit te kennen geeft, dat zij het steunsel daarvan worden genoemd: "Het heilige zaad zal het steunsel daarvan zijn." Dit houdt de volgende bijzonderheden in.

1. Dat de goddelozen in een land bij God niet hoger worden geacht dan een hoop afval, wat ook hun stand rang of staat zij; al dragen zij ook een gouden ring en een sierlijk kleed, en al maken zij veel vertoon in de ogen van de mensen; toch zijn zij voor God en voor hen, die de Geest hebben en dingen en personen geestelijk onderscheiden, slechts als afval en uitschot. Daarom zegt David: (Ps. 119:119) "Gij doet alle goddelozen der aarde weg als schuim". Daarom worden zij bij kaf en onkruid, bij doornen en distels vergeleken, "die nabij de vervloeking zijn, en welker einde is tot verbranding".

2. Het geeft te kennen. dat de heiligen, de ware godzaligen in een land, heerlijke en dierbare personen zijn; want wat een land doet bestaan is gelegen in de dingen die daarin het kostbaarst en uitnemendst zijn. Dit was Davids oordeel en beschrijving van de heiligen: (Ps. 16:3) "Mijn lust is tot de heiligen, de heerlijken, die op de aarde zijn". Zijn zoon Salomo was van hetzelfde oordeel: (Spr. 12:26) "De rechtvaardige is voortreffelijker als zijn naaste". Ja, wij hebben het getuigenis van Een, die wijzer is dan Salomo, namelijk Christus, de wezenlijke Wijsheid des Vaders: (Openb. 3:4) "Doch gij hebt enige weinige namen ook te Sardis, die hun klederen niet bevlekt hebben, en zij zullen met Mij wandelen in witte klederen; omdat zij het waardig zijn". Ja, zij zijn zo waardig en voortreffelijk, dat verklaard wordt, (Hebr. 11:38) dat "de wereld hen niet waardig was"

3. Het heilige zaad zal het steunsel daarvan zijn, dit geeft te kennen, dat de heiligen Gods Zijn erfenis en Zijn deel in een land zijn: "Want des Heeren deel is Zijn volk; Jacob is het snoer Zijner erve". Hij heeft een bijzonder recht en eigendom aan hen boven de overige mensen. Zij zijn zozeer de Zijnen, dat zij niet van zichzelf zijn; daarom hebben zij geen macht om over zichzelf te beschikken, anders dan tot zijn eer: "Gij zijt niet uws zelfs, want gij zijt duur gekocht; zo verheerlijkt dan God in uw lichaam, en in uw geest, welke Godes zijn".

4. Het sluit in dat, gelijk zij zijn deel en eigendom zijn, Hij zo ook veel vermaak in hen heeft, evenals iemand zich vermaakt en verlustigt in hetgeen hem tot steun is. Hij heeft zo’n vermaak in hen, dat Hij in hen woont en wandelt. Zij zijn Zijn lusthof, Zijn kroon, Zijn koninklijke hoed, Zijn bruid, Zijn liefste, Zijn duive, Zijn volmaakte, Zijn lust en Zijn getrouwde. Als zodanig draagt Hij veel zorg over hen; want "Zijn ogen doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te bewijzen hun ten goede". Gelijk iemands oog en hart gericht is op hetgeen hem tot steun is; zo zijn des Heeren oog en hart op Zijn volk, Zijn heilig zaad; zo hoog schat en acht Hij hen.

5. Het geeft te kennen, dat er iets in en bij de vromen is, dat bij andere mensen niet gevonden wordt. Wanneer de goddelozen in Gods weegschaal worden gelegd, worden zij evenals Belsazar te licht bevonden. Gods oordeel over hen is: "Immers zijn de gewone lieden ijdelheid, de grootste lieden zijn leugen; in de weegschaal opgewogen zouden zij samen lichter zijn dan de ijdelheid"; doch het heilig zaad is wezenlijk, het is gewichtig; en geen wonder, want zij zijn de levenden, terwijl de anderen "dood zijn door de misdaden en de zonden". Zij alleen zijn mensen die zien, alle anderen zijn blind: "De god van deze wereld heeft de zinnen der ongelovigen verblind". Zij zijn wijs, alle anderen zijn dwazen; zij hebben olie in hun vaten, maar de anderen zijn leeg.

6. Het geeft te kennen, dat het overblijfsel van waarlijk godzaligen in een land, de rijkdom daarvan is; want iemands rijkdom is zijn vermogen, zijn steunsel. "De kostelijke kinderen Sions" worden bij fijn goud vergeleken en hoewel de wereld het niet ziet, nochtans is hun kleding van gouden borduursel; en de genade van God in hen en bij hen is "goud, beproefd komende uit het vuur; goud, beter dan het goud van Ofir. Om dezelfde reden worden zij ook juwelen genaamd: (Engelse overzetting Mal. 3:17) "Zij zullen Mijne zijn, zegt de Heere der heirscharen, op die dag als ik mijn juwelen zal afzonderen". Welke ook de uitwendige armoede van een huis, kerk, of land is, toch is het wezenlijk rijk als er enkele van Gods juwelen in zijn. Helaas! Zij zijn in onze dagen maar dun gezaaid, hoewel er, God zij dank, nog een overblijfsel is.

7. Het sluit in, dat de ware godzaligen de stut en de steun zijn van het land waarin zij wonen. Doch dit leidt mij tot

V. Het vijfde punt, in welk opzicht de waarlijk vromen de stut, de sterkte en het steunsel van een land of kerk zijn. Dit is, zoals ik zeide, naar sommigen hun mening een zinspeling op de bomen, die aan weerszijden van de weg naar de tempel groeiden, waardoor de aarde van de verhoogde weg gesteund werd van daar van af te brokkelen, zodat met zinspeling daarop geschreven staat: Het heilige zaad zal het steunsel daarvan zijn. Nu, in antwoord op de vraag: Hoe de vromen het steunsel van een land of kerk zijn? antwoord ik in de volgende bijzonderheden.

Het is terwille van het heilige zaad, het godvrezend overblijfsel in een land, dat vernietigende oordelen worden uitgesteld, of weggenomen: (Jes. 1:9) "Zo niet de Heere der heirscharen ons nog een weinig overblijfsel had gelaten; als Sodom zouden wij geworden zijn, wij zouden Gomorra gelijk zijn geworden". Als er maar tien rechtvaardigen in Sodom waren geweest zou het gespaard zijn geworden. Wanneer God van zins is Zijn hand tegen een zondig volk los te laten, werpt Hij eerst deze pilaren neer; Hij neemt eerst Zijn volk weg en voert dan Zijn oordelen uit; want (Gen. 19:22) Hij kan niets doen totdat zij weggenomen zijn. (Jes. 57:1) "De rechtvaardige wordt weggeraapt voor het kwaad".

2. Het is terwille van het heilige zaad, dat een zondig volk zowel tijdelijke als eeuwige zegeningen geschonken worden. Om Jacob vermeerderde Labans kudde, en omwille van Jozef werd Potifar in zijn huis en goed gezegend. Terwille van het heilige zaad, dat in een plaats moet verwekt worden, wordt het Evangelie tot een volk uitzonden, of blijft het daar; het is om die reden, dat de Heere Zijn wijngaard behoudt en ieder ogenblik bevochtigt. En wanneer eenmaal het heilige zaad is binnengehaald, en thuis gehaald is in de heerlijkheid, dan breekt de Heere de omheiningen af, en laat Hij Zijn wijngaard van een zichtbare kerk woest en verlaten liggen, en Hij verbiedt de wolken, nog langer daarop te regenen. Verkondigt dit niet, dat zij de sterkte en het steunsel van een kerk en een land zijn?

3. Het heilige zaad is de sterkte of het steunsel van een land, omdat zij aan een troon van genade, voor een volk waar zij onder wonen, bemiddelend optreden, dat God het niet verdelgt. Zo stond Mozes in de scheur voor Gods aangezicht, dat Hij Israël niet verdierf (Ps. 106:23). Abraham bad tot God voor Abimelech en zijn huis (Gen. 20:17), en Samuel voor de kinderen Israëls: (1 Sam. 12:23) "Wat ook mij aangaat, het zij verre van mij, dat ik tegen de Heere zou zondigen, dat ik zou aflaten voor u te bidden". Jakobus zegt ons, dat "het krachtig gebed des rechtvaardigen veel vermag". O vrienden! Als er geen overblijfsel van worstelaars in ons Israël was. zouden de sluizen van vurige wraak spoedig tegen dit geslacht worden open gezet.

4. Zij zijn de sterkte van een land, in zoverre zij de werktuigen zijn, om de voortgang van de zonde en afval onder een volk te beteugelen door daartegen te getuigen. Wanneer een vloed van zonde en afwijking afstroomt, staat Zijn heilig zaad op en getuigt voor de Heere, door hun wandel, door hun getuigenis, of door hun lijden; waardoor de voortgang van de zonde wordt gestopt, welke goddelijke oordelen over een land zouden doen uitgieten. Wel zien de goddeloze inwoners van een land dit niet; zij merken dit niet aan, en daarom doen zij wat zij kunnen om zich van hen, die hun zondige rust verstoren te ontdoen: doch, of zij het denken of niet, het is toch een zekere waarheid, dat Gods overblijfsel, door de voortgang van de zonde te beteugelen, deze oordelen afwendt, die zeker tot het verderf van een zondig volk zouden losbreken. Daarom zijn zij de sterkte en het steunsel van een land.

5. Het heilige zaad is het steunsel van een land in dit opzicht, dat, door hun ijver voor God en Zijn zaak, Gods gramschap soms van een toorn verdienend volle wordt afgekeerd. Zo staat er geschreven: (Ps. 106:30) "Toen stond Pinehas op, en hij oefende gericht, en de plaag werd opgehouden", en de Heere sprak tot Mozes: (Num. 25:11) "Pinehas de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron de priester, heeft Mijn grimmigheid van over de kinderen Israëls afgewend, omdat hij Mijn ijver geijverd heeft in het midden derzelve; zodat Ik de kinderen Israëls in Mijn ijver niet vernield heb". In vs. 13 staat: "dat hij voor zijn God geijverd, en verzoening gedaan heeft voor de kinderen Israëls." Niet dat iets door een zondig mens gedaan de schuld van de zonde zou kunnen verzoenen; maar zijn doden van Zimri en Cozbi was een uitvoeren van de wet, die eiste, dat zulke misdadigers zouden gedood worden, en een openbare verdediging van de heiligheid en rechtvaardigheid Gods, waardoor openbare toorn werd afgewend. De ijver van Josia, in zijn reformeren en het uitroeien van de afgoderij waardoor het land zo algemeen besmet was, was van grote invloed om de oordelen Gods van het land af te keren, zolang als hij leefde. Zo ook werd, door de ijver van Jozua in de zaak van Achan, de toorn des Heeren van het leger van Israël afgewend. Daaruit zien wij, dat Gods heilig zaad de sterkte en het steunsel van een land is.

VI. Ons laatste punt was de toepassing.

Het eerste gebruik zal zijn tot onderrichting.

Wij kunnen uit deze leer gemakkelijk opmaken, wanneer het einde van deze wereld zal komen; of, wanneer een land of volk zijn verwoesting nabij is. Wanneer het heilige zaad van de Middelaar Christus uit de wereld verzameld is, dan is het einde gekomen, het steunsel van de wereld is er uitgegaan, en daarom moet zij aan de vlammen worden prijsgegeven. Of, wanneer Gods overblijfsel uit een land weg is, en er niets in overblijft dan distelen en doornen, is het nabij de vervloeking en zijn einde is tot verbranding.

2. Ziet hieruit, dat de wereld zich ten zeerste bedriegt omtrent de ware vromen, en hoe zij misrekent wanneer zij hen verachten of vervolgen. Zij zijn toch het steunsel van het land, en wie anders dan de dwazen zullen trachten hun sterkte en hun steunsel weg te werpen en te vernielen. Wanneer zij dat doen handelen zij evenals een troep krankzinnigen, die de pilaren van een huis afbreken, zodat het huis op hen ineenstort. Om deze reden zegt de Heere: (Hos. 9:7) "De profeet is een dwaas, de man des geestes is onzinnig". Wat was dan hun dwaasheid en onzinnigheid? Zij vervolgden, weerstonden en verschrikten het heilige zaad, dat onder hen was, waarom er aan toegevoegd wordt: (vs 8) "De profeet is een vogelvangersstrik op al zijn wegen". Zij, die Gods volk in een land verachten, geringschatten, of onderdrukken, al zijn zij nog zo verachtelijk in hun uitwendige omstandigheden, versmaden hunlieder weldadigheid.

3. Ziet hieruit dat de ware vromen geen vijanden van de Kerk of de Staat zijn, hoewel zij dikwijls zo gebrandmerkt worden. Achab zeide tot de profeet, dat hij Israël beroerde. De Joden zeiden van de apostelen, dat zij de wereld in roer stelden, en zij werden als uitvaagsels van de wereld en aller afschrapsel aangemerkt. Weliswaar, dat het heilige zaad, wat zij ook zijn, de onschuldige aanleidingen tot verdeeldheden en verwarringen zijn; gelijk Christus Zelf ook was; (Matth. 10:34,35), "Meent niet, dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde, Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. Want Ik ben gekomen om de mens tweedrachtig te maken tegen zijn vader, en de dochter tegen haar moeder, en de schoondochter tegen haar schoonmoeder". En toch, niettegenstaande dit alles, zijn noch Christus, noch Zijn zaad, hoewel zij de onschuldige aanleidingen zijn, in het minste de oorzaak van die twisten, verdeeldheden en verwarringen, die in de wereld en in de zichtbare kerk plaatsgrijpen. Neen, ganselijk niet; de wezenlijke oorzaken van die kwaden zijn de begeerlijkheden van de mensen, die tegen de waarheid van Christus en de heiligheid van Zijn leden zich verheffen en oprijzen. Christus en Zijn heilig zaad hebben evenmin schuld aan de verdeeldheden, verwarringen en vervolgingen, die ontstaan, dan men de arme schapen kan ten laste leggen, dat de wolven vermeerderen; of de duiven, dat zij de sperwer aanzetten om hen te vervolgen. De twisten van de goddeloze verdorven wereld met het heilige zaad van Christus zijn dezelfde, als die van Kaïn met Abel: (Joh. 3:12) "Hij sloeg zijn broeder dood, omdat zijn werken boos waren en zijns broeders rechtvaardig".

4. Indien het heilige zaad de sterkte en de stut van een volk is, dan leid ik daaruit af, dat de goddeloze menigte, het zaad van de oude slang, de zwakheid van een volk, en de wezenlijke oorzaak van Zijn ondergang is. Weliswaar gaan de tergingen van zonen en dochters hem na aan het hart: "Uit alle geslachten des aardbodems heb ik ulieden alleen gekend; daarom zal ik al uw ongerechtigheden over ulieden bezoeken;" doch God zal met zijn kinderen weer spoedig tot overeenstemming komen; nadat Hij hen gekastijd heeft, zal Hij hen in Zijn armen nemen, en evenals Hij tot Efraïm sprak, tot hen zeggen: "Zijt gij Mij niet een dierbare zoon? Zijt gij Mij niet een troetelkind? Want sinds dat Ik tot u gesproken heb, denk ik nog ernstig aan u; daarom rommelt Mijn ingewand over u; Ik zal mij uwer zeker ontfermen, spreekt de Heere". Doch God toornt te allen dage over de goddelozen: "De goddelozen hebben geen vrede, zegt mijn God. De toorn Gods blijft op hen". Daarom moeten zij de zwakheid van een land of een kerk zijn, omdat zij voortdurend Gods toorn over zich halen; zij zijn vervloekt in hun korf en in hun baktrog, in de stad en op het veld".

5. Indien de ware godzaligen het steunsel van een land zijn, dan leid ik daaruit de uitnemendheid van Christus af, Die de steun van dat steunsel is. Alle voortreffelijkheid, die in de heiligen is, verkrijgen zij van Hem. Hij is hun Licht, hun Leven, hun Sterkte, hun Wijsheid, Recht, Vaardigheid, Heiligmaking en Verlossing; in één woord, Hij is hun alles in allen, en daarom moet Hij Zelf zeer dierbaar zijn boven al wat wij kunnen denken en uitdrukken, of in ons hart kan opkomen. O laat al onze aanbidding en bewondering in Hem eindigen, zeggende: (Openb. 5:12) "Het Lam, Dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eer, en heerlijkheid, en dankzegging".

6. Is het heilige zaad het steunsel van een land, ziet dan hieruit, welk een onmetelijk verschil er is tussen Gods oordeel en het oordeel van onze kerkvergaderingen in deze dagen. Door de wijze waarop nu de gerechtshoven handelen wordt het steunsel uit het land uitgeworpen, en het schuim en uitschot in zijn plaats gesteld. Edellieden en grondbezitters worden nu op kerkelijk gezag tot het steunsel gesteld, en bijna de enige macht om de dienaars van het Evangelie te verkiezen aan hen overgegeven, terwijl de arme, die God vreest, hoewel hij rijk in het geloof en een erfgenaam des koninkrijks is, terzijde gelegd wordt. Volgens de regel, die heden ten dage gevolgd wordt in het verkiezen van leraars, zou Christus in de staat van Zijn vernedering niets te zeggen gehad hebben in het verkiezen of aansteller van de ambtsdragers in Zijn Eigen huis, omdat Hij geen tijdelijk erfgoed had, zoals Hij Zelf verklaart: (Luk. 11:58) "De vossen hebben holen en de vogelen van de hemel nesten; maar de Zoon des mensen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge".

Het tweede gebruik van deze leer kan dienen tot beproeving.

O vrienden! Behoort u tot het heilige zaad, dat het steunsel van ons land is? Ons Jacob is in deze tijd zeer dun geworden; wij zijn als de eik, welks bladeren zijn afgevallen, die maar weinig leven vertoont; maar God zij dank, ik hoop, dat zijn kracht nog in hem is. Er is hier en daar een tak, een opschietende tak of loot, die getuigt, dat er nog enig leven in de wortel of in de stam is. Hoewel er, helaas vele verdorde takken zijn, die met de bijl of het snoeimes, dat in de hand des Heeren is, zullen worden afgesnoeid, nochtans is er een heilig zaad, dat het steunsel daarvan zal zijn. Ik zal u enkele kenmerken geven, waarbij u kunt beproeven of u onder dat getal behoort, of niet.

1. Het heilig zaad, zij, die het steunsel van het land zijn, hebben het zaad Gods blijvend in hen, dat altijd krijg voert tegen de zonde: (Joh. 3:9) "Een ieder, die uit God geboren is, die doet de zonde niet; want zijn zaad blijft in hem, en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren." Wij moeten door het zaad Gods de genade van God, of de nieuwe natuur, verstaan, een beginsel van geestelijk leven, uit kracht waarvan hij niet kan zondigen als de anderen. Neen, hij gaat tegen de stroom, in hij is altijd in oorlog met de zonde, hetzij binnen in hem, of buiten hem: "Het vlees begeert tegen de Geest, en de Geest tegen het vlees". Overal waar de genade van God de zonde ontmoet, treedt zij met haar in het strijdperk. Beproeft hieraan of u van het heilige zaad bent, dat het steunsel daarvan is. "Wat ziet gijlieden de Sulammith aan? Zij is als een rij van twee heiren."

2. Het heilige zaad is een volk dat in Christus roemt, en in Hem alleen: (Jes. 45:25) "In de Heere zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen, het ganse zaad Israëls." Hij is de heerlijkheid van zijn volk Israël. Zij beschouwen Christus als de kroon en het sieraad van de menselijke natuur, door Wie zij tot een hogere waardigheid is verheven, dan zij ooit in de eerste schepping was, toen zij met al de heerlijkheid versierd was. O! zal de gelovige zeggen, al heb ik niets anders om in te roemen, toch "zal mijn ziel zich beroemen in de Heere: want wie is God, behalve de Heere? En wie is een rotssteen, behalve onze God? Want hun rotssteen is niet gelijk onze rotssteen; zelfs onze vijanden rechters zijnde". Gij zult roemen in Zijn wijsheid, onder een besef van uw dwaasheid; roemen in Zijn sterkte, onder een gevoel van uw zwakheid; roemen in Zijn gerechtigheid, onder een bewustzijn van uw schuld; roemen in Zijn leven, onder een gevoel van uw dodigheid; ja, de dood en het kruis van Christus zullen uw sieraad zijn: "Maar het zij verre van mij," zegt Paulus, "dat ik zou roemen anders dan in het kruis van onze Heeren Jezus Christus".

3. Het heilige zaad, dat het steunsel en de stut van een land is, is een treurend zaad. Zij zaaien met tranen; en "het overblijfsel Jacobs, zij allen zullen zijn gelijk duiven van de dalen kermende, een ieder om zijn ongerechtigheid." Daarom worden zij genoemd, "de treurigen Sions, die zuchten en uitroepen over al die gruwelen, die in het midden van Jeruzalem gedaan worden." Vrienden, de ongerechtigheid is tot een grote hoogte gestegen; alle standen hebben hun weg bedorven, en bederven hun wegen hoe langer hoe meer, er stroomt een vloed van afval; de mensen stellen hun gezag tegen het gezag Gods in Zijn Woord. Nu, kunt u ook met David zeggen: "Ik heb gezien degenen, die trouweloos handelen, en het verdroot mij, dat zij Uw Woord niet onderhielden; waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden."

4. Het heilige zaad is een biddend en worstelend overblijfsel: (Ps. 24:6) "Dat is het geslacht dergenen, die naar Hem vragen, die Uw aangezicht zoeken, dat is Jacob, Sela!" God is hun Vader, en de Geest der aanneming tot kinderen binnen in hen zendt hen met menige boodschap tot de troon der genade, roepende: Abba, Vader, hoor en kom mij te hulp; en zij staan er naar hun begeerten in alles, door bidden en smeken, aan Hem bekend te maken. O vrienden, er zijn in onze dagen maar weinig worstelende Jacobs!

5. Het heilige zaad is een volk, dat de zaak van Christus zeer ter harte neemt; hun harten gaan op of neer naar het met de zaak van Christus gesteld is. Zij verheffen Jeruzalem boven het hoogste van hun blijdschap, en daarom, wanneer het met de zaak van Christus kwalijk gaat, "hangen zij hun harpen aan de wilgen, en zij wenen als zij gedenken aan Sion". Doch wanneer de zaak van Christus gehandhaafd wordt en bloeit, springen hun harten op van vreugde en "zij juichen op de hoogte van Sion," en zij zijn altijd gereed de zaak van Christus te helpen bevorderen.

Een derde gebruik is tot vertroosting en bemoediging over des Heeren overblijfsel in deze boze tijd. Het is heden ten dage een dag van benauwdheid voor Jacob, "een dag van beroering, en van overtreding, en van verwarring van de Heere, de Heere der heirscharen, in het dal des gezichts". De mensen, zelfs onze geestelijke mensen, zijn tegenwoordig zo verdwaasd, dat zij het steunsel des lands uitwerpen, en Gods juwelen onder hun voeten vertreden, en hen overgeven om in zaken die hun eeuwige zaligheid aangaan, vertrapt te worden door kwaadwillige edellieden en grondbezitters, terwijl het heilige zaad, als uitvaagsels van de wereld en aller afschrapsel, wordt uitgeworpen. Doch hier is stof van vertroosting: hoe de mensen u ook verachten, die voor u moesten zorgen; wij hebben hier Gods oordeel, dat het heilige zaad bij Hem geacht wordt als het steunsel van het land. Ik zal u daarom een paar woorden van troost toespreken.

1. Het heilige zaad zal in een dag van wanning bewaard worden. De winden van dwaling, onheiligheid, tirannie, vervolging, beginnen te blazen, en het is waarschijnlijk, dat zij harder zullen blazen dan ooit te voren. Het schijnt, dat de Heere zal komen met Zijn wan in Zijn hand om Zijn dorsvloer te doorzuiveren, en het kaf en de tarwe vaneen te scheiden. Nu, hier is vertroosting; het heilige zaad, dat het steunsel is, zal niet door deze winden worden weggeblazen. De wijze landman zal niet meer wind door de schuurdeur laten komen, dan nodig is, om zijn zaad van het kaf, of het lichte koren, te reinigen. Zo is het ook hier: (Jes. 27:8) "Met mate hebt Gij met hem getwist, wanneer Gij hem wegstiet, als Hij hem wegnam door Zijn harden wind, in de dag des oostenwinds".

2. Het heilige zaad zal niet altijd vertrapt worden. Het kan zijn, dat Hij de dorsers aanzet om Zijn heilig zaad te dorsen; Hij kan het wagenrad over hen doen gaan, maar Hij zal het niet altijd verbrijzelen: (Jes. 28:28, 29) "Hij dorst het niet gedurig dorsende; noch Hij breekt het niet met het wiel Zijns wagens, noch Hij verbrijzelt het niet met Zijn paarden. Zulks komt ook voort van de Heere der heirscharen; Hij is wonderlijk van raad, Hij is groot van daad". Zijt goedsmoeds want, zo zegt de Heere, Ik zal niet eeuwiglijk twisten, noch Ik zal niet gedurig verbolgen zijn; want de geest zou van voor Mijn aangezicht overstelpt worden en de zielen, die Ik gemaakt heb".

