Preken
van
Ebenezer Erskine
bedienaar van het Evangelie te Stirling - Schotland
over
Hebr. 11:7 De Nieuw Testamentische Ark geopend tegen de vloed van goddelijke toorn
1 Joh. 3:8 De eerste belofte vervuld; of, de kop van de slang vermorzeld door het Zaad van de vrouw
Ps. 68:32 Morenland de handen tot God uitstrekkende
Joh. 11:25 Christus, de Opstanding en het Leven
Hebr. 2:16 De menselijke natuur verkozen boven de natuur van de engelen
Deel 4
Inhoud
De Nieuw Testamentische Ark geopend tegen de vloed van goddelijke toorn (1e preek) *De Nieuw Testamentische Ark geopend tegen de vloed van goddelijke toorn (2e preek)
*De eerste belofte vervuld; of, de kop van de slang vermorzeld door het Zaad van de vrouw
*Morenland de handen tot God uitstrekkende
*Christus, de Opstanding en het Leven (1e preek)
*Christus, de Opstanding en het Leven (2e preek)
*De menselijke natuur verkozen boven de natuur van de engelen
*
De Nieuw Testamentische Ark geopend tegen de vloed van goddelijke toorn (1e preek)
Hebr. 11:7. Door het geloof heeft Noach, door Goddelijke aanspraak vermaand zijnde van de dingen, die nog niet gezien werden, en bevreesd geworden zijnde, de ark toebereid tot behoudenis van zijn huisgezin.
De apostel heeft in het voorgaande hoofdstuk de gelovige Hebreeën vermaand te volharden in het geloof. Om de vermaning kracht bij te zetten toont hij in dit hoofdstuk de uitnemendheid van de genade van het geloof aan, en dat, ten eerste: Op zichzelf beschouwd, van vs. 1—3; ten tweede: Door hun het voorbeeld voor te stellen van hun gelovige voorvaderen, zowel voor als na de zondvloed.
Het vers, dat ik u heb voorgelezen, bevat het voorbeeld van het geloof van Noach, die de laatste patriarch van de oude wereld, en de eerste van de nieuwe wereld was; ik bedoel, de laatste voor, en de eerste na de vloed. Meer in het bijzonder komen in de woorden vier dingen voor:
1e Er wordt alarm geblazen; God waarschuwt voor dingen, die nog niet gezien worden. De waarschuwende Persoon is God. Wanneer God spreekt of waarschuwt betaamt het alle inwoners van de aarde te luisteren: (Ps. 50:1) "De God der goden, de Heere spreekt en roept de aarde, van de opgang van de zon tot aan haar ondergang." Wanneer de leeuw brult, sidderen de dieren van het veld. De stof van de waarschuwing betreft zaken die men niet ziet; dat is, de nadering van de algemene vloed, of de ondergang van de gehele wereld door water, waarvan, toen God de waarschuwing zond, nog in het minst niets te zien was. Vrienden, het Woord Gods handelt voornamelijk over zaken, die men niet ziet, onzichtbare en eeuwige dingen, die nog achter het scherm verborgen zijn. Het geloof, dat het Woord Gods gelooft, wordt daarom in het 1e vers van dit hoofdstuk, "het bewijs genoemd der zaken, die men niet ziet;" een verzegelen van wat God zegt, hoewel het niet kan worden gezien.
2e De woorden wijzen aan de persoon, de enige persoon in de ganse wereld, die op het alarm acht sloeg, namelijk Noach, van wie wij een beschrijving hebben in Gen. 6:9, "een rechtvaardig, oprecht man in zijn geslachten." Hij was een rechtvaardig mens, zijnde gerechtvaardigd uit het geloof in het beloofde Zaad van de vrouw; en hij was een heilig mens, wiens wandel zijn geloof rechtvaardigde, voor de ogen van de goddeloze inwoners van de oude wereld. En aangezien hij iemand was, die nabij God leefde, maakte God hem Zijn verborgenheden bekend, en deelde hem mee wat voor de hele wereld buiten hem verborgen was. "De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen, en Zijn verbond om hun die bekend te maken." Ja soms maakt Hij hun niet alleen de verborgenheden van Zijn verbond en van Zijn koninkrijk bekend, maar ook die van Zijn voorzienigheid, wat Hij van plan is in de wereld te doen. Zo deed Hij met Noach, en zo deed Hij met Abraham, toen Hij voornemens was Sodom te verdelgen: "Zal Ik voor Abraham verbergen, wat ik doe?" Gewis, "de Heere zal geen ding doen, tenzij, dat Hij Zijn verborgenheid aan Zijn knechten, de profeten, geopenbaard hebbe." Het is gevaarlijk zich nieuwsgierig met de verborgenheden van Gods voornemen of voorzienigheid te bemoeien, maar wanneer het Hem behaagt die te openbaren zijn zij welkom.
3e Hier wordt aangewezen hoe Noach de waarschuwing ontving. Hij ontving ze door het geloof; dat is: hij geloofde het woord van God, dat de vloed zou komen. De grond van zijn geloven was de waarheid en de macht van God: Zijn waarheid; "want het is onmogelijk, dat God liege," en Zijn macht; Die machtig was te doen, zowel wat Hij dreigde, als wat Hij beloofde.
4e Wij zien hier de aandoening van Noachs ziel, die opgewekt of in werking gebracht werd door deze ontzaglijke waarschuwing van de aanstaanden vloed: "hij werd bevreesd." Wanneer het geloof een glimlachende en verzoende God in Christus ziet, vervult het de ziel met vrolijkheid en blijdschap, ja, met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde." Doch wanneer het geloof een fronsenden of dreigende God ziet, dan verwekt dat vrees, geen slaafse, maar een kinderlijke vrees; evenals een onderdanig kind, dat begint te sidderen wanneer het de roede in de hand, en toorn in het gelaat van de vader ziet. Zodanig was Noachs vrees; en God verklaart, dat Hij de ziel, die Hem zo vreest, aanziet: (Jes. 66:2) "Op deze zal Ik zien, op de arme en verslagene van geest, en die voor Mijn Woord beeft."
5e Verder zien wij hier, hoe verstandig Noach gebruik maakte van Gods waarschuwing betreffende de zondvloed. Zijn geloof en zijn vrees zetten hem aan een ark toe te bereiden: "Een kloekzinnig mens," zegt Salomo, "ziet het kwaad, en verbergt zich." Het ware geloof van de werking Gods is een scherpzinnige genade; het neemt de dingen waar, die nog niet te zien zijn, gevaren, die buiten het gezicht van de overige blinde wereld liggen, en zorgt voor beveiliging tegen naderende gevaren. Zo ook hier doet het geloof van Noach hem een ark toebereiden tegen de aanstaande vloed. Noach behoefde de ark niet meer te gaan bouwen toen de vloed kwam; neen, zij was voor het gebruik gereed, toen de sluizen van de hemel werden geopend, en alle fonteinen des grote afgronds werden opgebroken; en de vrucht en uitwerking van zijn geloof en zijn vrees, en zijn naarstigheid in de ark toe te bereiden, was, dat hij en zijn huisgezin behouden werden.
Nu, ik zal mij niet zozeer ophouden met de letterlijke, als wel met de geestelijke en verborgen bedoeling van dit alles. De geschiedenis en de verborgenheid van het Oude Testament wordt in het Nieuwe Testament opengelegd en ontsluierd. Het wordt door allen toegestemd, dat de watervloed waardoor God de oude wereld heeft verdelgd, een afschaduwing was van de toorn Gods die van de hemel geopenbaard wordt tegen alle boosheid en goddeloosheid van de kinderen der mensen, welke onfeilbaar zeker de goddelozen, en alle godvergetende heidenen naar de hel zal wegvagen; en dat de ark van Noach een type van Christus was, en van die verlossing, die allen, die in Hem geloven, hebben van de toorn Gods en de vloek van de verbroken wet; want "een iegelijk, die in Hem gelooft, zal niet verderven, maar het eeuwige leven hebben". De apostel Petrus zinspeelt zeer duidelijk op hetgeen ik zeg aangaande deze voorbeeldende of afschaduwende bedoeling van de zondvloed en de ark: (1 Petr. 3:19~21) "In denwelken Hij ook heengegaan zijnde de geesten, die in de gevangenis zijn, gepredikt heeft: die eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedigheid Gods eenmaal verwachtte in de dagen van Noach, als de ark toebereid werd, waarin weinige, dat is acht zielen behouden werden door het water. Waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook behoudt, niet die een aflegging is van de vuiligheid des lichaams, maar die een vraag is van een goed geweten tot God, door de opstanding van Jezus Christus". Wij moeten daar, door de geesten, die in de gevangenis zijn, de zielen van de bewoners van de oude wereld verstaan, die in de dagen van Petrus in de gevangenis van de hel waren, doch die in de dagen van Noach nog in hun lichamen leefden. Noach ging hun op last van de Geest van Christus prediken, en waarschuwde hen voor de aanstaanden vloed, doch zij hoorden niet naar hem, maar gingen door in hun zondige weg, totdat het water kwam en hen wegnam, behalve acht zielen, die in de ark behouden werden. Hier is de type, of het voorbeeld, en dan volgt het tegenbeeld: "Waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook behoudt."
De hoofdleer, die ik uit de woorden van de tekst voornamelijk op het oog heb, is de volgende:
Leer. Dat Christus de grote Nieuw Testamentische Ark is in Wie zondaren moeten ingaan, zullen zij behouden worden van de vloed van de goddelijke toorn".
De volgorde waarin ik met de bijstand Gods deze leer zal behandelen is de volgende.
1. Zal ik een weinig spreken over de toorn Gods, met toespeling op de algemene zondvloed.
II. Over de waarschuwingen, die God gegeven heeft, en nog geeft, aangaande de zondvloed van Zijn toorn.
III. Over Christus, als de enige Ark, waarin beveiliging is te vinden.
IV. Over de toegang, die zondaren hebben tot deze Nieuw Testamentische Ark.
V. Hoe een zondaar in deze Ark ingaat, zodat hij van de zondvloed behouden wordt.
VI. Zal ik enige gevolgtrekkingen afleiden, en het geheel toepassen.
I. Het eerste punt is, dat ik een weinig zal spreken over de toorn Gods, met toespeling op de algemene zondvloed in de dagen van Noach.
1e De zonde en boosheid van de oude wereld was de teweegbrengende oorzaak van de zondvloed: (Gen. 6:5~7) "En de Heere zag, dat de boosheid van de mens menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel van de gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. Toen berouwde het de Heere, dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart. En de Heere zeide: Ik zal de mens, die Ik geschapen heb, verdelgen van de aardbodem, van de mens tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte van de hemel toe; want het berouwt Mij, dat Ik de mens gemaakt heb."
Nu, gelijk de zonde van de mens een watervloed heeft teweeggebracht, zo ook brengt zij de vloed van de toorn Gods teweeg, die geopenbaard wordt, of werd, tegen alle boosheid en goddeloosheid van de kinderen der mensen. Voordat de zonde in de wereld inkwam, leefden God en de mens in volmaakte vriendschap. De mens was de lieveling van de hemel, Gods onderkoning: God gaf hem heerschappij over al de werken van Zijn handen (Gen 1:28). Doch niet zodra had de mens gezondigd, of een donkere wolk van toorn begon over het hoofd van de mens te trekken, die in een stortvloed van strikken, vuur en zwavel zou zijn opgelost, tot verdelging van het gehele menselijk geslacht, was er niet de tussentreding van de tweede Adam, de eeuwige Zoon van God, geweest, Die op Zich nam de zonde van de wereld weg te nemen. Om Zijnentwil, en krachtens Zijn voldoening aan de rechtvaardigheid, werd de uitvoering van de goddelijke wraak opgeschort. Doch diezelfde vloed van toorn zal met de grootste hevigheid worden losgelaten over alle ongelovigen, die Hem en Zijn grote zaligheid verwerpen.
2e God nam de bewoners van de oude wereld niet bij verrassing, maar Hij waarschuwde hen voordat de vloed kwam en hen verdelgde. Hij handelde gedurende honderd en twintig jaren met hen door de dienst van Noach, om hen op het rechte pad te brengen, doch alles tevergeefs.
Evenzo is God lankmoedig en traag tot toorn jegens de mensenkinderen. Hij voert niet, evenals de mens, haastiglijk het oordeel uit, in grimmigheid en woede; neen, maar Hij wacht om genadig te zijn; Hij waarschuwt voor de toekomende toorn, en smeekt en bidt hen zich te bekeren van hun boze wegen. Veertig jaren heeft Hij verdriet gehad aan dat geslacht van Israël in de woestijn, totdat Hij ten laatste zwoer in zijn toorn, dat zij niet in zijn rust zouden ingaan: maar Hij wendde dikwijls Zijn toorn af, voordat het zover kwam (Ps. 78:38).
3e Toen de bestemde tijd voor de uitvoering van de bedreiging tegen de oude wereld kwam, deed God de hemelen en de aarde samenspannen tot hun verderf. want beide de fonteinen des grote afgronds werden opgebroken, en de sluizen van de hemel werden geopend (Gen. 7:11).
Evenzo kan en zal God, die de Heere der heirscharen is, en Die naar Zijn wil doet met het heir van de hemel en de inwoners van de aarde, de ganse schepping tegen onboetvaardige zondaren te wapen roepen. Hij kan de aarde bevelen haar mond te openen, en haar inwoners te verslinden gelijk zij Korach, Dathan en Abiram deed (Num. 16:31, 32); en Hij kan heirscharen van engelen, en lichtende hemellichamen, oproepen om Zijn wraak te wreken over opstandige zondaren; zoals Hij deed in het geval van Sanherib (2 Kon. 19:35), en met de Kanaänieten (Exod. 33:23).
4e De wateren van de vloed waren onweerstaanbaar. Al de inwoners van de oude wereld, konden met vereende krachten, hoewel er vele reuzen en geweldigen, mannen van naam, onder hen waren (Gen. 6:4), de stroom van de vloed niet stuiten.
Vrienden, de toorn Gods kan, wanneer die over de verachters van Christus losbreekt, door al de macht van engelen of mensen niet worden tegengehouden: "Wie heeft zich tegen Hem verhard, en vrede gehad?" (Job 9:4). "Wie zou Mij als een doorn en distel in oorlog stellen, dat Ik tegen hem zou aanvallen, en hem tegelijk verbranden zou?" (Jes. 27:4). "De stouthartigen zijn beroofd geworden; zij hebben hun slaap gesluimerd; geen van de dappere mannen hebben hun handen gevonden. Van uw schelden, o God Jacobs, is samen ruiter en paard in slaap gezonken" (Ps. 76:6,7).
5e De wateren van de zondvloed overstroomden alle schuilplaatsen waarheen de inwoners van de oude wereld zich ter beschutting wendden. Wij kunnen ons gemakkelijk voorstellen, dat zij naar de hoogste rotsen en bergen vloden, om zich tegen de wateren te beveiligen; doch de wateren rezen al hoger en hoger, en namen geheel zeer de overhand op de aarde, zodat alle hoge bergen, die onder de ganse hemel zijn, bedekt werden (Gen. 7:18—20) Er bleef geen schuilplaats voor hen over.
Evenzo is het hier gelegen. Wanneer zondaars horen, dat de toorn en wraak Gods hen vervolgen vanwege de zonde, vlieden zij tot de heuvelen en bergen van hun eigen maaksel. Sommigen nemen de toevlucht tot een berg van algemene genade; doch God vaagt die weg, want "Hij, Die hen gemaakt heeft, zal zich over hen niet ontfermen; en Die hen geformeerd heeft zal hun geen genade bewijzen" (Jes. 27:11). Sommigen vlieden tot de schuilplaats van een uitwendige belijdenis van de godsdienst, menende daar veilig te zijn; doch het water van de toorn Gods vervolgt hen ook daar, evenals de dwaze maagden met hun ledige lampen (Matth. 25:6). Anderen vluchten naar de berg van de werken van de wet; doch de vloed achtervolgt hen ook daar, want "uit de werken van de wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden" (Gal. 2:16). Dus maakt God, dat "de hagel de toevlucht des leugens wegvaagt, en de wateren de schuilplaats overlopen" (Jes. 28:17).
6e De vloed was algemeen. Hij spaarde niemand dan hen, die in de ark waren. Evenzo zal de vloed van Gods toorn allen verdelgen, die buiten Christus zijn: "Want daar is ook onder de hemel geen andere naam die onder de mensen gegeven is, door welke wij moeten zalig worden, dan de Naam van Jezus" (Hand 4:12).
II. Ons tweede punt is, dat ik zal spreken over de waarschuwingen, die God geeft, aangaande de zondvloed van eeuwige toorn, die over alle zondaren zal komen, die zonder God en Christus zijn. Want gelijk God de oude wereld voor de watervloed heeft gewaarschuwd, zo waarschuwt Hij de inwoners van deze wereld in het bijzonder van de zichtbare Kerk, voor de toekomende toorn.
Ik zal hierbij niet stilstaan, omdat ik onlangs gelegenheid heb gehad, u naar aanleiding van Job 9:4, zeer vele bakens van de goddelijke toorn aan te wijzen die Hij in de Schriften van de waarheid heeft voorgesteld om zondaren te waarschuwen, opdat zij niet op dezelfde rotsen te pletter slaan, waarop anderen hun zielen in een hel van eeuwige toorn en ellende verpletterd hebben. Niemand kan de Bijbel lezen, of het Evangelie horen prediken, of hij moet horen van een toekomende toorn Gods over onboetvaardige zondaren: "Indien gij u niet bekeert", zegt Christus, "zo zult gij allen desgelijks vergaan" (Luk. 13:3). "God zal de kop van zijn vijanden verslaan; de harige schedel van degene, die in zijn schulden wandelt" (Ps. 68:22). Van alle soorten van zondaren, zal de toorn Gods het heetst ontbranden over de verachters van Christus en het Evangelie: "Het zal den lande van Sodom en Gomorra verdraaglijker zijn in de dag des oordeels, dan dezulken" (Matth. 10:15). Een opmerkelijk woord dienaangaande hebben wij in Hebr. 10:28: "Als iemand de wet van Mozes heeft tenietgedaan, die sterft zonder barmhartigheid onder twee of drie getuigen; hoeveel te zwaarder straf, meent gij, zal hij waardig geacht worden, die de Zoon van God vertreden heeft, en het bloed des Testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, en de Geest der genade smaadheid heeft aangedaan?" Doch wij zullen nu overgaan tot
III Ons derde punt, dat is, dat wij een weinig zullen spreken over Christus, als de grote Nieuw Testamentische Ark, waarvoor God gezorgd heeft, om zondaren te verlossen van de zondvloed van Zijn toorn.
1e De ark was een middel, door God voorbereid, tot behoudenis van Noach en zijn huisgezin. Weliswaar bouwde Noach zelf de ark, doch hij deed dat geheel op Gods bevel en aanwijzing. Het zou nooit in Noachs hoofd of hart zijn opgekomen de ark te bouwen, indien God hem het plan daarvoor niet gegeven had.
Evenzo is Christus een Zaligmaker, die van God gegeven en aangesteld is. Het plan of ontwerp van de verlossing van de mens door Christus lag in het hart Gods: het is de wijsheid Gods in een verborgenheid. Mensen en engelen zouden er eeuwig voor gestaan hebben, indien hun was voorgesteld, hoe de mens, in bestaanbaarheid met de rechtvaardigheid, heiligheid, waarheid en getrouwheid Gods, van de toorn Gods en de vloek van de wet kon verlost worden. De ganse schepping riep: Bij ons is voor u geen hulp. Doch God beraamt een weg; de Zoon van God zal vlees worden, en Plaatsvervanger worden voor zondaren; door Zijn gehoorzaamheid tot de dood zal de rechtvaardigheid bevredigd en de eer van de wet hersteld worden. en "een ieder, die in Hem gelooft, zal niet verderven. maar het eeuwige leven hebben". (Ps. 118:23) "Dit is van de Heere geschied, en het is wonderlijk in onze ogen". God roemt daarin als de voornaamste van zijn wegen: (Ps. 89:20, 21) "Ik heb hulp besteld bij een Held. Ik heb een Verkorene uit het volk verhoogd, Ik heb David Mijn Knecht gevonden, met Mijn heilige olie heb ik Hem gezalfd".
2e De ark was zeer groot en ruim, zoals duidelijk is uit het verslag, dat wij daarvan hebben in Gen. 6:14-19. En het was noodzakelijk, dat zij zo was, aangezien zij de algemene ontvangplaats was, niet alleen van Noach en zijn huisgezin, maar van alle soorten van beesten, vogels en levende schepselen, die op de aarde waren, en de nodige voorraad tot hun onderhoud, gedurende ongeveer een jaar.