3. Het heilige zaad zal het land bezaaien, want, "het is het steunsel daarvan, en er is een zegen in". Ik zal u een Schriftuurplaats geven om er met uw geloof op te weiden, en ter overdenking, in betrekking tot deze zaak; (Ps. 22:31,32) "Het zaad zal hem dienen, het zal de Heere aangeschreven worden tot in geslachten. Zij zullen aankomen en Zijn gerechtigheid verkondigen den volke, dat geboren wordt; omdat Hij het gedaan heeft". God bewaart, als een wijze landman, in deze tijd van algemene afval, een zaad van getrouwe dienaars en Christenen; en ik mag hopen, dat het niet voor niets is, maar dat Hij Zijn veld weer zal bezaaien.

4. Het heilige zaad zal bevochtigd worden, en bloeien, en uitspruiten als een boom. die zijn bladeren in een winterstorm verloren heeft en in de lente weer opleeft. "Ik zal Israël zijn als de dauw; hij zal bloeien als de lelie, en hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon. Zijne scheuten zullen zich uitspreiden. en zijn heerlijkheid zal zijn als des olijfbooms; en hij zal een reuk hebben als de Libanon". De wijngaard van rode wijn wordt ieder ogenblik bevochtigd, wanneer andere als de bergen van Gilboa verdrogen en verwelken: (Ps. 72:16) "Is er een handvol koren in het land op de hoogte van de bergen; de vrucht daarvan zal ruisen als de Libanon, en die van de stad zullen bloeien als het kruid der aarde." Gods werk zal herleven, ten spijt van alle boosaardigheid waarmee het in deze tijd wordt tegengestaan.

5. Het heilige zaad zal zich verheugen: "Wanneer de Heere hun gevangenis wendt zal het zijn gelijk waterstromen in het Zuiden; des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich." Zij, die om uw rampen lachen, zullen hun hoofden laten hangen: (Jes. 65:13,14) "Ziet, Mijn knechten zullen eten, doch gijlieden zult hongeren; ziet, Mijn knechten zullen drinken, doch gijlieden zult dorsten; ziet Mijn knechten zullen blijde zijn, doch gijlieden zult beschaamd zijn. Ziet, Mijn knechten zullen juichen van goeder harte, maar gijlieden zult schreeuwen van weedom des harten, en van verbreking des geestes zult gij huilen."

6. Nog een woord van bemoediging, dat "ik voor u heb onder uw harde behandeling in deze tijd, is, dat u niets ergers overkomt dan Christus en de wolk van getuigen voor u hebben ondervonden. Wordt u door mensen veracht en verworpen? Hij ook: (Jes. 53:3) "Hij was veracht en de onwaardigste onder de mensen; een ieder was als verbergende het aangezicht voor Hem; Hij was veracht en wij hebben hem niet geacht." De steen werd door de bouwlieden verworpen, en zo gaat het ook met Zijn volgelingen (Hebr. 11I).

Het laatste gebruik zal zijn een woord van vermaning.

Is het zo, dat het heilig zaad van de gelovigen het steunsel en de sterkte van een land is?

1. Laat dit dan, voor allen die mij horen, dienen tot aanprijzing van de heiligheid, voornamelijk voor u, die aan de avondmaalstafel geweest zijnde, een openlijke belijdenis voor God, engelen en mensen gedaan hebt, dat u het heilige zaad bent. Vrienden, indien het welzijn van het land waarin wij wonen u maar enigszins ter harte gaat; als u dreigende oordelen zoudt willen afwenden, of ons zoudt willen verlossen van die vloed van afval, die ons dreigt te overstromen, staat er dan naar zelf heilig te zijn in al uw wandel, en de heiligheid onder anderen te bevorderen; want het is het heilige zaad, dat het steunsel is.

2. Ook vermaan ik u, in deze donkere en bewolkte dag op de Heere te vertrouwen, te hopen, en te wachten: "Ten dage als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen. Wie is er onder ulieden. die de Heere vreest, die naar de stem Zijns Knechts hoort? Als hij in de duisternissen wandelt en geen licht heeft; dat hij betrouwe op de Naam des Heeren, en steune op Zijn God." Vrienden er is in deze tijd van schudding en beproeving geen mogelijkheid om te blijven staan, dan door het geloof: "Wij wandelen door het geloof, en niet door aanschouwen." Om u tot vertrouwen aan te moedigen:

1e Overweegt hoe na Hij aan u verwant is, als uw Goël, uw Losser. Wie zou op zulk een naverwante Vriend niet vertrouwen?

2e Overweegt hoe Hij uw wraak gewroken heeft op de oude slang.

3e U wordt geboden ten allen tijde op Hem te vertrouwen.

4e Het is de Heere welbehaaglijk, dat men op Hem vertrouwt, het is het werk Gods; het is evenals een kind, dat de borst van de moeder zuigt, wanneer het die gretig inslokt.

5e Overweegt de voordelen, die er aan verbonden zijn, dat men in een boze tijd op Hem vertrouwt. (1.) Volmaakte vrede: (Jes. 26:3 Engelse overzetting) "Gij zult hem in volmaakte vrede bewaren, wiens gemoed op U vertrouwt." (2.) Blijdschap: "De God nu der hoop vervulle ulieden met alle blijdschap en vrede in het geloven." Voorziening ten tijde des hongers: (Ps. 37:3) "Vertrouwt op de Heere, en doet het goede, (Engelse overzetting) zo zult gij in het land wonen, en gij zult waarlijk gevoed worden." (4.) Bescherming ten tijde van gevaar: (Ps. 91:4) "Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; Zijn waarheid is een rondas en beukelaar." (5). Standvastigheid. (Ps. 125:1) "Die op de Heere vertrouwen zijn als de berg Sions, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid." (6.) Vermeerdering van genade en de bedauwingen des Geestes: (Jer. 17:7,8) "Gezegend is de man, die op de Heere vertrouwt, en wiens vertrouwen de Heere is. Want hij zal zijn als een boom, die aan het water geplant is, en zijn wortelen uitschiet aan een rivier, en gevoelt het niet wanneer er een hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van grote droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen.

3. Een andere vermaning aan Gods heilig zaad is, veel worstelende te zijn aan de troon der genade en uw belangstelling voor ons land en onze kerk te vermeerderen, opdat de verdiende slagen mogen worden afgewend. Er zijn vele tekenen van Gods toorn: Zijn toorn heeft ons verdeeld; Hij heeft in Zijn gramschap Zijn Geest onttrokken van de kerkelijke inzettingen en gerechtshoven; de wolken zijn opgebonden, de vruchten van de aarde zijn verdord, en hongersnood staat voor de deur. O worstelt en bidt om vloeden en water op de droge grond. Laat het volgende u daartoe bewegen.

(1.) U weet niet wat u bij een gebedsverhorend God zult vermogen. Mozes’ gebeden overmochten om Israël te verlossen; Asa bad tegen het leger van de Moren; Josafat bad tegen de Ammonieten; en Hij is nog altijd dezelfde God, Die het gebed hoort.

(2.) Al zoudt u niet zoveel vermogen, dat u de toorn afwendt, toch zullen uw gebeden niet verloren zijn, zij zullen in uw boezem terugkeren; u zult of uw zielen bevrijden, of God zal u verbergen, totdat Zijn gramschap overgaat.

(3.) Overweegt hoe werkzaam de zondaars zijn om toorn over zich te halen en het land te gronde te richten. De mensen van deze tijd handelen alsof zij hunlieder weldadigheid moe zijn: Christus moe; het Evangelie en de voorrechten daarvan moe; zijn heiligen moe. De mensen schijnen samen te spannen om een bij verbond bevestigd werk van reformatie te vernietigen. Nu, wanneer anderen zo handelen, zouden wij dan ook niet werkzaam zijn?

4. Nog een vermaning is deze: Als dit zo is, dat het heilig zaad het steunsel en de sterkte van een land is, wacht u dan, dat u hen niet aanraakt om ze kwaad te doen; behandelt hen niet slecht, lastert, wederstaat of onderdrukt hen niet. Maakt geen verbintenis met hen, die degenen uitwerpen, die rijk zijn in het geloof, voor hen, die rijk zijn naar de wereld, al zijn zij vreemdelingen van de kracht Gods en van de godzaligheid. Waardeert en schat die hoog als de sterkte en het steunsel van het land.

Overweegt de volgende beweegredenen:

(1.) Christus heeft aan allen strikt geboden hen geen kwaad te doen; die hen aanraken raken Zijn oogappel aan. (Matth. 18:10) "Ziet toe, dat gij niet een van deze kleinen veracht; want Ik zeg ulieden, dat hun engelen in de hemelen altijd zien het aangezicht Mijns Vaders, Die in de hemelen is."

(2.) Overweegt wie zij zijn. Het zijn koningskinderen en daarom is het majesteitsschennis hen kwaad te doen.

Indien u tegenwerpt: Het zijn maar partijzuchtige en lastige personen; dan is mijn

Antwoord. Draagt zorg, dat u een wezenlijke heilige niet kwetst, doordat u hem als een huichelaar aanmerkt; past op, dat u ze niet allen voor geveinsden houdt, die niet dezelfde weg gaan als u.

(3.) U zult de beledigingen, die u hun aandoet duur betalen: "Hun Verlosser is sterk, Heere der heirscharen is Zijn Naam." Het is gevaarlijk u te bemoeien met hen, die machtige vrienden en bondgenoten hebben; zo is het hier ook: God is hun Vader, de engelen zijn hun dienende geesten, de hemel is hun erfenis; daarom, wacht u, dat u hen geen kwaad doet.

Ik zal sluiten met een paar raadgevingen aan de heiligen, het steunsel van het land.

1. Looft God, Die onderscheid gemaakt heeft tussen u en anderen. U bent van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen.

2. Veracht de anderen niet, die nog in de natuurstaat zijn. "Gedenkt uit welke rots gij gehouwen, en de holligheid des bornputs, daar gij uit gegraven zijt." Staat naar de gesteldheid van Agur: (Spr. 30:2, 3) "Voorwaar ik ben onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen mensenverstand. En ik heb geen wijsheid geleerd, noch de wetenschap der heiligen gekend."

3. Laat Gods heilig zaad zich ver houden van de zonde: "Zijt onberispelijk en oprecht, kinderen Gods zijnde; onstraffelijk in het midden van een krom en verdraaid geslacht, onder welke gij schijnt als lichten in de wereld." De geringste scheur in uw wandel zal spoedig wijd uitgemeten worden, en men zal die door de wereld doen klinken. Mijn God vervulle naar Zijn rijkdom al uw nooddruft, in heerlijkheid door Christus Jezus. Amen.

 

Het zegel van de levende God gezet op Gods getrouwe dienstknechten, wanneer beschadigende winden waaien in de strijdende Kerk

Openb. 7:1—3. En na dezen zag ik vier engelen staan op de vier hoeken der aarde, houdende de vier winden der aarde, opdat geen wind zou waaien op de aarde, noch op de zee, noch tegen enigen boom. En ik zag een anderen engel opkomen van den opgang der zon, hebbende het zegel des levenden Gods; en hij riep met een grote stem tot de vier engelen, welke macht gegeven was de aarde en de zee te beschadigen, zeggende: Beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de bomen, totdat wij de dienstknechten onzes Gods zullen verzegeld hebben aan hun voorhoofden.

De meeste uitleggers, die ik heb geraadpleegd, stemmen daarin overeen, dat de drie verzen, die ik nu heb voorgelezen, een voorzegging bevatten van enkele ontzaglijke geestelijke oordelen, die over de zichtbare Kerk zouden komen, alsmede van de zorg, die de Heere draagt voor Zijn getrouw overblijfsel, door hen van de anderen af te scheiden, opdat zij daardoor niet beschadigd zouden worden.

Deze geestelijke plagen worden uitgedrukt onder het begrip van vier winden (vs. 1.) die de onvaste belijders, die niet door het geloof in Christus geworteld zijn, wegdrijven, evenals de wind losse de lichte dingen voor zich uitdrijft. Van deze winden wordt gezegd, dat er vier zijn, met zinspeling op de vier hoeken van de hemel, oost, west, noord en zuid; daarmede te kennen gevend, dat de duivel de gemeente van Christus van alle kanten tegelijk aanvalt, zodat zij is als een stad, die door de vijanden van alle zijden belegerd wordt. De werktuigen in de hand Gods, om de zichtbare kerk met die geestelijke oordelen te plagen, zijn vier. Sommigen zeggen, dat het vier kwade engelen waren, evenals die, welke gezonden werden om een leugengeest te zijn in de mond van de profeten van Achab, om hem te overreden, tot zijn verderf, op te gaan neer Ramoth in Gilead. Anderen denken dat het goede engelen waren, omdat zij de winden tegenhielden, totdat de heiligen verzegeld waren. Doch wij behoeven ons niet op te houden om dit verschil te beslissen, aangezien wij zien, dat God, de grote Heere en Soeverein, soms goede en soms kwade engelen gebruikt, als de uitvoerders van Zijn toorn.

In het 2e en 3e vers volgt de vertroosting van de heiligen Gods, Zijn klein overblijfsel, die hun klederen niet bevlekken en het woord van Zijn lijdzaamheid bewaren. De ogen des Heeren doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te bewijzen hun ten goede, en Zijn zorg voor hen wordt aldus uitgedrukt: "En ik zag een andere Engel opkomen van de opgang der zon, hebbende het zegel des levende Gods; en Hij riep met een grote stem tot de vier engelen, welke macht gegeven was de aarde en de zee te beschadigen. zeggende: Beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de bomen, totdat wij de dienstknechten onzes Gods zullen verzegeld hebben aan hun voorhoofden." Wij kunnen, tot verklaring hierin de volgende bijzonderheden aanmerken.

1. De grote Werker, Die tussenbeide komt voor de veiligheid van de heiligen, wanneer de vier verderfelijke winden de grote hoop van de belijders wegblaast, is een andere Engel; niet een geschapen Engel, zoals de vier, die in het 1e vers vermeld worden, maar de heerlijke Verbondsengel, Jezus Christus, Die voor Israël heen gezonden werd, om de weg tot het land Kanaän te openen, van Wie God tot Israël zeide: (Exod. 23:21) "Hoedt u voor Zijn aangezicht, en weest Zijn stem gehoorzaam en verbittert Hem niet; want Hij zal ulieder overtredingen niet vergeven, want Mijn Naam is in het binnenste van Hem." Dit is de Engel, waarvan hier gesproken wordt want Hij is het Hoofd, Die toeziet op het welzijn van zijn leden: "Hij is de gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen, welke Zijn lichaam is," en al de heiligen zijn in Zijn hand, en niemand zal hen uit Zijn of uit Zijns Vaders handen rukken.

2. Wij mogen hier opmerken uit welke windstreek deze Engel opkomt en verschijnt. Hij komt op van het oosten (Engelse overzetting), met toespeling op de natuurlijke zon, die in die streek opkomt, en haar licht en invloed tot in het westen verspreidt. De komst van Christus wordt vergeleken bij de bliksem, die uitgaat van het oosten en schijnt tot het westen. Hij is "het Licht der wereld, het waarachtige licht, hetwelk verlicht een ieder mens komende in de wereld." Sommigen merken op, dat de ingang van de tempel, waardoor de vorst moest opgaan, aan de oostzijde was, en zo kan het betekenen, dat Christus, wanneer Hij komt om Zijn gemeente te helpen, en te verlossen, in een koninklijke en soevereine weg komt; en wanneer Hij dat doet handels Hij overeenkomstig hetgeen Hij is: "de Overste van de koningen van de aarde."

3. Deze Engel is de Grootzegelbewaarder van de hemel; want Hij heeft het zegel des levenden Gods. Dit toont, dat Hij de grote Gevolmachtigde van Zijn Vaders is, aan Wie alle macht gegeven is in de hemel en op aarde. Uit dien hoofde zijn Hem ook de sleutels van het huis Davids gegeven, of is de heerschappij op Zijn schouders gelegd: (Jes. 22:24) "Aan Hem hangt alle heerlijkheid des huizes Zijns Vaders, van de uitspruitelingen en van de afkomelingen, ook alle kleine vaten, van de vaten van de bekers af, zelfs tot alle vaten van de flessen." De zorg voor Gods bijzonder Koninkrijk, voor Zijn uitverkoren geslacht, koninklijk priesterdom, eigen volk, en heilig volk is Hem opgedragen.

4. Wij mogen hier opmerken hoe Christus het gezag, dat Hem toebetrouwd is, uitvoert; Hij riep met een grote stem tot de vier engelen, welke macht gegeven was de aarde en de zee te beschadigen. Dat Hij riep kan betekenen: het gezag van Christus, de grootheid van het gevaar, en Zijn zorg, dat de beschadigende winden voor een tijd werden opgehouden. Degenen tot wie Hij roept zijn de vier engelen, welke macht gegeven was de aarde en de zee te beschadigen; waardoor wij kunnen verstaan, dat al de engelen, zowel de kwade als de goede, het gezag en bevel onderworpen zijn van Hem, Die het Hoofd is van alle overheid, en macht, en kracht, en heerschappij, en allen naam, die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld maar ook in de toekomende. Niet een van die allen kan iets doen dan op Zijn bevel. Christus in de hemel ziet in tijden van gevaar toe op het welzijn van zijn gemeente, van Zijn volk op aarde, wanneer zij er niet over denken in welk gevaar zij verkeren.

5. Verder hebben wij de bijzondere last, die de engelen door Christus wordt opgedragen, hetgeen ik voornamelijk op het oog heb. Hij zeide tot hen: (vs. 3) "Beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de bomen, totdat wij de dienstknechten onzes Gods zullen verzegeld hebben aan hun voorhoofden."

Wij hebben daarin, 1e Een verbod. 2e De partij, die onmiddellijk in het verbod betrokken is. 3e De reden daarvan.

1e Het verbod: "Beschadigt", gedurende een tijd, "de aarde niet, noch de zee, noch de bomen." U ziet daar, dat het oordeel niet beslist afgekeerd, noch afgelast, maar alleen opgeschort wordt, totdat voor de veiligheid van Gods volk gezorgd is. Merkt op, dat elke gunst, die de goddelozen bewezen wordt, of iedere opschorting van goddelijke wraak over hen, verschuldigd is aan de ware vromen, die onder hen wonen. Als het niet was terwille van de uitverkorenen, dan zou God korte metten met de overigen van het menselijk geslacht maken: "Zo niet de Heere der heirscharen ons nog een weinig overblijfsels had gelaten, als Sodom zouden wij geworden zijn, wij zouden Gomorra gelijk zijn geworden."

2e Wij hebben hier de partij, die onmiddellijk in het verbod betrokken is: "De aarde, de zee, en de bomen." Wij moeten daardoor in het algemeen verstaan de belijders van verschillende soorten, tegen wie de roede van die beschadigende winden was opgeheven, en die daardoor groot nadeel en veel schade aan hun zielen zouden lijden, wanneer Gods tijd zou gekomen zijn, om die over hen los te laten. Welk soort van belijders van de godsdienst in het bijzonder worden bedoeld met de aarde, de zee, en de bomen, zal later verklaard worden.

3e De reden van de weerhouding van die beschadigende winden, dat die voor een tijd niet toegelaten worden op de aarde te waaien, namelijk: "Totdat wij de dienstknechten onzes Gods verzegeld hebben aan hun voorhoofden." Daarin hebben wij

(1.) De voorwerpen van de goddelijke zorg: "de dienstknechten onzes Gods." Het is Christus, Die hier spreekt, en Hij spreekt in de hoedanigheid van een publiek Hoofd, in zijn Eigen Naam, en in de naam van al Zijn getrouwe vrienden en navolgers, zeggende, onze God, omdat Hij het Hoofd is van het gehele verborgen lichaam, en in een verenigde betrekking tot God staat met Zijn leden, met Zijn volk, volgens Joh. 20:17: "Ik vaar op tot Mijn Vader en uw Vader, en tot Mijn God en uw God." De naam, die Hij hun geeft, is, dat zij de dienstknechten Gods zijn, en de reden van deze benaming is, omdat zij dezulken waren, die Zijn Naam vreesden (Neh. 1:11), en omdat zij "de geboden Gods en de getuigenis van Jezus bewaarden", wanneer de rivier, die de oude slang uit haar mond wierp, de grote hoop van zichtbare belijders in een stroom van afval meesleepte.

(2.) Wij mogen hier opmerken wat aan of voor de dienstknechten van God zou geschieden; zij zouden verzegeld worden, dat is, zij zouden afgescheiden of onderscheiden worden van anderen, die aan het verderf zouden worden overgegeven; waarmee veel overeenkomst heeft wet wij lezen in Ezech. 9:4—6. Wij lezen daar, dat de Heere tot de man, die de schrijvers inktkoker aan zijn lendenen had, sprak: "Ga door, door het midden van de stad, door het midden van Jeruzalem, en teken een teken op de voorhoofden van de lieden, die zuchten en uitroepen over al die gruwelen, die in het midden ervan gedaan worden;" waaraan dan wordt toegevoegd: "Genaak aan niemand op dewelke het teken is." Om kort te zijn, dit ontdekt de bijzondere zorg, die God draagt voor Zijn overblijfsel, en de bijzondere wijze waarop God Zijn voorzienigheid omtrent hen bestuurt, wanneer Zijn oordelen op de aarde zijn.

(3.) Let op de zichtbaarheid van dit zegel; zij zijn verzegeld aan hun voorhoofden. Zo staat in Openb. 14:I geschreven van de honderd vier en veertig duizend die met het Lam op de berg Sion stonden dat zij, "de naam Zijns Vaders geschreven hadden aan hun voorhoofden"; dat is, zij hadden een zichtbare belijdenis van de naam Gods in de wereld, en schaamden zich niet Hem voor de mensen te belijden. Zo wordt ook hier dit zegel aan hun voorhoofden aangebracht; dat is, gelijk de dienstknechten Gods getrouw waren geweest aan Zijn zaak, wanneer anderen Hem en Zijn waarheid hadden verlaten, zo ook zou Hij hen openlijk als de Zijnen voor de wereld erkennen, en zich voor hen niet schamen en Zijn achting voor hen aan alle mensen doen blijken, door de bijzondere zorg, die Hij voor hen droeg, wanneer Zijn verwoestende oordelen op de aarde waren.

(4.) De reden waarom zij aldus verzegeld worden is hier bijgevoegd, namelijk, opdat zij hen niet zouden beschadigen; dat is, opdat zij bewaard zouden worden voor het gevaar van deze verderfelijke winden, die binnenkort op de zichtbare Kerk zouden blazen. Zo heb ik getracht de tekst en zijn verband een weinig te openen.

Uit het 2e en 3e vers kunnen wij de volgende dingen opmerken:

1. Dat Christus, de heerlijke ongeschapen Verbondsengel, de Beschermer en Bewaarder van Zijn gemeente, van Zijn volk, is. Hij is die andere Engel, Die een wakend oog op Zijn overblijfsel houdt, opdat zij geen schade lijden door de winden, die er waaien: (Ps. 34:8) "De Engel des Heeren legert zich rondom degenen, die Hem vrezen, en rukt ze uit." (Jes. 63:9) "In al hun benauwdheid was Hij benauwd, en de Engel Zijns aangezichts heeft ze behouden; door Zijn liefde en door Zijn genade heeft Hij ze verlost, en Hij nam ze op, en Hij droeg ze al de dagen vanouds." De profeet verwijst daarin naar Exod. 23:20,21, waar God tot Mozes zegt: "Ziet, Ik zend een Engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op deze weg, en om u te brengen tot de plaats, die Ik bereid heb. Hoedt u voor Zijn aangezicht, en weest Zijn stem gehoorzaam, en verbittert Hem niet; want Mijn Naam is in het binnenste van Hem. Dit is Hij, Die met de Kerk in de woestijn was, en dit is Hij, Die met de Kerk onder het Nieuwe Testament is, namelijk Hij, Die, bij zijn grote Naam Heere, op de hemel vaart tot hulp van Zijn volk, en met zijn hoogheid op de bovenste wolken. Daarom zal Hij maken, dat alle dingen, zelfs de donkerste bedelingen, medewerken ten goede dengenen, die God liefhebben, die naar Zijn voornemen geroepen zijn.

2. Dat de verschijningen van Christus voor Zijn gemeente de dag zullen doen aanbreken van onder de duisterste nacht. Daarom wordt die hier vergeleken bij de opgang van de zon, die de duisternis van de nacht doet verdwijnen. (Luk. I 78) "Door de innerlijke bewegingen van de barmhartigheid onzes Gods, met welke ons bezocht heeft de Opgang uit de hoogte." Hij komt met genezing onder Zijn vleugelen.

3. Dat, hoe ook de heerlijkheid van Christus bewolkt en verdonkerd mag worden door de dwalingen van de mensen, en de dampen van de hel, Hij nochtans, evenals de zon in het uitspansel, altijd aan het opgaan is. Men meent, dat deze profetie hier een bijzonder opzicht heeft op dat tijdperk van de Kerk, toen, na de tien Romeinse Heidense vervolgingen, een zwerm ketterijen in de Kerk uitbrak, die er op berekend waren om de heerlijkheid van Zijn Persoon en Zijn gerechtigheid te verdonkeren. Toch is Hij op dezelfde tijd aan het opgaan, en zullen tenslotte al die dampen dienst doen om Zijn heerlijkheid met te grotere luister te doen uitkomen. Dus zullen de slimmigheid van mensen en duivels, en al hun dwalingen en begoochelingen Hem loffelijk maken, en wat aan dit doel niet zal beantwoorden zal Hij opbinden. Laten daarom "de kinderen Sions zich verheugen in hun Koning"; Hij zal de overhand behouden.

4. Merkt op, dat onze heerlijke Verlosser, in de hemel, een Persoon is van het hoogste belang, aanzien en gezag, want hier staat geschreven, dat Hij "het zegel heeft van de levende God." God heeft "alle heerlijkheid van Zijn huis aan Hem gehangen"; Hij heeft Hem ook uitermate verhoogd, en heeft Hem een Naam gegeven, welke boven allen naam is, opdat in de Naam van Jezus zich zouden buigen alle knie dergenen, die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn." O wat is hier een onuitsprekelijke vertroosting, voornamelijk wanneer wij overwegen, dat Hij dit gezag ten goede van Zijn gemeente heeft ontvangen, en gebruikt!

5. Dat de macht en het gezag van onze Verlosser zodanig is, dat al de uitvoerders van de goddelijke toorn tegen de kinderen der mensen, of de verrotte belijders van de zichtbare Kerk, onder Zijn regering en Zijn bevel staan; want wij zien hier, dat Hij de vier engelen weerhoudt, aan wie macht was gegeven de aarde en de zee, en de bomen te beschadigen. Engelen, en overheden, en machten in de hemel zijn Hem gehoorzaam; ze zijn Zijn gevleugelde boden, en als een vlam des vuurs om Hem te gehoorzamen. En wat de goddeloze mensen en de duivels betreft, die zijn aan Zijn macht en voorzienigheid onderworpen; Hij heerst in het woeden van de zee, en wanneer haar golven bruisen stilt Hij ze, en zegt: "Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder."

6. Merkt op, dat, wanneer het gevaar voor Zijn Kerk voor Zijn volk, een grote hoogte heeft bereikt, dat de tijd is waarin Hij tot hun hulp en verlossing tussenbeide komt. Toen de vier engelen gereed stonden de vier beschadigende winden los te laten, waardoor goede en kwaden, koren en kaf, met elkaar konden weggevaagd zijn, juist toen riep Hij uit, dat zij zouden wachten, totdat de dienstknechten Gods verzegeld waren en voor hun veiligheid gezorgd was. "Nu zal ik opstaan, zegt de Heere", namelijk, "wanneer hun sterkte vergaan is, en er geen opgeslotenen, noch verlatenen zijn."

7. Dat in de tijden van het grootste verval en van afval in de zichtbare Kerk, God nog een overblijfsel heeft, dat Hem, en Zijn weg en zaak aankleeft. Dit is hier duidelijk ingesloten. Hij heeft dienstknechten, die verzegeld moeten worden, wanneer de winden van dwaling en verderf de overigen van de zichtbare belijders wegvoeren: (Openb. 3:4), "Doch gij hebt enige weinige namen ook te Sardis, die hun klederen niet bevlekt hebben, en zij zullen met Mij wandelen in witte klederen, omdat zij het waardig zijn." Toen geheel Israël door een vloed van afgoderij was weggevoerd, had God Zijn zevenduizend in Israël, die de knie voor Baäl niet gebogen hadden. God zal voor dezen zorgen, wat er ook van de rest van de wereld wordt.

8. Merkt op, dat Gods overblijfsel in deze wereld onder de overige mensen vermengd is. Zij leven door elkaar in hetzelfde land, in dezelfde gemeente, in dezelfde gezinnen. Dit ligt inbegrepen in het ophouden van de winden, totdat de dienstknechten Gods verzegeld waren. Zij zijn evenals het kaf en het koren, dat op dezelfde dorsvloer ligt, of, als het onkruid en de tarwe, die op dezelfde akker groeien, en toch van geheel verschillende aard zijn, en daarom elkaar niet anders dan tot last kunnen zijn. De vromen zijn een last voor de goddelozen, en de bozen zijn een last voor de godvrezenden. Vandaar dat droefgeestige lied van David: "O wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech; dat ik in de tenten Kedars woon."

9. Dat hoewel de vromen en de goddelozen als het ware door elkaar gemengd zijn, de Heere nochtans kent degenen, die de Zijne zijn, en Zijn ogen doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen welker hart volkomen is tot Hem. Daarom ziet u hier, dat de Engel, Die hun Bewaarder is, Jezus Christus, roept, dat de winden moeten worden opgehouden, totdat zij verzegeld zijn; hetwelk te kennen geeft, dat Hij hen kent, die verzegeld moesten worden, en dat Hij een bijzondere zorg voor hen draagt. Hij, die de sterren bij name roept, Hij kent al Zijn juwelen bij naam en toenaam; en geen wonder, want Hij draagt hun naam op Zijn borst, hun namen zijn in het boek des Lams geschreven, zodat niemand van hen zal verloren gaan.

10. Merkt op, dat, wanneer maar eenmaal in de zaligheid en het welzijn van Gods getrouwe dienstknechten en volk voorzien is, Hij dan Zijn ontzaglijke en verschrikkelijke oordelen tegen een goddeloze wereld, het geslacht Zijns toorns, loslaat. U ziet hier, dat de beteugeling slechts zolang duurt, totdat de dienstknechten Gods verzegeld zijn. Dit sluit in, dat de bedwinging werd weggenomen, toen zij verzegeld waren, en dat toen de engelen de vier beschadigende winden tegen de overige mensen loslieten. Zodra de ark achter Noach en zijn huisgezin gesloten was, werden de fonteinen des groten afgronds opgebroken, en de sluizen van de hemel geopend, en de wateren van de vloed op de aarde losgelaten. Zodra Lot uit Sodom gegaan was regende de Heere strikken, vuur en zwavel van de hemel op de overblijvende goddeloze inwoners. Hieruit zien wij, dat de ware godzaligen, hoewel zij de voorwerpen van de haat van de wereld zijn, nochtans de pilaren zijn van het land waarin zij wonen om de oordelen Gods van hen af te weren: (Jes. 1:9) "Zo niet de Heere der heirscharen ons nog een weinig overblijfsels had gelaten; als Sodom zouden wij geworden zijn, wij zouden Gomorra gelijk zijn geworden,"

11. Dat het bijzonder belang, dat God bij Zijn volk heeft, hun bewaring en veiligheid is in een boze dag. Zij zijn de dienstknechten van onze Gods, en daarom moeten zij verzegeld worden.

12. Merkt op, dat Christus en de gelovigen een God en Vader hebben. Daarom sluit Hij Zichzelf met hen in, wanneer Hij spreekt van onze God; vandaar is die Nieuw Testamentische Naam: "De God en Vader van onze Heere Jezus Christus." Hij en zij zijn in een verbond ingesloten, in hetzelfde kleed ingewonden. Doch met voorbijgaan van al deze opmerkingen, is de leer waarbij ik wens stil te staan vervat in de volgende.

Opmerking. Dat welke verderfelijke en beschadigende winden ook toegelaten worden in de strijdende Kerk te waaien, Christus, haar heerlijk Hoofd en Bewaarder, een bijzondere zorg zal dragen voor de veiligheid van degenen, die in een boze dag aan Hem getrouw bevonden worden, zodat zij daardoor niet wezenlijk zullen worden beschadigd.

De grondslag van deze leer is duidelijk en klaar. Wanneer toch de vier winden op het punt zijn van te waaien, komt Christus, de grote Engel, Die het zegel des levenden Gods heeft, op van de opgang van de zon, en Hij gaat als het ware op uit de duisternis, en roept, zeggende: "Beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de bomen, totdat wij de dienstknechten van onze God verzegeld hebben aan hun voorhoofden." Ziet tot bewijs Ezech. 9:4: "Ga door, door het midden van de stad, door het midden van Jeruzalem, en teken een teken op de voorhoofden van de lieden, die zuchten en uitroepen over al die gruwelen, die in het midden van dezelve gedaan worden."

In het verhandelen van deze leer zal ik met Gods hulp de volgende orde van behandeling volgen.

I. Zal ik enkele van die beschadigende winden vermelden die toegelaten worden in de strijdende Kerk te waaien en wie zij zijn, die daardoor beschadigd worden.

II. Zal ik onderzoeken wie die dienstknechten Gods zijn, om wie de beschadigende winden voor een tijd worden opgehouden.

III. Zal ik een weinig spreken over het zegel, dat Hij op hen zet, om hen tegen die beschadigende winden te beveiligen.

IV. Waarom Hij een zegel op hen zet.

V. Zal ik het geheel in sommige gebruiken toepassen.

I. Ons eerste punt is, enkele van die verderfelijke beschadigende winden te vermelden, waarmee de gemeente van Christus wordt overvallen, zolang zij hier in een strijdende staat is.

1. Er is de wind van openlijk geweld, vervolging en bloedstorting. De brullende leeuw heeft lust in bloed, voornamelijk het bloed van de heiligen, die het ware zaad van de vrouw zijn, en daarom is dit gewoonlijk het eerste, dat hij beproeft om de gemeente van Christus te vernielen. Daarom hitste hij Kaïn op zijn broeder Abel dood te slaan. Hij zette de Joden aan, de Heere der heerlijkheid te kruisigen en Zijn apostelen te vervolgen, en de Romeinen, door tien onderscheiden vervolgingen, om de Christelijke kerk, zo mogelijk van het gelaat des aardrijks uit te wissen. Het is welbekend, hoe hij kwaadwillige machthebbende mensen onder sommige regeringen voor de laatste revolutie opgehitst heeft, om te beproeven door vervolging en bloedstorting een door verbond bekrachtigde reformatie, en allen die haar erkenden van de aarde te verdelgen. En wij zien heden ten dage, onder een andere benaming, dezelfde geest van vijandschap woeden tegen hetzelfde werk en dezelfde zaak. De grote Engel des verbonds staaf alleen nog niet toe, dat die wind zal waaien, doch ik twijfel er niet aan of wij zullen zodra de vergunning maar gegeven wordt, de Grasmarkt, en zoveel andere plaatsen in Schotland, waar zoveel martelaren hun bloed gestort hebben, weer van het bloed van de heiligen zien roken.

2. Soms, en zeer dikwijls, wordt toegelaten, dat een beschadigende wind van dwaling in de leer in de schuur of over het veld van de zichtbare Kerk waait. (1 Kor. 11:19) "Want daar moeten ook ketterijen onder u zijn, opdat degenen, die oprecht zijn, openbaar mogen worden onder u." Die ketterijen worden bij de wind vergeleken: (Ef. 4:14) "Opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, die als de vloed bewogen en omgevoerd worden met allen wind der leer." Het verbittert en pijnigt de duivel, te zien, dat de gemeente van Christus in het bezit van de zuivere waarheden Gods is. Hij is zelf in de waarheid niet staande gebleven en kan daarom niet verdragen, te zien, dat iemand daarin blijft. Daarom tracht hij met alle middelen het onkruid van dwaling en bederf in de leer te zaaien, om daardoor de spijze van de Kerk te vergiftigen, en het volk van de eenvoudigheid van het Evangelie af te keren. En waarlijk, wanneer die maar eenmaal in de Kerk zijn ingekomen, verspreiden zij zich snel als een verpestende wind, waardoor de zinnen van de mensen bedorven worden. Menigerlei betreurenswaardige voorbeelden, zowel in vorige eeuwen als in onze tijd, konden hier worden bijgebracht; doch ik zal hier niet over uitweiden. Ik zal er alleen aan toevoegen, dat de waarheid in haar zuiverheid zo’n waardevol goed is, dat iedereen daarvoor met alle macht moet strijden; want als het geringste deeltje daarvan wordt losgelaten, lopen wij gevaar haar geheel te verliezen, wegens het noodzakelijk verband van de waarheid in het stelsel van onze heilige godsdienst.

3. Een andere schadelijke wind is de wind van krachten van de dwalingen in betrekking tot de eeuwige belangen van de ziel. Dit volgt uit het voorgaande. Het is een zeer algemeen iets, dat gewoonlijk volgt, wanneer God aan een volk Zijn inzettingen en getuigenissen in haar zuiverheid heeft gegeven als een lamp voor hun voet en een licht voor hun pad, en men in plaats van acht te hebben op het profetische woord, dat zeer vast is, als op een licht schijnende in een duistere plaats, de dwaling gaat omhelzen, voorstaan en begunstigen; dat God dan het loon van hun handelingen verkiest en toelaat, dat zij zich met as voeden, en dat het bedrogen hart hen terzijde af leidt zodat zij hun zielen niet kunnen redden, noch zeggen, is niet een leugen in mijn rechterhand? (Jes. 44:20). Zo handelde Hij met Israël: (Ps. 81:12,13) "Maar Mijn volk heeft Mijn stem niet gehoord, en Israël heeft Mijner niet gewild. Dies heb Ik hen overgegeven in het goeddunken van hun harten, dat zij wandelden in hun raadslagen." Zo heeft Hij gehandeld met de aanstokers en steuners van antichristelijke dwalingen: (2 Thess. 2:10,11) "Zij hebben de liefde der waarheid niet aangenomen, om zalig te worden. En daarom zond God hun een kracht van de dwaling, dat zij de leugen zouden geloven." Dit is juist het geval met menigten in onze tijd, zowel van leraars als van het volk. Zij hebben de leer, de beginselen en de verbonden van de Reformatie verlaten, in vele gevallen, die aan de wereld zijn bekend geworden; zij hebben een getuigenis voor dit heerlijk werk verworpen en de getuigen gedood en uitgeworpen. Om deze oorzaak geeft God velen onder hen in dit geslacht aan een kracht der dwaling over, dat zij de leugen geloven, en die hoog verheffen als een zaligmakend werk van God, hetwelk veel heeft van dat oordeel, waarvan wij lezen in Jes. 6:9—12: "Toen zeide Hij: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verslaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Maak het hart van dit volk vet, en maak hun oren zwaar, en sluit hun ogen, opdat het niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta, noch zich bekere en Hij het geneze. Toen zeide ik: Hoelang Heere? En Hij zeide: Totdat de steden verwoest worden, zodat er geen inwoner zij, en de huizen, dat er geen mens zij, en dat het land met verwoesting verstoord worde. Want de Heere zal die mensen ver weg doen, en de verlating zal groot wezen in het binnenste des lands."

4. Dan is er de wind van verzoeking, die in de zichtbare Kerk waait. Deze wind blies hard op het heerlijk Hoofd en de Overste Leidsman onzer zaligheid, want wij dat lezen in Matth. 4. Hij werd verzocht tot wantrouwen aan de voorzienigheid, tot zelfmoord, en tot een in twijfel trekken van Zijn Godheid. Niemand van Zijn vrienden en volgelingen behoeft zich dan ook te verwonderen, wanneer hij met dergelijke aanvallen te doen heeft. Nooit is de vijand meer gereed op een Christen aan te vallen, dan wanneer hij in gemeenschap met God en nabij de Heere is geweest, zoals wij dat zien bij Petrus, nadat hij aan het eerste Avondmaal had aangezeten, waar Christus Zelf tegenwoordig was: (Luk. 22:31,32) "En de Heere zeide: Simon, Simon, ziet de Satan heeft ulieden zeer begeerd te ziften als de tarwe: maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude, en gij, als gij eens bekeerd zult zijn, zo versterk uw broeders." Daarom, wanneer u aan de Avondmaalstafel geweest bent, en iets van de Heere hebt genoten, hebt dan acht op uzelf, want u kunt verwachten, dat het niet lang zal duren, of een ziftende wind van de hel zal op u blazen. O ziet met het oog van het geloof op uw Voorspraak bij de Vader, dat Hij voor u bidt, dat uw geloof niet ophoude.

5. Een andere beschadigende wind is de wind van onheiligheid en openbare goddeloosheid. Wanneer de mensen dwalingen omhelzen en aan een verkeerde verdraagzaamheid toegeven, laat God hen gewoonlijk aan zichzelf over, Hij laat de teugels los, en laat toe, dat zij in alle uitgieting van overdadigheid lopen, zeggende: "Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij"; laat ons zoveel van de wereld en haar vermakelijkheden genieten als wij kunnen. Zo handelde God met de heidenen, wanneer zij niet wandelden overeenkomstig het licht en de wet van de natuur: (Rom. 1:28) "En gelijk het hun niet goedgedacht heeft God in erkentenis te houden, zo heeft ze God overgegeven in een verkeerde zin, om te doen dingen, die niet betamen." Nu, indien God het misbruik van het licht van de natuur aldus strafte, hoeveel temeer zal Hij dan niet het misbruik van het licht van het Evangelie straffen, door een volk aan allerlei goddeloosheid over te geven? Hetwelk heden ten dage het geval is met menigten onder ons, die aan dezelfde gruwelen zijn overgegeven als de heidenen.

6. Al deze winden worden gewoonlijk gevolgd door de winden van wegvagende en verwoestende oordelen, zoals, het zwaard, de honger en de pestilentie, waardoor de goddelozen van het toneel van de tijd in een ellendige eeuwigheid worden geworpen. Vele ontzaglijke bakens van Gods gestrengheid en rechtvaardigheid zijn ons hiervan in de Schriften der waarheid opgetekend, zoals, de oude wereld, Sodom en Gomorra, de Joodse kerk en natie. En ik vrees waarlijk, ja ik ben er vrij goed van verzekerd, dat God, wegens meineed, verbondsverbreking, afval, verachting van de waarheid, vervolging en kerkelijke tirannie, onheiligheid en dergelijke, tot ons in dit land spreekt: "Hoe zou Ik over zulks u vergeven? Zou ik over die dingen geen bezoeking doen? Of zou mijn ziel zich niet wreken aan zo’n volk als dit is?" De geruchten van oorlogen zijn begonnen, en God weet waar het zal eindigen. Misschien dat God spreekt, evenals in Jes. 6, waar de profeet vraagt: "Hoelang, Heere", zullen deze geestelijke oordelen duren? en de Heere antwoordt: "Totdat de steden verwoest worden, zodat er geen inwoner zij, en de huizen, dat er geen mens zij, en dat het land met verwoesting verstoord worde. Want de Heere zal die mensen ver weg doen, en de verlating zal groot wezen in het binnenste des lands."

Zo heb ik u enige van die beschadigende winden genoemd, die God in de zichtbare Kerk laat waaien. Doch nu vraagt u mij misschien: Wat moeten wij verstaan door de aarde, de zee, en de bomen, die door deze winden, voornamelijk door de winden van dwaling, verval en begoocheling, zullen worden beschadigd? Ik zal u zeggen wat de oordeelkundige Durham over deze plaats als zijn mening te kennen geeft.

1. Door de aarde moeten wij de aardsgezinde belijders verstaan, die menen, dat de godzaligheid een gewin is. Zij hebben enige schijn van belijdenis, en enige gedaante van godzaligheid, doch de wereld troont in hun harten, hun buik is hun God, zij bedenken aardse dingen, zoals rijkdom, gemak, aanzien, voorrang, en dergelijke. Zulke belijders worden als kaf weggevaagd wanneer de winden worden losgelaten om te waaien (Filip. 111:19; 2 Petr. 2:15, Jud. :10). Daarom wordt de liefde tot geld, of de geldgierigheid een wortel van alle kwaad genaamd, tot welke sommigen lust hebbende zijn afgedwaald van het geloof (I Tim. 6:10). Ik vrees dat aardse overwegingen en tijdelijk gewin velen terughouden van het erkennen van de waarheid en van de getuigenis van deze tijd; het komt niet in hun kraam te pas: (Hand. 19:25) "Mannen, gij weet, dat wij uit dit gewin onze welvaart hebben."

2. Door de zee verstaat dezelfde verklaarder, lichte onvaste belijders, die in niets vast staan, doch die, evenals Ruben, ongestadig zijn als water, zij zijn de voortreffelijksten niet. De apostel Judas noemt hen: (vs. 13) "Wilde baren der zee, hun eigen schande opschuimende, dwalende sterren, denwelken de donkerheid van de duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt; en waterloze wolken, die van de winden omgedreven worden." Evenals sommigen onder ons, die de ene dag vurige Presbyterianen en de volgende dag Independenten zijn, en het een dag later weer met de Bisschoppelijke partij houden. De ene dag zijn zij ijverig in de weer om een getuigenis voor de verbonden en de reformatie te steunen, en de volgende dag om het te begraven. Zulke ongestadige belijders zijnde zee gelijk, die van de wind gedreven en op en neer geworpen wordt.

3. Door de bomen verstaat hij belijders, die door hun gaven van kennis, geleerdheid, voordracht en dergelijke hoog boven anderen uitsteken, zowel in hun eigen bevatting, als in de schatting van anderen; doch omdat zij niet in Christus geworteld zijn door het geloof van de werking Gods, worden zij, wanneer de wind waait, evenals de hoge bomen bij de wortel uitgerukt, en door de winden van dwaling, begoocheling of vervolging omvergeworpen. Zien wij dit ook niet in onze tijd vervuld, dat mensen, die eens pilaren in de kerk schenen te zijn, en als hoge cederbomen op de Libanon, met de tegenwoordige winden van dwaling en bedrog worden weggevoerd.

II. Ons tweede punt was, te onderzoeken wie die dienstknechten Gods zijn, om wie de beschadigende winden worden opgehouden, opdat voor hun veiligheid gezorgd zal zijn, wanneer die werkelijk waaien. Ik zal hier niet lang bij stil staan, doch u alleen verwijzen naar een beschrijving, die in ditzelfde boek van de Openbaring in twee bijzonderheden van hen gegeven wordt. In hfdst. 12:17 geeft de apostel, door de Geest, een beschrijving van hen tegen wie de draak krijg voert, en de rivier van boosaardigheid en vijandschap uitwerpt: zij zijn "de overigen van het zaad van de vrouw, die de geboden Gods bewaren en het getuigenis van Jezus Christus hebben."

1. De dienstknechten Gods zijn dezulken, die "de geboden Gods bewaren:" dat is: (1). Zij zijn heilige personen; "geheiligd en bewaard in Christus Jezus." De wet Gods is in hun harten, en daarom hebben zij een hoogachting voor al Zijn geboden. Hoewel zij in dit leven geen volmaaktheid in heiligheid kunnen bereiken, nochtans jagen zij daarnaar, en daarom vergeten "zij hetgeen achter is, en strekken zij zich uit tot de volmaaktheid; evenals zij, die zullen komen tot de wederopstanding van de rechtvaardigen. Heiligheid is het kenteken en het onderscheidend motto van al de ware navolgers van het Lam, waarom zij genaamd worden "een heilig volk, Zijn heilige woning. De heiligheid is Uw huize sierlijk, Heere, tot lange dagen." Of, (2.) zoals Durham opmerkt, "zij bewaren Gods geboden", dit moet verstaan worden van een bewaren van de wetten, ordinanties en inzettingen van Christus, in tegenstelling van een troep mensen in de antichristelijke kerk, die door hun inzettingen de geboden Gods te niet deden. Merkt op, dat ‘t het kenmerk is van Gods getrouwe dienstknechten, hetzij het leraars of Christenen zijn, dat zij waarnemen en doen alles wat Hij hun in Zijn Woord geboden heeft. Niet wat koningen, parlement, of kerkelijke vergaderingen bevelen, maar wat God gebiedt is de regel waarnaar zij wandelen. De wetten van de mensen moeten beproefd worden aan Gods Woord en wet. Er is in onze dagen een geslacht van mensen, die dienaars worden genoemd, die in plaats van de geboden Gods te bewaren, zeer zorgvuldig zijn de geboden van mensen te bewaren, al zijn die nog zo in strijd met het gebod van God. Als hun door mensen geboden wordt de Sabbat te ontheiligen, de kansel en het merkteken van een leraar te ontheiligen, de opperhoofdigheid van Christus te verachten en herauten te worden van een ander hoofd dan Christus, dan zullen zij dat doen, en het verdedigen wanneer zij het gedaan hebben. Zulke dienstknechten van mensen kunnen geen dienaars van Christus Jezus zijn, maar zij dienen hun buik. En toch wil men ons doen geloven, dat zulke mensen, hoewel men er niets van hoort, dat zij zich bekeren van hun boze daden. en hoewel zij het bedrog vasthouden en weigeren weder te keren, van God vereerd worden als voorname werktuigen tot bekering van zielen. Ik zal alleen zeggen, dat ik er niet van tussen kan te denken, dat gelijk zulke dienaars slechts een nagemaakte opdracht uitvoeren, zo ook de zegels van hun bediening slechts nagemaakte zegels zijn. Wat mij betreft, ik zal nooit geloven, dat die luidruchtige bekeringen van de rechte stempel zijn, totdat ik zie, dat beiden leraars en bekeerden de praktijk van Juda en Israël volgen, toen zij wederkeerden na een koers van afwijking (Jer. 50:4,5) "In dezelve dagen en terzelfder tijd, spreekt de Heere, zullen de kinderen Israëls komen, zij en de kinderen van Juda samen; wandelende en wenende zullen zij heen gaan, en de Heere hun God zoeken. Zij zullen naar Sion vragen; op de weg herwaarts zullen hun aangezichten zijn; zij zullen komen en de Heere toegevoegd worden, met een eeuwig verbond, dat niet zal worden vergeten." De reden wordt in de twee volgende verzen aangewezen, die toepasselijk zijn op de tegenwoordige toestand van de Kerk van God in dit land: "Mijn volk waren verloren schapen, hun herders hadden ze verleid, zij hadden ze gevoerd naar de bergen; zij gingen van berg tot heuvel, zij vergaten hun legering. Allen, die ze vonden, aten hen op, en hun wederpartijders zeiden; Wij zullen geen schuld hebben, daarom, dat zij gezondigd hebben tegen de Heere, in de woning der gerechtigheid, ja tegen de Heere, de Verwachting hunner vaderen." En daarop vertrokken zij uit Babel, en hun leraars of herders worden als de bokken voor de kudde heen.