Doch, vrienden, de Nieuw Testamentische Ark is veel groter en ruimer dan de ark van Noach; want Die is niemand anders dan de oneindige, onbegrensde God, in de Persoon van de eeuwige Zoon van God, Die alle dingen gemaakt heeft, en draagt door het woord Zijner kracht. Gelijk er plaats en voorraad in de ark was voor alle levende schepselen van elke soort, die in de ark gingen: zo is er plaats in Christus voor allen, die willen komen; hetzij Jood of Heiden, Barbaar of Scyth, dienstbare of vrije, man of vrouw, dat is één en hetzelfde. U bent welkom, in de Nieuw Testamentische Ark in te gaan.
3e Allen, die in de ark gingen werden behouden, doch allen die niet ingingen kwamen om. Evenzo is het ook hier: "Die in Christus gelooft zal zalig worden. Maar, "die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden"
4e De ark van Noach was voor het verstand van de wereld grote dwaasheid; ongetwijfeld hebben zij hem bespot en voor een grote dwaas uitgemaakt, toen hij de ark toebereidde tot de behoudenis van zijn huisgezin. Evenzo is Christus en de weg van de zaligheid door Zijn dood, "den Grieken een dwaasheid, en den Joden een ergernis" (1 Kor. 1:23).
5e Vandaar kwam het, dat slechts weinigen, dat is acht zielen, in de ark gingen en behouden werden. Zo is het ook hier: Christus wordt door de mensen veracht en verworpen, en slechts weinigen komen tot Hem (Matth. 22:14), "want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren". (Matth. 7:14) "Want de poort is eng, en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die dezelve vinden".
6e Hoewel er maar weinigen in de ark behouden werden, toch was het een grote blijk van Gods liefde en welwillendheid tot de mensen, dat enigen van hen werden gespaard, toen zij allen de dood hadden verdiend. Zo is het ook hier, hoewel er maar weinigen zalig worden, nochtans is het een wonderlijk bewijs van Zijn liefde en welwillendheid tot het menselijk geslacht, dat Hij voor een Zaligmaker heeft gezorgd, en dat een overblijfsel uit de mensen door Christus wordt behouden: (1 Joh. 4:9), "Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijn eniggeborenen Zoon heeft gezonden in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem". "Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeborenen Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe".
7e Nadat de ark ongeveer zeven maanden op de wateren gedobberd had, rustte zij eindelijk op de bergen van Ararat (Gen. 8:4). Zo ook Christus, onze Nieuw Testamentische Ark, nadat Hij in deze wereld gezworven had, en Hem in Zijn Naam, Persoon, wonderen en bediening geen rust was gelaten, rustte Hij van Zijn werk en Zijn strijd in Zijn opstanding en hemelvaart; nadat Hij geleden had, ging Hij in Zijn heerlijkheid in (Luk. 24:26). Het werk voleindigd hebbende, dat Hem de Vader gegeven had om te doen, vond Hij rust in de hemel, en kwam Hij weer in het bezit van die heerlijkheid, die Hij bij de Vader had, eer de wereld was (Joh. 17:4,5).
8e Zij die in de ark behouden werden, namelijk Noach en zijn gezin, werden erfgenamen van een nieuwe wereld. Zo ook worden allen, die door het geloof in Christus worden behouden, erfgenamen van God en de heerlijkheid, en "wedergeboren tot een levende hoop; tot een onverderfelijke, en onbevlekkelijke, en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is" (1 Petr. 1:3,4).
9e Noach en zijn huisgezin kregen, nadat zij door de ark behouden waren, een belofte, "dat er geen vloed meer zijn zou, om de aarde te verderven," en tot een teken daarvan werd de boog in de wolken gegeven.
Zo ook zijn allen, die tot Christus vlieden, door Gods verbond en belofte beveiligd tegen de toorn en de vloek van God: (Rom. 8:1) "Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn". (Jes. 54:10-12) "Want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere uw Ontfermer. Gij verdrukte, door onweder voorgedrevene, ongetrooste, ziet Ik zal uw stenen gans sierlijk leggen, en Ik zal u op saffieren grondvesten. En uw glasvensters zal Ik kristallijnen maken, en uw ganse landpalen van aangename stenen". Wij lezen in Openb. 4:3 van een regenboog rondom de troon van Christus, met zinspeling op het verbond met Noach aangaande de vloed.
10e Alle soorten van schepselen, reine en onreine, werden zonder onderscheid in de ark toegelaten. De ark stond voor allen open.
Zo is het ook nu, onder het Nieuwe Testament, sedert de komst van Christus in het vlees, wordt het Evangelie van de genade van God zonder onderscheid aan Joden en heidenen gepredikt. Wel is waar, dat vóór de dood van Christus, en gedurende Zijn persoonlijke bediening op aarde, de arme heidenen uitgesloten waren, en werden de discipelen, toen zij werden uitgezonden om het Evangelie te prediken, alleen gezonden tot de steden van de Joden, en werd hun geboden niet op de weg van de heidenen te gaan (Matth. 10:5), noch in enige stad van de Samaritanen in te gaan; doch na Zijn dood en opstanding wordt hun opdracht uitgebreid, en wordt de deur voor alle volkeren opengezet: (Mark. 16:15) "Ga heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie allen creaturen". Het is ook waar, dat de apostelen, zelfs na de opstanding van Christus en de uitstorting van Zijn Geest in Zijn buitengewone gaven. de opdracht om het Evangelie aan alle mensen te prediken niet konden aannemen; zij gingen voort met alleen aan de Joden te prediken, (Hand. 10:19) totdat zij van hun dwaling werden genezen door het gezicht, dat Petrus kreeg, van de dieren van de aarde, beide reine en onreine, (Hand. 10) en doordat de Heilige Geest op de heidenen viel, zowel als op de Joden. Daarop begonnen zij overeenkomstig hun opdracht, het Evangelie aan allen zonder onderscheid te prediken, en toen de Joden het Evangelie afwezen, keerden de apostelen zich tot de heidenen (Hand. 13:43,49). Zodat ik zeg, dat, gelijk Noach reine en onreine dieren in de ark liet komen, om behouden te worden van de zondvloed; zo ook onze grote Nieuw Testamentische Ark open staat voor zondaren van elke soort en grootte. Allen, die afstammen van de eerste Adam, zijn welkom bij de tweede Adam: (Spr. 8:4) "Tot u, o mannen, roep ik, en Mijn stem is tot der mensen kinderen". Doch dit leidt mij tot:
IV. Het vierde punt, dat was, dat wij een weinig zullen spreken over de deur van toegang tot de Nieuw Testamentische Ark.
De ark van Noach stond open voor alle creaturen, die niet konden leven in de wateren, die de aarde bedekte zolang de zondvloed duurde; want als zij gesloten was geweest, had geen schepsel in haar kunnen ingaan en behouden worden.
Evenzo zou, als er geen weg of deur van toegang tot Christus was, geen vlees behouden kunnen worden. Doch wij verkondigen u grote blijdschap. Christus is een algemene Ark, een algemene Zaligmaker, voor zondaren van het menselijk geslacht. Om arme verloren gaande zondaren te bemoedigen zal ik u verscheidene deuren noemen, waardoor u door het geloof in de Nieuw Testamentische Ark kunt ingaan, opdat u niet in de zondvloed mag omkomen.
1e De deur van de openbaring van Christus, als een Zaligmaker, die in de wereld gekomen is. Wat is het oogmerk van de ganse Schrift, van het begin tot het einde anders, dan Christus aan de kinderen der mensen bekend te maken, opdat zij in Hem zullen geloven, om verlost te worden van de toekomende toorn? (Joh. 20:31) "Deze dingen zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en opdat gij gelovende het leven hebt in Zijn Naam". (Joh. 5:39) "Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en die zijn het, die van Mij getuigen". Vrienden, Christus is u, gelezen en gepredikt, voor de ogen geschilderd geweest, Zijn ganse gerechtigheid en zaligheid is u voorgesteld, en nabij u gebracht; en waartoe anders dan, dat u gebruik van Hem zult maken tot al de doeleinden van de zaligmakende ambten? Zij, die de Bijbel en het gepredikte Woord niet hebben, zullen het niet zo zwaar te verantwoorden hebben dan u, tot wie het Woord van God en het Evangelie van de zaligheid gezonden is: (Rom. 10:14) "Want hoe zullen zij geloven in Hem van Welke zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen zonder die hun predikt?" Doch dit is niet het geval met u; want Christus is nabij u, in uw mond en in uw hart. Dit is het woord des geloofs hetwelk wij prediken (Rom. 10:8). Zodat de openbaring van Christus een deur van het geloof is voornamelijk wanneer wij u uit Christus’ Eigen mond verklaren, "dat Hij niet in de wereld gezonden is, opdat Hij de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden." (Joh. 3:17).
2e De vleeswording van de Zoon van God, of Zijn aannemen van onze natuur in een persoonlijke vereniging met Zijn goddelijke natuur, is een gezegende deur van het geloof voor een verloren gaande zondaar van Adams geslacht. Dit wordt de gehele Schrift door voorgesteld tot een grond van het geloof. Het was het eerste wat Adam en Eva terstond na de val werd voorgesteld, toen zij onder ontzaglijke bevattingen waren van dadelijk te zullen sterven, in die belofte (Gen. 3:15), dat het Zaad van de vrouw de slang de kop zou vermorzelen. Zij moesten geloven, dat de Zoon van God, Die tot hem sprak, in de volheid des tijds, het Zaad van de vrouw zou worden, of in het vlees zou komen, om hun twist te wreken. Het geloof hiervan kalmeerde en stilde hen, omdat zij hierin zagen, dat God aan hun zijde was. Zo ook in de belofte aan Abraham gedaan werd hem en zijn nakomelingschap de menswording van de Zoon van God voorgesteld: (Gen. 22:18) "In uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde". De apostel geeft hiervan de volgende verklaring: (Gal. 3:16) "Hij zegt niet: En de zaden, als van velen, maar als van één; En uw Zaad, hetwelk is Christus." Overal in de Schrift, waar deze twee beloften meer volledig worden ontsloten, vinden wij, dat de vleeswording van de Zoon van God als een grond van geloof en hoop aan de Kerk van God wordt voorgesteld. David spreekt in de Psalmen dikwijls van Hem als mens, (Ps. 8:5 vergeleken met Hebr. 2:6) de Zoon des mensen, en de Man van Gods rechterhand (Ps. 80:18). Jesaja spreekt van Hem (Hoofdst. 9:5) als een Kind, dat ons geboren is, hoewel Zijn Naam tevens is: Sterke God; en in hfdst. 53:3, als "een Man van smarten en verzocht in krankheid". Jeremia spreekt van hem, als een Spruite der gerechtigheid (Hoofdst. 30:15), Die zou voortkomen uit de wortel van Isaï (Jes. 11:1). Bijna overal in het Nieuwe Testament wordt Hij voorgesteld als het vleesgeworden Woord (Joh. 1:14); geworden uit een vrouw (Gal. 4:4); het Zaad van de vrouw, geboren uit een maagd (Matth. 1:16); Die "niet de natuur van de engelen, maar het zaad Abrahams aanneemt" (Hebr. 2:16). Wanneer Hij van zichzelf spreekt, noemt Hij Zich door al de Evangeliën heen meer bij Zijn menselijke, dan bij Zijn goddelijke natuur, "de Zoon des Mensen". Ik houd het er voor, dat een bijzondere reden hiervan is, omdat het geloof van zondaren zich niet kan bepalen of vastzetten op Zijn goddelijke natuur, dan krachtens Zijn menselijke natuur. De hand van het geloof grijpt de zoom van de menselijke natuur aan, om daardoor, als het ware, de goddelijke natuur mee te trekken, wetende, dat de persoonlijke vereniging van die twee naturen niet kan worden ontbonden. Dat hier een algemene grond van het geloof wordt gelegd voor alle mensen, die over de grote verborgenheid der godzaligheid, God geopenbaard in het vlees, horen spreken, blijkt duidelijk, als wij overwegen, dat Christus niet de persoon, maar de natuur van de mens heeft aangenomen. De natuur van de mens is evengelijk verwant aan iedere man en vrouw, die een wezenlijk lichaam en een redelijke ziel bezit. Zodat iedereen, die van Hem hoort, gerechtigd is te zeggen: Deze is mijn Broeder, been van mijn been, en vlees van mijn vlees", evenals Adam van Eva zeide, toen zij tot hem gebracht werd, en daarom een Hulp voor mij. O vrienden, overweegt dit, en denkt daarover na. Christus is uit kracht van Zijn menswording onze Goël of Losser; Hij is onze bloedverwant, en Hij is uw vlees deelachtig geworden, opdat Hij zo bekwaam mocht wezen voor te u doen, wat niemand anders van het menselijk geslacht doen kon, namelijk u door Zijn bloed te verlossen, en door de dood de kop van de slang te vermorzelen. Is dit niet een edele grond van geloof, hoop en vertrouwen in hem? O vrienden! Gaat in en betrekt de Nieuw Testamentische Ark, door deze deur van Zijn vleeswording, en maakt aanspraak op Hem als de uwe, door een toeëigenend geloof, zeggende met de Kerk: "een Kind is mij geboren, een Zoon is mij gegeven". Deze leer werd bij de geboorte van Christus door de engelen overgeleverd, als een verkondiging van grote blijdschap, die al den volke wezen zal (Luk. 2:10,11). Zij zeggen daar niet tot de Herders: dat ons, maar, "dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus de Heere."
3e Een andere deur, waardoor het geloof in de Nieuw Testamentische Ark kan ingaan, is de gehoorzaamheid van Christus aan de wet, die geschonden, verbroken en onteerd was door de zonde van de eerste Adam en al zijn nakomelingen. Tot recht verstand hiervan moet u weten, dat de voorwaarde waarop aan Adam, en het ganse menselijk geslacht in hem, het leven was beloofd, volmaakte gehoorzaamheid aan het gebod van de wet was: (Lev. 18:5 en Gal. 3:12) "De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven". Als Adam in zijn gehoorzaamheid was gebleven, zouden hij en zijn nakomelingschap recht hebben gehad op het tijdelijk, geestelijk en eeuwig leven, als een schuld, die hun verschuldigd was, niet krachtens de innerlijke verdienste van zijn gehoorzaamheid, maar krachtens het verbond der werken. Doch de mens, die in waarde was, bleef niet. Hij verbrak het verbond door van de verboden vrucht te eten, en de tanden van al zijn kinderen zijn stomp geworden; het bedenken van hun vlees is vijandschap tegen God, want het onderwerpt zich aan de wet Gods niet. Hierdoor hebben zij hun recht op het leven, dat in het eerste verbond beloofd was, verloren, en zijn zij onder het vonnis des doods gevallen. Tenzij nu de eer van de wet hersteld wordt door een volmaakte gehoorzaamheid, aan haar opgebracht door de mens, of door iemand in de menselijke natuur, staat dit, als een eeuwige sluitboom, het leven en de zaligheid van alle mensen in de weg. Wel, Christus, de eeuwige Zoon van God, heeft op Zich genomen, als Losser en Borg van de mens, de verbroken wet te herstellen, zeggende tot Zijn Vader; Ps. 40:8, 9 vergeleken met Hebr. 10:7) "Zie, Ik kom, in de rol des boeks is van Mij geschreven. Ik heb lust, o mijn God, om Uw welbehagen te doen, en Uw wet is in het midden mijns ingewands". Alsof Hij zeide: "Laat in deze zaak Mijn oor in uw dienst doorboord worden, want het is het vast besluit van Mijn hart, alle gerechtigheid te vervullen, die de wet van alle mensen als zondaren eist." Dienovereenkomstig is Hij, in de volheid des tijd niet alleen geworden uit een vrouw, maar ook geworden onder de wet (Gal. 4:4), en heeft Hij in onze plaats de wet verhoogd en verheerlijkt. Hierdoor zijn alle wettelijke hinderpalen en beletselen, die, van de zijde van het gebod van de wet, de zaligheid en het leven in de weg stonden, weggenomen, en is de wet even volkomen voldaan alsof zij nooit was verbroken geworden, en het recht tot het leven tot stand gekomen in de persoon van ons aller Losser en bloedverwant. Terwille hiervan is Zijn gerechtigheid en Zijn heil bekendgemaakt, en tot allen nabij gebracht, zelfs tot de stijven van hart, en die ver van de gerechtigheid zijn (Jes. 46:12,13). In de 40e Psalm ziet u, dat Hij, nadat Hij in de Raad des vredes tot Zijn Vader had gezegd: Ik heb lust, o mijn God, om Uw welbehagen te doen, en Uw wet is in het midden Mijns ingewands", er onmiddellijk op laat volgen: (vs 10,11) "Ik boodschap de gerechtigheid in de grote gemeente, ziet, Mijn lippen bedwing Ik niet, Heere, Gij weet het. Uw gerechtigheid bedek Ik niet in het midden Mijns harten, Uw waarheid en Uw heil spreek ik uit: Uw weldadigheid en Uw trouw verheel ik niet in de grote gemeente". Zo ziet u, dat allen, aan wie het Evangelie wordt gepredikt, recht van toegang hebben tot Zijn gerechtigheid of gehoorzaamheid aan de wet. Wie zij ook zijn, die in Hem als de Heere onze gerechtigheid geloven, zij gaan in de Nieuw Testamentische Ark, en worden behouden van de zondvloed van de toorn Gods. "Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn" (Rom. 8:1,3,4), omdat het recht van de wet in hen vervuld is; en (Rom. 10:4) Christus hun het einde der wet wordt tot rechtvaardigheid. Hierom zegt de apostel: (2 Kor. 5:19,21) "God was in Christus, hun zonden hun niet toerekenende. Want Dien, Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem".
4e De dood van Christus, of Zijn verzoend bloed, is een andere deur waardoor arme zondaren in de Nieuw Testamentische Ark ingaan, en behouden worden van de zondvloed van goddelijke toorn. Er staat geschreven (Hebr. 12:24) dat wij door het geloof "komen tot het bloed der besprenging", en (Hoofdst. 10:19) "ingaan in het heiligdom door het bloed van Jezus". In de uitdeling van het Evangelie wordt Christus als gekruist zijnde klaarblijkelijk voorgesteld (Gal. 3:1). Daarom zegt de apostel tot de Korinthiërs: (1 Kor. 2:2) "Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus en Die gekruisigd ". Christus zegt, over Zijn dood sprekende (Joh. 12:32) "En ik, zo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ze allen tot Mij trekken" En wat was, dienovereenkomstig, toen de apostelen de landen doorreisden, predikende het Evangelie, de grote zaak waarop zij altijd weer aandrongen? "Wij", zegt Paulus, "prediken Christus de Gekruisigde, den Joden wel een ergernis, en den Grieken een dwaasheid: maar hen, die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken, prediken wij Christus de Kracht Gods, en de Wijsheid Gods" (1 Kor. 50:23,24).
Om dit stuk van de dood van Christus als een grond van het geloof op te helderen, moet u weten, dat er drieërlei genoegzaamheid in de dood van Christus is.
1. Een innerlijke genoegzaamheid, ontstaande uit de oneindige waardigheid van Zijn Persoon, Die leed, zijnde de oneindige God in de Persoon van de Zoon, bekleed met een voorhangsel van vlees. In dit opzicht was er zo’n waarde in Zijn dood en in Zijn bloed, dat het genoegzaam was, om niet alleen, als het zo verordineerd was, het ganse menselijk geslacht, maar tien duizend werelden te verlossen, verondersteld, dat die bestonden en gevallen waren.
2. Dan is er een verordineerde genoegzaamheid, waardoor de dood en de voldoening van Christus tot de uitverkorenen is beperkt. In dit opzicht verklaart Christus, dat Hij Zijn leven aflegt voor de schapen. (Joh. 10:15).
3. Ook is er een wettelijke genoegzaamheid, waardoor de wet en haar wettige straf ten volle genoegdoening heeft ontvangen: zodat noch de wet, noch de rechtvaardigheid, op enigerlei wijze een hinderpaal of een beletsel is voor de zaligheid van een zondaar, die in Hem gelooft. Integendeel, op hetzelfde ogenblik, dat een zondaar in Hem gelooft, worden alle beschuldigingen, die de wet en de rechtvaardigheid tegen de arme zondaar kunnen inbrengen, ingetrokken, of vernietigd.
Wanneer wij nu over de dood van Christus als een grond van het geloof spreken, trekken wij ons geheel af van de verordineerde genoegzaamheid daarvan voor de uitverkorenen. Dit toch kan, als behorende tot de verborgen dingen, die voor de Heere onze God zijn (Deut. 29:29), nooit voor enig mens, neen, zelfs niet voor de uitverkorenen, een geloofsgrond zijn, dat Christus voor de uitverkorenen is gestorven. Een mens diende dan zijn verkiezing te weten voordat hij zou mogen geloven; hetgeen volstrekt onmogelijk is, aangezien onze verkiezing van God alleen gekend kan worden door de roeping van het Evangelie te gehoorzamen; waarom ons in 2 Petr. 1:10 wordt geboden, ons te benaarstigen, onze roeping en verkiezing vast te maken. Aangezien het dan niet de verordineerde genoegzaamheid van de dood van Christus is, die wij moeten prediken, welke ons tot de verborgen besluiten Gods zou afvoeren, die niet voor ons zijn, moet het noodzakelijk de innerlijke en wettelijke genoegzaamheid van de dood van Christus zijn, die als de grond van het geloof van zondaren van het menselijk geslacht moet worden voorgesteld. Vandaar zijn die algemene en uitgebreide uitdrukkingen in de Schrift: (Joh. 1:29) "Ziet het Lam Gods. dat de zonde der wereld wegneemt; (Joh. 2:2) "Hij is een Verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden van de gehele wereld;" (1 Tim. 4:10) "Die een Behouder, (Eng Overz. de Zaligmaker) is aller mensen, maar allermeest van de gelovigen." Alle mensen hebben zo’n belang bij de dood en de voldoening van Christus, als de duivelen niet hebben. Ja, overwegende, dat de menselijke natuur door Hem geofferd is, en dat alle mensen aan Hem verwant zijn door Zijn aanneming van de menselijke natuur, is het onmogelijk te begrijpen hoe niet alle mensen, voornamelijk de hoorders van het Evangelie, belang zouden hebben bij Zijn dood; ik meen, een zodanige, dat hen machtigt in het geloof te zeggen: "Hij heeft mij liefgehad, en zichzelf voor mij overgegeven" (Gal. 2:20); "Hij is overgeleverd om onze zonden" (Rom. 4:25); "Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld" (Jes. 53:5). Naar mijn gedachte wordt hierom van de dood van Christus en de weldaden, die daaruit voortvloeien, gezegd, dat het een vette maaltijd is voor alle volken, een maaltijd van reine wijn, van vet vol mergs, van reine wijnen, die gezuiverd zien (Jes. 25:6). Dit is het dode lichaam, daar al de hongerige arenden van het menselijk geslacht zullen vergaderd worden (Matth. 24:28). Hierom worden de armen. de verminkten, de kreupelen, en de blinden, die in de wegen en heggen liggen, genodigd, ja gedwongen, in te komen, en met Hem avondmaal te houden" (Luk. 14:21, 23).
5e De grote en dierbare beloften van het verbond der genade, voornamelijk de volstrekte beloften, aan welke generlei voorwaarden verbonden zijn, zijn een andere deur waardoor het geloof ingaat in de nieuwtestamentische Ark, en de ziel behouden wordt van de zondvloed van goddelijke toorn. Een belofte van Christus was de eerste deur, die terstond na de val voor Adam en Eva werd geopend: (Gen. 3:15) "Datzelve," namelijk het zaad van de vrouw, "zal u," namelijk de slang, "de kop vermorzelen." Op dezelfde wijze werd de deur voor Abraham geopend: (Gen. 21:18) "En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde." En, in dat beloofde Zaad, "zal Ik u zijn tot een God en uw zaad na u" (Hoofdst. 16:7). Al de andere beloften zijn zoveel stromen en beekjes van genade, die uit de baarmoeder van deze twee beloften voortvloeien, zoals deze: (Jes. 44:3) "Want Ik zal water gieten op de dorstige, en stromen op het droge;" (Jer. 24:7) "En ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat ik de Heere ben:" (Ezech. 36:25-27) "Dan zal Ik rein water op u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinigheden en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen. En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlesen hart geven. En Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen, en Mijn rechten zult bewaren en doen." (Hos. 14:5), "Ik zal hunlieder afkeringen genezen, Ik zal ze vrijwillig liefhebben." Nu, het is uit kracht van deze grote en dierbare beloften van het nieuwe verbond, dat wij Christus, en Zijn gerechtigheid en volheid, aannemen en toepassen, zoals onze voortreffelijke geloofsbelijdenis het zo uitnemend uitdrukt. Daarom noem ik deze belofte Gods een deur door welke wij in de Nieuw Testamentische Ark ingaan.
Om dit stuk verder op te helderen, moet u deze volgende bijzonderheden weten en overwegen.
1. Vanaf de val van de mens, en de ontdekking van het voornemen van Zijn genade, heeft God, zoals wij zo juist hebben duidelijk gemaakt, met de mens gehandeld door een vrije en vrijwillige belofte.
2. De waarheid en getrouwheid van God is in Zijn belofte verbonden, eerst, onmiddellijk aan Christus als het Verbondshoofd, en in Hem, uit Hem, en door Hem, aan ons geschonken en toegediend. God zou nooit een belofte aan iemand van het geslacht van Adam hebben gedaan, als Hij niet op Zich had genomen de verbroken wet te vervullen en de rechtvaardigheid voor de zonde van de mens te bevredigen. Op die voorwaarde wordt God een belovend God aan Christus. en aan ons om Zijnentwil; daarom wordt gezegd, dat al de beloften Gods in Hem zijn. Christus heeft de voorwaarde van al de beloften vervuld, en daardoor worden zij ons om niet, zonder geld en zonder prijs aangeboden.
3. Het wezenlijk doel van een belofte is, dat zij geloofd en vertrouwd zal worden als een waarborg voor hen aan wie zij gedaan en geschonken is. Als zij geloofd en er op vertrouwd wordt, ontvangen wij de weldaad die in haar beloofd wordt, doch indien zij niet geloofd wordt, wordt zij verworpen, en is de belover niet gebonden, maar is hij vrij van elke verplichting, die uit zijn belofte voortvloeit. Indien u, of ik, een wissel of obligatie voor de betaling van een zeker bedrag aan iemand afgeeft, en hij aan wie die wissel of obligatie is overgedragen, dat geld niet wil hebben, is hij die hem heeft afgegeven vrij, en niet meer onder enige verplichting. Evenzo is het in het onderhavige geval. God schenkt ons de weldaad van Zijn belofte en tekent die tot des te meerdere zekerheid in de Schrift aan, en is door Zijn getrouwheid verbonden de belofte te vervullen aan een iegelijk die Zijn wissel aanneemt, en ter betaling aanbiedt aan de troon der genade, en Christus gebruikt als Zijn Advocaat om zijn zaak te behartigen. Doch hij, die Gods belofte afwijst, haar als een ongenoegzame zekerheid verwerpt, of verzuimt betaling te vragen, of Christus niet als zijn Advocaat gebruikt, verliest de weldaad van de belofte, en beledigt de God van waarheid, alsof Zijn belofte niet de minste waarde had. En is het dan te verwonderen, dat God zo iemand doet weten, dat hij Zijn belofte geschonden heeft? Nochtans zal Zijn getrouwheid niet falen, want God is waarachtig, maar alle mensen leugenachtig (Rom. 3:4).
4. Om het ongeloof elke gelegenheid af te snijden zijn de beloften in het algemeen aan het ganse geslacht van Adam, en voornamelijk aan de ganse zichtbare Kerk gericht en overgedragen: (Luk. 2:10) "Ik verkondig u grote blijdschap, die al den volke wezen zal". De belovende stem van de wijsheid is tot mensen en tot der mensen kinderen: "Tot u is het woord van deze zaligheid gezonden". De apostel Petrus, predikende voor een schare van mensen, die hun handen gebaad hadden in het bloed van Christus, roept hen tot bekering: (Hand. 2:38) "Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in de Naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden". En om hun de weg te wijzen tot bekering, ontdekt hij hen de barmhartigheid Gods in Christus, door hun de belofte van vergeving in het bloed van de Messias, dat zij vergoten hadden, voor te stellen: (vs. 39) "Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen die daar verre zijn, zo velen als er de Heere uw God toe roepen zal". Wat Petrus tot zijn hoorders zeide, dat zeg ik tot een ieder van u: "U komt de belofte toe, en uw kinderen". En zoals de apostel de Hebreeën zegt, (Hebr. 4:1) is de belofte u als Gods vrijbrief voor het goede land van de heerlijkheid nagelaten. Evenals Gods belofte aan Israël als een waarborg of vrijbrief voor het land Kanaän werd gegeven, zo ook is de belofte Gods ons onderpand voor het eeuwige leven; "laat ons dan vrezen, dat niet te eniger tijd, de belofte van in Zijn rust in te gaan nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zijn". Doch gelijk dat geslacht van mensen, dat uit Egypte kwam, niet kon ingaan vanwege hun ongeloof; evenzo zijn er velen, velen, die nooit in het land van de heerlijkheid, dat boven is, zullen ingaan vanwege hun ongeloof. Zij hebben een goed recht, maar zij verliezen het voordeel van dat recht evenals de Israëlieten, omdat zij in God niet geloofden en op Zijn heil niet vertrouwden (Ps. 78:22); zodat u ziet, dat de belofte een deur is om de in Ark in te gaan. O sluit de deur van het geloof niet voor uzelf toe, opdat God die ook niet sluit, en in Zijn toorn zweert, dat u niet zult ingaan, maar in de zondvloed zult omkomen.
Tegenwerping. "Ik twijfel nog steeds of ik wel recht heb de belofte aan te nemen: ik ben bevreesd, dat ik mij aan vermetelheid zal schuldig maken".
Antwoord. Het kan nooit vermetelheid zijn te doen wat God u gebiedt, "en dit is Zijn gebod, dat wij geloven in de naam Zijns Zoons Jezus Christus". Als de belofte u, en allen aan wie zij geopenbaard is, niet toekomt als een grond van het geloof, is het onmogelijk te verstaan, hoe een ongelovige God tot een leugenaar kan maken (Joh. 5:10) door haar niet te geloven; want niemand is verplicht een belofte te geloven, die hem niet gedaan is.
6e Een andere deur, waardoor het geloof in de Nieuw Testamentische Ark ingaat, is de gift van de Vader van Christus aan het verloren mensdom. Er is zo’n gift van Christus in het Woord, die een ieder die het leest machtigt, Christus en al Zijn verworven heil voor zichzelf in het bijzonder aan te nemen, toe te eigenen, toe te passen, en zich in Hem als zijn Eigendom te verheugen; (Jes. 55:4) "Ziet, Ik heb Hem tot een Getuige der volken gegeven, een Vorst, en Gebieder der volken; (Jes. 42:6) "Ik zal U geven tot een Verbond des volks, tot een Licht der heidenen; (Jes. 49:6) "Ik heb U ook gegeven tot een Licht der heidenen, om Mijn Heil te zijn tot aan het einde der aarde;" (Joh 3:16) "Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeborenen Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." (Joh. 6:32) "Mijn Vader geeft u dat ware brood uit de hemel." (Jes. 9:5) "Want een kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven." Uit deze, en uit vele andere Schriftuurplaatsen blijkt, dat er zo’n algemene gift of schenking van Christus aan zondaren van het menselijk geslacht is, die een ieder veroorlooft en machtigt Christus aan te nemen, van Hem gebruik te maken en Hem toe te passen, tot al de einden waartoe Hij gegeven is: tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing. Niemand twijfelt aan Zijn recht om een gift aan te nemen, die hem wordt aangeboden, en hem bovendien geboden wordt, die aan te nemen. Wij hebben een spreekwoord, dat veel onder ons in zwang is: "‘Dat mag je hebben’, zou een dove doen horen." Het bewijst, dat er onder mannen en vrouwen een wonderlijke verdwaasdheid is, dat zij zo gretig naar een gift van het goed van deze wereld grijpen, en zo traag zijn in het aannemen van de onuitsprekelijke gave Gods, die hen voor de tijd en voor de eeuwigheid te pas komt. Als ik dit huis vol goud en zilver had om onder u uit te delen en rond te strooien, en ik nodigde iedere man en elke vrouw, jong en oud, zoveel te komen halen als zij nodig hebben; ik ben er zeker van, dat er in dat geval maar weinigen, of geen zouden wezen, die zouden achterblijven, iedereen zou de anderen voorbijstreven, om aan te nemen of te vergaderen. Wel vrienden, waarom zo vooraan om wereldse rijkdommen te verkrijgen, die zich vleugelen maken en wegvliegen, en toch te weigeren Christus en Zijn onnaspeurlijke rijkdommen aan te nemen. die wij onder u rondstrooien in de uitdeling van het Woord! Hier is de grote gave van de hemel, zonder geld of prijs. Hier is de genadegift van het leven, "want die de Zoon heeft, die heeft het leven" (1 Joh. 5:12). Hier is de gave van de rechtvaardigheid. die u recht zal geven op God, de hemel, de heerlijkheid en al het goede van het verbond. Hier wordt gegeven, goud beproefd komende uit het vuur (Openb. 3:18), dat noch mot noch roest verderft (Matth. 6:20). Hier is het beste kleed (Luk. 15:22); witte klederen, klederen, die niet verouderen. Hier is de koophandel van de wijsheid die beter is dan de koophandel van zilver, en haar inkomsten dan het uitgegraven goud (Spr. 3:14).
U in het bijzonder, die jongelingen en kinderen bent, u verlangt misschien naar de dag van morgen, zijnde de eerste maandag en de eerste dag van het Nieuwe Jaar 1750, om van uw vrienden en bekenden uw nieuwjaarsgift te vragen. Ik wil u vooraf mijn raad geven, en dat is, dat u, voordat u naar iemand toe gaat om iets te vrager, eerst naar God gaat, "Die een ieder mild geeft, en niet verwijt" (Jak. 1:5), om uw nieuwjaarsgift van Hem te vragen.
Vraagt u: Wat zullen wij van Hem vragen? Wilt u ons woorden in de mond geven?
Dan is mijn antwoord: Ik zal u zeggen wat u voor uw nieuwjaarsgift van Hem moet begeren. Ga tot God en zeg: "Heere, geef mij genade het nieuwe jaar tot Uw eer, en tot mijn eeuwig welzijn en voordeel te gebruiken, als U mij wilt sparen. Heere, geef mij Uzelf om mijn God en mijn Deel te zijn in eeuwigheid, want U hebt gezegd: Ik ben de Heere uw God. Heere, geef mij Christus, en laat Hij mijn Profeet, Priester en Koning, Borg, Middelaar en Voorspraak wezen. Heere, geef mij Uw Geest, want Gij zult de Heilige Geest geven aan degenen die Hem bidden. Heere, geef mij een nieuw hart, en een nieuwe geest, want U hebt die beloofd: Heere, geef mij een hart om U te kennen, dat Gij de Heere zijt; Heere, geef Uw vrees in mijn hart, dat ik niet van U afwijk. Heere, vergeef mij al mijn zonden, en leid mij niet in verzoeking, maar verlos mij van alle kwaad, voornamelijk van het kwaad van de zonde, dat die gruwelijke zaak is, die U haat. Heere, leer mij hoe ik aan mijn hoofddoel zal beantwoorden, hoe ik U hier zal verheerlijken zodat ik U eeuwig hiernamaals zal mogen genieten.
Ik zeg dan, gaat in de morgen van de Nieuwjaarsdag tot God, en begeert deze en dergelijke dingen van Hem als uw nieuwjaarsgift. Om u aan te moedigen vurig te zijn in uw smeken, overweegt: (1) Deze giften van de ziel zijn veel beter dan al wat uw vrienden u kunnen geven.
(2.) Uw God is mild, en meer genegen te geven, dan u bent om te vragen. Christus zegt: "Tot nog toe hebt gij niet gebeden in Mijn Naam; bidt en gij zult ontvangen." Uw hemelse Vader heeft een volle hand en een vrijwillig hart: "Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden." (3.) De Heere heeft graag, dat jonge kinderen naar Hem toe komen: (Ps. 34:12) "Komt, gij kinderen, hoort naar Mij, ik zal u des Heeren vreze leren". (Spr. 8:17) "Ik heb lief, die Mij liefhebben, en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden". (4.) Gods nieuwjaarsgift zal u van alles voorzien, wat u voor uw ganse leven, ja voor de eeuwigheid nodig hebt. De zaligmakende genade, die Hij geeft, zal Hij nooit terugnemen, "want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk’ (Rom. 11:29). Houdt maar bij de Heere aan, en laat u niet afwijzen; zegt als Jacob: (Gen. 32:26) "Heere, ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent"; en vraagt alles wat u van God begeert om Christus’ wil; want Christus zegt: "Zo gij iets begeren zult in Mijn Naam, Ik zal het doen". En wordt niet ontmoedigd, al krijgt u niet dadelijk wat u vraagt, maar gaat weer, en telkens weer tot Hem. Als u uw nieuwjaarsgift de eerste dag niet krijgt, gaat de volgende dag weer, en houdt aan in de gebed, en u zult de Heere vinden; want Hij heeft gezegd: (Jer. 29:12,13) "Dan zult gij Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij zult vragen met uw ganse hart", en met uw ganse ziel.
Nu, voordat wij scheiden zal ik nog een enkel woord spreken tot u, die op meer gevorderde leeftijd, en ouden van dagen bent.
Ik weet, dat de eerste dag, of de eerste week van het nieuwe jaar gewoonlijk slecht wordt doorgebracht met eten en drinken, en dat zeer overdadig. Laat ik u dit protest of deze waarschuwing meegeven, die Christus aan allen geeft, die Zijn Naam belijden: (Luk. 21:34) "Wacht uzelf, dat uw harten niet te eniger tijd bezwaard worden met brasserij en dronkenschap, en zorgvuldigheden dezes levens, en dat u die dag niet onvoorziens overkomt". Het is een slechte vergelding aan God voor Zijn goedheid in deze verlopen jaren, het aanstaande jaar te beginnen met uzelf, en de goede schepselen Gods in onmatigheid te misbruiken, daarom "laat uw matigheid in alle dingen blijken, want de Heere is nabij (Filip. 5:5).
De Nieuw Testamentische Ark geopend tegen de vloed van goddelijke toorn (2e preek)
Hebr. 11:7. Door het geloof heeft Noach, door Goddelijke aanspraak vermaand zijnde van de dingen, die nog niet gezien werden, en bevreesd geworden zijnde, de ark toebereid tot behoudenis van zijn huisgezin.
Wij lezen, in Deut. 22:11,12 en verder, van twee grote bergen, namelijk, de berg Ebal, en de berg Gerizim. De ene was een berg van vervloeking, en de andere van zegening. Op deze twee bergen plaatst God tweeërlei troon; op de berg Ebal plaatst Hij een troon van gerechtigheid, en op de andere een troon van genade. Van de berg Ebal is een uitbarsting van wee en vloeken tegen alle mensenkinderen, die, evenals de zondvloed, het gelaat van het ganse aardrijk overdekt, want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods (Rom. 3:23). Daarom achtervolgt de toorn Gods hem, evenals de zwellende zondvloed, overal waar zij zich heenwenden, totdat zij vlieden naar de berg Gerizim of de berg Sion, waar het verbond der genade staat, de Nieuw Testamentische Ark, Jezus Christus, van welke de arme zondaar, die niet weet wat hij zal doen, om verlost te worden van de vloek van de wet en de toorn van de Wetgever, wordt toegeroepen: (Zach. 9:12). "Keert gijlieden weer tot de sterkte", gaat in de Ark; en die dat doet, "zal niet verderven, maar het eeuwige leven hebben" (Joh. 3:16).
Ik heb getracht de deuren van de Nieuw Testamentische Ark open te zetten, opdat arme, door de wet, de rechtvaardigheid en het geweten veroordeelde zondaren er voordeel van zouden hebben, en van de vloed behouden worden, Ik heb er u zes genoemd en open gezet, namelijk: (1.) De deur van de openbaring van Christus in het Woord, want hiertoe is Hij geopenbaard, opdat zondaren in Hem zullen geloven en zalig worden. (2.) De deur van de vleeswording, waardoor God onze Bloedvriend wordt in de Persoon van Zijn Zoon, opdat wij de slip van deze Joodse Man zullen grijpen (Zach. 8:23) en met Hem gaan, en zalig worden. (3.) De deur van Zijn volmaakte gehoorzaamheid aan de wet, in de plaats van de eerste Adam, waardoor het recht op het eeuwige leven, dat door de ongehoorzaamheid van de eerste Adam verloren was, weer hersteld is: en zo heeft Hij macht het eeuwig leven te geven aan wie Hij wil, zoals Hijzelf verklaart in Joh. 5:21 en 22. (4.) De deur van Zijn voldoening, waardoor het handschrift van de vloek, dat tegen ons was, is teniet gedaan, en de schuldbrief of obligatie, die in de handen van de rechtvaardigheid was, welke ons onder de toorn hield, is ingetrokken: (Gal. 3:13) "Christus heeft ons verlost van de vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons". (5.) Ik heb u ook gezegd dat de grote en dierbare, voornamelijk de volstrekte, onvoorwaardelijke beloften van het verbond der genade, een deur zijn, om daardoor in te gaan in de Nieuw Testamentische Ark; welke beloften alle zijn overgedragen aan zondaren, die ver zijn, en die nabij zijn, om hen aan te moedigen ze aan te grijpen als touwen van de zaligheid, waardoor zij, uit de verdelgende vloed van toorn, kunnen worden opgetrokken in de Ark Jezus Christus, in Wie alle beloften Gods Ja en Amen zijn (2 Kor. 1:20). (6.) De laatste deur, die ik genoemd heb, was de deur van de schenking, of gift van God de Vader van Zijn Zoon als Zaligmaker, door prijs en kracht; door de prijs van Zijn bloed en de kracht van Zijn Geest. Hij heeft Hem gegeven tot een Zaligmaker, Getuige, Vorst en Gebieder van de volken. En waartoe anders wordt een gave gegeven en aangeboden, dan opdat zij zal worden aangenomen? Over deze deuren heb ik reeds gesproken. Ik ga nu voort om u,
7e Een zevende deur te openen waardoor het geloof in de Nieuw Testamentische Ark ingaat, en dat is, de Naam van God, zoals die door Christus in het heerlijk Evangelie geopenbaard is: (Spr. 18:10) "De Naam des Heeren is een sterke toren; de rechtvaardige zal daarheen lopen, en in een hoog vertrek gesteld worden". (Ps. 9:11) "En die Uw Naam kennen zullen op U vertrouwen". "Die in de duisternissen wandelt en geen licht heeft, dat hij betrouwe op de Naam des Heeren, en steune op zijn God." Uit deze en dergelijke Schriftuurplaatsen kunt u zien, dat de Naam van God in Christus gegeven is tot een gezegende grond van geloof, hoop en vertrouwen; en geen wonder, wanneer men overweegt, dat God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was, hun zonde hun niet toerekenende (2 Kor. 5:19).