2. De getrouwe dienstknechten Gods zijn dezulken, die "het getuigenis van Jezus hebben." Door het getuigenis van Jezus moeten wij het Evangelie van Christus verstaan, of de leer des geloofs in haar zuiverheid, welke alleen "de kracht Gods is tot zaligheid" (Rom. 1:16). Het gehele woord Gods is verdeeld in de Wet en het Evangelie. Soms wordt het ganse woord de wet, en soms het getuigenis genoemd, zoals wij dat gedurig in de 119e Psalm zien. Nu is de vraag, wat dat is, het getuigenis van Jezus te hebben? Ik antwoord: (1 ) Het geeft een vast geloof te kennen van het getuigenis, dat God van Zijn Zoon Jezus Christus geeft; dit wordt genoemd "een geloven van de prediking (Jes. 53:1), en een verzegelen, dat God waarachtig is" (Joh. 3:33). (2) Een vast vertrouwen op Christus als de enige Zaligmaker, op de getuigenis van God. Zij geloven Hem, en vertrouwen op Hem, voor de uitvoering van al Zijn zaligmakende ambten, als Profeet, Priester en Koning, om wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en volkomen verlossing. (3.) Een heilige zorg om de leer, de godsdienst en de regering van het huis van Christus, in zuiverheid en naar het voorbeeld, dat op de berg getoond is te bewaren, alsmede een standvastig strijden voor het geloof, en een vaststaan in de vrijheden waarmee Christus zijn volk vrijgemaakt heeft, zich verzettende tegen dwaling in de leer, bederf in de dienst, en alle tirannie in regering en tucht. Deze nu zijn de dienstknechten Gods van wie hier gezegd wordt, dat zij verzegeld zullen worden, opdat zij bewaard blijven voor die beschadigende winden, die in de zichtbare kerk waaien; deze zijn het, tegen wie de grimmigheid van de grote rode draak en zijn engelen ontstoken is; tegen deze werpt de slang uit haar mond water als een rivier. Doch ik ga voort tot

III. Het derde punt, hetwelk was, dat wij een weinig zullen spreken over het zegel, dat op de dienstknechten Gods gezet wordt. Ik zal hier twee of drie vragen voorstellen en beantwoorden.

Vraag 1. Wie is Hij, Die hen verzegelt?

Antwoord. Het is Christus, de grote Engel Die het zegel des levenden Gods heeft. Hijzelf was verzegeld. als Gods Minister en Gevolmachtigde over deze benedenwereld. Hem is het zegel van de levende God toevertrouwd; want Hij heeft Hem macht gegeven over alle vlees, opdat al wat HIJ hem gegeven heeft, Hij hun het eeuwige leven geve (Joh. 17:2). Hem is de rol van de verkiezing toevertrouwd, opdat Hij Zijn teken, Zijn Naam, en de Naam Zijns Vaders op hen zette: (Openb. 3:12) "Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in de tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer daar uit gaan; en Ik zal op hem schrijven de Naam Mijns Gods, en de naam van de stad Mijns Gods, namelijk des nieuwe Jeruzalems, dat uit de hemel van Mijn God afdaalt, en ook Mijn nieuwe Naam." U ziet daar, dat Christus de Overwinnaar een pilaar maakt in de tempel Gods: doch dat is niet alles, Hij schrijft Zijn Naam en de Naam Zijns Gods op hen, Hij drukt Zijn beeld op hen en geeft Zijn Geest in hen, zoals Hij het uitgedrukte beeld Zijns Vaders is. Zo ziet u, dat Christus de dienstknechten van onze Gods verzegelt.

Vraag 2. Wat geeft het te kennen, dat Hij hen verzegelt?

Antwoord. 1. Dat Hij hun grote Eigenaar en Bezitter is; want iemand verzegelt zijn eigen goederen, opdat men wete dat het de zijne zijn: "Want des Heeren deel is Zijn volk, Jacob is het snoer Zijner erve." Zij zijn de Zijne door verkiezing en door de gift Zijns Vaders, door koop, en door verbond, en door de inwoning Zijns Geestes; "Het vaste fondament Gods staat hebbende deze zegel: de Heere kent degenen, die de Zijne zijn."

2. Een zegel dient tot onderscheiding, om de goederen van de ene mens van die van de andere te onderscheiden. Zo geeft het te kennen, dat God wil, dat er onderscheid zal zijn tussen Zijn volk en dat van anderen. Zij zijn Zijn goud en Zijn munt, die Hijzelf geslagen heeft, de overigen van de wereld zijn maar schuim; zij zijn Zijn tarwe en de anderen zijn het kaf, en, "wat heeft het stro met het koren te doen, spreekt de Heere?" Hij heeft Zijn wan in Zijn hand, en Hij zal Zijn dorsvloer doorzuiveren, en Zijn tarwe in Zijn schuur samenbrengen, en zal het kaf met onuitblusselijk vuur verbranden."

3. Een zegel is tot bevestiging. Het zegel van de koning aan een acte gehecht, bevestigt en bekrachtigt die. En zo kan het ook insluiten, dat Christus, voordat de winden worden losgelaten, zijn dienstknechten zal bevestigen en vaststellen in het geloof van die waarheden, die het meest aan de winden zullen blootgesteld zijn, opdat zij niet als de kinderen door alle wind van leer worden omgevoerd, maar dat zij mogen zijn als de berg Sion, die niet kan bewogen worden.

4. Een zegel dient soms tot geheimhouding. Wij lezen van een boek, (Openb. 5:1) dat verzegeld was met zeven zegelen, wegens de grote geheimen en verborgenheden, die het inhield. Niemand kan wettig een verzegelde brief openbreken, dan hij aan wie hij gericht is, omdat hij voor een ander geheim is. Zo kan het te kennen geven, dat Gods volk Zijn verborgenen zijn, en dat Zijn verborgenheden hun en aan geen anderen worden medegedeeld. Gods kinderen zijn een verborgen volk: "Zij beraadslagen tegen Uw verborgenen", zegt de Psalmist. Gods duiven wonen in de kloven van de steenrotsen, en in het verborgene van een steile plaats. Hij verbergt hen in het verborgene Zijns aangezichts als in een hut. Hij heeft Zijn binnenste kamers, waarin Hij hen verbergt, totdat de gramschap overga (Jes. 26:20). En gelijk zij verborgen personen zijn, zo ook maakt Hij hun Zijn verborgenheden bekend, die Hij voor de rest van de wereld verbergt: "De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen. U is het gegeven de verborgenheden van het koninkrijk van de hemel te weten, maar die is het niet gegeven".

5. Een zegel is een teken van eer, liefde en achting. En zo geeft het te kennen, dat Zijn dienstknechten achtbare personen zijn, die kostelijk zijn in Zijn ogen: (Jes. 43:4) "Van toen af, dat gij kostelijk geweest zijt in Mijn ogen, zijt gij verheerlijkt geweest, en ik heb u liefgehad."

6. Een zegel dient tot bewaring en behoeding. Zo zijn de heiligen en de dienstknechten Gods "door Jezus Christus bewaard: zij worden door de kracht Gods bewaard, door het geloof, tot de zaligheid."

Vraag. 3. Wanneer en hoe zijn zij verzegeld?

Antwoord. 1. Zij werden van alle eeuwigheid af verzegeld met Zijn verkiezende en eeuwige liefde. "Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken met goedertierenheid. "Hij heeft ons uitverkoren in Hem voor de grondlegging der wereld; Hij heeft ons tevoren verordineerd tot aanneming tot kinderen."

2. In hun bekering en krachtdadige roeping zijn zij in hun personen verzegeld met het beeld van de tweede Adam, waartoe zij van eeuwigheid verordineerd zijn. Zij zijn vernieuwd tot kennis naar het evenbeeld Desgenen, Die hen geschapen heeft. Zij zijn afgezonderd van de wereld, en geworden "een uitverkoren geslacht, en koninklijk priesterdom, een heilig volk, een eigen volk, om te verkondigen de deugden desgenen, die hen geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht."

3. Een zegel van bloed is op hen gezet in hun verlossing en rechtvaardigmaking, want, zoals in vs. 14 van dit hoofdstuk staat, zij hebben hun lange klederen gewassen, en hebben hun lange klederen wit gemaakt in het bloed des Lams."

4. Het zegel van de Geest van de belofte is op hen gezet; (Ef. 1:13) "In dewelke ook gij, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met de Heilige Geest der belofte, Die het Onderpand is van onze erfenis." De Geest Gods woont in hen als in een tempel; Hij heiligt hen door de waarheid, en als de Geest der aanneming tot kinderen leert Hij hen roepen, Abba, Vader, en vertroost hen in al hun verdrukkingen met de vertroostingen Gods, met de vreugdeolie, waarmee Hij gezalfd is boven Zijn medegenoten.

Vraag. 4. Waarom wordt er gezegd, dat zij aan hun voorhoofden verzegeld worden?

Antwoord. Het voorhoofd is, zoals u weet, het bovenste gedeelte van het aangezicht, het meest in het oog lopende deel van iemands gelaat. Het zegel op het voorhoofd geeft naar mijn gedachten twee dingen te kennen.

1. Een openlijke belijdenis van Christus en hun openbaar erkennen van de Heere, en Zijn weg en zaak, in tijden van de grootste tegenstand, wanneer dwaling, en verleiding, en vervolging in de zichtbare kerk zeer overvloedig waren en voortwoekerden. Vrienden! Het is niet genoeg, dat men een nachtdiscipel is, wanneer Christus ons roept om Hem voor de mensen te belijden; neen, wij moeten in het open veld verschijnen, wanneer wij geroepen worden tot de hulp des Heeren, met de helden. Hij heeft Zijn aangezicht niet verborgen voor smaadheden en speeksel, maar openlijk het kruis verdragen en de schande veracht; en zullen wij ons dan voor Hem schamen, of bevreesd zijn Hem voor de wereld te erkennen? Het is gevaarlijk zo dichtbij de grenzen te komen van Hem en Zijn zaak te verloochenen voor de mensen, opdat Hij ons niet verloochene voor Zijn Vader en voor Zijn engelen. De ploeg van Christus, Zijn zaak en getuigenis, loopt tegenwoordig zwaar voor vele belijders in ons land, en omdat zij zich hierin zo slap hebben aangesteld, geeft God sommigen onder de leraars en het volk over om de hand aan een ander soort van ploeg te slaan, welke eer alles geschied is, een droeviger oogst zal geven.

2. Dat zij aan het voorhoofd gemerkt of verzegeld zijn, geeft te kennen, dat God ten tijde van algemene rampspoed zo’n zichtbaar onderscheid zal maken tussen Zijn getrouwe dienstknechten en anderen, dat die voorbij loopt het zal kunnen lezen, overeenkomstig hetgeen geschreven staat: (Mal. 3:18) "Dan zult gijlieden wederom zien het onderscheid tussen de rechtvaardige en de goddeloze; tussen die, die God dient, en die, die Hem niet dient." De rechtvaardigen en de goddelozen leven nu, zoals ik zeide, door elkaar, doch eerlang zal God een zichtbaar teken van gunst op de ene, en van wraak op de andere zetten, zodat alle mensen en engelen de ene van de andere zullen onderkennen, en tenslotte zal de scheiding zo groot zijn als de hemel en de hel van elkaar verwijderd zijn.

IV. Ons vierde punt was, de redenen te onderzoeken waarom Christus, de Engel des verbonds, wil, dat Zijn dienstknechten aan hun voorhoofden verzegeld zijn, wanneer de winden toegelaten zal worden te waaien.

1. Hij wil hen verzegeld hebben, omdat zij de gift Zijns Vaders zijn: "Zij waren Uwe, en Gij hebt Mij dezelven gegeven;" en om Zijns Vaders wil, Die hen gegeven heeft, wil Hij dat zij verzegeld worden.

2. Omdat Hij hen tot een dure prijs heeft gekocht, namelijk, niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, maar door Zijn dierbaar bloed.

3. Omdat zij Zijn schapen zijn, zijn lammeren, die Hij in Zijn armen draagt.

4. Omdat zij Zijn dienstknechten zijn, de dienstknechten Gods. Hij heeft hun oor doorboord, zij hebben hun Meester lief.

5. Omdat zij zijn bijzondere vrienden zijn: "Gij zijt Mijn vrienden, zo gij doet wat Ik u gebied. Ik heet u niet meer dienstknechten, want de dienstknecht weet niet wat zijn heer doet, maar Ik heb u vrienden genoemd, want al wat Ik van Mijn Vader gehoord heb, dat heb Ik u bekend gemaakt" (Joh. 15:14,15).

6. Omdat zij zijn zaad zijn: "Hij zal een zaad zien" (Jes. 53:10); "Het zaad zal hem dienen" (Ps. 22:31).

7. Omdat zij Zijn vrouw en Zijn bruid zijn, en Hij haar Man en Bruidegom is.

8. Omdat zij Zijn leden zijn, en Hij hun Hoofd is, zij zijn Zijn vlees en been; zij behouden het Hoofd.

9. Hij verzegelt hen, omdat zij in Hem geloven: (Ef. 1:13) "Nadat gij geloofd hebt zijt gij verzegeld geworden."

10. Hij verzegelt hen, omdat zij Hem liefhebben, zodat zij zuchten en uitroepen over het onrecht, dat hem wordt aangedaan.

11. Hij verzegelt hen, omdat zij Zijn getrouwe getuigen zijn, die Hem belijden, wanneer anderen Hem verloochenen.

Hij verzegelt hen, opdat zij niet beschadigd zullen worden door de verdervende winden, die in de zichtbare Kerk waaien. Zij bewaren de geboden Gods en het getuigenis van Jezus, en daarom zal Hij hen bewaren in de uur van de verzoeking, volgens de belofte: (Ps. 91:7) "Aan uw zijde zullen er duizend vallen, tot u zal het niet genaken."

V. Ons vijfde punt was de toepassing.

Het eerste gebruik, dat ik er van zal maken, zal zijn bij wijze van klacht over de vele schadelijke winden, die in ons land gewaaid hebben en nog waaien. God schijnt in onze tijd Zijn engelen, de uitvoerders van Zijn toorn, die Zijn welbehagen doen, last gegeven te hebben, de winden los te laten, opdat de aarde, de zee, en de bomen daardoor beschadigd zullen worden; en veel schade en veel nadeel hebben zij in ons dal des gezichts reeds gedaan.

Vraagt u, wat die beschadigende winden zijn, die heden ten dage, of in deze tijd, in de Kerk waaien; daar er toch zijn, die ons vertellen, dat de Kerk van Christus in dit land nooit in een betere staat was? Dan antwoord ik: Wat sommigen zich ook mogen inbeelden, toch ben ik van mening, en velen met mij, dat de Kerk van Christus sedert de reformatie van het Pausdom nooit in gevaarlijker staat was. God schijnt de vier engelen gelast te hebben de vier winden los te laten, om de inwoners des lands te beschadigen. Ik zal u hier over verscheidene schadelijke winden spreken, die, als de pest, het land doortrekken, en velen, zowel belijders als anderen, beschadigen.

1. De schadelijke winden van Ongeloof, of Deïsme, waaien, die de wortels raken en alle bovennatuurlijke openbaring loochenen, of ten minste al de bovennatuurlijke verborgenheden van de Christelijken godsdienst, die de verdorven rede niet kan begrijpen, verwerpen, zoals de leer van de vleeswording van de Zoon van God; van Zijn voldoening aan de rechtvaardigheid; van de noodzakelijkheid van de wedergeboorte; van de rechtvaardigmaking door Zijn toegerekende gerechtigheid, en van de heiligmaking door Zijn Geest. Ik zeg, deze en dergelijke leerstukken van onze heilige godsdienst worden in onze tijd door velen verworpen, zodat in vele plaatsen van ons land, in plaats van het Evangelie van Christus, niets wordt gehoord, dan de dorre droge redevoeringen van heidense zedenleer. En wat moet er van die arme zielen worden, die dagelijks op zulke spijze onthaald worden? Salomo beantwoordt die vraag, als hij zegt: "Als er geen profetie is, wordt het volk ontbloot." De schadelijke wind van Ariaanse ketterij trekt door het land, en is zelfs voor de rechtbank van de kerkelijke vergaderingen verschenen, zonder daar zo het betaamde gecensureerd te worden. Ook de leer van eigenliefde waardoor het schepsel verheven wordt boven de heerlijke Schepper. Wij zijn lang onderwezen geworden, dat het hoofddoel van de mens is, God te verheerlijken, en dat wij, hetzij wij eten of drinken, alles behoren te doen tot eer Gods. En waarlijk. datgene wat het voornaamste doeleinde van de mens is, behoort ook de leidende en voornaamste beweegreden te zijn van al zijn zedelijke en godsdienstige handelingen. Doch nu wordt door de Nationale Synode een leer verdedigd, dat onze lust, vermaak en voldoening in God te verheerlijken, de voornaamste beweegreden is in alle deugdzame en godsdienstige handelingen; waardoor de gelukzaligheid van het schepsel hoger gezet wordt dan de eer Gods, die alle dingen om Zijns Zelfs wille gemaakt heeft. Ik kan niet nalaten op te merken, dat God, in Zijn rechtvaardig oordeel velen vergeldt naar deze afgod van ijverzucht, die ia de tempel Gods is opgericht, door toe te laten, dat zij een godsdienst aannemen en omhelzen, die geheel gelegen is in inwendige gewaarwordingen, genot en voldoening voor zichzelf, terwijl de openbaring van de eer Gods en de eer van de kroon en het koninkrijk van de Verlosser in de wereld, hen niet ter harte gaan. Ja, het pijnigt hen te moeten horen van een getuigenis tegen de smaad Hem aangedaan in het land waarin wij wonen. Ik zou hier ook kunnen spreken over de hoon, die de leer van de genade Gods is aangedaan in de Handelingen van de Synoden van 1720 en 1722, in betrekking tot het "Merg van de Nieuwe Godgeleerdheid", waardoor een bundel dierbare waarheden zijn veroordeeld, die van die tijd af onder de rommel liggen, en die, naar ik hoop, nog eens zegepralend voor de dag zullen komen.

2. De schadelijke wind van kerktirannie en misbruikte tucht heeft gedurende lange tijd in de Kerk van ons land gewaaid, waardoor de dwalenden beschermd en de dienaars van Christus uit de dienende gemeenschap uitgeworpen en afgezet zijn wegens hun getuigenis geven voor de waarheid en tegen de tegenwoordige stroom van afwijking en afval. Hoe heeft het zwijn van kerkelijke tirannie de kudde van Christus verwoest en verstrooid over het gehele land, door gewelddadige indringingen in de Christelijke gemeenten, mensen aan hen opdringende in strijd met die vrijheid waarmee Christus hen vrijgemaakt heeft!

3. Ik zou onder andere verderfelijke winden ook de openbare belediging kunnen vermelden, de kroon des Middelaars als de enige Koning van Sion aangedaan, toen, door het voorlezen van de acte betreffende Porteous, leraars van hun vasthouden aan Christus zijn afgegaan, en Zijn soevereiniteit hebben geschonden, en hun handen gedoopt hebben in dat onschuldig bloed, dat gestort is bij de terechtstelling van Wilson, doordat zij, toen zij die acte voorlazen, geen getuigenis hebben gegeven tegen Zijn veroordeling als een bloeddorstige moordenaar.

4. Hoe heeft de wind van onheiligheid en openbare goddeloosheid op alle standen in het land geblazen en velen beide naar lichaam en ziel beschadigd! Wat neemt hemeltergende goddeloosheid overal toe, zodat het land zucht onder onze tergingen van de Heilige Israëls! De gruwelen van de heidenen, zoals die aan het slot van Rom. 1. worden opgenoemd, worden onder ons Christenen bedreven.

Er is nog een wind, die onder Gods toelating in deze tijd waait, waardoor velen van de leraars en het volk aan het wankelen gebracht en neergeworpen worden, namelijk de geruchtmakende wind, die de bekende vreemdeling van de Bisschoppelijke Kerk van Engeland met zich naar dit land heeft overgebracht. Ik weet wel, dat er zijn, die loochenen, dat er enig verband is tussen hem en het werk, dat nu onder ons gezien wordt; doch het is vergeefs dit te ontkennen, wanneer het hem zichtbaar door de wereld volgt, overal waar hij heengaat, en als een dienaar van Christus wordt erkend en ontvangen,

Vraagt u: Waaruit blijkt het, dat dit een van de schadelijke winden is, die God door de dienst van de engelen hetzij goede of kwade, over de Kerk van ons land heeft losgelaten? Velen toch geloven vast, dat het een hemelse wind is. Mijn antwoord is: Ik kan hier voor het ogenblik niet lang bij stilstaan. doch, niettegenstaande al het moois, dat ik ervan gelezen en gehoord heb, kan ik er niet anders over denken dan, dat het een van de meest schadelijke winden is, die ooit in dit gezegend land gewaaid hebben, en dat om de volgende redenen. Het blijkt mij, en vele anderen met mij, dat het een schadelijke en verderfelijke wind is, wanneer wij nagaan, (1.) Vanwaar hij komt. (2.) Waarheen hij waait; en (3.) Wat hij uitwerkt.

1e Laat ons nagaan vanwaar hij komt. Hij komt van de Bisschoppelijke bijgelovige kerk van Engeland; en hij die hem heeft overgebracht erkent zelf, dat hij nog tot die kerk behoort, die door deze kerk in haar Nationaal verbond is afgezworen. Iemand, die de eed heeft gezworen waarbij de oppermacht van de Engelse soeverein in geestelijke kerkelijke zaken erkend wordt, en dus heeft herroepen, dat Christus het enig Hoofd van zijn Kerk is, en bijgevolg de bindende verplichting van onze plechtige verbonden loochent. Ook het verslag, dat hij zelf geeft van zijn bekering blijkt duidelijk een bedriegerij van de duivel te zijn.

2e Laat ons ook nagaan waarheen en waartoe deze geruchtmakende wind waait. Het is duidelijk, dat hij overal door de gehele wereld, en bijzonder in dit land aanwakkert uit vuile hebzucht, aards gewin en voordeel. Overal waar hij waait wordt het geroep gehoord: Wie zal ons dit goede van deze wereld doen zien? Een andere streek waar hij heen waait is, verdraagzaamheid van alle secten welke duidelijk gegrond is op het beginsel van Algemene liefde en gemeenschap, dat door die vreemde en allen die hem en zijn werk beschermen, wordt toegejuicht. De natuurlijke strekking daarvan is dan ook de omtuining van de regering omver te halen, en de muren en sterkten van Sion, waartegen de poorten van de hel niets zullen vermogen, neer te werpen.

3e Laat ons nagaan wat de vruchten en gevolgen van deze geruchtmakende wind zijn. Ik weet wel, dat er zijn, die over grote en goede gevolgen daarvan praten, in de overtuiging, bekering, en vertroosting van velen; doch ik twijfel zeer of dit de toets van het woord zal doorstaan, dat het licht is waarbij alle geesten en werken beproefd moeten worden: "Tot de wet en tot het getuigenis; zo zij niet spreken naar deze woorden, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben." Een ingebeelde overtuiging werkt een ingebeelde bekering, en een ingebeelde bekering brengt een ingebeelde vertroosting voort. Ik zal u slechts twee of drie vruchten opnoemen, die ik weet en met de stukken kan bewijzen.

(1.) Een ingewortelde vijandschap en bitterheid van geest tegen een met verbond bevestigd werk van reformatie, en tegen allen, die daarvoor in deze tijd een getuigenis geven of ondersteunen, niet tegenstaande al hun algemene liefde.

(2.) Een blind en doof en stom slaan van de mensen, in betrekking tot de openlijke beledigen Christus en Zijn verborgen lichaam aangedaan. Ik durf mij op hen zelf beroepen, of bij hun meest plechtige gelegenheden waar, naar zij zeggen, zeer veel van de Heere was, iets gesproken werd tot Gods uitdrukkelijke eer, tegen de bloedstorting, meineed, verbondsbreking, of de gewelddadige indringingen en berovingen de bruid van Christus aangedaan, of tegen het ontheiligen van de kroon van Christus, van Zijn Sabbatten, en van een dienstknecht Gods, die de acte van Porteous heeft voorgelezen. Ja, het is hier zo ver vandaan, dat integendeel die geest gelijke tred houdt met indringers, acte voorlezers en dergelijken; doch geen woord wordt gehoord over belijdenis, dat zij berouw hebben over hun boze daden.