Doch ik zal nu een weinig stilstaan bij die Naam van God, die Hij aan Mozes openbaarde en voor hem uitriep, toen Hij Zich verwaardigde, op diens verzoek al Zijn heerlijkheid voorbij zijn aangezicht te laten gaan: (Exod. 34:6, 7) "Als nu de Heere voor zijn aangezicht voorbijging, zo riep Hij: HEERE HEERE, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid. Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft; Die de schuldige geenszins onschuldig houdt".
Laat ons nu deze Naam des Heeren een weinig beschouwen, en zien of er niet genoeg in is om het ongeloof voor altoos te beschamen,
Het is een allerzekerste waarheid, dat onkunde van God en van wat Hij in Christus is, de moeder is van het ongeloof, waardoor wij ons van de levende God als van een vijand afkeren. De satan weet dit zeer goed, en daarom is zijn voorname oogmerk en listigheid, het oog van een zondaar, wiens geweten ontwaakt is, op zijn zondige, ellendige en beklagenswaardige staat te vestigen, en hem God voor te stellen als een God van onverbiddelijke rechtvaardigheid, een wrekende vijand, een verterend vuur, om hem daardoor met wanhoop te vervullen, en in dezelfde toestand te brengen waarin hijzelf is. Hij tracht met alle macht de openbaring, die God van Zijn Naam door Christus gedaan heeft, te verbergen, zoals de apostel zegt: (2 Kor. 4:4) "De god van deze eeuw heeft de zinnen verblind, namelijk van de ongelovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie van de heerlijkheid van Christus, die het Beeld Gods is." Doch de duivel, en al zijn bekwaamheid en listigheid ten spijt, die de Naam van God in Christus zoekt te verdonkeren, zullen wij trachten de Naam des Heeren te ontvouwen, zoals Hij Zich in de zoëven aangehaalde plaats heeft bekendgemaakt, en zien of daar niet een heerlijke en edele grond van geloof en vertrouwen voor de zondaar is, hoe wanhopig en beklaaglijk zijn toestand er naar zijn gedachte ook mag uitzien.
1. U ziet, dat Zijn eerste Naam een Naam is van heerlijkheid, grootheid en majesteit: "HEERE HEERE, GOD," Dit is een Naam van grote en heerlijke majesteit, en die wordt vooraan gezet en beloofd, om ons te doen weten wat God in Zichzelf is; dat Hij het oneindig eeuwig en onveranderlijk Wezen is; dat Hij "de hemel en de aarde vervult" (Jer. 23:24); dat Hij "de hemel heeft tot Zijn troon, en de aarde tot de voetbank Zijner voeten" (Jes. 66:1); dat "alle de inwoners der aarde voor Hem als niets geacht zijn" Dan. 4:35), ja, "minder dan niets en ijdelheid" (Jes. 40:17). God wil in de eerste plaats, dat wij weten wat Hij in Zichzelf is; en hoe wij, en alle schepselen in Hem leven, en ons bewegen, en zijn (Hand. 17:28). Deze en dergelijke uitdrukkingen van de heerlijke majesteit van God zijn het fondament van alle waar geloof, en van alle godsdienstige eredienst en aanbidding. De ziel krijgt zulke gezichten en ontdekkingen van de heerlijkheid en majesteit van God, dat zij daardoor met ontzag en eerbied voor Hem vervuld wordt; zodat de ziel met Mozes uitroept: (Exod. 15:11) "O Heere, wie is als Gij onder de goden? Wie is als Gij, verheerlijkt in heiligheid, vreselijk in lofzangen. doende wonder?" O! "Wie zal verkeren in Uw tent? Wie zal wonen op de berg Uwer heiligheid?" Zo staat de arme tollenaar, onder gevoel van zonde en bevattingen van oneindige majesteit van God, van ver, hij slaat op zijn borst en roept uit: "O God, wees mij zondaar genadig" (Luk. 18:13). Doch, hoewel deze Naam van majesteit, kracht en grootheid, wordt vooropgesteld, om de ziel te vernederen en in haar eigen ogen gering te maken, ziet nochtans welk een heerlijk gevolg van beminnelijke namen die volgen, teneinde levendig te maken de geest van de nederigen, en het hart van de verbrijzelden: "HEERE HEERE, God, barmhartig en genadig." Het is aangenaam, na te gaan hoe elk van Zijn betrekkelijke Namen beantwoordt aan de toestand en behoefte van de ziel.
2. Barmhartig. De toestand van de arme mens is zodanig, dat hij uitroept: O! Ik ben zo ongelukkig en ellendig, dat het niet te bevatten of uit te drukken is; ik ben waarlijk een beklagenswaardig voorwerp; ik ben diep gezonken door mijn zonde in Adam, en in mijn eigen persoon: (Ps. 69:3) "Ik ben gezonken in grondeloze modder, daar men niet kan staan." Wel weet en geloof ik, dat de Heere, de sterke en almachtige God, machtig is mij te bewaren en te verlossen, maar wat zegt dat voor mij, die niet weet, of Zijn almachtige arm zich over mij zal uitstrekken tot mijn verderf, of tot mijn zaligheid? Wel, hierop antwoordt de Heere indien naam; "Ik ben de Heere, barmhartig." Bent u ellendig, ik ben barmhartig zowel als sterk; rechtvaardigheid is Mijn vreemd werk, Mijn vreemde daad (Jes. 28:21), want Ik heb lust aan goedertierenheid (Micha 7:18); "Mijn hart is in Mij omgekeerd, al Mijn berouw is samen ontstoken" (Hos. 40:8), totdat Ik mijn barmhartigheid kan uitlaten. Zegt mij, vrienden, wat is barmhartigheid? Wat anders dan een sterke drang en neiging in God, om goed te doen en een zondaar in ellende te helpen. Ellende is juist het voorwerp en het onderwerp waarop barmhartigheid werkt; daarom, o ellendige zondaar! Vertrouw op Mijn barmhartigheid, die uitstroomt door het bloed van Mijn eeuwige Zoon. Een derde titel in zijn naam is:
3. Genadig. Misschien zegt de arme, schuldige en overtuigde zondaar: "Ik ben een van de ellendigste schepselen op aarde; ik ben ontbloot van alle genade, van alle goedheid; ik heb geen hoedanigheden om mij bij God aan te bevelen." Wel, zegt de Heere: "Ik ben genadig." Ik vraag naar geen genade, goedheid of geschiktheid in de zondaar, om hem bij Mij aan te bevelen; maar Ik wil, dat de arme, blinde, naakte, ellendige zondaar zal komen om te ontvangen, niet om te geven; dat hij bij Mij om niet komt kopen goud beproefd komende uit het vuur, witte klederen, ogenzalf, melk en honing, en alle genade en goedheid, "zonder prijs en zonder geld." Zoekt niet naar geloof, bekering, liefde, nederigheid, een verbroken hart, als koopgeld om genade en gunst bij God te vinden; doch komt van alle genade verstoken, "tot de troon der genade, om barmhartigheid te verkrijgen en genade te vinden."
4. Misschien zal de arme ontwaakte zondaar zeggen: "Ik ben een vermetel zondaar geweest, en ben al zolang in de zonde en in opstand tegen God doorgegaan, dat ik bevreesd ben, dat God mij niet langer wil verdragen; dat de dag van genade voor mij voorbij is." Wel, zegt de Heere: "Ik ben lankmoedig," Mijn geduld jegens zondaren is niet spoedig uitgeput. Wel is waar, heb Ik de hoon mij door de engelen, die gevallen zijn, aangedaan niet lang verdragen; want op hetzelfde ogenblik, dat zij zondigden werden zij uit de hemel geworpen, en worden zij "tot het oordeel des grote dags met eeuwige banden onder de duisternis bewaard" (Jud.: 6). Doch zo handel Ik niet met zondaren van het geslacht van Adam, de natuur van wie Ik heb aangenomen, wanneer Ik de gevallen engelen ben voorbijgegaan. "Ik wil niet, dat enigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen" (2 Petr. 3:9) "Ik heb geen lust in de dood des goddelozen; maar daarin heb ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg, en leeft" (Ezech. 33:11); "daarom zal Ik wachten, opdat Ik genadig zij" (Jes. 30:18). Ziet, Ik sta aan de deur, en Ik klop; indien iemand Mijn stem zal horen, en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden en hij met Mij" (Openb. 3:20). Wat is lankmoedigheid) wat anders dan geduld, boven alle verwachting en boven alle verdienste uitgestrekt. Als Ik van plan was u af te snijden en in de hel te werpen, zou Mij daartoe de gelegenheid en de geschikte tijd niet ontbroken hebben; maar Ik heb u tot hiertoe met al uw dwaasheid en goddeloosheid gedragen, en tot op deze dag sta Ik met uitgebreide armen van liefde en goedertierenheid, roepende: "Wendt u naar Mij toe, wendt u naar Mij toe; bekeert u, want waarom zoudt gij sterven?"
5. Misschien zegt de arme twijfelende ziel: Er was, en er is nog zo’n overvloeien van zonde en boosheid bij mij, dat mijn zonden de grote bergen gelijk zijn, zij zijn naar de hemel gestegen en roepen om toorn en wraak als de zonde van Sodom: daarom heb ik ook niets dar grimmigheid en toorn te wachten. Wel, maar de Heere zegt: Laat het zo zijn, dat u overvloedig bent in boosheid, Mijn Naam is groot van weldadigheid, of (volgens de Engelse overzetting) overvloedig in goedheid. Alsof Hij zeide: Hoewel uw boosheid en zondigheid groot is, toch is het maar de boosheid en zondigheid van een eindig schepsel, doch Mijn weldadigheid is de goedheid van een oneindige God, die onuitputtelijk is; komt daarom tot Mij, en laat "naar Mijn rijkdom vervuld worden al uw nooddruft, in heerlijkheid, door Jezus Christus". Mijn goedheid is zodanig, dat Ik goed ben zelfs voor de boze en ondankbare: Ik doe Mijn zon opgaan over bozen en goeden, en regen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen" (Matth. 5:45). Mijn weldadigheid strekt zich over allen uit; daarom, komt, ja komt "doet uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen" (Ps. 81:I1). "Smaakt en ziet, dat de Heere goed is" (Ps. 34:9). Mijn schatkameren zijn vol, en staan open: Daarom, die wil, die neme van Mijn goedheid om niet; eet het goede, en laat uw ziel zich verlustigen in de overvloed van Mijn goedheid: "Ik verzadig de dorstige ziel, en vervul de hongerige ziel met goed."
6. Het kan zijn, dat de arme ziel zegt: Ik kan geen goed van de hand des Heeren ontvangen, want ik heb een boos en ongelovig hart, dat Zijn waarheid en getrouwheid in twijfel trekt. Wel zie Ik grote en dierbare beloften in het Woord, doch ik durf er geen aanspraak op maken, en wanneer ik het waag mij er mee in te laten, trekt mijn ongelovig hart mijn hand terug, zeggende: "Zijne toezegging heeft een einde," en zo verlies ik het voordeel van de belofte Gods. Wel, zegt God, om u, o mens, van uw ongeloof te genezen, maak ik u Mijn Naam bekend, niet alleen als overvloedig in goedheid maar als groot van waarheid. Mijn Naam is getrouw en waarachtig (Openb. 19:11): "Gerechtigheid is de gordel van Mijn lendenen; ook is de waarheid de gordel van Mijn lendenen" (Jes. 40:5); "het is onmogelijk, dat Ik liegen kan" (Tit. 1:2), "Mijn waarheid is in de hemelen bevestigd" (Ps. 89:3). Ja de hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar er zal geen jota noch tittel van Mijn Woord op de aarde vallen; daarom kunt u met de grootste veiligheid op het Woord van Mijn belofte vertrouwen. Het is niet iets, dat op en neer gaat; het is niet heden ja, en morgen neen, maar het is altijd Ja en Amen (2 Kor. 1:17,18). Daarom, geloof de belofte, verzegel haar, want u kunt Mij niet meer eer aandoen, dan door te verzegelen, dat Ik waarachtig ben (Joh. 3:33). Daarom gelooft en ziet het heil onzes Gods (Jes. 52:10).
7. O, zal de arme bevende ziel zeggen: Wat zal ik doen, als God Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten heeft, en mij dus niet meer goedgunstig zal zijn? (Ps. 77:8,10). Hierop wordt geantwoord: "Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, of, (volgens de Engelse overzetting) Die barmhartigheid bewaart voor duizenden;" dat wil zeggen: Ik heb barmhartigheid bewezen aan duizenden, aan ontelbare menigten, en nochtans zijn de schatkameren van Mijn genade en barmhartigheid zo vol als ooit, en Ik ben even bereid Mijn barmhartigheid te bewijzen aan duizenden personen, ja, aan duizenden geslachten, als ooit te voren; "Een iegelijk, die in Mijn Naam gelooft, zal niet verderven, maar het eeuwige leven hebben; want gelijk de hemelen hoger zijn dan de aarde alzo zijn Mijn gedachten hoger dan ulieder gedachten".
Als de zondaar zegt: Ik heb zoveel zonden, zij zijn zo vermeerderd en verzwaard, dat ik vrees, dat Hij ze mij nooit zal vergeven; dan antwoordt de Heere hierop: Die de ongerechtigheid, en overtreding, en zonde vergeeft;" dat wil zeggen, allerlei soort van zonde en terging, die bedacht kan worden: (Jes, 1:18) "Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol". Bij Mij is menigvuldige verlossing, opdat men die van Mij begeert; daarom vreest niet, gelooft alleen: want dit is Mijn voorrecht, dat Ik lust heb ten toon te spreiden: (Jes. 43:25) "Ik, Ik ben het, Die uw overtreding uitdelg, om Mijnentwil, en Ik gedenk uw zonden niet."
Zo ziet u welk een wijde deur in de Nieuw Testamentische Ark is geopend, of welk een edele grond van het geloof is gelegd in die Naam van God, die voor Mozes is uitgeroepen.
Doch, omdat zondaren geneigd zijn, evenals de spin, vergif te zuigen uit deze voortreffelijke bekendmaking van Gods Naam, Barmhartig en Genadig, Zijn genade in ontuchtigheid te veranderen, en te zeggen: Als dit zo is, zullen wij zondigen opdat de genade te meerder worde (Rom. 6:1); dan behoeven wij de toorn van zo’n barmhartige God niet te vrezen. Daarom moeten wij acht geven op het ontzaglijk woord, dat onmiddellijk volgt: "Die de schuldige geenszins onschuldig houdt;" dat is: Het doel van al deze genade en barmhartigheid, die Ik heb bekend gemaakt, is zondaren tot bekering te leiden, door een bevatting van Mijn goedertierenheid in Christus. Doch indien iemand Mijn Naam "Barmhartig en Genadig" zal misbruiken, om zichzelf te sterken in de zonde en de opstand tegen Mijn gezag, laat die weten, dat Ik zulken niet onschuldig zal houden: Neen, neen, "die is reeds veroordeeld, en de toorn Gods blijft op hem" (Joh. 3:18,36). En wanneer hij deze genade in ontuchtigheid verandert, "vergadert hij zichzelf toorn, als een schat, in de dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods" (Rom. 2:5). Daarom, "de goddeloze verlate zijn weg, en de ongerechtige man zijn gedachten. en Hij bekere zich tot de Heere," uit deze overweging, dat ik ben, de HEERE, HEERE, God, barmhartig en genadig; "grimmigheid is bij Mij niet" (Jes. 27:4). Ik heb geen lust in de dood van de zondaar, maar daarin, dat Ik barmhartigheid bewijs aan duizenden. Doch indien hij zich in de zonde verhardt omdat Ik barmhartig en genadig ben, zal hij het tot zijn schade doen; want "wie zou Mij als een doorn en distel in oorlog stellen, dat Ik tegen hem zou aanvallen en hem tegelijk verbranden zou? Of hij moest Mijn sterkte (de Man van Mijn rechterhand) aangrijpen, hij zal vrede met Mij maken; vrede zal hij met Mij maken".
Vrienden, ik zou niet graag willen, dat het bloed van een enige ziel, die onder mijn gehoor zit, of aan mijn zorg is toevertrouwd, op mijn hoofd komt, daarom heb ik u daartoe reeds zeven deuren geopend door welke u door het geloof kunt ingaan in de Nieuw Testamentische Ark. Ik zal er nog enkele meer open zetten, en o, dat God, terwijl ik die open, u moge overreden en bekwamen in te gaan en behouden te worden.
1e De last, die Christus van Zijn Vader heeft ontvangen, verloren zondaren van Adams geslacht zalig te maken en te verlossen, is een lieflijke deur, waardoor men in de Nieuw Testamentische Ark kan ingaan. Hij heeft Zelf dit ambt niet aangenomen, maar is er van God toe geroepen, gelijkerwijs Aäron (Hebr. 5:4). "Ik de Heere heb U geroepen in gerechtigheid, en Ik zal U bij Uw hand grijpen, en Ik zal U behoeden" (Jes. 42:6). U weet, dat, wanneer iemand regelmatig tot een ambt geroepen en aangesteld is, dit een voldoende machtiging voor hem is in zijn ambt werkzaam te zijn, en hij verplicht is de plichten van zijn ambt te vervullen voor hen, die hem in hun dienst hebben genomen. Nu, zo staat het ook met Christus. Om dit voor u op te helderen moet u de volgende bijzonderheden overwegen.
1. Hij werd tot Zijn ambt als Zaligmaker uitverkoren (Jes. 42:1) "Ziet Mijn Knecht, Die Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene in Dewelke Mijn ziel een welbehagen heeft." Daarom zegt Hij ons: (Spr. 7:23) "Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, van de aanvang, van de oudheden der aarde af."
2. Hij werd gezalfd, uitgerust met en voorzien van alle gaven, genaden en giften, die nodig waren tot de uitvoering van Zijn zaligmakend werk. Hier vandaan verklaart Hij: (Jes. 56:1) "De Geest des Heeren Heeren is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen de zachtmoedigen;" en de Vader zegt: "Ik heb Mijn Geest op Hem gegeven, Hij zal het recht den heidenen voortbrengen," en dienovereenkomstig gaf God hem de Geest niet met mate (Joh. 3:34), en is Hij opgevaren in de hoogte, en heeft Hij gaven genomen, om uit te delen onder de mensen (Ps. 68:19).
2. Zijn Vader zond Hem werkelijk in de wereld met de grote boodschap van de verlossing: (Jes. 61:1) Hij heeft Mij gezonden om de gevangenen vrijheid uit te roepen, en de gebondenen opening der gevangenis; om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren." Een jubeljaar van vrijlating voor alle gevangenen van de Zonde en de Satan, en de dag van de wraak van onze God, namelijk: wraak over de oude slang, die Hij de kop kwam vermorzelen; want, "hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken van de duivel verbreken zou" (1 Joh. 3:8).
4. Hij heeft vrijwillig de opdracht zijns Vaders aangenomen, om Diens boodschap voor ons te komen doen, en Hij kwam bereidwillig en opgeruimd, "springende op de bergen, huppelende op de heuvelen" (Hoogl. 2:8). Hij stelde Zijn aangezicht als een keisteen (Jes. 50:7) tegen al de stormen, die op Hem bliezen van de hemel, de aarde, en de hel, en nooit bezweek Hij, noch werd Hij ontmoedigd; totdat Hij had "voleindigd het werk, dat Zijn Vader Hem gegeven had om te doen" (Joh. 17:4).
5. Hij opent Zijn lastbrief, en verklaart, dat Hij de Gezondene Gods, de grote Afgezant van de hemel is, om te handelen in de grote zaak van vrede, vergeving en zaligheid voor verloren zondaren. (Joh. 3:17) "God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden." Joh. 4:34) "Mijn spijze is, dat Ik doe de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, en Zijn werk volbreng." (Joh. 12:44,45) "Jezus riep, en zeide; Die in Mij gelooft, gelooft in Mij niet, maar in Degene, Die mij gezonden heeft. En die Mij ziet, die ziet Degene, Die Mij gezonden heeft."
6. Hij opent niet alleen Zijn lastbrief, maar toont ook het zegel van Zijn Vader, dat eraan gehecht is: (Joh. 6:27) "Dezen heeft God de Vader verzegeld." Hij werd plechtig verzegeld bij Zijn plechtige inhuldiging, toen Hij door Johannes in de Jordaan gedoopt werd, toen de hemelen geopend werden, en de Geest Gods nederdaalde in de gelijkenis van een duif, en op Hem kwam, en zijn Vader van Hem met een hoorbare stem getuigde, zeggende: "Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Dewelke Ik Mijn welbehagen heb." leder wonder, dat Hij deed, in door een aanraking met Zijn hand, of een woord uit Zijn mond, doden op te wekken; de ogen van de blinden te openen; de oren van de doven te doen horen; allerlei krankheden te genezen; Zijn opstanding uit de doden; Zijn Geest op de Pinksterdag over Zijn discipelen uit te storten en hen met kracht uit de hoogte te begiftigen; al deze en vele andere dingen waren plechtige zegels, die aan Zijn lastbrief werden gehecht.
7. Gelijk Hijzelf door Zijn Vader was gezonden en gemachtigd, zo zendt Hij ook Zijn apostelen en andere dienaren, om het Evangelie van de genade van God aan de gehele wereld te verkondigen en bekend te maken: (Joh. 20:21) "Gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zend Ik ook ulieden." En welke opdracht geeft Hij hun? "Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen". (Matth. 28:19,20) "Gaat dan heen, onderwijst al de volkeren, dezelve dopende in de Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, lerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb. En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld." (2 Kor. 5:20) "Zo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bede: wij bidden u van Christus wege, laat u met God verzoenen." Nu, is er niet in dit alles een duidelijke en behoorlijke grond voor u gelegd om te geloven, of in de Nieuw Testamentische Ark in te gaan? O vrienden, overdenkt ernstig waartoe de Vader Christus heeft gezonden; want "dit is het werk Gods, dat u gelooft in Hem, Die Hij gezonden heeft" (Joh. 6:29). "Ziet toe, dat u Dien Die spreekt, Die van de hemelen is, niet verwerpt" (Hebr. 12:25) want het is het plechtig gebod van Zijn Vader: "Hoort hem;" dat is: gelooft in Zijn Naam, want zij, die naar Hem niet willen horen, zullen in de zondvloed omkomen.
2e De bekendgemaakte bekwaamheid en genoegzaamheid van Christus om zalig te maken is een andere deur voor het geloof, om in te gaan in de Nieuw Testamentische Ark. Niemand zal gemakkelijk de oceaan ingaan op een onvoldoende vaartuig. Indien iemand, die op reis is naar een vreemd land, opmerkt, of er opmerkzaam op gemaakt wordt, dat zeker schip niet zeewaardig is, of, dat hij slechts vermoedt, dat het zo is, zal hij zich daarvan afwenden, en er zijn persoon, of zijn goederen niet op wagen. Dit is het geval met iedere wettische en ongelovige; hij heeft een heimelijke verdenking in zijn hart, dat Christus alleen niet genoegzaam is, om hem zalig te maken. Daarom zal hij liever zijn eeuwig leven wagen op de algemene barmhartigheid Gods, of op de wet en de werken van de wet, op zijn inhangende genade, zijn plichten en goede hoedanigheden, dan op Christus. Of als hij Christus niet geheel aan kant zet, zal hij zich deels op Christus en deels op iets, dat hij zelf gedaan heeft wagen; Christus en mijn geloof, Christus en mijn werken en plichten, Christus en mijn gehoorzaamheid, Christus en mijn tranen en gebeden, zullen, hoop ik, alles in orde brengen, en mij behouden van de zondvloed van Gods toorn. Nu, vanwaar komt dit alles anders, dan uit een heimelijke jaloersheid en verdenking van de bekwaamheid en genoegzaamheid van Christus, en dat men zich niet alleen tot Hem moet wenden? Zo komt het, dat zij zich door een boos en ongelovig hart van Hem afkeren, en het gewicht van hun zaligheid op deze en die, en geen plank van hun eigen maaksel en verzinsel leggen, zeggende: (Micha 6:6) "Waarmee zal ik de Heere tegenkomen, en mij bukken voor de hoge God? Zal ik Hem tegenkomen met brandofferen? Met eenjarige kalveren? Zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen?" In één woord, zolang de zondaar niet volkomen en door en door overtuigd is van de volstrekte genoegzaamheid van de Nieuw Testamentische Ark, en van Zijn volledige bekwaamheid om zalig te maken, zal hij nooit in Hem geloven tot behoudenis van zijn ziel.
Tot uw overtuiging van Zijn bekwaamheid en genoegzaamheid moet u op de volgende getuigenissen aangaande Hem acht geven: (1). Het getuigenis van God de Vader: (Ps. 89:20) "Ik heb hulp besteld bij een Held." (2). Zijne Eigen getuigenis: (Jes. 63:1) "Ik ben het, Die in gerechtigheid spreek, Die machtig ben te verlossen." (3.) Het getuigenis van de Heilige Geest, Wiens ambt het is van Hem te getuigen: "Die," zegt Christus, (Joh. 16:14) "zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen" opdat u in Mij geloven mag. (4). Het getuigenis van deze drie getuigen in de hemel: (1 Joh. 5:11) "Dit is het getuigenis, namelijk, dat ons God het eeuwige leven gegeven heeft, en ditzelve leven is in Zijn Zoon" (5). De getuigenis van de apostel Paulus, sprekende door de ingeving, van de Heilige Geest: (Hebr. 7:25) "Waarom Hij ook volkomen kan zaligmaken degenen, die door Hem tot God gaan, alzo Hij altijd leeft om voor hen te bidden. (6). De getuigenis van de verlosten in de heerlijkheid. die uit hun bevinding getuigen, dat Hij alleen op Zich heeft genomen hen zalig te maken en dat ook heeft gedaan: (Openb. 5:9) "Gij zijt waardig dat boek te nemen, en zijn zegelen te openen, want Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed." Zo ziet u, dat er voldoende grond voor uw geloof is, te vertrouwen op de bekwaamheid van Christus om u zalig te maken. Dit dan ook te betwijfelen is God tot een leugenaar te maken (1 Joh. 5:10) en allen, die Hem hebben leren kennen, leugenaars te noemen.
Om deze grond van het geloof nog iets verder duidelijk te maken zal ik nog iets spreken over vierderlei bekwaamheid en genoegzaamheid in Christus.
1. Een bekwaamheid van verdienste, omdat Hij vergeving en aanneming verworven heeft door Zijn gehoorzaamheid tot de dood. Zoals reeds werd aangetoond zijn er twee dingen, die de zondaar nodig heeft, om hem in de gunst van God te herstellen en hem het eeuwige leven terug te geven, dat door zijn verbreking van het verbond der werken verbeurd werd: (1.) Vergeving van zonde en (2) een volmaakte rechtvaardigheid voor de wet. Nu, deze worden beide in Christus gevonden. Wat het eerste aangaat, namelijk vergeving, die hebben wij in Hem, want Hij heeft de overtreding gesloten en de zonde verzegeld (Dan. 9:24). Wat haar veroordelende kracht betreft: "Hij is het Lam Gods, Dat de zonde van de wereld wegneemt" (Joh. 1:24.) "In welke wij hebben de verlossing door zijn bloed, [namelijk] de vergeving van de misdaden, naar de rijkdom van Zijn genade" (Ef. 1:7). De apostel Johannes verklaart dan ook: (1 Joh. 1:7) "Het bloed van Jezus Christus Zijn Zoon reinigt ons van alle zonden;" en op deze grond van de voldoening van Jezus verklaart God, dat Hij "de Heere is, Die de ongerechtigheid, en overtreding, en zonde, vergeeft," en belooft Hij, (Hebr. 8:12) dat "Hij hun ongerechtigheden zal genadig zijn." Wat het tweede aangaat, namelijk, een volmaakte rechtvaardigheid voor de wet, die is in Christus volkomen te verkrijgen, want het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid een ieder die gelooft" (Rom. 10:4). Want Hem, Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem" (2 Kor. 5:21). "Opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons" (Rom. 8:4). Dit is dat beste kleed, dat de arme doorbrenger wordt aangedaan wanneer hij thuis komt (Luk. 15:22), waardoor de schande van zijn naaktheid wordt bedekt; dit is het bruiloftskleed, dat past voor gemeenschap met God, en de ziel recht geeft op die onverderfelijke, onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis" (1 Petr. 1:4). Zodat er in Christus een volheid van verdienste tot rechtvaardigmaking is.
2. Er is in Christus een volheid van wijsheid, om de ziel in alle gevallen ter onderrichting en besturing te dienen; want "in Hem zijn al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen" (Kol. 2:3). Door deze Geest der wijsheid en des verstands geeft Hij aan dwazen en kinderkens de kennis "der diepten Gods, die voor de wijzen en verstandigen verborgen zijn" (Matth. 11:25 vergeleken met 1 Kor. 2:10). En door Zijn ervarenheid en wijsheid wijst Hij Zijn arme volk de weg, en leidt hen door al de donkere en moeilijke paden in hun weg totdat Hij hen in de heerlijkheid opneemt; en zo vervult Hij die belofte: (Jes. 42:16) "Ik zal de blinden leiden door de weg, die zij niet geweten hebben; Ik zal ze doen treden door de paden, die zij niet geweten hebben; Ik zal de duisternis voor hun aangezicht ten licht maken en het kromme tot recht."
3. Er is in Hem een volheid van sterkte en bekwaamheid om de arme ziel te ondersteunen onder alle werk en strijd, waartoe zij geroepen wordt. Soms is de arme gelovige, ziende hoe weinig en welke zwakke genade hij in zich heeft, op het punt van te bezwijken, zodat hij uitroept: Helaas! Dit en dat werk, dat de Heere mij te doen geeft, zal door mij bedorven worden, ik ben niet bekwaam iets te denken, te willen, noch te doen. Hier echter, gelovige, is een algenoegzame voorraad van bekwaamheid: (Ps. 68:29) "Uw God heeft uw sterkte geboden;" daarom, "wordt krachtig in de Heere en in de sterkte Zijner macht" (Ef. 6:10). "Hij geeft de moeden kracht, en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geen krachten heeft" (Jes. 40:29). Soms zal de arme gelovige bezwijken vanwege de vele en machtige vijanden met welke hij te worstelen heeft. Helaas! zal hij zeggen, ik heb geen macht deze of die sterke begeerlijkheid en verdorvenheid ten onder te brengen; zij zal mij overmeesteren; ik zal nog op enige tijd in de handen van mijn vijanden vallen; de satan ondersteunt de kracht van de inwonende zonde, zodat ik niet alleen "de strijd heb tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, en de geestelijke boosheden in de lucht" (Ef. 6:12). Ik weet niet wat ik moet aanvangen. Wel, arme gelovige, hier ligt de heerlijkheid van uw sterkte, namelijk in Christus, die in Zijn Eigen Persoon de zonde en de satan reeds heeft teniet gedaan, en Die ook heeft gezegd, dat Hij uw ongerechtigheden zal dempen; de zonde zal over u niet heersen. En wat de Satan aangaat, "de God des vredes zal de Satan haast onder uw voeten verpletteren (Rom. 16:20), en intussen zal Zijn genade u genoeg zijn.
4. Er is in Hem een algenoegzame voorraad van genade ter voorziening in al uw behoeften; want "het heeft de Vader behaagd, dat in Hem al de volheid wonen zou" (Kol. 1:19), opdat "wij uit Zijn volheid allen zouden ontvangen, ook genade voor genade" (Joh. 1:16). De genade, die in Hem als Middelaar is, heeft Hij niet voor Zichzelf, maar voor ons arme nooddruftige zondaren; (1 Kor. 1:30) "Hij is ons geworden wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing." Hij heeft gaven ontvangen voor mensen, opdat mensen in Hem zouden gezegend worden met alle geestelijke zegeningen. Daarom worden mensen en de kinderen der mensen genodigd tot Hem te komen om hetgeen het hunne is; want Hij, en alles wat Hij is, of heeft, is voor ons. O komt dan, ja komt, komt en neemt het water des levens om niet.
3e Een andere deur van toegang tot de Nieuw Testamentische Ark is de deur van Zijn welbehagen, dat Hij tot de gevallen mens heeft, en niet tot de gevallen engelen, die van nature schepselen van hogere rang zijn dan de mens: want God heeft de mens een weinig minder gemaakt dan de engelen (Ps. 8:6). Toen de engelen uit hun eerste staat vielen, werd er geen welbehagen tot hen ontdekt; ja, integendeel, zij zijn buiten de hemel gesloten en naar de hel verwezen, waar zij "tot het oordeel des grote dags met eeuwige banden, onder de duisternis bewaard worden" (Judas: 6). Doch toen de mens zondigde, en uit de staat viel, waarin hij geschapen was, wat een wonderlijk werk is toen gedaan tot zijn herstelling. Vandaar die verklaring van de engelen bij de geboorte van Christus: "vrede op aarde, in de mensen een welbehagen", Hij wil niet, "dat enige verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen" (2 Petr. 3:9).
Vraagt u: Waaruit blijkt dit welbehagen van God in de mens? Dan antwoord ik: In de volgende dingen:
1 Blijkt het niet daaruit, dat Hij aan ons gedacht heeft in onze nederigheid (Ps. 136:23), toen wij het kind gelijk waren, dat op het vlakke des velds geworpen was: dat Hij toen op ons zag, en onze tijd de tijd van de minne was (Ezech. 16:5,8)?
2. Hoe bleek Zijn welbehagen, toen onmiddellijk na de val, het middel tot herstelling werd bekend gemaakt: (Gen. 3:15) "Datzelve," namelijk het Zaad van de vrouw, "zal u," namelijk het zaad van de slang, "de kop vermorzelen", De pleister is gereed om toegepast te worden, reeds voordat de slang de wond heeft toegebracht.
3. Was het geen welbehagen tot mensen op de aarde, dat Hij het werk van hun verlossing niet aan een Engel of archangel wilde toevertrouwen, maar dat Hij het Zijn enige Zoon, Zijn geliefde Zoon opdroeg, "Die in de gestaltenis Gods is" (Filip. 2:6) en volkomen bekwaam is voor het werk?
4. Was het geen welbehagen in de Zoon van God, dat Hij niet alleen de menselijke natuur, maar ook onze plaats voor de wet wilde aannemen, zodat de wet en de rechtvaardigheid Hem konden aanspreken voor onze schuld? Want Hij is geworden "uit een vrouw, geworden onder de wet" (Gal. 4:4); Hij is zonde voor ons gemaakt (2 Kor. 5:21), en Hij is met de overtreders geteld geweest" (Jes. 53:12).
5. Was het geen welbehagen in Hem, te willen "sterven om onze zonden en opgewekt te worden om onze rechtvaardigmaking" (Rom. 5:25)? Niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zet voor zijn vrienden (Joh. 15:13); "maar God bevestigt zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren" (Rom. 5:8).
6. Is dit geen welbehagen in mensen, dat Hij, toen Hij onze verlossing op aarde had volbracht, naar de hemel wilde opvaren om voor ons voor het aangezicht Gods te verschijnen (Hebr. 9:24) als een Voorspraak aan het Hoog Gerechtshof? Hij is met de overtreders geteld geweest, en heeft velen hun zonden gedragen, en voor de overtreders gebeden (Jes. 53:12). "Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus de Rechtvaardige" (1 Joh. 2:1).
7. Is het geen welbehagen in mensen op de aarde, dat Hij beveelt, dat de witte vredevlag voor het oog van de mensen wordt omhoog gestoken, en dat "Hij schept de vrucht der lippen, vrede, vrede, dengenen die ver zijn, en dengenen die nabij zijn" (Jes. 57:19)?
8. Is het geen welbehagen in mensen, dat Hij zichzelf, en zijn ganse zaligheid, aan zondaren aanbiedt? (Jes. 46:12,13) "Hoort naar mij, gij stijven van hart; gij, die ver van de gerechtigheid zijt. Ik breng Mijn gerechtigheid nabij, zij zal niet ver wezen en Mijn heil zal niet vertoeven; maar ik zal heil geven in Sion, aan Israël Mijn heerlijkheid".
9. Is het geen welbehagen tot mensen, dat Hij, wanneer Hij hen naar hun verderf ziet lopen op de brede weg, die naar het verderf leidt, hen achtervolgt, roepende: "Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom zoudt gij sterven? Want, zo waarachtig als Ik leef, zo Ik lust heb in de dood des goddelozen! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg, en leeft" (Ezech. 33:11) O hoe dikwijls heeft Hij Israël achterna geroepen! (Jer. 3:1) "Gij hebt met vele boeleerders gehoereerd, keert nochtans weder tot Mij, spreekt de Heere." En, (vs. 14) "Bekeert u, gij afkerige kinderen, spreekt de Heere, want Ik heb u getrouwd".
10. Zijn hart is verblijd en de hemel weergalmt van vreugde, wanneer een doorbrenger wederkeert: (Luk. 15:23,25) "Laat ons eten en vrolijk zijn, want deze mijn zoon was dood; en is weder levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden. Alzo is er blijdschap in de hemel, voor de engelen Gods, over één zondaar, die zich bekeert" (vs 7—10).
11. Zijn welbehagen blijkt uit Zijn gedrag, wanneer zondaren de aanbiedingen van Zijn genade hardnekkig blijven weigeren: (Ps. 81:14) "Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had!" Hij weende over Jeruzalem, zeggende: Luk. 19:42) "Och of gij ook bekendet, ook nog in deze uw dag, hetgeen tot uw vrede dient!" Hij betuigt voor de hemel en de aarde, dat hun bloed niet aan Zijn, maar aan hun eigen deur ligt: (Jer. 11:12,13) "Ontzet u hierover, gij hemelen, en weest verschrikt, wordt zeer woest, spreekt de Heere. Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan; Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden". Zo ziet u wat een welbehagen Christus en Zijn Vader hebben in uw zaligheid. En is dit niet een deur, waardoor u mag ingaan in de Nieuw Testamentische Ark, en behouden worden van de zondvloed? O hoe rechtvaardig zal de zondaar voor eeuwig verloren gaan, die dit welbehagen veracht, en al deze genade tevergeefs ontvangt!
4e Het gebod Gods, dat iedereen, die het Evangelie hoort, wordt gegeven, dat hij in Christus moet geloven, is een gezegende deur van toegang in de Nieuw Testamentische Ark: (1 Joh. 3:23) "Dit is Zijn gebod, dat wij geloven in de Naam Zijns Zoons Jezus Christus." Vrienden! God heeft zo’n welbehagen in onze zaligheid, dat Hij ons onder een wet heeft besloten, en met Zijn gezag is tussenbeide gekomen, ons gebiedende in de Naam Zijns Zoons te geloven; en Hij heeft Zijn wet omheind met de ontzaglijkste en verschrikkelijkste bedreigingen in geval van ongehoorzaamheid (Joh. 3:18) "Die niet gelooft is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de Naam des eniggeborenen Zoons Gods;’ (Hebr. 11:3) "Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zo grote zaligheid geen acht nemen?" (Hebr. 10:28,29) "Als iemand de wet van Mozes heeft tenietgedaan, die sterft zonder barmhartigheid onder twee of drie getuigen. Hoeveel te zwaarder straf, meent gij, zal hij waardig geacht worden, die de Zoon van God vertreden heeft;" (hoofdstuk 6:6) "als welke zichzelf de Zoon van God wederom kruisigen en openlijk te schande maken." Zo ziet u, dat het gebod volstrekt is, dat u in de Naam van Christus moet geloven. U moet Hem aannemen als de gave Gods, anders zult u verzinken in de geweldige wateren van de zondvloed van eeuwige toorn en wraak, en Christus zal er in de hoogste mate over toornen, indien Zijn zaligheid licht geacht wordt; want "Hij zal met vlammend vuur wraak doen over degenen, die God niet kennen. en over degenen, die het Evangelie van onze Heere Jezus Christus niet gehoorzaam zijn," in dit gebod te gehoorzamen, van te geloven in de Naam van de eniggeboren Zoon van God (2 Thess. 1:8).
Tegenwerping. 1. Ik vrees, dat, in Christus te geloven en Hem toe te passen, vermetelheid in mij zou zijn.
Antwoord. Het kan nooit vermetelheid zijn een uitdrukkelijk en stellig gebod van God te gehoorzamen. 1s het vermetelheid te bidden? 1s het vermetelheid het Woord te lezen? 1s het vermetelheid het Woord te horen? Is het vermetelheid Gods Naam te heiligen? Is het vermetelheid de Sabbatdag te gedenken. U acht het geen vermetelheid te zijn, deze dingen te doen, omdat God ze gebiedt; evenmin kan het vermetelheid zijn "in Christus te geloven", aangezien het Zijn gebod is.