(3.) Een andere vrucht van dit werk is het bemantelen van alle openbaar verval van de kerk, waardoor de mensen in hun boze wegen worden aangemoedigd en verhard. Zij wissen dan ook hun mond af, en roepen uit, dat zij onschuldig zijn, dat God met hen is, en dat hij diegenen, die er aanspraak op maken, dat zij tegen hen en hun wegen getuigen, heeft verlaten. Mijn oren hebben gehoord, en in sommige van hun geschriften heb ik weinig minder gelezen: Waar is nu de God van hen die zich afscheiden? Hij erkent hun bediening niet, zoals Hij de onze doet. Ik zal alleen zeggen wat David zeide, toen hij in zijn verdrukking en ellende op dezelfde wijze bespot werd: (Ps. 42:11) "Met een doodsteek in mijn beenderen honen mij mijn wederpartijders, als zij de ganse dag tot mij zeggen: Waar is uw God?" Doch wij wensen het voorbeeld van David te volgen en met hem in de woorden, die op de aangehaalde volgen, te zeggen: "Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts, en mijn God." Dit brengt mij een gebeurtenis te binnen, die ik in "Het leven van Banter" heb gelezen. Een zeker getrouw dienaar van Christus, werd onder geleide van soldaten naar een gevangenis op zekere afstand gevoerd; onderweg hielden zij halt bij het huis van een dame van de partij van de Malignanten of Kwaadwilligen, die toen zij de predikant in de handen van zijn vijanden zag zeide: Waar is nu de God van de Whigs? Hij vroeg haar daarop haar Bijbel te mogen inzien, die zij hem met een schampere blik overhandigde. Hij nam de Bijbel aan en sloeg de volgende tekst op, die ik ook zal voorlezen aan hen, die ons op dezelfde wijze honen. De tekst vindt u in Micha 7:8-10: "Verblijd u niet over mij, o mijn vijandin; wanneer ik gevallen ben, zal ik weer opstaan; wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal mij de Heere een licht zijn. Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen hem gezondigd; totdat Hij mijn twist twiste, en mijn recht uitvoere; Hij zal mij uitbrengen aan het licht; ik zal mijn lust zien aan Zijn gerechtigheid. En mijn vijandin zal het zien, en schaamte zal haar bedekken. die tot mij zegt: Waar is de Heere uw God? Nu zal zij worden tot vertreding, als slijk van de straten." Gelijk deze woorden, onder het voorlezen, die vrouw als een nevel overvielen en verbijsterden, zo mogen zij ook diegenen doen, die met haar dezelfde taal voeren. Dit zijn enkele van die beschadigende winden, die in deze tijd waaien.

Een tweede gebruik zal dienen tot beproeving en onderzoeking. Aangezien er zulke schadelijke winden in de Kerk van Christus waaien, hebben wij er belang bij te beproeven of wij tot het getal van die dienstknechten Gods behoren, die tegen alle wezenlijke beschadiging van die verderfelijke winden beveiligd zijn, doordat het zegel van de levende God op ons gezet is.

Vraag. Hoe zal ik weten of ik tot dat gelukzalig getal behoor?

In antwoord op deze vraag zal ik u de volgende kenmerken voorstellen van de getrouwe dienstknechten van onze Gods, op wie dit zegel gezet is.

1. Alle Gods getrouwe dienstknechten zijn van hun banden losgemaakt geweest: (Ps. 116:16) "Och Heere, zekerlijk ik ben Uw knecht, ik ben Uw knecht, een zoon Uwer dienstmaagd; Gij hebt mijn banden losgemaakt." Allen zijn van nature in een geheel bittere gal en samenknoping der ongerechtigheid; zij zijn gevangenen eens rechtvaardigen. Nu, heeft de Heere in een dag van Zijn heirkracht uw banden losgemaakt en vrijheid over u uitgeroepen, en u waarlijk vrijgemaakt?

2. Alle dienstknechten Gods hebben de heerlijkheid, schoonheid en uitnemendheid van hun Meester gezien: (2 Kor. 4:6) "Want God, Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene, Die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis van de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus". Hebt u de Vader in de Zoon gezien? En heeft dat gezicht u naar Zijn beeld in gedaante veranderd?

3. De Eerstgeborene van het huisgezin zal u zeer dierbaar zijn: "Mijn Liefste is blank en rood, Hij draagt de banier boven tienduizend."

4. Zij zijn allen zeer bewust, dat zij onbekwaam zijn Hem te dienen zoals het behoort; ja, zij willen graag bekennen, dat zij zonder Hem niets kunnen doen. Zij zullen niet pochen over hetgeen zij doen, met de trotse Farizeeër zeggende: "O God, ik dank u, dat ik niet ben gelijk de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, overspelers; of ook gelijk deze tollenaar.

5. Zij hebben allen een hoogachting voor Zijn gezag, en zullen God gehoorzamen meer dan de mensen, evenals de apostelen van Christus, Daniël en de drie jongelingen, enz. Een ieder van hen zal zeggen: "Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?" Geef kracht om te gehoorzamen, en gebied wat U wilt.

6. Zij houden het huis van hun Meester hoog, en staan op voor de eer van hun Heere. Het gaat hun nader aan het hart, te zien, dat Zijn dienstknechten gesmaad worden, of Zijn kroon ontheiligd wordt, dan iets waarbij zij persoonlijk belang hebben. Het smart hen, wanneer zij zien, dat dieven en rovers in het huis van hun Meester inbreken, en zij zullen zich niet met hen vermengen, maar getrouw tegen hen getuigen. Zij kunnen het kleinste stukje, dat hun Meester toebehoort, niet loslaten.

7. Op al Gods getrouwe dienstknechten is Zijn zegel gezet, zoals u in de tekst ziet: "Beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de bomen, totdat wij de dienstknechten van onze Gods zullen verzegeld hebben aan hun voorhoofden". O, zegt u, hoe zal ik weten of ik tot de verzegelden behoor? Ik antwoord: U kunt dat weten aan de afdruk van het zegel. Gij weet, dat de afdruk van het zegel op het was een nauwkeurig overdruksel is van hetgeen op het zegel gegraveerd is. Juist zo is het ook hier, wanneer Christus verzegelt of Zijn merkteken op de ziel zet, zet Hij door de kracht van Zijn Geest de afdruk van Zijn genade op haar: (Joh. 1:16) "Uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade"; dat is, de genade, die in de gelovige is, komt nauwkeurig overeen met de genade, die in Christus is. Gelijk het in de natuur is, zo is het ook in de genade; het kind ontvangt van de ouders door de natuurlijke voortteling, lid voor lid, oog voor oog, handen, benen, ledematen, juist als zijn ouders, die hem geteeld hebben, Zo is het ook in de bovennatuurlijke dingen, of in de wedergeboorte: wij ontvangen van Hem, Die ons naar Zijn wil heeft gebaard door het Woord der waarheid. genade voor genade. De Geest verkondigt of toont ons de dingen van Christus, en wij worden door die te aanschouwen, "naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest."

Ziet dan of u de volgende afdrukken van het zegel van Christus op u hebt.

1e De afdruk van Zijn leven: "Ik leef, en gij zult leven." Het leven van Christus is in de ziel van de gelovige: "Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, Die mij liefgehad heeft en Zichzelf voor mij overgegeven heeft." Merkt hier op, dat de gelovige niet leeft op zijn gewaarwordingen, of op de genade, die in hem is, maar op Christus, de Fontein des levens.

2e De afdruk van Zijn licht: "want Hij verlicht een ieder mens, komende in de wereld." Hebt u dan ook in Zijn licht het licht gezien? Zo ja, dan zult u het onderscheid weten tussen licht en duisternis, dag en nacht. En wanneer het nacht is, zult u verlangen de zon weer te aanschouwen, en treuren over het gemis van de zon.

3e Een indruk van Zijn liefde; want "God is liefde," en "Hij trekt met touwen der liefde". Hij ontsteekt een vuur van liefde in het hart, welks spranken altijd opvliegen naar de hemel.

4e Een afdruk van Zijn heiligheid: "Zijt heilig, want Ik ben heilig." Dit doet de ziel zuchten onder een lichaam der zonde en des doods, daartegen strijden, en verlangen Hem volkomen gelijk te zijn in heiligheid.

5e Een afdruk van Zijn getrouwheid aan het Woord der waarheid: "Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard door het Woord der waarheid." Wat is het geloof anders dan de indruk van Gods getrouwheid, die op de ziel gedrukt is door het woord der waarheid, zodat de ziel, telkens wanneer zij het getuigenis van God aangaande Christus hoort, uitroept: "O, dit is een getrouw Woord en aller aanneming waardig!"

6e De ziel krijgt een afdruk van Zijn zegel voor de eer en de heerlijkheid Gods, zodat zij wel moet opkomen voor het huis Gods en alles wat Zijn eer aangaat. "De ijver van Uw huis heeft Mij verslonden", zegt Christus, en daarom kan die mens, die verzegeld is, niet verdragen te zien, dat het huis Gods tot een kuil van moordenaars, rovers en huurlingen, kopers en verkopers gemaakt wordt, en het is ver van hem, dat hij zich met hen zou verbinden.

7e Die mens draagt de afdruk van het zegel van Christus op zijn voorhoofd, hij doet openlijk belijdenis van Christus, en van zijn zaak en waarheid, tegen de verdorvenheid van een boze wereld. Daarom haat de wereld hem, evenals zij Christus haatte; want gelijk de wereld het hare kent, zo kent zij ook spoedig hen, die Christus volgen, die de geboden Gods bewaren, en het getuigenis van Jezus. Dit is onder andere een van die dingen, die mij een zeer slechte dunk geven van die nieuwe bekeringen daar zoveel over gepraat wordt, dat zij, al weten zij, dat iemand naar de vorm of in werkelijkheid iemand is, die met de waarheid instemt, geen godsdienstig gesprek met hem willen aangaan, of een verslag geven hoe de Heere hen geleid heeft; in strijd met het bevel; "Zijt altijd bereid tot verantwoording aan een ieder, die u rekenschap afeist van de hoop, die in u is, met zachtmoedigheid en vrees."

Een derde gebruik is tot vertroosting van hen, die verzegeld zijn; want ons wordt bevolen hen te troosten. Daarom weet tot uw vertroosting:

1. Dat Christus, de Engel van Gods aangezicht, voor u zorgt: "Al de heiligen zijn in Zijn hand." Hij heeft macht over alle vlees, om u het eeuwige leven te geven.

2. Hij komt op van het oosten, gelijk de zon in het uitspansel. Zelfs wanneer de wolken zeer dik en donker zijn, verhindert dat Zijn opgang niet, en zal Hij doorbreken tot zaligheid en vertroosting van Zijn verzegelden, die de geboden Gods bewaren, en het geloof hebben, dat eenmaal de heiligen overgeleverd is, en daarvoor strijden. Zijn uitgang is bereid als de dageraad.

3. Hij is een Persoon van grote macht en gezag; want Hij heeft het zegel des levenden Gods; Hij heeft de sleutel van het huis Davids, Die opent, en niemand sluit, en Hij sluit, en niemand opent; ja, Hij heeft de sleutel der hel en des doods.

4. Al de uitvoerders van de goddelijke toorn tegen een boze wereld staan onder Zijn bevel. U ziet hier, dat de engelen, die de winden loslaten, Hem ten dienste staan, en Zijn wil en Zijn welbehagen doen. De goede engelen zijn Zijn gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wille, die de zaligheid beërven zullen; en de kwade engelen zijn met Zijn ketenen gebonden, die hij verlengt of inkort naar Zijn welbehagen.

5. Hij kiest de tijd uit om Zijn gemeente te helpen, en tussenbeide te komen wanneer het gevaar zeer dreigend is, want hier doet Hij Zijn stem horen, wanneer de winden op het punt zijn van losgelaten te worden.

6. Hij bestuurt en beheert alle dingen u ten goede: (Rom. 8:28) "En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn." Hij vaart op de hemel tot uw hulp.

7. Hij zal u leiden door Zijn raad, en daarna zal Hij u in heerlijkheid opnemen.

Een vierde gebruik is tot verschrikking voor een ongelovige wereld zonder Christus, die, in plaats van dienstknechten Gods te zijn, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienen; die, in plaats van het zegel van de hemel, het zegel van de hel dragen: alle vleselijke ongestadige belijders, die met de winden worden meegevoerd, en de waarheid loslaten, die ons van de Heere in dit land is overgeleverd. Wat zal ik tot u zeggen? Uw veroordeling is ontzaglijk en vreselijk, Gods ziel heeft aan u geen welbehagen. U zult er wellicht wel anders over oordelen, en dat u nu, door de zaak van Christus in dit land te verlaten, een nieuwe weg hebt gekozen, die Christus goedkeurt en waaraan uw ziel lust heeft: doch hoort deze drie Schriftuurplaatsen: (Jes. 44:20) "Hij voedt zich met as, het bedrogen hart heeft hem terzijde afgeleid; zodat hij zijn ziel niet redden kan, noch zeggen. is er niet een leugen in mijn rechterhand?" (Jes. 50:11) "Ziet, gij allen, die een vuur aansteekt, die zich met spranken omgordt; wandelt in de vlam van uw vuur, en in de spranken, die u ontstoken hebt. Dat geschiedt u van Mijn hand, in smart zult gijlieden liggen." (Jes. 66:3,4) "Wie een os slacht slaat een man: wie een lam offert breekt een hond de hals: wie spijsoffer offert is als die zwijnenbloed offert: wie wierook brandt ten gedenkoffer is als die een afgod zegent: deze verkiezen ook hun wegen, en hun ziel heeft lust aan hun verfoeiselen. Ik zal ook verkiezen het loon van hun handelingen, en hun vrezen zal Ik over hen doen komen, omdat Ik heb geroepen, en niemand antwoordde; Ik gesproken heb, en zij niet hoorden, maar deden, dat kwaad is in Mijn ogen, en verkoren hetgeen daartoe Ik geen lust had." Waarheen zullen de winden u voeren, wanneer zij ten volle worden losgelaten? Voornamelijk u, die kennis van de waarheid hebt gehad, haar voor de wereld hebt beleden, en u nochtans van de getuigenis van Christus in dit land hebt afgekeerd? U kunt zien en lezen wat uw doemvonnis zal zijn, als oneindige ontferming het niet verhoedt: (Hebr. 6:4-6) "Want het is onmogelijk degenen, die eens verlicht geweest zijn, en de hemelse gave gesmaakt hebben, en de Heilige Geest deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede Woord Gods, en de krachten van de toekomende eeuw. en afvallig worden, die, zeg ik, wederom te vernieuwen tot bekering; als welke zichzelven de Zoon van God wederom kruisigen en openlijk te schande maken;" (2 Petr. 2:20—22) "Want indien zij, nadat zij door de kennis des Heeren en Zaligmakers Jezus Christus de besmettingen van de wereld ontvloden zijn, en in dezelve wederom ingewikkeld zijnde ervan overwonnen worden, zo is hun het laatste erger geworden dan het eerste. Want het ware hun beter, dat zij de weg van de gerechtigheid niet gekend hadden, dan dat zij, die gekend hebbende, weer afkeren van het heilig gebod, dat hun overgegeven was. Maar hun is overkomen hetgeen met een waar spreekwoord gezegd wordt: De hond is wedergekeerd tot zijn eigen uitbraaksel; en, de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk." Misschien dunkt u dit zeer hard te zijn, doch het is niet harder dan God het gemaakt heeft, bij Wie het onmogelijk is, dat Hij liegen zou.

Een vijfde gebruik zal zijn tot vermaning van allen in het algemeen, namelijk van allen, die ver zijn, dat zij tot Christus komen voordat de wind geheel wordt losgelaten, die u misschien uit deze wereld in een onveranderlijke staat van eeuwige ellende zal blazen. O komt tot Christus, opdat u met Zijn zegel verzegeld wordt, want Hij is de Engel, Die het zegel des levenden Gods heeft. Zijn Vader gebiedt u tot Hem te komen: (Joh. 3:23) "Dit is Zijn gebod, dat wij geloven in de Naam Zijns Zoons Jezus Christus." Hij Zelf nodigt u te komen, ja, Hij nodigt u niet alleen, maar Hij smeekt u dringend, dat u zult komen: (Jes. 55:I—3) "O alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk. Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen geen brood is? En uw arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan? Hoort aandachtiglijk naar Mij, en eet het goede, en laat uw ziel in vettigheid zich verlustigen. Neigt uw oor, en komt tot Mij, hoort en uw ziel zal leven; want Ik zal met u een eeuwig verbond maken, en u geven de gewisse weldadigheden Davids." Hij geeft Zijn woord, dat u welkom zult zijn, en dat u niet afgewezen zult worden: "Die wil, die kome; Ik zal u geenszins uitwerpen." Hij heeft er een afkeer van iemand af te wijzen; Hij klaagt over uw onwilligheid om te komen: (Joh. 5:40) "Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben." Zijn Vader heeft Hem verzegeld, en Hij heeft het zegel van de levende God, opdat Hij verzegelt allen, die gelovig tot Hem komen. Hij maakt hiervan een beweegreden om zondaren te bewegen tot Hem te komen: (Joh. 6:27) "Werkt niet om de spijze, die vergaat, maar om de spijze, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven zal; want deze heeft God de Vader verzegeld." Indien u door Hem verzegeld bent, dan bent u een van degenen, die door Jezus Christus bewaard worden; de winden zullen u niet beschadigen geen kwaad zal uw woning genaken, en Christus Zelf zal uw Verberging zijn tegen de wind. De vloek van de wet, de storm van wrekende toorn, de prikkel des doods, de boosheid van de duivel, de grimmigheid van mensen en duivels zullen u nooit beschadigen, "Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen." Indien u door Hem verzegeld bent zal Hij u leiden door Zijn raad, Hij zal u doen treden door de paden, die u niet geweten hebt, en daarna zal Hij u in heerlijkheid opnemen. Indien u niet tot Hem komt om door Hem verzegeld te worden, blijft de toorn Gods op u, en die zal u door al de eeuwen der eeuwigheid achtervolgen. "Die niet gelooft is alrede veroordeeld", en de dag komt, wanneer tot u zal gezegd worden: "Gaat weg van Mij, Ik heb u nooit gekend", want u hebt Mijn zegel niet op uw harten of voorhoofden.

Zeg niet, ik ben een zondaar, en daarom zal Hij mij niet aannemen; want Hij heeft alleen te doen met zondaren: "Hij is niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekering."

Zeg niet, ik ben een groot en betreurenswaardig zondaar, Hij zal op mij Zijn zegel niet zetten; want Hij zegt tot de grootste van de zondaren: "Ik ben machtig te verlossen; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol." Denk aan Paulus, Manasse, Maria Magdalena, want die hebben allen genade gekregen, en zij triomferen nu in de hemel.

Zeg niet, ik heb niets om mij bij Hem aan te bevelen: want Hij vraagt naar niets, dan naar armoede, ellende, blindheid, naaktheid, enz.

Zeg niet, ik vrees, dat de deur gesloten is; want Hij zegt: (Joh. 10:9) "Ik ben de deur: indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden."

Zeg niet, ik ben niet uitverkoren, Hij heeft geen boodschap aan mij, want noch u, noch alle duivels in de hel kunnen u zeggen, dat u niet in de verkiezing van de genade begrepen bent. Kom tot Hem door het geloof, krijg Zijn zegel, en dan zult u uw naam kunnen lezen in het boek des levens des Lams.

Zeg niet, Zijn ingewanden zijn tegen mij ontstoken, ik heb Zijn roeping zo dikwijls laten voorbijgaan, want Hij zegt: (Jer. 3:1) "Gij nu, hebt met vele boeleerders gehoereerd; keert nochtans weer tot Mij, spreekt de Heere; (vs. 22) Keert weer, gij afkerige kinderen, Ik zal uw afkeringen genezen."

Zeg niet, ik heb geen kracht; want "Hij geeft de moeden kracht, en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geen krachten heeft."

Zeg niet, Hij is toornig op mij; want op hetzelfde ogenblik, dat u tot Hem komt, wordt Zijn toorn afgekeerd, en zegt Hij tot de ziel, die komt: "gij zijt Mij een dierbare zoon, gij zijt Mij een troetelkind", evenals de vader van de verloren zoon. Het is de lust van Zijn ziel een doorbrenger tot hem te zien komen.

Tot besturing zeg ik:

1. Weest overtuigd, dat u van nature het zegel van de hel op u hebt, en dat u de duivel toebehoort. Tracht te weten en overtuigd te worden, dat God iedere dag op u toornt, dat u reeds veroordeeld bent, dood door de zonden op de rand van eeuwig wee en eeuwige ellende.

2. Weest ervan overreed en overtuigd, dat Christus een Zaligmaker is, en wel een grote, die machtig is te verlossen.

3. Weet, dat u een recht op Hem hebt, om Hem als uw Zaligmaker te gebruiken: een recht door Zijn aannemen van de menselijke natuur, een recht op Hem krachtens Zijn ambt: Hij is een Zaligmaker voor een verloren zondaar; een Middelaar om vrede te maken; een Verlosser om gevangenen vrijheid uit te roepen; een Profeet om de onwetenden te leren, een Priester, die voor mensen verordineerd is; een recht krachtens Gods gebod, Zijn Eigen nodiging, en de vrije gift van Hem aan zondaren, in het Evangelie.

4. Werp, van dit alles overreed zijnde, uw verloren gaande ziel in Zijn armen, leg u aan Zijn deur neer, en zeg: Als ik omkom, dan zal ik hier omkomen, waar nog nooit iemand is omgekomen.

5. Tracht in afhankelijkheid van de goddelijke macht, en in gehoorzaamheid aan het goddelijk gebod tot het geloof te komen, overtuigd, op Zijn getrouwe belofte, dat u door Zijn genade zult worden zalig gemaakt, zowel als anderen.

Een zesde gebruik zal een woord van raadgeving zijn aan Gods verzegelden, die door het geloof tot Hem zijn gekomen, opdat u mag worden vastgesteld, en bewaard voor beschadiging of gevaar door de verderfelijke winden, die heden ten dage waaien.

1. Gelijk u tot Christus, de Engel, Die het zegel des levenden Gods heeft, gekomen bent, tracht zo ook altijd uw geloof in Hem opnieuw te oefenen, opdat Hij Zijn zegel op uw zielen vernieuwt en verheldert. (Petr. 2:4,5) "Tot welke komende als tot een levende steen, van de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar; zo wordt gij ook zelf, als levende stenen, gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus." Leeft het leven, dat u leeft, door het geloof in de Zoon van God; want "gij staat door het geloof." "Die op de Heere vertrouwen zijn als de berg Sions, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid."

2. Roept, dat de wind van de hemel mag ontwaken, om de schadelijke winden van de hel te verdrijven: (Hoogl. 4:16) "Ontwaak Noordenwind, en kom u Zuidenwind, doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien." (Ezech. 38:9) "Gij geest, kom aan van de vier winden en blaas in deze gedoden, opdat zij levend worden." Dan zullen de dode en dorre beenderen als een geheel zeer groot heir opstaan, om de krijg des Heeren te voeren. Leert de winden, die van de hemel komen en die van een andere streek komen, van elkaar te onderscheiden, Denkt er vooral om, dat elke wind, hoe schoonschijnend ook. die tegen de tegenwoordige waarheid of getuigenis in waait, een schadelijke wind is. Een getuigenis is opgeheven voor de met een verbond bekrachtigde leer, tucht, dienst en regering van de kerk, die de grootste vijanden niet kunnen weerleggen, zo duidelijk is zij op Gods Woord gegrond. Nu, elke wind, die tegen de waarheid in waait, al schijnt het een hemelse wind te zijn, moet verworpen worden omdat zij uit een verkeerde streek komt. (Jes. 8:20) "Tot de wet en tot het getuigenis; zo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben."

3. Opdat u voor alle schadelijke winden mag bewaard worden, verbergt het Woord van God in uw harten: (Ps. 119:11) "Ik heb Uw rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou." Van de rechtvaardige staat geschreven: "De wet zijns Gods is in zijn hart, zijn gangen zullen niet slibberen." Geeft daarom acht op het profetische woord, dat zeer vast is, als op een licht schijnende in een duistere plaats, want daardoor zult u tot alle goed werk volmaakt worden toegerust en tegen de wind van dwaling, begoocheling, verzoeking, onheiligheid, of afval van de waarheid worden beveiligd.

4. Houdt dat u hebt, opdat niemand uw kroon neme. Hebt u Christus Jezus de Heere aangenomen, en vast besloten Hem te omhelzen, Die de onuitsprekelijke gave Gods is? Houdt uw greep aan Christus vast, evenals de bruid: "Ik hield Hem vast en liet Hem niet gaan." Hebt u bij deze gelegenheid enige van Zijn liefdetekens ontvangen? Bewaart die en houdt die vast, want Satan zal zijn best doen u die te ontnemen en daarvan te beroven. Hebt u de getuigenis van Jezus ontvangen en belijdenis gedaan van uw geloof? Houdt dan de belijdenis van uw geloof vast zonder te aarzelen; weest tot het einde toe standvastig en onbeweeglijk in uw belijdenis, in het bijzonder van de tegenwoordige waarheid, waartegen voornamelijk de kracht van de tegenwoordige winden gericht is. Als een dief of rover een huis binnen gaat, en een deel van uw geld of huisraad wegvoert, dan zult u dadelijk zorgdragen dat deel van uw goed, dat het meeste gevaar loopt verloren te gaan, te bewaren of terug te krijgen. "Wie heeft Jacob tot een plundering overgegeven, en Israël de rovers? Is het niet de Heere? Hij, tegen Wie wij gezondigd hebben." Het huis Gods loopt gevaar geheel geplunderd en beroofd te worden, veel van zijn waardevol huisraad is weggevoerd. Tracht dan terug te krijgen wat verloren is, en houdt vast wat nog is overgebleven van de leer, de dienst, de tucht en de regering van de Kerk van Christus in dit land.

5. Houdt een streng en waakzaam oog op de vijanden van Christus en uw zaligheid. U hebt vijanden zowel van binnen als van buiten. Geeft in de eerste plaats acht op een boos en ongelovig hart, dat het niet afwijkt van de levende God; want wanneer u zich van God afwendt brengt u zichzelf buiten Zijn bescherming, en wordt u een gemakkelijke prooi van al uw andere vijanden, en zal het billijk zijn, dat u als kaf voor de wind wordt weggedreven. "Waakt en bidt opdat gij niet in verzoeking komt." Weest niet onkundig van de raadslagen en listen van de satan, die elke gedaante aanneemt om zijn prooi te vangen, en die zich tegenwoordig in een engel des lichts verandert, door nagebootste overtuigingen, bekeringen, en verrukkingen van blijdschap, die gelijk door het ganse land bekend is, mannen en vrouwen precies dezelfde laten, die zij waren, indien niet erger; want omdat zij zich inbeelden, dat zij in een staat van genade zijn, zijn zij niet vatbaar voor iets, dat gezegd kan worden om het tegengestelde aan te tonen, zolang God niet komt, en die toevlucht van de leugens wegvaagt.