Tegenwerping. 2. Ik ben zo’n groot zondaar, dat ik bevreesd ben, dat het niet aan mij wordt geboden.
Antwoord. Het gebod, dat men moet geloven, is aan allen zonder onderscheid, grote zondaars en minder grote zondaren: (Jes. 1:18) "Komt dan, en laat ons samen rechten, zegt de Heere. Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol." Indien het gebod van te geloven niet aan iedereen was, dan zou hun ongeloof hun zonde niet zijn; want de "zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is" (Rom. 5:13). Doch het ongeloof is een zonde van het ergste soort, die elke andere zonde onvergeeflijk maakt, omdat daardoor het enige geneesmiddel wordt verworpen.
Tegenwerping. 3. U zegt, dat ons geboden wordt te geloven, en toch zegt u ons tegelijkertijd, dat wij het vermogen missen om te geloven, dat ‘t het werk Gods is (Joh. 6:29), en "die uitnemende grootheid van zijn kracht aan ons, die geloven, naar de werking van de sterkte Zijner macht, die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de doden heeft opgewekt" (Ef. 1:19,20).
Antwoord. Het is waar, u kunt niet geloven. (Joh. 6:44) "Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke," en toch wordt u geboden te geloven, niet door ons, maar door die God, "Die roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren" (Rom. 4:17), en Hij gebiedt u, onmachtige zondaren, die dood bent door de zonde, in de Naam Zijns Zoons te geloven, opdat u uit een gevoel van uw onmacht het werk aan Hem mag overdragen, als de overste Leidsman en Voleinder des geloofs (Hebr. 12:2); Zijn gebod is het voertuig van Zijn macht. Evenals toen Hij die man met de verdorde hand gebood: "Strek uw hand uit," toen poogde die arme man te gehoorzamen, en in de poging om te gehoorzamen kreeg hij kracht om zijn hand uit te strekken, gelijk hem geboden was. Handelt naar dit voorbeeld. Tracht de plicht te doen, vertrouwende op de kracht van Hem, Die u gebiedt te geloven, dat Hij "in u vervulle al het welbehagen van Zijn goedigheid en het werk van het geloof met kracht" (2 Thess 1:11),
Tegenwerping. 4. Ik heb gepoogd en getracht te geloven, in gehoorzaamheid aan het gebod, en toch, helaas! ben ik precies dezelfde gebleven; ik kan niet zien, dat er de kracht Gods mee gepaard ging.
Antwoord. Volhardt in het gebruik van de door God ingestelde middelen; volhardt in het horen van het Woord, en tracht het met het geloof te mengen; volhardt in de gebed, en tracht te geloven, dat God u zal verhoren; en wacht in die weg op de Heere. Gedenkt aan die arme man, die acht en dertig jaren aan het badwater had gelegen, wachtende op de roering van het water, en ten laatste kwam de Heere, en genas hem. Doet ook zoo; want "welgelukzalig zijn zij, die de Heere verwachten."
Tegenwerping. 5. Doch al mijn arbeid zal tevergeefs zijn indien ik niet uitverkoren ben; want alleen zij zullen geloven, die verordineerd zijn tot het eeuwige leven (Hand. 13:48).
Antwoord. Het is waar, de uitverkorenen zullen het verkrijgen, terwijl de anderen verhard worden (Rom. 11:7); doch laat mij u zeggen, dat u, in het stuk van geloven, niet meer belang hebt bij de verborgen raad Gods dan u daarbij hebt in betrekking tot het kopen of verkopen, eten of drinken, of dergelijke gewone handelingen in het leven. Indien iemand zou zeggen: Ik zet mijn winkeldeur niet open, omdat ik niet weet of God heeft besloten, dat ik iets zal verkopen; of, omdat ik niet weet of God verordineerd heeft, dat iemand mijn waren zal kopen. Of, als iemand zou zeggen: Ik wil niet eten of drinken, omdat God mijn levenstijd heeft vastgesteld; ik ben er zeker van, dat ik zolang zal leven als God bepaald heeft, wat ik ook doe; of, ik mag mijzelf van een steilte afwerpen, of trachten op het water te lopen, omdat ik toch niet zal omkomen voordat de van God bestemde tijd daar is; zoudt u zo iemand niet voor dwaas of krankzinnig houden, die op die wijze redeneerde? Toch is het precies hetzelfde, wanneer hij redeneert, dat hij niet tot Christus behoeft te vlieden, of in de Nieuw Testamentische Ark behoeft in te gaan, omdat hij, als hij uitverkoren is, niet zal verloren gaan. hetzij hij gelooft of niet. Vrienden, laat de duivel en een arglistig hart u niet afleiden tot de besluiten Gods, die verborgen zijn; want "de verborgen dingen zijn voor de Heere onze God; maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen" (Deut. 29:29). Volgt de geboden plicht op; gelooft in de Zoon van God, en dan zult u uw verkiezing van God weten.
V. Wij zullen nu overgaan tot ons vijfde punt, dat was, dat wij er een weinig over zullen spreken, hoe een zondaar dadelijk in deze Nieuw Testamentische Ark ingaat, zodat hij van de zondvloed behouden wordt.
Alles, wat ik over dit punt zal zeggen zal dienen tot opheldering van de natuur van het geloof onder de gelijkenis van het ingaan in de ark van Noach en de schepselen die daar met hem behouden werden.
Het geloof wordt soms in de Schrift uitgedrukt onder het begrip van ingaan: (Joh. 10:9) "Ik ben de Deur; indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden", (Heb. 4:3) "Want wij, die geloofd hebben, gaan in de rust;" (vs. 1) "Laat ons dan vrezen, dat niet te eniger tijd de belofte van in Zijn rust in te gaan nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zijn." Van dezelfde betekenis is die uitdrukking (Zach. 9:12), waar Christus wordt voorgesteld als een Sterkte, of Toevlucht; "Keert gijlieden weder tot de sterkte, gij gebondenen, die door hoopt."
1. Wij zien dan in de tekst, dat Noach, voordat hij een ark toebereidde, of daarin de toevlucht nam, door God gewaarschuwd werd voor het gevaar, dat hem dreigde.
Evenzo is het met zondaren ten opzichte van het geloven in Christus; God waarschuwt de zondaar voor het gevaar waarin hij verkeert van de toekomende toorn. Gelijk God de oude wereld voor de naderende zondvloed waarschuwde door de dienst van Noach, zo worden ook alle zondaren, door het gelezen en gepredikte Woord gewaarschuwd, voornamelijk door de prediking van de wet, dat zij in gevaar zijn eeuwig verloren te gaan. De stem Gods in de wet is tot zondaren: (Gal. 3:10) "Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek van de wet, om dat te doen." (Rom. 2:8,9) "Verbolgenheid en toorn, verdrukking en benauwdheid, over alle ziel des mensen, die het kwaad werkt." (Ps. 9:18) "De goddelozen zullen terugkeren naar de hel toe: alle God vergetende heidenen. "De bezoldiging der zonde is de dood". Deze en dergelijke waarschuwingen worden door de kracht van de eeuwige Geest tot de ziel gebracht en haar persoonlijk toegepast, voordat de zondaar in de Nieuw Testamentische Ark gaat: hij wordt er toe gebracht de waarheid van deze bedreigingen te geloven. Want er is een wet van het geloof en een persoonlijke toepassing van deze en dergelijke bedreigingen, voordat er een waar evangelische geloof van het middel tot verlossing en genezing is.
2. U ziet hier dan ook, dat Noach bevreesd werd, voordat hij een ark toebereidde, of er in ging. U zegt: Waarvoor was hij bevreesd? Ik antwoord: Hij was bevreesd, dat hij met de overigen van de goddeloze wereld in de zondvloed zou omkomen.
Evenzo is het, in het stuk van geloven, of van het vlieden tot Christus, gelegen met zondaars; zij worden met vrees bevangen voor een vertoornd God. Zo komt het, dat de zondaar, door de verschrikkingen Gods en van een ontwaakt geweten, evenals de stokbewaarder, begint te beven, en uitroept: "Wat moet ik doen, opdat ik zalig worde?" O! Tot wie zal ik vlieden om hulp? (Jes. 33:14) "Wie is er onder ons, die bij een verterend vuur wonen kan? Wie is er onder ons, die bij een eeuwige gloed wonen kan?" Dit wordt gewoonlijk een wetswerk genoemd, dat iedereen, die gelooft, in meerdere of mindere mate heeft: Want de wet is onze "tuchtmeester geweest tot Christus, opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden" (Gal. 3:24).
3. Noach verwierp alle valse gronden van vertrouwen, waarheen de lieden van de eerste wereld zich begaven, ter schuiling tegen de zondvloed. Er is geen twijfel aan, of de bewoners van de oude wereld hebben, toen zij zagen, dat alle fonteinen des groten afgronds opgebroken, en de sluizen van de hemel geopend werden, hun toevlucht genomen tot de hoogste huizen, of bergen, om behouden te worden van de wateren van de zondvloed, in de hoop, dat de wateren zouden stilstaan, voordat zij de plaats waar zij zich bevonden bereikten. Doch Noach wist beter; hij wist, dat het maar toevluchten van de leugens waren, en dat de wateren de hoogste bergen, die in de wereld waren, zouden bedekken. Daarom verwierp hij al die ijdele toevluchten, en begaf zich in de ark.
Evenzo staat het met het geloven in Christus; de arme ziel krijgt te zien, dat zij het "tevergeefs verwacht van de heuvelen en de menigte van de bergen" Jer. 3:23) dat de hagel de toevlucht des leugens zal wegvagen. (Jes. 28:17), en de wateren al deze schuilplaatsen zullen overlopen, waarheen de huichelaars, de vleselijk wereldling of de wettische, zichzelf begeven. Daarom neemt zij de toevlucht tot Christus om de zalige hoop, die haar in het Evangelie wordt voorgesteld, vast te houden (Hebr. 6:18), wetende, dat er geen andere naam gegeven is, door welke wij moeten zalig worden, dan de Naam van Jezus.
4. Noach geloofde, dat de ark van God ingesteld zijnde, genoegzaam was, om hem en zijn huisgezin van de zondvloed te behouden.
Zo is het ook in het geloven, daarin wordt Christus aangegrepen als een algenoegzame Zaligmaker, Die "volkomenlijk kan zaligmaken degenen, die door Hem tot God gaan" (Hebr. 7), en zoals Hij van God aangesteld en geordineerd is om een Zaligmaker te zijn, die in elk opzicht van alles voorzien is wat nodig is tot zaligheid van verloren zondaren, en "ons van God geworden is, wijsheid, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing".
5. God gaf de levende schepselen, die door de ark in het leven zouden behouden worden, een zeker instinct, waardoor zij zich van alle delen van de aarde naar de ark begaven, en er ten laatste ingingen.
Zo gaat het ook in zondaar een innerlijke aandrijving, een bovennatuurlijke neiging, die hem niet doet rusten, voordat hij Christus gewint en in Hem gevonden wordt. Dit is niet anders dan die trekkende kracht van het Woord en de Geest Gods, waardoor de zondaar geleid wordt op de Rotssteen, "Die hoger is dan alle andere toevluchten. (Joh. 6:44) "Niemand", zegt Christus, "kan tot Mij komen, tenzij de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke; " (Hos. 11:4) Ik trok ze met mensenzelen, met touwen der liefde". U weet, dat de bijen door zeker instinct, wanneer er een bui in aantocht is. in de korf vlieden; evenzo is het hier.
6. Noachs geloof betrouwde niet op de planken van de ark, maar op God, Die hem had aangesteld om haar toe te bereiden.
Zo is het ook met het geloven; het ware geloof bepaalt zich op God, Die in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was. Het grote doel Gods in Zich in het vlees te openbaren is niet, dat ons geloof zich zal bepalen op de Mens Christus Jezus, maar op God in Hem. Wij lezen dienaangaande in (1 Petr. 1:21) "Gij die door Hem gelooft in God, Welke Hem opgewekt heeft uit de doden, en Hem heerlijkheid gegeven heeft, opdat uw geloof en hoop op God zijn zou". Zodat u ziet, dat het doel van het ganse werk van de verlossing door Christus is, ons tot het geloof en vertrouwen op God te brengen, en dat wij ons vertrouwen op Hem zullen stellen, als God met ons. Vrienden, gedenkt, dat God alleen het Voorwerp van het geloof is, en dat uw geloof geen zaligmakend geloof is als het zich op iets minder bepaalt, dan op God, Vader, Zoon, en Heilige Geest, want dan beantwoordt het niet aan het eerste gebod van de wet: "Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben",
7. Toen Noach in de ark ging, was hij vast besloten, daar te blijven, totdat de wateren van de zondvloed gelicht waren.
Zo is het ook hier. Wanneer een zondaar door het geloof tot Christus komt om bij Hem te schuilen, komt hij met het voornemen om bij Hem te blijven, niet, zoals Noach in zijn ark, voor een poosje, maar voor altoos. De ziel, die in Christus gelooft, roept aangaande Hem uit: (Ps. 132:14) "Dit is mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal ik wonen, want ik heb ze begeerd". Het is de wil van Christus, dat wij in Hem zullen blijven: (1 Joh. 11:28) "En nu, kinderkens, blijft in Hem: opdat, wanneer Hij al geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid hebben en wij van Hem niet beschaamd gemaakt worden in Zijn toekomst". (Joh. 15:5-7) "Ik ben de Wijnstok, en gij de ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen. Zo iemand in Mij niet blijft, die is buiten geworpen, gelijkerwijs de rank, en is verdord; en men vergadert dezelve, en men werpt ze in het vuur, en zij worden verbrand. Indien gij in Mij blijft, en Mijn woorden in u blijven, zo wat gij wilt, zult gij begeren, en het zal u geschieden.
VI. Ons zesde punt was, dat wij deze leer zullen toepassen. De enige gebruiken, die ik ervan zal maken, zullen zijn een woord van beproeving en van vermaning.
Het eerste gebruik zal een woord van beproeving en onderzoek zijn.
Wat ik wil, dat u zult onderzoeken, is: Of u in de Nieuw Testamentische Ark bent gekomen, waar een zondaar alleen veilig kan zijn voor de zondvloed van de toorn Gods. Het komt mij te binnen, dat Johannes de Doper tot de Schriftgeleerden en Farizeeën zeide: (Matth. 3:7) "Gij adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van de toekomende toorn?" Zo zeg ik ook tot u: Hebt u op Gods waarschuwing, door het woord van de wet, de toevlucht tot Christus genomen en verblijf bij Hem gemaakt? Ik zal u de volgende kenmerken geven ter beproeving.
Indien u tot de Nieuw Testamentische Ark bent gevloden, dan hebt u gezien, dat de verslindende vloed van Gods toorn gereed was u te verzwelgen, en dat u op het punt was van voor eeuwig in de diepte van de wateren om te komen, zodat u moest uitroepen: O, "wat moet ik doen, opdat ik zalig worde?"
2. God heeft dan al uw leunsels en steunsels verbroken, en u doen zien, dat het slechts toevluchten van de leugens zijn, die u zullen bedriegen. Zo ging het Paulus in zijn bekering; de dingen, die hem gewin waren, rekende hij schade om Christus wil. (Hos. 14:4) "Assur zal ons niet behouden".
3. U hebt dan bij het licht van het Woord en de Geest zo’n ontdekking gekregen van de heerlijkheid, de bouw, de schoonheid en voortreffelijkheid van de Nieuw Testamentische Ark, dat het u vervuld heeft met verwondering en bewondering van de liefde, goedertierenheid en genade van God, in voor zo’n Ark, zulk een Zaligmaker, te zorgen: (2 Kor. 4:6) "Want God, Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene, Die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting van de kennis van de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus". O, zal de ziel zeggen, bij het gezicht van deze Ark Christus: "Wat heeft God gewerkt?" (Ps. 118:23) "Dit is van de Heere geschied, en het is wonderlijk in onze ogen". (1 Tim. 3:16) Buiten twijfel, de verborgenheid der godzaligheid is groot; God is geopenbaard in het vlees!"
4. Indien u ooit in deze Ark bent ingegaan, dan hebt u een verzoend God in deze Ark Christus gezien: "Want God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende". Dit is het wat de ziel beweegt en bemoedigt in haar in te gaan. De arme ziel kon tevoren niet anders zien dan dat God een verterend vuur was; maar op Christus ziende ziet zij een vriendelijk God, Die zegt: "Deze is Mijn geliefde Zoon in Dewelke ik Mijn welbehagen heb". O vrienden, dit is het wat geloof, hoop, liefde en vertrouwen baart; de liefde Gods in Christus te geven: "Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeborenen Zoon gezonden heeft." Nu, hebt u gezien, dat God liefde is? Hebt u hierin Zijn liefde geopenbaard gezien, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem (1 Joh. 4:9)? En heeft het geloof van deze liefde uw vijandschap gedood?
5. Indien u tot de Nieuw Testamentische Ark bent gevloden, dan zult u zo verblijd zijn met uw nieuwe woning, en uw veiligheid daarin, dat uw harten met dankbaarheid vervuld zullen zijn, en uw tongen de lof des Heeren zullen vermelden, die voor zo’n Ark gezorgd, en u daarin gebracht heeft. U zult dan met de Kerk zingen en zeggen: (Micha 7:18) "Wie is een God gelijk Gij, Die de ongerechtigheid vergeeft, en de overtreding van het overblijfsel van Zijn erfenis voorbijgaat?" En met David: (Ps. 103:1,2) "Loof de Heere, mijn ziel, en al wat binnen in mij is Zijn heilige Naam. Loof de Heere mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden;" en met de Israëlieten, toen God hen door de Rode Zee gebracht en uit de hand van de Egyptenaren verlost had: (Deut. 15:1) "Ik zal de Heere zingen, want Hij is hooglijk verheven."
6. Indien u ooit in de Ark bent gevloden dan zult u nieuwe schepselen zijn: (2 Kor. 5:17) "Zo dan indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, ziet, het is al nieuw geworden." U hebt dan nieuw licht gekregen in uw verstand, een nieuwe wil en genegenheden; u zult dan niet naar uw oude begeerlijkheden in het vlees wandelen, of naar de vloek van de wereld; neen, maar gelijk de ark en zij die daarin waren op de wateren boven de aarde, naar de hemel verheven werden, zo ook zult u niet op de aarde liggen kruipen, maar "de dingen zoeken, die boven zijn, waar Christus is" (Kol. 3:1).
7. U hebt dan iets van de Geest van Christus u kregen; (Rom. 8:9) "Maar zo iemand de Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe. (l Kor. 6:17) "Maar, die de Heere aanhangt is één Geest met Hem." Dan zal Zijn Geest in u zijn als "een Fontein van water springende tot in het eeuwige leven". (Joh. 6:14). "De Geest zal u overtuigen van zonde, van gerechtigheid, en van oordeel."
8. Indien u tot de Nieuw Testamentische Ark bent gevloden, zult u de behoefte gevoelen zo velen als mogelijk is met u in de Ark te krijgen. Daartoe zult u met hen spreken over hun gevaar, zolang zij buiten Christus zijn, en van de grote zaligheid, die in Hem te vinden is. Hoe werkzaam was Paulus, nadat hij Christus had leren kennen, om Hem anderen aan te bevelen.
Een tweede gebruik zal zijn van vermaning aan allen in het algemeen.
Is het zodat Christus onze grote Nieuw Testamentische Ark is, om van de zondvloed van de toorn Gods te behouden? O vrienden, laat mij u de bidden en smeken op uw veiligheid te letten, door in deze gezegende Ark te vlieden, voordat de wateren van de zondvloed u in een ellendige eeuwigheid zullen meevoeren.
Ik zal u een paar beweegredenen voorstellen, om u op te wekken in de Ark te vlieden.
1. Overweegt, dat er ontelbare menigten van mensen zijn, die reeds onherstelbaar in de zondvloed van de toorn Gods verloren zijn, doordat zij niet in de Ark zijn gegaan. Van de inwoners van de oude wereld staat geschreven, dat zij, tot wie Noach gepredikt heeft, in de gevangenis zijn. O wat een ontelbare scharen van mannen en vrouwen zijn, sedert de zonde in de wereld is gekomen, in de hel nedergestoten, aan de zijden van de kuil. "Breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die door dezelve ingaan." Is het niet in uw belang, dat u zich laat waarschuwen uit het verderf van zovelen?
2. Overweegt, dat u onvermijdelijk dezelfde weg moet uit gaan; ik meen, dat u in de zondvloed zult omkomen, zo u niet in de Ark ingaat: "Want daar is ook onder de hemel geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, door welke wij moeten zalig worden." Het zijn niet de gebroken planken van uw belijdenis van de godsdienst, uw hoop op de algemene barmhartigheid Gods, uw beschaafdheid, zedelijkheid, en wettische gerechtigheid, die zullen gelden; Gods toorn zal alle rietstaven in stukken breken, en daarom spoedt u tot de Ark Jezus Christus.
3. Er is een vaste dag, een tijd gesteld voor uw ingaan in de Nieuw Testamentische Ark, en als u die laat voorbijgaan zult u niet in de Ark kunnen ingaan, maar onvermijdelijk in de zondvloed omkomen. "Hij, Die leeft in alle eeuwigheid" heeft Zijn hand opgeheven naar de hemel en gezworen, dat daar niemand meer in de Ark zal ingaan. Vraagt u: Welke is die gestelde tijd? Dan antwoord ik; Het is de dag van de genade, de tijd des levens, de dag van de zaligheid; indien die voorbij is, bent u voor eeuwig verloren, daarom "Heden indien gij Zijn stem hoort, zo verhardt uw harten niet."
4. God heeft de Ark voor u toebereid, en dat met oneindige kosten. God heeft voor een Zaligmaker gezorgd: (Ps. 89:23) "Ik heb hulp besteld bij een Held." "Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve." De Ark is voltooid, en volmaakt, en voor u gereed: "Alle dingen zijn gereed" (Matth. 22:4).
5. De Ark is bij de hand, zij is nabij ons: (Jes. 42:13) "Ik breng mijn gerechtigheid nabij, zij zal niet ver wezen, en Mijn heil zal niet vertoeven; maar Ik zal heil geven in Sion, aan Israël Mijn heerlijkheid." "Nabij u is het woord, in uw mond, en in uw hart. Dit is het woord des geloofs, hetwelk wij prediken" (Rom. 10:8).
6. De Ark is toebereid voor mensen van ons soort, ik meen mannen en vrouwen van de menselijke natuur. Daarom gaat de roepstem uit "tot mannen en tot der mensen kinderen" (Spr. 8:4). Christus is een Zaligmaker, niet voor gevallen engelen, maar voor ons: "Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven. Hij is ons geworden wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing."
7. Velen zijn reeds ingegaan en behouden; een "ontelbare schare, die niemand tellen kan."
8. De deuren van de Ark zijn ook voor u wijd opengezet, en wel met een belofte van behoudenis: "Een iegelijk, die gelooft, zal niet verderven, maar het eeuwige leven hebben."
9. De grote God gebiedt u in de Ark in te gaan: (1 Joh. 3:23) "Dit is zijn gebod, dat wij geloven in de Naam Zijns Zoons Jezus Christus."
Ik sluit met een enkel woord tot gelovigen, die in de Ark zijn gevloden.
(1.) Bij wijze van vertroosting.
1. God is bij u in de Ark; "want God is in Christus en Hij zal u nooit verlaten."
2. "Uw leven is met Christus verborgen in God." Hij zegt: "Ik leef, en gij zult leven."
3. Gij bent vrijgemaakt van de verdoemenis: De wet kan u niet vervloeken. De mensen mogen het doen. maar God zal u niet vervloeken. (Rom. 8:1).
4. De wateren van de verdrukking zullen u niet overstromen; de golven mogen druisen, maar zij zullen als de golven van de zee in schuim overgaan.
5. De dood en het graf kunnen u geen kwaad doen, want u bent uit beider macht vrijgekocht: (Hos. 13:14) "Ik zal ze vrijmaken van de dood".
(2.) Een woord van raadgeving aan u, die in de Ark bent.
1. Looft God, Die de Ark verschaft heeft.
2. Looft God, Die u daarin heeft gebracht.
3. Verblijdt u, en beroemt u in de Heere, triumfeert in Hem.
4. Leeft van Christus en van de voorraad, die u in de Ark vindt.
5. "Opdat u mag wandelen waardig de Heere tot alle behaaglijkheid, in alle goede werken vrucht dragende, en wassende in de kennis Gods".
De eerste belofte vervuld; of, de kop van de slang vermorzeld door het Zaad van de vrouw
1 Joh. 3:8. Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou.
Om tijd te winnen zal ik mij nu niet inlaten met het verband aan te tonen tussen deze en de voorafgaande woorden, en die welke er op volgen, en ze alleen beschouwen zoals zij voor ons liggen, aangezien zij zoals ze daar staan een gehele en volkomen zin uitmaken.
De inhoud is dezelfde als die van het eerste Evangelie dat ooit in de wereld gepredikt werd: (Gen. 3:15) "Het zaad van de vrouw zal de kop van de slang vermorzelen", alleen met dit onderscheid, dat wat aan onze eerste ouders bij wijze van belofte en profetie werd bekendgemaakt, ons hier bij wijze van geschiedenis, als iets, dat reeds geschied en volvoerd is, wordt verkondigd. In dit opzicht wordt in deze paar woorden meer gezegd, dan al de Profeten onder het Oude Testament konden zeggen. Zij konden de wereld slechts vertellen, dat Christus in de volheid des tijd zou geopenbaard worden, doch nu zegt onze apostel hier, dat dit niet nog geschieden moet, doch dat het reeds uitgevoerd en geschied is; de Messias is gekomen en heeft de kop van de slang vermorzeld: "Hiertoe is de Zoon van God `geopenbaard, opdat Hij de werken van de duivel verbreken zou". O! Moesten niet zulke tijdingen van grote blijdschap een ieder, die ze hoort, met de engelen doen meezingen, prijzende God en zeggende: Ere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de mensen een welbehagen. Of met de Kerk: Hosanna de Zoon Davids; gezegend is Hij, die daar komt in de Naam des Heeren, om ons zalig te maken. De woorden in het algemeen zijn een bekendmaking van de voorname doeleinden van de verschijning van de Zoon van God in deze benedenwereld in de natuur van de mens, namelijk, om Zich te wreken op de grote vijand van het menselijk geslacht, en zijn rijk, dat hij met geweld heeft gekregen, als de god van deze wereld, om te keren: "Want hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou". Waarin. de volgende twee of drie dingen kunnen aanmerken:
1. De grote Kampioen, die op het slagveld verschijnt om de twist van de gevallen mens te twisten, zijnde niemand minder dan de Zoon Gods. Ik gedenk, hoe de Kerk, wanneer zij over een Zaligmaker hoort spreken, Die zal komen om een verloren wereld van zondaren uit de mensen te verlossen, uitroept: (Jes. 63:1) "Wie is Deze, Die van Edom komt met besprenkelde klederen, van Bozra? Deze die versierd is in Zijn gewaad? Die voorttrekt in Zijn grote kracht?’ Hier is een uitdrukkelijk en stellig antwoord op deze vraag? Het is niemand anders dan de Zoon van God. Doch O! Wie zal Zijn leeftijd uitspreken?" o! Wie kan woorden vinden om Zijn grote en heerlijke Naam uit te spreken; want het is "een Naam, die boven allen naam is", een Naam "in welke alle knie zich zal buigen, en van welke alle tong zal belijden, dat Hij de Heere is", de Zoon van God. Hij is het, Die onder het Oude Testament soms bekend was bij de naam van "het Zaad van de vrouw, het Zaad Abrahams, Silo, de Man van Gods rechterhand, Immanuël, de Spruite van de gerechtigheid, de Plant van naam, de Engel des verbonds, de Zon der gerechtigheid, de Heerser in Israël, Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid"; en die in het Nieuwe Testament genaamd wordt, "de Heere Jezus Christus, de Zoon des mensen, de van God Gezondene, de Middelaar, de Verlosser" van verloren zondaars. O vrienden, laat "zijn Naam zijn als een olie, die uitgestort is", want "de maagden hebben Hem lief!"
2. Dan is er de grote vijand, die deze vermaarde Kampioen op het oog had, dat is, de duivel, de oude slang, het hoofd van de afgevallene engelen; hij en zijn verbonden geesten, die tegen God, hun grote Heere, in opstand waren gekomen, waarvoor zij uit de heerlijkheid van de hemel in de diepten van de hel zijn geworpen, waar zij tot het oordeel van de grote dag met eeuwige banden onder de duisternis worden bewaard. Vrienden, hier is stof van verwondering en bewondering. Onze schuldige gewetens zouden ons, op het horen van de komst van de Zoon van God in deze benedenwereld, al gauw verteld hebben, dat Zijn boodschap zou zijn Zich op opstandige mensen te wreken, die hun trouw aan God hadden opgezegd, die zich tegen Hem in een verbond met de hel en in een voorzichtig verdrag met de dood hadden begeven. Wij konden niet anders verwachten dan, dat wij Hem zouden horen zeggen: "O wee, Ik zal Mij troosten van Mijn wederpartijders, Ik zal Mij wreken van Mijn vijanden" uit het geslacht van Adam. Doch O, tot eeuwige verwondering van de hemel en de aarde, bindt Hij de strijd aan, niet tegen de gevallen mens, maar tegen de gevallen engelen, die de mens in het verderf hadden gestort, door hem met hen in dezelfde verdoemenis te trekken.
3. Wij kunnen hier aanmerken hoe en op welke wijze de Zoon van God de strijd aanbindt tegen deze vijanden. Hij valt niet heimelijk en op een ongeoorloofde wijze op hen aan: Hij gaat niet in een verborgen hinderlaag liggen, Hij brengt de vijand niet onverhoeds een slag toe; neen, maar Hij handelt openlijk en eerlijk, Hij is geopenbaard. Hij heeft hem in het paradijs de oorlog verklaard, en de vijand vierduizend jaren tijd gegeven om zich op de strijd voor te bereiden, voordat Hij werkelijk de strijd tegen hem aanbiedt; zodat de vijand niet kan zeggen, dat hij niet vooraf gewaarschuwd of bij verrassing aangevallen is. Elke profeet, die onder het Oude Testament werd verwekt, was een heraut, die voor de vermaarde Overste van de zaligheid heen werd gezonden, om duivels en mensen voor Zijn komst te waarschuwen; zij riepen voor verloren zondaren "het jaar van het welbehagen des Heeren" uit, doch voor de gevallen engelen en voor de gehele goddeloze wereld, die zich aan hun zijde schaart, "de dag der wraak".
4. Wij hebben hier de vastgestelde grond waarop, en het doel waartoe de oorlog tegen deze vijand werd begonnen, het was om zijn werken te verbreken: "Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken van de duivel verbreken zou". Het grote plan, dat in de hel gesmeed werd, was de werken van God te verwoesten, de schepping te verstoren, het beeld Gods te schenden, en Zijn koninkrijk in deze benedenlanden op te richten. Uit de hemel geworpen zijnde, wilde hij zijn troon op aarde vestigen, en onbeperkt als de god van deze eeuw regeren. Doch nu was het voornemen van de Zoon van God de vijand te verhinderen, de grondslag van zijn onwettig overweldigd koninkrijk te ondermijnen en om te keren, en Zijn Eigen en Zijns Vaders gezag onder de kinderen der mensen te vestigen en vast te stellen: "Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken van de duivel verbreken zou".
De tekst zelf is een duidelijke leer, namelijk: dat de Zoon van God daartoe geopenbaard is, om de werken van de duivel te verbreken.
De wijze van behandeling, die ik zal volgen, zal met Gods hulp de volgende zijn. Ik zal een weinig spreken:
I. Over sommige dingen met betrekking tot deze vermaarde Kampioen, de Zoon van God, die de twist van de gevallen mens als de Zijnen op Zich neemt.
II. Over de grote vijand, de duivel, tegen wie de krijg en de strijd gevoerd wordt.
III. Over de openbaring van de Zoon van God.
IV. Over de werken van de duivel, en hoe die door de Zoon van God worden verbroken.
V. Het geheel toepassen.
I. Ons eerste punt is, dat ik een weinig zal spreken over onze vermaarde Kampioen, de Zoon van God. Vrienden, het voorname werk van ons, die dienaars van het Evangelie zijn, is, Zijn heerlijkheid te verheffen en Zijn Naam onder de heidenen te vermelden, opdat zondaren door de kennis van Hem er toe gebracht mogen worden, hun verbond met de hel te verbreken en zich toe te vertrouwen onder de schaduw van Zijn vleugelen. Echter wil ik, voordat ik verder u, u doen weten, dat alle mensen, door de val van Adam, gevangenen en slaven zijn geworden van deze machtige vijand, de duivel, die hier in de tekst vermeld wordt. Terstond op de verbreking van het eerste verbond, dat de dood dreigde aan de ziel, die zondigde, werd door de goddelijke rechtvaardigheid een handschrift bekendgemaakt, waardoor wij aan de macht van de duivel als Gods grote cipier en beul werden overgeleverd. Dienovereenkomstig voert de duivel, die een wettig recht en gezag heeft, alle mensen als zijn slaven en gevangenen weg, en bindt hij ons met de ketenen van onze begeerlijkheden vast aan zijn dienst. Vandaar die beschrijving van de zondaars in hun natuurstaat, (Ef. 2:2, 3) dat zij "wandelen naar de eeuw dezer wereld, naar de overste van de macht des luchts, des geestes, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. Onder dewelken ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleses, doende de wil des vleses en der gedachten: en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen." Dit nu, vrienden, is uw en mijn staat, zolang wij in de natuurstaat zijn. Ieder mens van nature is de wettige gevangene van de duivel. Als hij in de wereld komt draagt hij van de duivel livrei van de erfzonde, en wordt hij in de dienst van de duivel omgevoerd in de ketenen van zijn begeerlijkheden en zijn verdorven natuur. In Jes. 49:24 wordt een vreemde en wonderlijke vraag gesteld: "Zou ook een machtigen de vang ontnomen worden? Of zouden de gevangenen eens rechtvaardigen ontkomen?" Engelen en mensen konden deze vraag niet beantwoorden, totdat de vermaarde Kampioen in onze tekst, de Zoon van God, verschijnt en haar oplost. U ziet Zijn antwoord op die verbazende en verwarrende vraag in vs. 25: "Doch alzo zegt de Heere: Ja, de gevangenen des machtigen zullen hem ontnomen worden, en de vang des tirans zal ontkomen; want met uw twisters zal Ik twisten, en uw kinderen zal Ik verlossen". Onze tekst legt verder open wat hier gezegd wordt: Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken van de duivel verbreken zou."
Nu, dit vooropgesteld zijnde zal ik u enkele gedachten over de Zoon van God, onze heerlijke Verlosser, meedelen.
1. Hij is een Persoon van een edele afkomst en geboorte, zoals de tekst zegt. Hij is de Zoon van God door eeuwige generatie, de Eerstgeborene van Zijn Vaders, en daarom hoger dan de koningen van de aarde. Het verhoogt de naam van een veldoverste zeer wanneer van hem kan gezegd worden, dat hij een zoon of een kwekeling, of de vertegenwoordiger van een adellijke of koninklijke familie is. En zou het dan niet bijdragen om de Overste leidsman van onze zaligheid aan te prijzen, dat Hij de Zoon van God, het schitterendst versiersel van de hemel, ja, "het Afschijnsel van des Vaders heerlijkheid" is, en dat Hij en de Vader één God zijn?
2. Deze vermaarde persoon, de Zoon van God, had vanouds een welbehagen in ons geslacht, want Hij was van eeuwigheid "spelende in de wereld Zijns aardrijks, en zijn vermakingen waren met der mensen kinderen." Zijn welbehagen in ons geslacht deed hem in de Raad des vredes, toen Hij onze ellende aanschouwde, ten behoeve van ons, zijn dienst aan Zijn eeuwige Vader aanbieden, zeggende: "Zie Ik kom, Ik heb lust, o mijn God, om Uw welbehagen te doen".
3. Om bekwaam te zijn ons te helpen, en uit de hand van de vijand te verlossen, verenigt Hij zich met ons geslacht, huwt Hij onze natuur in een personele vereniging met Zichzelf. De wet en de rechtvaardigheid eisten, dat dezelfde natuur, die zondigde, zou lijden, en dat Hij, Die onze Verlosser en Bloedwreker op de satan zou zijn, onze Nabestaande zou zijn: "Hij is een weinig minder gemaakt dan de engelen, om de vijand en wraakgierige te doen ophouden" Zodat onze God, onze nabestaande bloedwreker is, volgens de woorden van de apostel: (Hebr. 2:14) "Omdat dan de kinderen des vleses en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden, opdat Hij door de dood te niet doen zou degene, die het geweld desdoods had, dat is, de duivel."
4. Deze vermaarde Kampioen, de Zoon van God, Die alleen de strijd aanbiedt in onze twist tegen de duivel, is Iemand van een zeer krijgshaftige en heldhaftige geest; Hij vreest geen vijand, die Hem in de weg staat. In Jes. 59:16—18 kunnen wij zien met wat een heldhaftige geest Hij Zich in het strijdperk begeeft, hoewel niemand van het geslacht van Adam, noch van het geslacht van de engelen Hem in die onderneming kon bijstaan: "Omdat Hij zag, dat er niemand was, zo omzette Hij Zich, omdat er geen voorbidder was, daarom bracht Hem Zijn arm heil aan. Want Hij trok gerechtigheid aan als een pantser, en den helm des heils zette Hij op Zijn hoofd, en de klederen der wraak trok Hij aan tot kleding, en Hij deed den ijver aan als een mantel. Even naar de werken, even daarnaar zal Hij vergelden, grimmigheid aan Zijn wederpartijders, vergelding aan Zijn vijanden; den eilanden zal Hij het loon vergelden."
5. Hij is Iemand, Die voorspoedig is in alles wat Hij onderneemt, Hij heeft nooit een slag verloren, de overwinning volgt Hem in Zijn stoet en gevolg. Overal waar Hij gaat, verft Hij Zijn klederen met het bloed van Zijn vijanden, als iemand, die de wijnpers treedt, want "Hij vertreedt hen in Zijn toorn, en vertrapt ze in Zijn grimmigheid". Wanneer de dood, de koning der verschrikking, Hem ontmoet, roept Hij uit: (Hos. 13:14, Engelse overzetting) "O dood, Ik zal uw pestilentiën zijn; O graf Ik zal uw verderf zijn". Wanneer de heirscharen van de hel hem ontmoeten berooft Hij hen, en Hij voert hen in triomf rond, en Hij maakt Zijn schandelijk kruis tot een zegewagen, waaraan Hij hen vastbindt, als zoveel zegetekens van Zijn overwinning, en, "Hij werpt de dood en de hel in de poel des vuurs en sulfers". Zo komt het, dat zelfs Zijn Naam de verschrikking van de hel is; want "in de Naam van Jezus buigen zich alle knieën van degenen, die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn".
6. Hij is onvergelijkelijk in kracht en wijsheid; daarom is Zijn Naam "Christus, de kracht Gods, en de wijsheid Gods". Wat Zijn kracht aangaat, "heeft Hij alle macht in de hemel en op aarde", en daarom is niemand in staat Hem te weerstaan. Wie heeft een arm gelijk Hij? Zijn hand is vol van kracht, en Zijn rechterhand heeft groot vermogen. Wat wijsheid betreft: "Alle de schatten der wijsheid en der kennis zijn in Hem verborgen". De listigheid van de oude slang is slechts dwaasheid bij hem: "Hij vangt de wijzen in hun arglistigheid, dat de raad der verdraaiden gestort wordt".
II. Het tweede punt was, dat wij een weinig zullen spreken over de grote vijand van het mensdom, die de Zoon van God op het oog had toen Hij op het toneel verscheen, namelijk de duivel. Ik zal u aangaande deze vijand alleen zeggen,
1. Dat hij eens een engel des lichts was, en zijn woning eerst in de heerlijkheid had. De apostel Judas geeft dit niet onduidelijk te kennen, wanneer hij zegt, dat zij "hun eigen woonstede hebben verlaten". Hij was een van de schitterendste sterren in de hogere kringen van de hemel: Morgenster (Eng. Overz. Lucifer), de zoon des dageraads genaamd (Jes. 14:12).
2. Hoogmoed en eerzucht was de zonde van de duivel. Hierop zinspeelt de apostel: (1 Tim. 3:6) "Geen nieuweling, opdat hij niet opgeblazen worde, en in het oordeel des duivels valle". Hij verhief zich op zijn geschapen voortreffelijkheden, en wilde met God wedijveren; hij zeide in zijn hart: "Ik zal mijn troon boven de sterren Gods verhogen; ik zal boven de hoogten van de wolken klimmen; ik zal de Allerhoogste gelijk worden". Sommigen menen, dat zijn hoogmoed gelegenheid nam zich uit te laten door de kennisgeving van Gods voornemen, om in de Persoon van Zijn eeuwige Zoon een natuur aan te nemen, die minder was dan die van de engelen. en het bevel, dat gegeven werd, dat "alle engelen Gods hem moesten aanbidden," namelijk in die natuur, wanneer Hij Zijn Eerstgeborene in de wereld zou inbrengen. Hij verachtte God, in een natuur die minder was dan de zijne, te aanbidden, waarom hij uit de hemel in de hel werd nedergestoten, met al de engelen, die zich in zijn afval bij hem voegden.