6. Tenslotte. Geeft nauwkeurig acht welke leraars u als de dienstknechten of gezanten van Christus erkent en hoort. Dit is in onze dagen een even noodzakelijk protest, als het in de dagen van de apostelen was: (Joh. 4:1) "Geliefden, gelooft niet een iegelijken geest, maar beproeft de geesten of zij uit God zijn; want vele valse profeten zijn uitgegaan in de wereld." En vraagt u: Hoe zullen wij hen beproeven? Dan beantwoordt Christus die vraag: (Matth. 7:15, 16) "Maar wacht u van de valse profeten, dewelken in schaapsklederen tot u komen, maar van binnen zijn zij grijpende wolven. Aan hun vruchten zult gij ze kennen." Doch zegt u: Wat zijn hun vruchten waaraan zij gekend worden? Dan is mijn antwoord: Ziet u hen heen en weer trekken om tijdelijk gewin? Ziet u, dat zij de handen sterken van hen, die de graveerselen van de reformatie in stukken slaan, en de handen verzwakken van hen, die dat werk trachten op te bouwen? Ziet u, dat een getuigenis voor het werk des Heeren in het land hen kwelt, en dat zij de zijde kiezen van hen, die een koers van afwijking volgen? Ziet u dat zij door een andere deur dan die van het huis ingaan? Dan kunt u er op rekenen, dat zij niet de ware profeten van Christus zijn, doch dat zij van binnen grijpende wolven zijn. Erkent ze dan ook niet voor gezanten van Christus; zij hebben geen opdracht van Christus. Al zeggen zij dan ook: Ziet hier is de Christus; of ziet, Hij is daar; welke aanspraak zij ook maken op de Geest van Christus, volgt hen niet, want deze vruchten zijn niet de vruchten van de getrouwe profeten, die door Christus gezonden zijn. En als Hij hen niet heeft gezonden, dan kunnen zij die, die hen horen, niet nuttig zijn, al verstaan zij misschien de kunst, om op de verbeelding te werken, of de hartstochten op te wekken tot wonderlijke en onverklaarbare uitwerkingen. "Merkt hetgeen ik zeg; doch de Heere geve u verstand in alle dingen." Amen.

 

Abraham zich verheugende in de dag van Christus van verre te zien

Joh. 8:56. Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zien zou; en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest.

In het voorafgaande gedeelte van dit hoofdstuk zien wij hoe de Joden zich daarop verhieven, dat zij het natuurlijk zaad en de nakomelingen waren van Abraham, de vader der gelovigen, en zij ergerden zich, dat onze Heere Zich bij Abraham vergeleek (vs. 52,53). In de woorden, die ik heb voorgelezen bewijst onze Heere, dat Hij meerder was dan Abraham, die de belofte had verkregen, dat de Messias uit zijn geslacht zou voortkomen, ernstig verlangde die gelukkige dag te zien. Hoewel hij de wezenlijke vleeswording van de Messias niet heeft gezien, zo kreeg hij toch een gezicht daarvan door het geloof, tot zijn onuitsprekelijke blijdschap en verwondering: Abraham uw vader heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zien zou: en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest. In deze woorden kunnen wij aanmerken:

1e Abrahams begeerte en verlangen; hij heeft met verheuging verlangd Mijn dag te zien.

2e Abrahams gezicht door het geloof: hij zag de dag van de Messias.

3e Abrahams gestalte, die de vrucht van zijn geloof was: hij is verblijd geweest.

1e Hier wordt de hoogte van Abrahams begeerte en verlangen uitgedrukt in deze woorden: Abraham heeft met verheuging verlangd Mijn dag te zien. Het Griekse woord agaliastato betekent, van vreugde opgesprongen. Hoewel het woord gewoonlijk gebruikt wordt voor verheuging, toch betekent het hier meer een vervoering van verlangen dan van verheuging; anders toch zou er een overtollige woordherhaling zijn in het volgende deel van de tekst, waar weer wordt gezegd: en hij heeft hem gezien en is verblijd geweest. De aankondigingen, die hij had ontvangen van de Messias, Die komen zou, hadden in hem een verwachting opgewekt van iets, dat zo buitengewoon groot was, dat hij er zich naar uitstrekte, om het te zien. Nooit verlangde hij zo vurig het beloofde land te zien, dat God aan zijn zaad zou geven, als, de dag van de Zoon des mensen te zien.

Merkt op, dat zij, die het dagen van de Zon der gerechtigheid waarnemen, wel moeten verlangen haar opgang te zien. Begeren de engelen in te zien in de verborgenheid van de verlossing; hoeveel temeer moesten wij daarnaar verlangen, die er meer onmiddellijk belang bij hebben.

2e Hier is Abrahams geloofsgezicht: hij heeft hem gezien, dat is, hij zag de dag van de Messias; hij zag die door de Geest van de profetie, hij zag hem door het oog van het geloof, gelovende die belofte: "In uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde". Ook werd zijn geloof versterkt op het gezicht van Melchizedek, iemand, "de Zoon van God gelijk geworden zijnde, een Priester des Allerhoogsten Gods, een Koning der gerechtigheid en een Koning des Vredes." Hij zag des Engel des verbonds met twee andere engelen bij de eikenbossen van Mamre. In het offeren van Izak, en in de ram in de plaats van Izak, zag hij een dubbel type van het grote offer, dat in de volheid des tijd geofferd zou worden. Dat hij de plaats noemde, Jehovah Jireh, ".op de berg des Heeren zal het voorzien worden," getuigt, dat hij daarin iets meer zag dan anderen, wat de tijd zou opleveren.

3e Wij hebben hier de gestalte van Abraham als de vrucht van zijn geloof: hij is verblijd geweest. Hij was verblijd over de welwillendheid en goedgunstigheid Gods jegens hem, en over de goedertierenheid, genade en liefde, die God, naar hij zag, voor alle volken van de aarde in het beloofde zaad had opgelegd. Doch de woorden zullen nog duidelijker worden als wij acht geven op de volgende opmerkingen:

(1.) Dat de tijd van het Evangelie bij uitnemendheid de dag van Christus is.

(2.) Dat de heiligen onder het Oude Testament vurig verlangden en uitzagen naar de dag van het Evangelie, en naar de werkelijke komst van de grote Messias. Abraham huppelde, als het ware, zoals het woord betekent, zo sterk was zijn verlangen naar die dag.

(3.) Dat zelfs de hijgende verlangens van de ziel naar Christus, al wordt Hij niet op een gevoelige wijze genoten, gepaard gaan met veel blijdschap. Zo vervulde Abrahams verlangen met verheuging. opdat hij zijn dag zien zou, hem met een heilige blijdschap.

(4.) Dat het hijgend verlangen en uitzien van de ziel naar Christus niet teleurgesteld zal worden. Hoewel Abraham de Messias niet dadelijk in het vlees geopenbaard heeft gezien, toch kreeg hij zo’n gezicht van Hem en Zijn dag, dat het grote voldoening en blijdschap in hem teweegbracht.

(5.) Dat het geloof het oog van de ziel is, waardoor zij Christus en de heerlijke zegeningen, die Hij met Zich meebrengt, aanschouwt, zoals die voorgesteld worden in de openbaring van het woord. Zo zag Abraham hier de dag van Christus, doordat zijn geloof werkzaam was met de beloften en typen van Hem, die hem voor ogen gesteld werden.

(6.) Het geloof, dat werkzaam is met de belofte, zal Christus op een ontzettend grote afstand en door vele voorhangsels heen zien. Zo lezen wij (Hebr. 11:13), dat Abraham de belofte Gods van verre gezien, en geloofd, en omhelsd heeft. Het geloof is een scherpziende genade, het ziet op verre afstand.

(7.) Dat de gezichten en waarnemingen van Christus door het geloof, de ziel met verheuging en blijdschap vervult: (l Petr. 1:8) "Denwelken gij niet gezien hebt, en nochtans liefhebt; in Denwelken gij nu, hoewel Hem niet ziende, maar gelovende, u verheugt met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde".

Ik zal wat ik zal spreken uit deze leerstukken afleiden en een weinig over de woorden zelf spreken.

I. Over de dag van Christus.

II. Over het zien en aanschouwen van deze dag door bet geloof.

III. Over de vreugde en blijdschap welke ontstaan uit een gezicht van deze dag.

IV. Hoe het komt, dat een gezicht van Christus, en van de dag van Christus, zo’n blijdschap en vreugde verschaft.

V. Zal ik toepassing maken.

I. Ik zal dus eerst spreken over de dag van Christus. Hier zal ik met u spreken over

1e Enige aanmerkelijke dagen van de Zoon des mensen. 2e Zal ik enige eigenschappen noemen van de dag van Christus. 3e Enige aanmerkelijke gezichten, die in Zijn dag te zien zijn.

1e Ik zal eerst met u spreken over enige aanmerkelijke dagen van de Zoon des mensen.

1. Er is een dag van Zijn eeuwige bestemming om uw Verlosser te zijn. Deze dag is van oudere datum dan de dag van de schepping van de wereld, want Hij is waarlijk voorgekend geweest voor de grondlegging der wereld. "Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest van de aanvang van de oudheden van de aarde aan ‘ (Spr. 7:23, enz.) Van deze dag spreekt de Psalmist: (Ps. 11:7) "Ik zal van het besluit verhalen; de Heere heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik u gegenereerd." Dit besluit werd ten volle geopenbaard in Zijn opstanding uit de doden, zoals de apostel Petrus aantoont in Handelingen 11. Al de profetieën, beloften en typen van het Oude Testament waren niet anders dan zoveel trapsgewijze ontsluitingen van hetgeen in de Raad des vredes van eeuwigheid was besloten.

2. Dan was er de dag van Zijn werkelijke vleeswording of openbaring in het vlees, toen de eeuwige Zoon van God geworden was uit een vrouw, geworden onder de wet. Dit was de verbazingwekkendste dag, die de wereld ooit had gezien, een dag, veel merkwaardiger dan die, waarin de grondslagen van de aarde gelegd werden. Dit was een dag, waarvan een heirschaar van engelen, daartoe van de troon van de heerlijkheid gezonden, de blijde tijding aan de herders is komen verkondigen: "Ziet, ik verkondig u grote blijdschap, die al de volken wezen zal. Namelijk, dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus de Heere, in de stad Davids".

3. De dag van Zijn plechtige inhuldiging en installatie. Dit was een dag van grote plechtigheid; toen werden de hemelen Hem geopend, en een stem werd gehoord uit de hemelen, zeggende: "Deze is Mijn Zoon, Mijn geliefde, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb". En de Geest Gods daalde op hem neer gelijk een duif. Er is nooit zo’n bevestiging van een leraar geweest als deze van Christus; want op die dag werd Hij gezalfd met vreugdeolie boven Zijn medegenoten.

4. Een andere aanmerkelijke dag was de dag van Zijn offerande, of van Zijn dood, toen Hij met één offerande in eeuwigheid volmaakt heeft degenen, die geheiligd worden. Die dag werd het werk van onze verlossing volmaakt bij wijze van koop. Daarom riep Hij uit: "Het is volbracht; en het hoofd buigende gaf Hij de geest." Deze dag is de Steen, Die uit de berg zonder handen werd afgehouwen, die de koningen en de koninkrijken van de aarde verbrak, Zelf vermorzeld door de zware hamer van de toorn van Zijn Vader. O! Was dat niet een merkwaardige dag, toen de Vader Zijn glinsterend zwaard tegen Zijn enige en geliefden Zoon uittrok en het in Zijn bloed deed baden om onze zonden, Hem verwondde om onze ongerechtigheden, en uitriep: "Zwaard, ontwaak tegen Mijn herder, en tegen de Man, Die Mijn Metgezel is."

5. De dag van de opstanding was een merkwaardige dag; want toen, en daardoor, werd het teken van Jona de profeet vervuld, hetwelk het voltooiende blijk van Zijn Messiasschap was. (Rom. 1:4) "Hij is krachtiglijk bewezen de Zoon van God te zijn, naar de Geest der heiligmaking, uit de opstanding der doden". Was het niet een merkwaardige dag, toen Christus, als onze Borg, begraven zijnde, weer als onze Borg opstond, evenals Simson de poorten en grendelen van de gevangenis met hem meevoerende, en zijn vrienden toeroepende: "Ik leef, en Ik ben dood geweest, en ziet Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En ik heb de sleutels der hel en des doods." "Ik leef, en gij zult leven". Zijn opstanding is ons ontslag van de schuld, en wij zijn met Hem opgewekt. De opstanding van Christus was een groter wonder, de dat het ganse geslacht van Adam in een ogenblik uit het graf was uitgevoerd, want de zware steen van de vloek Gods en van onze zonde lag op Hem. Wie kon deze steen van de deur des grafs afwentelen? En toch was het niet mogelijk, dat Hij daarin gehouden zou worden: "Hij is uit de angst", of uit de gevangenis "en uit het gericht weggenomen."

6. De dag van Zijn plechtige hemelvaart en Zijn "zitten aan de rechterhand van de Majesteit in de hoogste hemelen". Maar weinig van de plechtigheid van die dag werd door de inwoners van deze wereld gezien, alleen de discipelen, die toen op de Olijfberg met Hem waren, staarden naar de hemel, toen Hij werd weggenomen van hun ogen. Doch o! Wat was het een dag van grote plechtigheid in de ogen van de onzichtbare wereld van de geesten! Al de bazuinen van de hemel schalden, en al de vurige wagens van engelen vergezelden Hem op Zijn overtocht: "God vaart op met gejuich, de Heere met geklank der bazuin. Psalmzingt". (Ps. 47:6,7) "Gods wagenen zijn tweemaal tienduizend de duizenden verdubbeld; de Heere is onder hen, een Sinaï in heiligheid."

7. De Pinksterdag was een aanmerkelijke dag, toen Hij als een machtig Vorst, die pas de troon heeft beklommen, Zijn gaven onder Zijn onderdanen uitdeelde; toen de Geest, "als een geweldig gedreven wind", van omhoog werd uitgestort in Zijn miraculeuze en buitengewone gaven, waardoor de apostelen en anderen met de gave van de talen werden begiftigd, voor de verbreiding en verspreiding van het Evangelie onder alle volkeren van de wereld: en toen enkele duizenden zondaren, waaronder er velen waren, die hun handen gedoopt hadden in het bloed van Christus, tot Zijn gehoorzaamheid bekeerd werden.

8. De dag van Zijn openbaring door het Evangelie, voornamelijk onder de heidenen, is een merkwaardige dag van de Zoon des mensen. Toen de middelmuur des afscheidsels tussen Jood en Heiden gebroken werd, de Oud Testamentische bedeling werd afgeschaft, en de wateren van het heiligdom, die in de schaduwachtige tempel waren ingehouden, begonnen te vloeien in het dal Sittim, en de onbeschaafde volkeren, die vervreemd waren van het burgerschap Israëls, begonnen te bewateren, was de prediking van het Evangelie aan de heidenen zo’n aanmerkelijke dag van de Zoon des mensen, dat zij een voornaam deel uitmaakt van "de verborgenheid der godzaligheid", in 1 Tim. 3:16 vermeld. In deze dag werd de oude profetie van Jacob vervuld, dat "de Silo zou komen, en dat de volkeren Hem zouden gehoorzaam zijn"; alsmede de beloften aan Abraham gedaan: "In uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde"; en wat Jesaja profeteerde: (Hoofdst. 11:10) "Want het zal geschieden tenzelfden dage, dat de heidenen naar de Wortel van Isaï, Die staan zal tot een banier van de volkeren, zullen vragen, en Zijn rust zal heerlijk zijn".

8. De dag van Zijn huwelijk en Zijn kroning is een aanmerkelijke dag van Christus; wanneer de arme zondaar, die in verbond stond met de hel, liggende tussen twee rijen van stenen, onder het vonnis des doods, en de vloek van de wet, door de Zoon van God genomen en aan Hem ondertrouwd wordt, en Hij tot hem zegt: "Uw Maker is uw Man, Heere der heirscharen is Zijn Naam". Die dag wordt er een nieuwe kroon van de eer op Zijn hoofd gezet, en een koninklijke hoed in Zijn hand gegeven: "Gaat uit en aanschouwt, u dochteren Sions, de Koning Salomo, met de kroon waarmee hem zijn moeder kroonde op de dag van zijn bruiloft, en op de dag van de vreugde zijns harten." Deze dag maakt maar weinig gerucht in de wereld, doch hij wordt luid uitgebazuind in de hemel, "want er is blijdschap in de hemel over één zondaar, die zich bekeert."

10. De dag van vernieuwde bezoeken, die Hij de ziel brengt in de door hem ingestelde ordinanties, het woord, de sacramenten, het gebed en de stille overpeinzing: wanneer de ziel kan zeggen: "Hij voert mij in het wijnhuis, en de liefde is Zijn banier over mij."

11. De dag van Zijn verschijning in de kracht van Zijn Geest, in de uitdeling van het eeuwig Evangelie, wanneer Hij voorttrekt met zijn boog en Zijn zwaard, overwinnende en opdat Hij overwon: neerwerpende de sterkten van de satan: verbrekende de werken van de duivel, en Zijn koninkrijk oprichtende: Zijn gemeenten verlevendigende en reformerende: en wanneer zondaren tot Hem vergaderen, als duiven tot hun vensters en als de dauw uit de baarmoeder des dageraads.

12. De dag van de dood van de gelovigen is een aanmerkelijke dag van Christus, want dan komt Hij met de sleutels der hel en des doods in Zijn hand, om de arme ziel te brengen in het huis niet met de handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen: het huis met vele woningen, overeenkomstig de belofte: "Ik kom weder, en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt daar Ik ben."

Ten laatste. De dag van Zijn tweede komst zal een merkwaardige dag zijn, want dan zal Hij zonder zonde komen tot zaligheid van allen, die in Hem geloven. Van deze dag spreekt Christus, wanneer Hij zegt: "Ziet omhoog, en heft uw hoofden opwaarts, omdat uw verlossing nabij is." In die dag zal Hij met een geroep, met de stem des archangels, en met de bazuin Gods neerdalen van de hemel: wanneer de aarde haar doden zal wedergeven, en de zee haar doden zal geven, die in haar zijn, en een eeuwige scheiding zal worden gemaakt tussen de schapen en de bokken, de tarwe en het kaf. O hoe ontzaglijk plechtig zal die dag van Christus zijn! Wanneer "de hemelen door vuur ontstoken zijnde zullen vergaan, en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden". Zo heb ik u enkele aanmerkelijke dagen van Christus genoemd. Ik zal niet stellig bepalen welke van die dagen Abraham in het gezicht had, toen hij de dag van Christus zag: misschien wel alle samen, doch voornamelijk de dag van Zijn vleeswording, dood, opstanding, hemelvaart, en openbaring door het Woord en de Geest, tot de zaligheid van de zielen.

2e Ik zal u enige eigenschappen noemen van de dag van Christus

1. U ziet in de tekst, dat het een dag van vreugde en blijdschap is: Abraham heeft met verheuging verlangd Mijn dag te zien: en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest: en geen wonder, want Hij is de "Vertroosting Israëls, en geeft vreugdeolie voor treurigheid." Wanneer de dag van Christus over een ziel aanbreekt, al zat zij tevoren in de landstreek van de schaduwen des doods, zij legt dan haar zak af en omgordt zichzelf met blijdschap: zodra Hij verschijnt, "verandert de doodsschaduw in de morgenstond". Het kan niet anders, of dat moet een dag van blijdschap zijn; want,

2. Het is een dag van licht; en waarlijk het licht is zoet; de duisternis van ongeloof, de duisternis van onkunde, de duisternis van dwaling, de duisternis van twijfelmoedigheid, verdwijnt wanneer de dag van Christus aanbreekt, evenals de donkerheid en duisternis van de nacht verdwijnen wanneer de zon te voorschijn komt. En geen wonder, want Hij is "het Licht der wereld, de Zon der gerechtigheid, de blinkende Morgenster". Hij is gegeven tot "een Licht om de heidenen te verlichten, en tot heerlijkheid van Zijn volk Israël".

3. Zijn dag is een dag van leven uit de doden. De geestelijke en de eeuwige dood, zowel als de tijdelijke dood, zouden de erfenis van het ganse geslacht van Adam geweest zijn, als Christus niet was gekomen: maar wanneer Hij komt brengt Hij het leven aan een verloren wereld. Wanneer Hij komt in de dag van de bekering wordt de ziel "levendgemaakt, die dood was door de misdaden en zonden". En na de donkere nacht van verlating, wanneer Hij de ziel opnieuw komt bezoeken, door de verkwikkende invloeden van Zijn Geest, is het als het leven uit de doden: "Ik zal Israël zijn als de dauw:" en wat dan? "Zij zullen ten leven voortbrengen als koren". Wanneer Hij komt in de kracht Zijns Geestes, zullen "de doden horen de stem des Zoons Gods".

Wanneer Hij op de laatste dag komt, zal het een dag zijn van levendmaking van de lichamen van Zijn heiligen, want dan zal Hij roepen: "Waakt op, en juicht, gij, die in het stof woont, want uw dauw zal zijn als een dauw van de moeskruiden, en het land zal de overledenen uitwerpen".

4. De dag van Christus is een dag van wraak over de zonde, de satan en de wereld. Onze heerlijke Immanuël roept uit, met het oog op de dag van Zijn verschijning in het vlees, en in de kracht van Zijn Woord en Geest, tot het verderf van het koninkrijk van de satan: "De dag der wraak is in Mijn hart", en dienovereenkomstig wreekt Hij Zich, wanneer Hij komt, op de oude slang; berooft Hij de overheden en machten, en daartoe is Hij geopenbaard, en in het Evangelie geopenbaard, en wordt Hij zaligmakend in de ziel geopenbaard, "om de werken van de duivel te verbreken".

5. De dag van Christus is een jubeldag, het is een jaar van vrijlating, waarin Hij de gevangenisdeuren open zet: "Om te zeggen tot de gebondenen: Gaat uit; tot die, die in duisternis zijn: Komt te voorschijn" (Jes. 49:9). Wanneer Hij komt, en de dag voor de arme ziel doet aanbreken, al was zij tevoren zo gebonden, dat zij zich niet kon roeren; wanneer Hij komt, vallen de benden van zonde, onkunde en ongeloof af; "alsdan zal de kreupele springen als een hert, en de tong des stommen zal juichen".

6. Het is een dag der minne: (Ezech. 16:8) "Als Ik nu bij u voorbijging, zag Ik u, en ziet, uw tijd was de tijd der minne". Door Zijn verschijning in het vlees, en Zijn openbaring in het Evangelie, is de goedertierenheid van God, onze Zaligmaker, en Zijn liefde tot de mensen, inderdaad op wonderlijke wijze verschenen. (Joh. 4:10) "Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad". Wanneer Hij tot de ziel overkomt, doet Hij het hart in liefde tot Hem ontbranden: (Luk. 24:32) "Was ons hart niet brandende in ons, als Hij tot ons sprak op de weg, en als Hij ons de Schriften opende". Als Hij tot een arme ziel maar een woord spreekt, of haar bij haar naam noemt, zoals Hij tot Maria sprak, zal zij onmiddellijk onder de banden van Zijn liefde vallen, en evenals zij uitroepen: "Rabbouni: Meester"; of met Thomas zeggen: Mijn Heere en mijn God."

7. De dag van Christus is een dag des vredes. Het is geprofeteerd, (Ps. 72:3) dat in Zijn dag "de bergen den volke vrede zullen dragen;" dat de mensen "hun zwaarden zullen slaan tot spaden, en hun spiesen tot sikkelen" (Jes. 11:4). Zijn Naam is Vredevorst, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen, werd door de engelen uitgeroepen, toen Hij in deze benedenwereld aanlandde; en wanneer Hij een arme ziel komt bezoeken brengt Hij altijd vrede met Zich, en wel "een vrede die alle verstand te boven gaat". Het is een vrede als een rivier; het is een gerechtigheid als de golven van de zee. "Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; der grootheid van deze heerschappij en des vredes zal geen einde zijn.

8. Het is een dag van zaligheid: Hij is gesteld om te zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde. Als Hij in de wereld komt roept Hij uit, "Ik ben het, Die in gerechtigheid spreek, Die machtig ben te verlossen". De dag van Zijn dood was de dag van verworven zaligheid. De dag van het Evangelie is de dag van verkondigde zaligheid. Dit is de dag van de zaligheid, dit is de welaangename tijd: "Heden indien gij Zijn stem hoort, zo verhardt uw harten niet". De dag van de bekering is de dag van toegepaste zaligheid: (Luk. 19:9) "Heden is dezen huize zaligheid geschied". En de dag van de dood en van Zijn tweede komst is de dag van voltooide en volmaakte zaligheid.

9. De dag van Christus is een eeuwige dag, een duurzame dag, in welke de zon nooit zal ondergaan. Wel kan in de dag van Christus de zon verduisterd worden, doch zij zal nooit ondergaan ten opzichte van een arme ziel, die Hij met onderscheidende liefde heeft bezocht. Neen, de dag van de genade is slechts het begin van de dag van de heerlijkheid: "De Heere zal u wezen tot een eeuwig licht, en uw God tot uw sierlijkheid" Tot zover over de eigenschappen van de dag van Christus.

3e Ik zal u verder over enige wonderlijke en verrassende gezichten spreken, die gezien kunnen worden, en over enige grote werken, die gedaan zijn in de dag van Christus. Een tros van de grote werken, die in de dag van Christus gedaan zijn, hebben wij in Daniël 9 van vers 24—27.

1. De machtige stroom van de zonde, die de wereld als een geweldige zondvloed overstroomde, wordt tegengehouden. Wij lezen in vs. 24. dat de Messias de overtreding zal sluiten; de kanttekening zegt: "om te bedwingen de overtreding." Onwetendheid, godloochening, of ongeloof en allerlei boosheid hadden Joden en heidenen overstroomd, zoals de apostel aantoont in Rom. 1, 2 en 3; doch, door de komst van Christus werd deze vloed van zonde bedwongen en tot stilstand gebracht; want door de prediking van Christus en Die gekruisigd, zijn de Joodse dwalingen en bijgelovigheden, en de afgoderijen en gruwelen van de heidenen omvergeworpen. Het koninkrijk van de satan valt onder alle volkeren voor Hem neer: (Ps. 114:3—7) "De zee zag het, en vlood; de Jordaan keerde achterwaarts voor het aangezicht des Heeren, voor het aangezicht van de God Jacobs."

2. In de dag van de Messias zijn de zonden verzegeld vs. 24, of, (zie de kanttekeningen) verborgen, of bedekt, dat zij voor Gods aangezicht niet komen. Door de zonde heeft een scheiding gemaakt tussen God en ons. Doch Christus komt om haar te verzegelen, of zodanig uit de weg te ruimen, dat God en wij elkaar weer kunnen ontmoeten: Hij bedekt ze met Zijn bloed, zodat zij, als zij gezocht wordt, niet meer gevonden zal worden. Is dit niet een groot werk, dat in de dag van Christus gedaan is?

3. In de dag van Christus is de ongerechtigheid verzoend (vs. 24): "Want God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende" (2 Kor. 5:19). "Toen wij vijanden waren zijn wij met God verzoend door de dood Zijns Zoons" (Rom. 5:10). Niet zodra had de mens gezondigd of een bloedige krijg brak los tussen God en de mens (Ps. 7:2); God is vertoornd op de goddelozen, en hun harten zijn vijandschap tegen God. De oorlog zou tot in alle eeuwigheid hebben geduurd, als Christus niet was gekomen en "vrede had gemaakt door het bloed Zijns kruises".

4. In de dag van Christus is een eeuwige gerechtigheid aangebracht (vs. 24). Door de zonde van Adam en de verbreking van het eerste verbond werd gerechtigheid voor God niet meer in de wereld gevonden. Wel was nog iets, hoewel zeer weinig, van een zedelijke gerechtigheid in of onder sommige heidenen gevonden; doch al hun schitterende deugden waren maar blinkende zonden. Onder het ganse menselijk geslacht was niets van een wet van rechtvaardigheid te vinden; niets, dat aan de wet in haar geestelijkheid kon beantwoorden. Daarom zeggen de Psalmist en de apostel: "Er is niemand rechtvaardig, ook niet één". Maar Christus brengt nu in de wereld een eeuwige gerechtigheid aan door Zijn gehoorzaamheid tot de dood. "Hij verhoogt de wet en maakt haar heerlijk; en de Heere had lust aan Hem om van Zijns gerechtigheidswille."

In de dag van Christus is het gezicht en de profetie verzegeld (vs. 24); dat is, de inhoud van de Schrift is voltooid, met een ontzaglijke waarschuwing aan de wereld, dat niemand het moet wagen iets toe te doen aan, of af te doen van de woorden des boeks, op straf van de toorn Gods. Leest daar (Openb. 22:18,19) met welk een plechtigheid het gezicht en de profetie zijn verzegeld: "Want ik betuig aan een ieder, die de woorden van de profetie van deze boeks hoort, indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen, die in dit boek geschreven zijn: En indien iemand afdoet van de woorden des boeks van deze profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens en uit de heilige stad, en uit hetgeen in dit boek geschreven is".

6. In de dag van de Messias is de Heiligheid der heiligheden gezalfd (vs. 24); dat is, Christus Zelf, die de Heilige Gods is (Hand. 4:27). "De Heilige Israëls is gezalfd met vreugdeolie boven Zijn medegenoten." Christus kan de Heiligheid der heiligheden worden genaamd met toespeling op de plaats in de tempel, die het Heilige der Heiligen genoemd werd, waarin de zichtbare vertoning van de tegenwoordigheid Gods van tussen de Cherubim was (Exod. 25:22). Hij is ons Nieuw Testamentisch Heilige der Heiligen, waarin wij, als koningen en priesters Gode, mogen toegaan en deel hebben aan Zijn zalving; ik bedoel aan de Geest van Christus.

7. In Zijn dagen is het verbond met velen versterkt (vs. 27). Door Zijn dood en Zijn bloed zijn het verbond der genade en alle zijn beloften zo bekrachtigd en versterkt, dat wij, zonder vrees van verkeerde toegang, ons met de zegeningen van dat verbond mogen inlaten, als goederen, die bij testament zijn nagelaten: (Hebr. 9:16,17) "Want waar een testament is, daar is het noodzakelijk, dat de dood des testamentmakers tussenkomt. Want een testament is vast in de doden; omdat het noch geen kracht heeft, wanneer de testamentmaker leeft".

8. Hij heeft het slachtoffer en spijsoffer doen ophouden (vs. 27); dat is, Hij heeft door de offerande van Zijn dood, die in de plaats gekomen is van die allen, een einde gemaakt aan al die afschaduwende offeranden, die van God waren ingesteld gedurende de tijd, dat de Oud Testamentische bedeling stand hield.

Behalve deze, die door Daniël genoemd worden, zal ik u nog over enkele andere grote en wonderlijke dingen spreken, die in de dagen van de grote Messias geschied zijn. En, o, laat de ganse wereld zich daarover verwonderen!

1. In Zijn dag is de heerlijkheid van de hemel op de aarde nedergedaald. En, o, wat een wonder is hier! Christus is het Afschijnsel van de heerlijkheid des Vaders, en buiten twijfel moet het afschijnsel van de heerlijkheid des Vaders het meest schitterende en het heerlijkste zijn, dat in de hemel is. Nochtans is dit op aarde nedergedaald en door mensen op aarde gezien: (Joh. 1:14) "Het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond, en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des eniggeborenen van de Vader". Vrienden, wat ook uw gedachte hiervan is, ik kan u zeggen, dat dit de bewondering van de engelen is. Ziet, hoe zij zich daarover verwonderen: (Jes. 6:3) Als de Serafim de heerlijkheid Gods in het aangezicht of de Persoon van Christus, aanschouwen, zijn zij zo met verwondering bevangen, dat zij uitroepen: "Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen!" En let er op, wat daarop volgt: "De ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol!" De Serafim zeggen niet: De ganse hemelen zijn vol van Zijn heerlijkheid; want dat is voor hen geen wonder, aangezien "in haar niet zal inkomen iets, dat ontreinigt". Doch, dat de ganse aarde zou vervuld worden met de heerlijkheid van een vleesgeworden Godheid; dat Hij van de hemel zou neerdalen en Zijn heerlijkheid openbaren aan een verloren wereld vol zonde en ellende door een voorhangsel van vlees, dat doet de inwoners van de hemel verbaasd zijn van verwondering. O vrienden! "De Tabernakel Gods is bij de mensen"! In de dagen van de Messias is de heerlijkheid van de hemel op aarde gekomen; en is dit niet iets groots, dat in de dagen van de Messias geschied is?

2. In de dagen van Christus is de Tempel Gods in "de hemel geopend geworden en de Ark Zijns verbonds is gezien in Zijn Tempel" (Openb. 11:19). O vrienden! Wij, die in de dagen van Christus leven, hebben veel beter en heerlijker tempel dan de gemeente van Israël ooit heeft gehad, zelfs toen hun stoffelijke tempel in zijn grootste luister was: Christus is de Tempel! En o, God is in Zijn heilige Tempel; ja de volheid van de Godheid woont in Hem lichamelijk! De tempel is geopend in de uitdeling van het eeuwig Evangelie, en wij hebben vrije toegang tot deze Tempel. Iedere sluitboom en elk beletsel, die onze gemeenschap met God verhinderden, zijn door Christus weggenomen, en "wij hebben vrijmoedigheid om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, op een verse en levende weg, welke Hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is, door Zijn vlees" (Hebr. 10:19,20). Hier is de Ark Zijns verbonds te zien; de ark was een kist waarin de twee tafels van de wet, op steen geschreven, bewaard werden. Nu, Christus is de ware Ark waarin de wet voor eeuwig bewaard is. Haar eer schoonheid en heerlijkheid is door Christus verdedigd en bewaard, want Hij heeft haar verhoogd en heerlijk gemaakt door zijn gehoorzaamheid tot de dood. O, is dit niet een grote zaak, die in de dagen van de Messias geschied is?

3. In Zijn dag is het Paradijs geopend, en het Nieuwe Jeruzalem is nedergedaald uit de hemel van God (Openb. 21:10). Wij hebben door de zonde van de eerste Adam een aards paradijs verloren, maar door de gerechtigheid van de tweede Adam krijgen wij een hemels Paradijs terug. Ja, het Nieuwe Jeruzalem is nedergedaald; al de heerlijkheid des hemels en van een gelukzalige eeuwigheid zijn opgewonden in een woord van genade, in een verbond der genade, en tot ons afgedaald, opdat wij die door het geloof zouden bezitten.

4. Een brug is gelegd over de oneindige kloof van natuurlijke en zedelijke afstand tussen God en de mens, en de kloof van oneindige toorn, die onze gemeenschap met de hemel heeft afgesneden. Over deze brug is een vrije overtocht en toegang geopend tussen God en de mens; over de brug van de menselijke natuur, die met de goddelijke verenigd, in een offerande aan de rechtvaardigheid is geofferd, mogen wij heen en weer gaan, of ingaan en uitgaan, en weide vinden. De rechtvaardige heeft voor de "onrechtvaardigen geleden, opdat Hij ons tot God zou brengen." Hij is de Weg tot de Vader, en niemand kan tot de Vader komen dan door Christus. Dit is de ladder, die Jacob zag, staande tussen de hemel en de aarde, bij welke de engelen Gods op en neer klommen. Het is op grond van het middelaarschap van de Zoon van God, dat de engelen "gedienstige geesten zijn, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil die de zaligheid beërven zullen".

5. In de dag van de grote Messias is een troon der genade opgericht, en zijn afkondigingen gedaan aan alle einden van de aarde, "om met vrijmoedigheid toe te gaan, om barmhartigheid te verkrijgen en genade te vinden om geholpen te worden ter bekwamer tijd". "O alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk." O vrienden, is het niet gelukkig, dat wij in zulke kalme rustige dagen leven, dat wij al wat wij behoeven maar voor het vragen hebben? Nu de rechterstoel van de rechtvaardigheid met het bloed des Lams besprengd en een genadestoel geworden is, is het bij de Koning, Die op de troon zit, slechts bidden en hebben: "Bidt en gij zult ontvangen; zoekt en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden. En dit is de vrijmoedigheid, die wij tot Hem hebben, dat zo wij iets bidden naar Zijn wil, Hij ons verhoort." Hij is zo voorkomend en milddadig, dat Hij ons reeds met Zijn goedertierenheid voorkomt, voordat wij het van Hem bidden: "Eer zij roepen, zo zal ik antwoorden; terwijl zij nog spreken, zo zal ik horen". Zo ook: "Tot nog toe hebt gij niet gebeden in Mijn Naam; bidt en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij".

6. In de dagen van de Messias is het ware Manna in de woestijn van deze wereld op de kinderen Israëls geregend. Het was een wezenlijk en voortdurend wonder, dat God voor Israël werkte in de woestijn, toen Hij, in plaats van hen te voeden met hetgeen de aarde voortbracht, de hemelen brood voor hen deed regenen rondom de deuren van hun tenten, totdat zij in het beloofde land kwamen. Doch, o vrienden, dit was maar een flauwe afschaduwing van de miraculeuzer weg Gods, in onze zielen te voeden, terwijl wij door de woestijn van deze wereld reizen naar de beloofde rust, die boven is. Christus zegt: "Mijn Vader geeft u dat ware brood uit de hemel." En wat is dat ware brood? Het is het vlees en bloed van Zijn eeuwige Zoon: "Mijn vlees is waarlijk spijze, en Mijn bloed is waarlijk drank; tenzij dat gij het vlees van de Zoon des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in uzelf." Dit ware manna is in de uitdeling van het eeuwig Evangelie op ons geregend. De prediking van een vleesgeworden en gekruisigde Verlosser brengt Christus en Zijn zaligheid even dicht bij ons als het manna bij Israël werd gebracht, toen het rondom de deuren van hun tenten viel; ja, wij hebben het in onze handen; wij hebben het in onze monden; wij hebben het in onze harten, in het woord des geloofs, dat wij prediken.

7. In deze dag in de zinnebeeldige koperen Slang verhoogd op de stang van het eeuwig Evangelie, opdat arme zondaren, die stervende zijn van de steek en het gif van de oude slang, genezen mogen worden door daarop te zien: (Joh. 3:14,15) "En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden; opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe".

8. In de dag van de Messias zijn de fonteinen des heils geopend: "Want in de woestijn zullen wateren uitbarsten en beken in de wildernis"; en van de dag van Christus was geprofeteerd: (Jes. 12:3) "En gijlieden zult water scheppen met vreugde uit de fonteinen des heils". En ik zou liefst hopen, dat ook in deze plaats en bij deze gelegenheid deze belofte aan niet weinigen vervuld is. De Steenrots is hen gevolgd en is hun zielen geweest als waterbeken in een dorre plaats; als zij door het dal van de moerbeziebomen doorgingen was Hij hun tot een Fontein, ook overdekte de regen hen geheel rijkelijk, zodat de putten van de ordinanties er door gevuld werden, volgens die belofte: (Ps. 72:6) "Hij zal neerdalen als een regen op het nagras, als de droppelen, die de aarde bevochtigen".

9. In Zijn dag zijn nooddruftigen uit de drek verhoogd, om te zitten bij de vorsten. De profeet David heeft dit voorzegd, op de neerbuiging van de allerhoogste God: (Ps. 113:7,8) "Die de geringe uit het stof opricht, en de nooddruftige uit de drek verhoogt, om te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen Zijns volks. O wat een verbazingwekkende vertoning is het, wanneer Christus, de Overste van de koningen der aarde, in een dag van Zijn heirkracht komt, en de arme ziel, die met zonde en ellende omwonden, in de drek van de staat van de natuur ligt, opneemt, haar met Zijn schoonheid versiert, haar geheel verheerlijkt inwendig als des konings dochter, en dat woord in haar bewaarheidt: (Ps. 45:10) "De koningin staat aan uw rechterhand in het fijnste goud van Ofir." De arme ziel kan een blos van beschaamdheid niet onderdrukken wanneer zij denkt over hetgeen haar is te beurt gevallen, en waaruit zij is opgehaald, wanneer zij "aanschouwt de Rotsteen, daar zij uit gehouwen is."

10. In de dag van de Messias is "de onvruchtbare tot een huisgezin geworden, een blijde moeder van kinderen (Ps. 113:9). De arme heidenwereld was gedurende de Oud Testamentische bedeling een arme onvruchtbare vrouw; doch nu, in de dag van de Messias, heeft zij een huishouding, woont zij in een huis; zij heeft onderdak gekregen in het huis van goedertierenheid, dat eeuwiglijk zal gebouwd worden. Zij is een blijde moeder van kinderen geworden; daarom wordt de Kerk van God onder de heidenen, onder het Nieuwe Testament, toegeroepen: (Jes. 54:1) "Zing vrolijk, gij onvruchtbare, die niet gebaard heeft, maakt geschal met vrolijk gezang, en juich, die geen barensnood gehad heeft, want de kinderen der eenzame zijn meer dan de kinderen der getrouwde, zegt de Heere." De tot het Christelijk geloof bekeerden onder de heidenen in de dagen van het Nieuwe Testament zijn veel talrijker dan, die in de dagen van het Oude Testament onder de Joden tot hem bekeerd werden. In Openb. 7:4—9 wordt dit te kennen gegeven, waar wij lezen, dat er uit elk geslacht, of elke stam, slechts twaalf duizend verzegeld waren; doch van de overige natten en volken van de wereld was er een grote schare, die niemand tellen kon, bekleed zijnde met lang witte klederen van de toegerekende en inhangende gerechtigheid van Christus; met grote stem roepende, "De zaligheid zij onze God, Die op de troon zit, en het Lam."

11. In de dag van de Messias is niet alleen de kop van de oude slang vermorzeld, maar de dood, de koning der verschrikkingen is overwonnen, en zijn vernielende of prikkelende macht is weggenomen. De dood van Christus was de dood van de dood; Zijn begrafenis en opstanding was de vernieling van het graf: (Hos. 13:14) "Ik zal ze van het geweld der hel (of de macht van het graf) verlossen", Onze heerlijke Verlosser, de dood en het graf overwonnen hebbende, maakt de overwinning bekend, uitroepende: Ik ben het, "Die leef, en Ik ben dood geweest, en ziet Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen, En Ik heb de sleutels der hel en des doods". (Openb. 1:18).

II. Wij gaan nu over tot ons tweede punt, dat was, dat wij een weinig zullen spreken over het geloofsaanschouwen of gezicht van Christus. Om dit duidelijk te maken moet u weten.

1e Dat het geen zinnelijk waarneembaar gezicht van de dag van Christus was, dat Abraham had, zoals Simeon, toen "hij Hem in zijn armen nam, en God loofde, en zeide: Nu laat gij, Heere, Uw dienstknecht gaan in vrede naar Uw woord; want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien". Want ten tijde van Abraham was Christus nog niet in het vlees gekomen, noch gestorven; Hij kwam eerst vele honderden jaren na Abraham.

2e Het moet daarom noodzakelijk een gezicht van Zijn dag geweest zijn door het geloof, dat "een bewijs is der zaken, die men niet ziet, en een vaste grond der dingen, die men hoopt." Het geloof wordt dikwijls in de Schrift uitgedrukt onder een begrip van zien, of in Christus geloven: (Joh. 6:40) "Een ieder, die de Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, heeft het eeuwige leven". (Jes. 45:22 Engelse overzetting) "Ziet op Mij, en wordt behouden, alle gij einden der aarde"; en in vele andere plaatsen. Wat het oog des lichaams is voor het zichtbaar samenstel van de natuur, dat is het geloof voor de nieuwe wereld van de openbaring van het Evangelie. Evenals wij de hemelen en de aarde, zon, maan en sterren, en alle andere stoffelijke voorwerpen, en de heerlijkheid Gods daarin, door het natuurlijk oog aanschouwen, zo zien wij door het geloof de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde, waarvan Christus de heerlijke Zon der gerechtigheid is. Daarom zegt de apostel; (2 Kor. 3:18) "Wij allen met ongedekt aangezicht de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd".

Het gezicht nu, dat Abraham van Christus en van de dag van Christus had, bevat naar mijn mening de volgende dingen in zich:

1. Het veronderstelt klaar, dat Abraham een openbaring had van Christus en wat in Zijn dag zou geschieden, hem geopenbaard in de belofte: (Gen. 22:18) "En in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde". Het was hem geopenbaard in Zijn type Melchizedek, en in de merkwaardige beproeving van zijn geloof, in het offeren van zijn zoon Izak. Vrienden, zonder een openbaring van Christus kon het geloof Hem nooit zien. De openbaring van Christus is voor het oog van het geloof, wat het licht van de zon is voor het oog van het lichaam. Neem het licht weg, en een mens kan niets zien van hetgeen rondom hem is; zo ook neem de openbaring van het Woord weg, en wij kunnen nooit Christus of de dingen van Christus zien. Daarom wordt het woord genoemd "een licht schijnende in een duistere plaats" totdat die dag aanbreekt. Dat Abraham de dag van Christus heeft gezien veronderstelt dan ook, dat Hij een openbaring van Christus had. Doch, o vrienden, wat is er een ontzaglijk groot onderscheid tussen de openbaring, die Abraham van Christus had, en die welke wij nu hebbes onder het Nieuwe Testament! Er is een even groot verschil als er is tussen het aanbreken van de dag, en het schijnen van het licht van de zon, wanneer zij haar middaghoogte heeft bereikt. Doch wat is het een schande voor ons, dat er zo’n onderscheid is tussen zijn geloof en het onze! Hoewel de ontdekking, die hij van Christus had, zo flauw was ten opzichte van de onze, nochtans staat van hem geschreven, dat "hij aan de belofte Gods niet heeft getwijfeld door ongeloof", terwijl wij bijna bij iedere stap wankelen.

Dat Abraham de dag van Christus heeft gezien, geeft een werking van het verstand, of een kennis en bevatting van Christus te kennen, overeenkomstig de openbaring, die hij van Hem had. Zijn zien van de dag van Christus getuigt, dat hij niet alleen een uitwendig licht van de openbaring had, maar dat het in zijn hart was ingegaan, overeenkomstig 2 Kor. 4:6: "God die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene, Die in onze harten geschenen heeft." God neemt, door Zijn Geest, de dingen van Christus en toont ze ons: "U is het gegeven de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te weten".

3. Dat Abraham de dag van Christus heeft gezien, geeft te kennen, dat dit hem genot verschafte: "Hij heeft Mijn dag gezien en is verblijd geweest." Hij verlustigde zich in het gezicht van de dag van Christus: (Zach. 9:9) "Verheug u zeer, gij dochter Sions, juich, gij dochter Jeruzalems; ziet uw Koning zal u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland". O met welk een opgetogen blijdschap drukt de bruid het gezicht uit, dat zij van Hem ontving: (Hoogl. 2:8) "Dat is de stem mijns Liefsten, ziet Hem, Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen."

4. Het geeft een daad van toepassing en gebruikmaking te kennen. Het lijdt geen twijfel, dat Abraham, toen hij de belofte van de Messias kreeg: "In uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde", met Jeremia zeide: "Als Uw woorden gevonden zijn, zo heb ik ze opgegeten, en Uw Woord is mij geweest tot vreugde en blijdschap mijns harten". Hij heeft het ongetwijfeld met een persoonlijke toepassing aan zichzelf toegepast, zeggende: "Gewis in de Heere zijn gerechtigheden en sterkte; in Hem zal ik gerechtvaardigd worden, en in Hem zal ik mij beroemen. Zulk een is mijn Liefste, ja zulk een is mijn Vriend".

5. Ik denk, dat het ook een daad van bewondering en verwondering insluit. Hij zag de dag van Christus en verwonderde zich over het gezicht, zeggende met de apostel: "Buiten allen twijfel, de verborgenheid der godzaligheid is groot, God is geopenbaard in het vlees". Zo ziet u wat dat gezicht, dat Abraham van de dag van Christus had, insluit; doch naar mijn gedachte geeft het voornamelijk de twee voornaamste daden van het geloof te kennen, namelijk; kennis en toepassing.

Ik zal trachten in de volgende bijzonderheden de vraag te beantwoorden: Wat zijn de gronden van de figuurlijke uitdrukking? Of waarom wordt het geloof in de Schrift uitgedrukt onder het begrip van het lichamelijk gezicht?

1. U weet, dat het oog een lijdelijk, ontvangend soort van orgaan is. Mijn bedoeling is dit: het oog doet van zichzelf geen licht uitgaan, noch deelt het iets mee aan het voorwerp, dat het aanschouwt, Wat toch geeft u of voegt u toe aan de zon, de maan of de sterren. wanneer u die aanschouwt? Uw ogen ontvangen slechts de indruk of het beeld daarvan in uw gemoed, zonder iets aan die voorwerpen toe te voegen.

Evenzo is het met het geloof, gelegen, het geeft niets, het deelt niets mee aan God, of Christus, of aan hetgeen het in de wereld van de genade aanschouwt, maar het neemt die op, of ziet die, zoals zij in het licht van de openbaring aan het oog van de ziel worden voorgesteld. Wat gaven de Israëlieten aan de koperen slang, wanneer zij daarop zagen en genezen werden? Evenmin geven wij, of voegen wij iets toe aan Christus, wanneer wij Hem aanschouwen en zalig worden.

2. Het oog van het lichaam is een zeer verzekerend zintuig. Waar zijn wij zekerder van, dan van hetgeen wij met onze ogen zien? Indien iemand het licht van de zon ziet, zal de hele wereld hem niet kunnen overreden, dat het geen dag is, of dat de zon niet is opgegaan.

Zo ook is het geloof een genade, die zeer veel verzekerdheid in zich en in haar natuur bevat: (Hebr. 11:1) "Het geloof is een vaste grond der dingen, die men hoopt. en een bewijs der zaken, die men niet ziet". En in vs. 13 wordt van de geloofshelden gezegd, dat zij "de beloften van verre hebben gezien, en geloofd, en omhelsd."

3. Het oog is een orgaan, dat de weg wijst. Iemand, die het licht van de dag heeft en zijn ogen open, zal zijn weg weten, en zal niet zo licht struikelen en in een gracht of in een afgrond vallen als iemand. die blind is, of in de duisternis wandelt.

Zo ook is het geloof een de weg wijzende genade; wanneer wij door het geloof op Jezus zien dan "lopen wij de loopbaan, die ons voorgesteld is". "Wij wandelen door het geloof en niet door aanschouwen"

4. Al is het oog klein, toch is het een veelomvattend orgaan. De mens, die het licht van de dag heeft en zijn ogen openhoudt, zal alles zien wat zichtbaar is; hij ziet het ganse zichtbare samenstel van de natuur.

Het geloof is ook een veelomvattende genade, die zich uitstrekt tot alles, dat binnen de wijde kring van de openbaring ligt: Ik weet wel, dat er een waar geloof kan zijn, dat in het eerst maar weinig van het licht van de openbaring ziet; evenals het oog van een zuigeling ziet het licht wel, en het merkt de uiterlijke voorwerpen op, doch met veel zwakheid en verwarring, totdat het langzamerhand sterker wordt, en dan begint het hoe langer hoe verder open te gaan en alles beter op te nemen, Zo is het ook met het oog van het geloof: In het eerst is het licht van de kennis maar dof, evenals een klein kindje ziet zo iemand niet ver, maar "het pad der rechtvaardigen is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot de volle dag toe". (Spr. 4:18). Evenals het licht en de sterkte van het geloof toeneemt, verwijdt het zich ook om meer op te nemen van God; van Christus, en van de dingen, die boven zijn, waar Christus is. Het waadt al dieper en dieper in de verborgenheden van het koninkrijk Gods, totdat het tenslotte verslonden zal worden in onmiddellijk aanschouwen.

5. Het oog is een indruk makend orgaan; wat wij met onze ogen zien laat een indruk na op ons gemoed. Als iemand een ogenblik naar de zon ziet, zal hij de indruk van de zon in zijn oog gewaarworden, wanneer hij het sluit, of zijn oog van de zon afwendt.

Zo ook laat het geloof een indruk achter van de heerlijkheid van de Zon der gerechtigheid. (2 Kor. 3:18) "Wij allen, de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd."

6. Het oog is een zeer vlug orgaan, het neemt de dingen op verre afstand op; het doorloopt in één ogenblik de hemelen van het ene einde tot het andere einde; het heft zich op naar de sterrenhemel, en beschouwt in een ogenblik de gehele omloop van de hemelen.

Zo ook is het geloof een scherpziende genade, het ziet de dingen op verre afstand, evenals het geloof van Abraham hier, dat de dag van Christus van verre zag. Het zal in een ogenblik, als het ware, terugzien naar een eeuwigheid, die achter ligt, en de eeuwige bronnen van verkiezende en verlossende liefde aanschouwen, voordat de grondslagen van de aarde gelegd waren; en dan zal het zich in hetzelfde ogenblik wenden naar een eeuwigheid, die voor is, en de verborgen heerlijkheden van een onzichtbare wereld aanschouwen, die binnen het voorhangsel zijn.

7. Het oog is een zeldzaam werkstuk. De natuurkundigen zeggen dat ‘t het wonderlijkste deel van het gehele menselijke lichaam is. Er is veel van de heerlijkheid, wijsheid en macht van de grote Schepper te zien in de formatie van het oog van het lichaam.

Zo ook is het geloof een genade, die zeldzaam wonderlijk in de ziel gewerkt is. Er wordt meer van de kracht en de wijsheid Gods ontdekt in de formering van de genade van het geloof, dan in enig ander deel van het nieuwe schepsel. Hieraan ontleent Hij dan ook een van Zijn meest gezegende namen, en noemt zich: "De overste Leidsman, of (Engelse overzetting) de Auteur en Voleinder van het geloof". En gelijk Hij "al het welbehagen van Zijn goedheid in ons vervult" zo ook op een bijzondere wijze "het werk des geloofs met kracht" (2 Thess. 1:11), Ja, diezelfde "uitnemende grootheid Zijner kracht", die betoond is in de opstanding van Christus uit de doden, wordt ook gewerkt in hen, die geloven. (Ef. 1:19).

8. Het oog van het lichaam is zeer teer, het wordt spoedig bezeerd en beschadigd, een klein vuiltje zal het beschadigen, en als men het bezeert zullen er spoedig tranen uitlopen. En daardoor zal het dikwijls weer beter worden: het schreit het stofje of vuiltje, dat er in gekomen was, weer uit.

Zo is het ook hier, het geloof is een zeer tere genade, het gedijt het best in een rein geweten. De apostel spreekt dan ook van "het houden van de verborgenheid des geloofs in een rein geweten." De levendige werkingen van het geloof worden beschadigd door het stof van de zonde, of doordat de ijdelheden van de wereld ingaan in het gemoed, waarin het zetelt. Overal waar het ware geloof is, zal het, als het door de zonde beschadigd is, zich uitlaten in een weg van droefheid naar God, en berouw: (Zach. 12:10) "Zij zullen Hem aanschouwen, Die zij doorstoken hebben, en over Hem rouwklagen." Zolang er iets van het stof van de zonde aan de ziel kleeft, zal het geloof zich altijd lucht geven door berouw en treuren, zeggende: "Ik ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?" Zo heb ik u een weinig gesproken over het geloof van Abraham, waardoor hij de dag van Christus zag.

III. Ons derde punt was, dat wij iets zullen zeggen over zijn blijdschap, die de vrucht van zijn geloof was. Hij heeft Zijn dag gezien, en is verblijd geweest. Om dit op te helderen zal ik u enkele stellingen aanbieden.

1. Er komen onder de mensen vele soorten van blijdschap voor.

1e Een natuurlijke blijdschap, die hun allen gemeenschappelijk is, met al de andere aandoeningen; die in zichzelf noch goed, noch kwaad zijn, en gewoonlijk wordt opgewekt door de dadelijke genieting van iets, dat bemint of begeerd wordt.

2e Er is een zinnelijke blijdschap; wanneer het hart. als het ware, doorweekt en doortrokken is met de genoegens en vermaken van een tegenwoordig leven. Zulk een blijdschap had de rijke man (Luk. 12:16-20), die tot zijn ziel zeide: "Ziel, neem rust, eet, drink, ziet vrolijk". (Jak. 5:5). "Gij hebt lekkerlijk geleefd op de aarde en wellusten gevolgd; gij hebt uw harten gevoed als in een dag der slachting."

3e Er is een nog misdadiger, of laat ik liever zeggen nog duivelser blijdschap; wanneer de mensen zo ver door God zijn overgegeven, dat zij vermaak scheppen in de zonde, "die gruwelijke zaak, die de Heere haat"; evenals diegenen van wie geschreven staat, dat zij "de zonde indrinken als water, en de ongerechtigheid trekken met koorden der ijdelheid", Zo lezen wij van sommigen, (Rom. 1:32) die "niet alleen de zonden doen, maar ook mede een welgevallen hebben in degenen, die ze doen".

4e Er is een geestelijke vreugde en blijdschap, die zo genoemd wordt, omdat de Geest Gods die werkt, en zij geestelijke dingen tot hun voorwerp hebben: "Het licht is voor de rechtvaardigen gezaaid, en vrolijkheid voor de oprechten van hart." Ik spreek nu over deze laatste soort van blijdschap.

Stelling 2. Deze geestelijke blijdschap is de gelovigen in Christus alleen eigen, zij zal en kan niet in een andere grond groeien dan in een gelovig hart. Alle anderen in de wereld zijn er van vervreemd en vreemden zullen zich met hun blijdschap niet vermengen. Wel kan een gelovige de oefening van deze heilige blijdschap missen; zijn harp kan door de overhand hebbende moeilijkheden, verzoeking, ongeloof en twijfelmoedigheid, "tot een ronwklage worden, en zijn orgel tot een stem der wenenden". David roept daarom uit: "Doe mij vreugde en blijdschap horen, dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt." Doch hoewel een gelovige de oefening van deze blijdschap kan missen, toch

(1) heeft hij altijd grond om zich te verheugen. Zolang Christus leeft; zolang het verbond staat; zolang de liefde Gods duurt, kan hem nooit grond of stof van blijdschap ontbreken.

(2.) Hij heeft dan ook altijd de roeping en volmacht van God om zich te verblijden: "Verblijdt u allen tijd. Verblijdt u in de Heere allen tijd: Wederom zeg ik: verblijdt u. "Verblijdt u in de Heere, en verheugt u, gij rechtvaardigen, en zingt vrolijk, alle gij oprechten van hart."

(3.) Hij heeft altijd de belofte van blijdschap: "Uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uw blijdschap van u wegnemen". "De vrijgekochten des Heeren zullen terugkeren, en met gejuich tot Sion komen, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vreugde en blijdschap zullen zij aangrijpen, treuring en zuchting zullen wegvlieden". Hij heeft vreugdeolie beloofd voor treurigheid.

(4.) Zij dragen altijd het zaad van blijdschap in hun ziel. Het zaad Gods is het zaad van blijdschap, ja zelfs hun tranen van droefheid naar God zijn het zaad van blijdschap: "Die met tranen zaaien zullen met gejuich maaien. Die het zaad draagt, dat men zaaien zal, gaat al gaande en wenende; maar voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, dragende zijn schoven" (Ps. 126:5,6).

Stelling. 3. Deze geestelijke vreugde en blijdschap bestaat uit verscheidene bestanddelen.

1e Zij bevat zekere mate van geestelijke gezondheid en zuiverheid van geest en gemoed. Een krank mens kan vrolijk van aard zijn, doch het gemis van gezondheid kan de uitwerking daarvan beteugelen. Waar deze blijdschap is, daar is de Zon der gerechtigheid opgegaan, met enige mate van genezing onder Zijn vleugelen; de gebroken beenderen zijn geheeld en weer in het lid gezet.

2e Zij bevat enige mate van voldoening, die ontstaat uit een voorziening in de behoeften van de ziel. Waar niets is dan gemis en gebrek, daar kan maar weinig van deze heilige blijdschap zijn: Spr. 13:12) "De uitgestelde hoop krenkt het hart". Indien uw ziel zich in de Heere verblijdt, dat is een teken, dat u van het merg en de vettigheid hebt geproefd, die in het huis Gods gevonden worden.

3e Zij bevat een verwijding en verruiming van het hart, dat gebonden en geboeid was. Iemand die gebonden is met banden en boeien van duisternis, ongeloof en twijfelmoedigheid, diens blijdschap is verstoord. Doch, o, wanneer zijn banden worden losgemaakt, dan springt hij als een hert. "Ik zal de weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben".

4e Zij bevat iets in zich van een innerlijke vrede, rust en gemoedskalmte; want waar geen vrede is, daar kan geen ware blijdschap zijn. De stormen van een ontwaakt geweten moeten, waar deze blijdschap is, In een lieflijke kalmte zijn overgegaan door de ontdekking van een verzoende God, of door enige stralen van Zijn goedgunstigheid; en dan roept de ziel met David uit: "Mijn ziel, keer weder tot uw rust, want de Heere heeft aan u welgedaan" (Ps. 116:7).

5e Zij bevat in zich een opheffing van hart en ziel naar de Heere Jezus, en de dingen, die boven zijn; waardoor de ziel zich verheft boven dit moede, dorstige land, en alle zijn stormen, wolken en orkanen. Zij stijgt op met arendsvleugelen en, evenals de leeuwerik, hoe hoger zij stijgt, hoe lieflijker tonen van lof en dank zij zingt.

Stelling. 4. Van alle andere blijdschap is deze blijdschap des geloofs de heerlijkste en voortreffelijkste. Dit zal blijken uit haar volgende eigenschappen,

(1.) Het is een hartsterkende blijdschap. Zij doortrekt het hart en alle hoeken van de ziel: "Uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uw blijdschap van u wegnemen. Mijn hart is verblijd". De blijdschap van de goddelozen zit niet diep, zij is maar oppervlakkig. "Het hart zal ook in ‘t lachen smart hebben". Maar de blijdschap van het geloof is "als goede wijn, die recht tot Mijn beminde heengaat, doende de lippen der slapenden spreken" (Hoogl. 7:9).

(2.) Het is een verborgen en stille blijdschap. De gelovige heeft menigmaal een verblijd hart in het verborgen, daar de wereld niets van weet. Zijn leven is een verborgen leven, met Christus verborgen in God, en zijn blijdschap is evenals zijn leven. De oorsprong van deze blijdschap is verborgen, zij vloeit uit een verborgen fontein. namelijk uit de troon Gods en des Lams. Het kanaal waardoor zij vloeit is verborgen, namelijk het verbond der genade en der belofte. De werkingen van deze blijdschap zijn verborgen alsmede het onderwerp waarin zij woont.

(3.) Het is een versterkende blijdschap: (Neh. 8:11) "De blijdschap des Heeren, die is uw sterkte"; en geen wonder, want het geloof brengt een sterke vertroosting met zich. Deze geestelijke blijdschap zal "een medicijn voor uw navel zijn, en een bevochtiging voor uw beenderen", Wat tevoren ondraaglijk scheen, blijkt nu licht te zijn; plichten en moeilijkheden in de weg worden gemakkelijk overwonnen; wanneer de blijdschap van het geloof komt, dan wordt de struikelende als David, en de arme ziel wordt een reus gelijk, versterkt door de wijn, kloekmoedig en slagvaardig.

(4.) Het is een heerlijke en onuitsprekelijke blijdschap. (Petr. 1:8) "Dewelke u niet gezien hebt, en nochtans liefhebt; in Dewelke gij nu, hoewel Hem niet ziende, maar gelovende, u verheugt met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde." Er is alleen een verschil in trap tussen deze blijdschap en die in de hemel: zij is zo groot, dat de tong haar niet in woorden kan uitdrukken, zoals Paulus zeide van de woorden, die hij in het Paradijs, in de derde hemel, had gehoord, dat zij onuitsprekelijk waren.

(5.) Het is een bestendige en blijvende blijdschap; een blijdschap die de wereld niet kan geven, en die zij niet kan ontnemen; neen, de hevigste pijnigingen en vervolgingen van de wereld kunnen het niet doen. "Niemand zal uw blijdschap van u wegnemen," zegt Christus. Het is slechts het begin van die eeuwige blijdschap en vreugde, die de heiligen, de ganse eeuwigheid door, hierboven zullen hebben.

(6.) Het is een weergaloze, zeer voortreffelijke, onbegrijpelijke blijdschap. Wij lezen in de Schrift van velerlei blijdschap, maar de blijdschap van het geloof overtreft die alle.

1. Er is een huwelijksblijdschap: De huwelijksdag wordt een dag van blijdschap genoemd.

2. Er is een blijdschap over kinderen; er is blijdschap, wanneer aan iemand een zoontje geboren wordt. Dat was, en het is nog een dierbare goedertierenheid, omdat de kinderen een erfdeel des Heeren zijn.

3. Er is een blijdschap van verovering en overwinning. (Jes. 9:2) "Gelijk men verheugd is wanneer men de buit uitdeelt".

4. Er is een blijdschap van de oogst: "Zij zullen blijde wezen voor Uw aangezicht, gelijk men zich verblijdt in de oogst". Doch blijdschap des geloofs gaat die alle te boven, want die is onuitsprekelijk en zeer heerlijk, "Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ter tijd, als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn". Wij gaan nu over tot

IV. Ons vierde punt, hetwelk was, dat wij zullen onderzoeken hoe het komt dat een gezicht van Christus en van Zijn dag, door het geloof, de ziel met blijdschap en vreugde vervult.

1e Dit vloeit voort uit de uitnemendheid, die het geloof in de dag van Christus ziet: "Dit is de dag, die de Heere gemaakt heeft, Iaat ons op dezelve ons verheugen, en verblijd zijn". Het is zo als u in het leerstellig gedeelte hebt gehoord, een dag van licht, leven en zaligheid.

2e Wegens de vele grote en uitnemende dingen, die het ziet, dat in die dag geschied zijn, welke alle stof van blijdschap en verheuging zijn. In Zijn dag is de heerlijkheid van de hemel op de aarde nedergedaald; de Nieuw Testamentische Tempel is opgericht en geopend; doch wij hebben hierover reeds bij de behandeling van het eerste punt gesproken.

3e Het geloof past Christus en al de grote zegeningen van Zijn dag toe. Het zit onder Zijn schaduw, en proeft de zoetheid van Zijn vruchten; waardoor de ziel met blijdschap en vrolijkheid wordt vervuld. Welke grote dingen wij ook zien, of horen bespreken, zij zullen ons niet veel belangstelling inboezemen, wanneer wij er niet bij betrokken zijn. Nu, de ziel krijgt door het geloof deel aan Christus, en aan al de zegeningen van Zijn koninkrijk en bestuur, en daarom verwekt het zo’n blijdschap. De taal des geloofs is: "Deze is onze God, wij hebben Hem verwacht, en Hij zal ons zaligmaken: deze is de Heere, wij hebben Hem verwacht, wij zullen ons verheugen en verblijden in Zijn zaligheid".

4e Het geloof is de oorzaak van de hoop, en het is de vaste grond der dingen die men hoopt, en zo vervult het met blijdschap. "Wij verblijden ons en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods".

V. Ons vijfde punt is de toepassing.

Het eerste gebruik zal zijn tot onderrichting.

1e Uit hetgeen ik heb gezegd kunnen wij zien waarom de heiligen onder het Oude Testament zo naar de komst van Christus en de dagen van het Nieuwe Testament verlangden. O, zegt de Bruid: "Totdat die dag aankomt en de schaduwen vlieden; keer om mijn Liefste, word Gij gelijk een ree, of een welp der herten op de bergen van Bether." Alles wat zij in het type hadden waren slechts schaduwen en uitdrukkingen van hetgeen nog zou komen.

2e Ziet hieruit wat een voorrecht en zaligheid wij bezitten, die in de dag van Christus leven, de dag van het Evangelie, waarnaar Abraham en andere heiligen met verheuging verlangden, die van verre te zien. Christus zeide Tot zijn discipelen, toen Hij hier op aarde was: "Uw ogen zijn zalig, omdat zij zien, en uw oren, omdat zij horen. Want voorwaar ik zeg u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen, die gij ziet, en hebben ze niet gezien, en te horen de dingen, die gij hoort, en hebben ze niet gehoord". En toch zien en horen wij, die in de dag van het Evangelie leven, meer dan de discipelen. Zij zagen de Messias in die tijd alleen in een staat van vernedering, als een prins, die zich vermomd had, maar wij zien Hem nu op de troon, bekleed met alle macht in de hemel en op aarde. Daarom zegt Christus, dat de minste in het koninkrijk der hemelen, namelijk in de dagen van de Nieuw Testamentische Kerk, meerder is dan Johannes de Doper, die meerder was dan iemand, die sedert de val van Adam van een vrouw geboren was, omdat hij kon zeggen: "Ziet het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt".

3e Ziet hieruit de ellende van ongelovige zondaren onder de Nieuw Testamentische bedeling. De dag is aangebroken en nochtans hebben zij nooit het daglicht aanschouwd: "Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen". Er staat een ontzaglijk woord geschreven, dat tot u gericht is: (2 Kor. 4:3,4) "Doch indien ook ons Evangelie bedekt is, zo is het bedekt in degenen, die verloren gaan; in dewelken de god van deze eeuw de zinnen verblind heeft, namelijk der ongelovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, Die het Beeld Gods is". Alsmede die woorden van Christus: (Joh. 9:39) "Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen, die niet zien, zien mogen, en die zien blind worden".

4e Ziet hieruit hoe het komt, dat er in deze tijd zo’n tegenstand is van de hel en haar werktuigen tegen de vestiging van een zuivere bediening in vacante gemeenten. Wel, zij zien klaar in, dat, als er een zuivere bediening in een gemeente is, de dag van Christus daar zal aanbreken en het koninkrijk van de satan en zijn werken van de duisternis waarin de goddelozen zich verlustigen, zal worden afgebroken. In hen wordt dat woord van Christus letterlijk vervuld: (Joh. 3:20) "Want een ieder, die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet, opdat zijn werken niet bestraft worden". Zij weten zeer goed, dat een getrouw leraar zijn stem zal verheffen als een bazuin, en hun werken bestraffen. Daarom kunnen zij iemand, die maar enigszins naar God en de godsdienst riekt, niet verdragen; terstond gaat een groot geschreeuw tegen hem op, dat hij een gevaarlijk en oproerig mens is, iemand, die een scheur in de kerk wil maken, of de wereld ondersteboven wil keren.

5e Ziet hieruit waarom de gelovigen de "kinderen des lichts en des daags" worden genoemd. Niet alleen omdat zij in de dag van Christus leven, "maar ook omdat de dageraad hen op een zaligmakende wijze heeft bezocht. De dag is aangericht en de morgenster is in hun harten opgegaan, namelijk "het licht der kennis der heerlijkheid Gods, in het aangezicht van Jezus Christus". Dit is de reden waarom in de weg en wandel van de gelovige een goddelijk licht schijnt, dat onder de andere mensen niet gezien wordt. Zij laten hun licht zo voor de mensen schijnen, dat die, hun werken ziende, hun Vader, die in de hemelen is, verheerlijken.

Een tweede gebruik zal zijn tot beproeving.

Vrienden, nu het uw voorrecht is, dat u onder de dag van Christus leeft, vraag ik u: Is het licht ooit zaligmakend over u opgegaan? Zo ja,

1e Dan heeft dat licht het licht van de wereld verdonkerd, met alle haar voorbijgaande ijdelheden, u ontdekkende, dat zij slechts ijdelheid zijn en kwelling des geestes; dan zult u "niet aanmerken de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet."

2e Dan heeft dat licht de afschuwelijke natuur van de zonde ontdekt, zodat u die zult verfoeien, en ook uzelf daarom zult verfoeien, en een walging van uzelf zult hebben, zeggende: "Ziet ik ben snood" (Eng. overz. van Job. 39:37). Het licht van de dag van Christus is van een vernederende aard.

3e Indien het licht van de dag van Christus zaligmakend over u is opgegaan, dan zullen uw ogen naar de zon gewend zijn, die het dag doet worden; ik bedoel Christus, de heerlijke Zon der gerechtigheid: dan zult u zozeer met Hem zijn ingenomen, dat u alle dingen schade zult rekenen, en achten die drek te zijn, opdat u Christus mag gewinnen.

4e Het licht van de dag van Christus heeft dan uw ziel van liefde tot de Heere doen ontbranden; van liefde tot Zijn inzettingen: één dag in Zijn voorhoven zal u beter zijn dan duizend elders; van liefde tot Zijn volk: in die heerlijken, die op de aarde zijn, is dan al uw lust,

Een derde gebruik zal zijn tot vermaning.

Vrienden! Bent u geboren in de dag van Christus, die Abraham van verre zag, waarin hij zich verheugde?

1e Ontvangt dan het licht van de dag; geeft het licht van de Zon der gerechtigheid een gunstig onthaal. O aanschouwt die heerlijke Zon, die u beschijnt in de uitdeling van het Evangelie! U bent even gerechtigd, gebruik te maken van het licht van de Zon der gerechtigheid, om u de weg tot de heerlijkheid te wijzen, als u van de natuurlijke zon gebruik mag maken, om u de weg te doen zien naar uw onderscheiden woningen. Wat is vrijer dan het licht? De bedelaar heeft evenveel recht het te gebruiken als de vorst op de troon. Zo ook zijn het daglicht van de Zon der gerechtigheid en de zegeningen van Zijn dag even vrij voor u als voor wie ook. Daarom, o sluit het licht niet buiten, maar ontvangt het en koestert het: (Joh. 8:12) "Ik ben het licht der wereld," zegt Christus, "die Mij volgt zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben".

2e Is dit de dag van Christus? O, werkt dan terwijl het dag is, werkt uw zaligheid uit zolang de dag duurt, want de nacht nadert snel, waarin niemand werken kan. En vraagt u: Wat is het werk Gods? Dan geef ik u hetzelfde antwoord, dat Christus gaf: "Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, Die Hij gezonden heeft".

Het eeuwig Evangelie wordt aan alle volkeren gepredikt tot gehoorzaamheid des geloofs. O, om ‘s Heeren wil, gelooft in de Naam van de Zoon van God, want dit is Zijn groot gebod; dit is de grondslag van alle gehoorzaamheid, en zonder dit kunt u niet een gebod van de wet gehoorzamen, want "al wat uit het geloof niet is, dat is zonde."

3e Is dit de dag van Christus? O, laat ons dan blij zijn en ons verheugen. Zo handelde Abraham, de vader van de gelovigen, en dit zal de praktijk zijn van al de echte, ware kinderen Abrahams: (Ps. 118:24) "Dit is de dag, die de Heere gemaakt heeft, laat ons op dezelve ons verheugen en verblijd zijn." O, laten wij ons verheugen in Zijn Persoon, want Hij is de heerlijkheid van het menselijk geslacht, zowel als het afschijnsel van de heerlijkheid Zijns Vaders. Laten wij ons in Hem verheugen, zeggende: "Een kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst". Laat ons onszelf verheugen in Zijn volheid, gepastheid en voortreffelijkheid, "want zodanig een Hogepriester betaamde ons, heilig, onnozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, en hoger dan de hemelen geworden, Die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing." Laten wij ons verblijden in de grote dingen, die nu in deze Zijn dag wezenlijk geschied zijn, dat Hij de overtreding gesloten en de zonden verzegeld heeft. Laten wij ons verheugen, ziende, dat de heerlijkheid van de hemel op de aarde is nedergedaald, dat "het Woord vlees geworden is en onder ons gewoond heeft", O verheugt en verwondert u, dat de Tabernakel Gods bij de mensen is, dat de Tempel Gods geopend is; en laat ons, bij het gezicht van dit alles samen, onszelf met de uitspraak van de Kerk verenigen, als zij zegt: (]es. 12:3) "Ziet God is mijn Heil, ik zal vertrouwen en niet vrezen; want de Heere Heere is mijn sterkte en psalm, en Hij is mij tot Heil geworden. En gijlieden zult water scheppen met vreugde uit de fonteinen des heils". Amen.