3. Uit de hemel geworpen zijnde werd hij vervuld met de dolzinnigheid van wraak en vijandschap tegen God; en ziende, dat onze eerste ouders in het paradijs met de eer en heerlijkheid van het beeld Gods gekroond waren, trekt hij hen, door zijn vleiend gesis, met zich in een samenzwering tegen God, door hen te verzoeken tot het eten van de verboden vrucht, waardoor zij en al hun nakomelingen voor eeuwig met de duivelen onder het gewicht van de toorn en vloek Gods zouden zijn omgekomen, ware niet de Zoon van God tussenbeide gekomen, om de werken van de duivel te verbreken, en deze machtige zijn gevangenen te ontnemen en hen te verlossen.
4. Uit kracht van de vloek van de verbroken wet heeft de duivel een wettige aanspraak op, en heerschappij over ieder Adamskind van nature. Het handschrift, dat op de schending van de heilige wet tegen ons was uitgegaan, gaf de duivel, als een rechtvaardig oordeel, een macht van God, om in en over elke man en iedere vrouw, die uit Adam is voortgekomen, te heersen. Daarom wordt hij de god van deze wereld of "de god van deze eeuw" genaamd; zodat u, zolang u zich niet door het geloof in Hem bij de Zoon van God voegt, de lakeien van de duivel bent, om hem naar zijn lust op zijn wenken te bedienen; zoals wij reeds eerder zeiden: u doet zijn werk
5. De vijand in wiens handen wij gevallen zijn, is van alle anderen de gevaarlijkste en vreselijkste. Opdat u mag weten in welk gevaar u verkeert, zolang u onder zijn macht bent, en welke verplichtingen u hebt aan de Zoon van God, Die gekomen is om hem en zijn werken te verbreken, zal ik u met een paar woorden zeggen, wat voor soort van vijand hij is.
1e Hij is een zeer machtige vijand; want hoewel hij zijn oorspronkelijke oprechtheid heeft verloren, toch heeft hij niets van zijn natuurlijke sterkte verloren. Als hij niet door de macht Gods beteugeld werd, zou hij in zeer weinig tijd alle mensen kunnen verslinden, en hen geheel naar de hel drijven.
2e Hij is een slimme en listige vijand, en wordt daarom een slang genoemd, die listiger is dan al het gedierte des velds. Hij schikt zijn verzoekingen naar een ieder zijn gesteldheid, hij weet zeer goed met welk aas hij de onbezonnen zondaar het beste kan vangen.
3e Hij is een ervaren vijand. Hij heeft zijn zielverwoestend en moordend vak lang uitgeoefend; hij heeft in dit beroep een ervaring van ongeveer zes duizend jaren.
4e Hij is een zeer omzichtige vijand. Hij laat geen steen onaangeroerd, hij laat geen gelegenheid ongebruikt, om zijn helse plannen tegen de heerlijkheid Gods en de zaligheid van de zielen uit te voeren.
5e Hij is een zeer onstuimige en woedende vijand, waarom ons gezegd wordt, dat hij de briesende leeuw is.
6e Het is een talrijke vijand. Wel is waar, wordt hier in het enkelvoud van hem gesproken, maar zijn naam is Legio. Hoewel er maar één Beëlzebul, de overste van de duivelen is, toch heeft hij een ontelbare stoet onder zich, die voortdurend de plannen, die in zijn koninkrijk van de duisternis worden gesmeed, uitvoeren. Ik twijfel er niet aan, vrienden, of wij zouden, als onze ogen geopend waren, zwermen boze geesten in deze vergadering en in deze plaats zien, allen bezig zijnde om de mensen af te leiden van de openbaring van het Evangelie een gunstig onthaal te geven. Zo heb ik u iets medegedeeld van de vijand, die de Zoon van God op het oog had, toen Hij op het toneel verscheen.
Nu zult u misschien vragen: Wat zijn de werken van de duivel, die de Zoon van God kwam verbreken? Ik antwoord: Het grote en voornaamste werk van de duivel is de zonde. Dit is, als het ware, zijn eerstgeborene, het beginsel van zijn kracht, zoals u ziet uit het eerste deel van de tekst: Die de zonde doet is uit de duivel; want de duivel zondigt van den beginne". En dan volgt daarop: "Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken van de duivel verbreken zou". Zodat het hoofdwerk van de duivel de zonde is; dit is het vergif en venijn van de oude slang. Wat is de rivier, die zij uit haar mond werpt om de Kerk te vernielen, die onder het begrip van een vrouw wordt voorgesteld, anders, dan een vloed van zonde? (Openb. 12:14). Dit is het hoofdwerktuig waardoor de duivel al zijn andere helse werken en krijgslisten tegen God en de mens uitvoert. Als het niet wegens de zonde was geweest, dan zou de duivel nooit enige macht over mensen in de wereld hebben gekregen, zodat de zonde de zetel en de sterkte van zijn koninkrijk in de wereld is. Er staat geschreven, dat "gerechtigheid en gericht de vastigheid van Gods troon zijn", en ik kan er aan toevoegen, dat ongerechtigheid en zonde de vastigheid van de troon en het rijk van de duivel zijn. Ik zou u hier over een menigte van zonden kunnen spreken, die klaarblijkelijk de werken van de duivel zijn, als ik niet bevreesd was mij op een veld te begeven, dat ruim en wijd is als de hemelen. Godloochening is het werk van de duivel; hij benaarstigt zich de mensen te overreden, dat er geen God is, die hun rekenschap kan afvorderen, geen toekomend oordeel, geen hel of hemel. Onkunde is een voornaam werk van de duivel; hij verblindt de zinnen van de ongelovigen, "opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie van de heerlijkheid van Christus". Daarom wordt zijn koninkrijk "een koninkrijk der duisternis" genoemd. Ongeloof is het werk van de duivel; het is niets anders dan "God tot een leugenaar te maken", een in diskrediet brengen van de God van de waarheid, die in Zijn Woord spreekt door een belofte, gebod, of bedreiging. Door ongeloof heeft hij onze eerste ouders in het verderf gestort, hij heeft hen er toe gebracht te twijfelen of God wel zo en zo had gesproken. Wanneer een mens maar eenmaal begint te twijfelen en in twijfel te trekken of dit of dat een punt van de waarheid Gods is, is hij weg, dan kan de duivel hem gemakkelijk verder krijgen. Vijandschap is ook een werk van de duivel; "het bedenken des vleses is vijandschap tegen God". Dit is het vergif van de oude slang, dat al de vermogens van de ziel doortrokken heeft. Hoogmoed is een werk van de duivel, ja, het is het echte beeld van de duivel. Hoogmoed was zijn eerste zonde, en door hun te zeggen, dat zij, door het eten van de verboden boom, als God zouden wezen, kennende het goed en het kwaad, heeft hij hen en hun nakomelingschap in het verderf gestort. In deze zonde van hoogmoed is zoveel van de duivel, dat God een trots mens niet van nabij kan zien; "de verhevene kent Hij van verre". Huichelarij en geveinsdheid tegenover God of de mens is ook een werk van de duivel. Hijzelf veinsde en huichelde toen hij onze eerste ouders verleidde, hij veranderde zich in een engel des lichts; en zo doet ook iedere huichelaar, hij doet zich voor alsof hij is, wat hij wezenlijk niet is. Afgoderij, bijgeloof, toverij, dwaling, zweren, liegen, sabbatschenden, doodslag, overspel, dieverij, gierig, held, meineed, en alle zonde, die ik zou kunnen noemen, zijn de werken van de duivel, en zij, die ze doen, zijn van de duivel.
Om nu dit punt een weinig verder op te helderen, zal ik u over enige door de zonde teweeggebrachte werken van de duivel spreken, waarmee de duivel zich vermaakt en ontspant. 1. De ontering van God. 2. De verstoring van de schepping. 3. Het verderf van de mens. 4. De oprichting van zijn koninkrijk van de zonde en van de duisternis.
De duivel bedoelt door de zonde, de ontering van God. Elke zonde is een schending van Zijn wet, een verachting van Zijn gezag, een ontkennen van Zijn soevereiniteit, een belediging van Zijn rechtvaardigheid en heiligheid, en een bezoedelen van al zijn volmaaktheden. Wat een genot en uitspanning is het voor die trotse en oproerige geest, wanneer hij er de mensen toe kan brengen, zich met hem te verenigen in God te beledigen en Zijn wetten met voeten te treden; daarom wordt van zondaren gezegd, dat zij in een verbond of verdrag met de hel zijn om God te onteren.
2. Door de zonde verstoort hij de schepping, en brengt hij al de werken Gods in deze benedenwereld in wanorde. U weet dat God, toen Hij de hemelen en de aarde, en al de overige schepselen schiep, uitsprak, dat zij zeer goed waren; alles was in zijn eigen plaats en vorm ondergeschikt aan en dienstig tot het grote doel waartoe het geschapen werd; geen wanklank of zucht werd gehoord. Doch nu verstoort de satan, door de zonde, de ganse schepping, en brengt haar in wanorde. De mens verzocht hebbende zijn trouw aan God te verbreken brengt hij daardoor de vloek over hem, en over al de lagere schepselen, die aan de mens ondergeschikt waren. Hierdoor volgt een staat van oorlog tussen de mens en de schepselen van lagere orde zodat de schepselen, die aan de mens onderworpen zijn hem niet langer gewillig dienen; zij zuchten er onder als een dienstbaarheid, dat zij de mens, die tegen zijn Heere en Schepper in opstand is gekomen, op enigerlei wijze nuttig of dienstbaar moeten zijn, zoals de apostel dat beschrijft in Rom. 8:20-22. Het is een genot en een uitspanning voor de duivel, te zien, dat de orde, schoonheid en eensgezindheid, die God eerst in de schepping gesteld heeft, verstoord is.
3. Door de zonde stort hij de arme zielen in het verderf, dat voor die boze geest een even groot genot en vermaak is, als het een leeuw is zijn prooi, wanneer hij honger heeft, te verscheuren en te verslinden. Om u dit duidelijk te maken zal ik u over enige dingen spreken, die de duivel u doet wanneer hij u overhaalt om te zondigen, die het werk en de uitspanning van de duivel zijn.
1e Hij ontneemt ons het gezicht. De god van deze eeuw verblindt al zijn aanhangers door de zonde, zodat de mens, hoewel hij als het ware aan de mond van de hel is, het toch niet weet. Evenals de Filistijnen het Simson deden, steekt hij ons de ogen uit, en dan laat hij ons voor hem spelen.
2e Hij neemt door de zonde onze schoonheid weg. Voordat de zonde inkwam, blonk de mens door de schoonheid van de heiligheid, maar nu hebben wij door de zonde, doordat wij tussen de potten van de duivel liggen, de kleur van de hel gekregen, zwart als een Moorman, en dit is het werk en het vermaak van de hel.
3e Hij neemt onze kleding weg, hij laat ons spiernaakt staan. Voordat de zonde inkwam was de mens bekleed met een mantel van volmaakte wetsgerechtigheid, doch toen wij door de zonde in de handen van de duivel vielen ontdeed hij ons van dat versiersel. Daarom wordt van de Laodicensen gezegd: (Openb. 3:17) "Gij weet niet, dat gij zijt ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt", zonder een vod om zich te dekken.
4e Hij ontneemt ons onze kracht en bekwaamheid tot alle goed werk, zodat wij niet bekwaam zijn iets goeds te denken, al konden wij er de hemel mee verdienen. "Want Christus, als wij nog krachteloos waren, is te zijner tijd voor de goddelozen gestorven."
5e Hij berooft ons van onze vrede met en ons vertrouwen op God. Wij kunnen dat zien in onze eerste ouders, zodra zij gevallen waren ontvluchtten zij de tegenwoordigheid van God als van een vijand; de Almachtige werd hun een verschrikking, zodat zij Hem niet in het aangezicht durfden zien.
6e Hij ontneemt ons de vrede met het geweten, Gods stedehouder binnen ons. De duivel heeft een voortdurende hel in zijn gemoed vanwege zijn schuldig geweten: doch hij heeft enig vermaak en enige rust daarin, als hij ziet dat mannen en vrouwen door de zonde dezelfde pijniging gevoelen, die hij heeft, en met Kaïn uitroepen: "Mijn misdaad is groter dan, dat zij vergeven worde."
7e Hij neemt ons leven weg, want iedere zonde is een steek in het leven van de ziel. De duivel die zichzelf vermoordde en een moordenaar is van den beginne, schept het grootste behagen in mensen te werk te stellen met beide ziel en lichaam tegelijk te vermoorden; elke zonde is een teug van het vergif van de oude slang, die de mens wordt overhandigd.
8e Hij ontneemt ons het recht op God en de heerlijkheid, en maakt ons kinderen van de toorns en erfgenamen van de hel en de vloek, evenals hij zelf is. Er zijn sommige dingen, die de duivel door de zonde werkt, die zijn grootste tijdverdrijf en ontspanning zijn.
4. Een ander werk van de duivel is, dat hij door de zonde zijn koninkrijk opricht en zijn heerschappij vestigt in strijd met de regering van God. Hij heeft dan ook, door de eerste zonde, het ganse menselijk geslacht onder zijn heerschappij gebracht. Hij voert Gods onderkoning in deze benedenwereld mee, ik meen de mens, (die God een weinig minder heeft gemaakt dan de engelen, en met eer en heerlijkheid heeft gekroond) en maakt hem niet alleen zijn werkezel en slaaf, maar hij wapent hem tegen God, zijn rechtmatige Heere, en doet hem tot de Almachtige zeggen: "Wijk van mij, want aan de kennis Uwer wegen heb ik geen lust." Zo ziet u wat de werken van de duivel zijn. Al deze werken is Christus komen verbreken. Doch ik ga nu over tot:
III. Ons derde punt, dat is, de openbaring van de Zoon van God, om deze werken van de duivel te verbreken. Er is iets in de keuze van de woorden van onze tekst, dat veelbetekenend en nadrukkelijk is: "Hij is geopenbaard opdat Hij de werken des duivels zou verbreken". Dit geeft te kennen, dat de duivel en zijn werken als het ware verdwijnen op het gezicht of de verschijning van de Zoon van God, evenals de duisternis verdwijnt en wijkt voor de openbaring van het licht van de zon. De duivel en zijn werken kunnen evenmin standhouden bij de nadering van Christus, als de duisternis kan bestaan voor de zon, wanneer zij in haar kracht aan de hemel schijnt. Om dit op te helderen zal ik u over verscheidene trapsgewijze openbaringen van de Zoon van God spreken, die elk een slag toebrengen aan de duivel en zijn werken.
1. Hij begon geopenbaard te worden in de eerste belofte: (Gen. 3:15) "Het zaad van de vrouw zal de slang de kop vermorzelen"; hetwelk, zoals ik reeds eerder zei, in hoofdzaak hetzelfde is met dit, dat Hij geopenbaard is, om de werken van de duivel te verbreken. Deze eerste belofte bevatte een openbaring van Christus, en daarin waren drie dingen geopenbaard aangaande de Zoon van God. (1.) Dat Hij de menselijke natuur aannemen, en uit een vrouw geboren zou worden. (2.) Dat Zijn menselijke natuur door de slang en zijn zaad zou worden vermorzeld: "Gij zult het de verzenen vermorzelen". (3.) Dat de kop van de slang, of de macht van de satan en Zijn overweldigd rijk, een dodelijke wond zou verkrijgen door het lijden van de menselijke natuur van Christus. Hier was de eerste openbaring van de Zoon van God. Tot hetzelfde doel was die openbaring aan Abraham: (Gen. 22:18) "In uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde". Op deze openbaring hebben de patriarchen ongeveer twee duizend jaren geleefd, en al de volgende openbaringen van Christus waren maar verdere trapsgewijze ontsluitingen van de verborgenheden van de genade en liefde Gods, in de twee eerste beloften vervat.
2. Hij werd afschaduwend aan de kinderen Israëls geopenbaard in de Mozaïsche huishouding. Wat waren de tabernakel, de tempel, het pascha, de steenrots, die hen volgde, de offeranden en ceremoniën van die bedeling anders dan "schaduwen van de toekomende goederen?" De apostel noemt ze "de eerste beginselen van de wereld", waardoor zij werden ingelaten tot de kennis van Christus in Zijn Persoon, Zijn naturen, en ambten.
3. Daar werd aan toegevoegd een profetische openbaring van de Zoon van God. Wat waren de Profeten anders dan zoveel herauten of voorlopers, die voor deze grote Koning werden uitgezonden, om aan te kondigen, dat Hij op komst was? Jakob profeteerde van Hem op zijn sterfbed onder de naam van Silo, aan Wie de volkeren zouden gehoorzaam zijn, of, tot Wie de vergadering van de volken zou zijn. Mozes profeteerde van Hem als de grote Profeet, Die God zou verwekken gelijk hem. David profeteerde van Hem onder de naam van, "des mensen Zoon, Die God Zich gesterkt heeft’, en, "de Koning, die Hij gezalfd heeft over Sion, de berg Zijner heiligheid". Jesaja spreekt van Hem als een Rijsje, Dat zou voorkomen uit de afgehouwen tronk van Isaï, Dat zou staan tot een Banier der volkeren, en Dat zou opschieten als een wortel uit een dorre aarde; Jeremia, als de Heere onze gerechtigheid; Ezechiël, als een Plant van naam; Daniël noemt hem de Messias; Maleachi, de Engel des verbonds, Die tot Zijn tempel zou komen. Zo hebben al de profeten van Hem geprofeteerd: "Dezen geven getuigenis al de Profeten",
4.. Hij werd in de volheid des tijd persoonlijk geopenbaard, door de aanneming van de menselijke natuur: (Gal. 4:4) "Wanneer de volheid des tijd gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet". al de voorafgaande openbaringen waren als het langzamerhand aanbreken van de dageraad; doch nu gaat de Zon der gerechtigheid werkelijk op over de wereld, met genezing onder Zijn vleugelen. Door Zijn leer, Zijn wonderen, Zijn gehoorzaamheid aan de wet, Zijn dood aan het kruis, en Zijn opstanding en hemelvaart, legt Hij het fondament van een nieuwe Evangeliekerk binnen het grondgebied van de god van deze eeuw. Hierover later meer. Door deze openbaring van de Zoon van God, werd een dodelijke slag toegebracht aan het koninkrijk van de duisternis, en werd het fondament gelegd van een gelukzalige eeuwigheid, door "de overtreding te sluiten, de zonden te verzegelen, de ongerechtigheid te verzoenen, en een eeuwige gerechtigheid aan te brengen" tot rechtvaardigmaking van zondaren voor God, en om hun een nieuw recht op het eeuwige leven te geven, dat in de eerste Adam ver loren was.
5. Er is een verklarende openbaring van de Zoon van God in de uitdeling van het Evangelie. De apostelen, en andere dienaars van Christus, worden uitgezonden als zoveel herauten, om aan een verloren wereld te verkondigen en bekend te maken, dat de grote Verlosser en Zaligmaker werkelijk gekomen is, en dat, nu Hij zijn werk volbracht heeft, een ieder, die in Hem gelooft, niet zal verderven maar het eeuwige leven hebben". Wij prediken Christus de Gekruisigde, en zeggen u, dat "een iegelijk, die in Hem gelooft, zalig zal worden, en die niet gelooft verdoemd zal worden".
6. Hij is sacramenteel geopenbaard. Hij stelt Zich niet alleen door het oor, in de uitdeling van het Woord, aan ons verstand voor, maar ook aan onze ogen in de verzegelende instellingen van de Doop en het Avondmaal; en dat meer bijzonder in het laatste, waar ons, door de elementen van het brood en de wijn, Zijn lichaam en bloed worden voorgezet, opdat wij Hem mogen onderscheiden, en ons met Hem voeden als een vleesgeworden God, die tot onze verlossing is gestorven, of Zijn ziel heeft uitgestort in de dood.
7. Christus wordt op een geestelijke en krachtdadige wijze geopenbaard in de dag van de bekering. "God, Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene, Die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting van de kennis van de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus". "Het heeft God behaagd," zegt Paulus, "Zijn Zoon in mij te openbaren". =Dit noemt de Profeet: (Jes. 25:7) "een verslinden van het bewindsel des aangezichts, waarmee alle volkeren bewonden zijn, en van het deksel waarmee alle natiën bedekt zijn:" omdat in de bekering van de zondaar het eerste zaligmakend werk van de Geest is, onkunde en ongeloof te verslinden, en aan de ziel te getuigen van de heerlijkheid, volheid, gepastheid en uitnemendheid van de Heere Jezus, waardoor zij tot het vast besluit komt de livrei van de duivel af te werpen, en Christus tot rechtvaardigheid aan te doen, en tot Hem als Koning te zeggen: "Heere, andere heren behalve Gij hebben over mij geheerst, doch door U alleen zal ik Uw Naam gedenken". Ik zou ook kunnen spreken over de hernieuwde openbaringen van Christus aan de ziel, die na deze bij de eerste bekering volgen, want waar Christus begonnen is het licht van de kennis van Zijn heerlijkheid aan de ziel te geven, zijn Zijn uitgangen bereid als de dageraad; Hij zal daar altijd de ziel verkwikken met nieuwe ontdekkingen van Zijn verzoend aangezicht, waardoor Hij de belangen van de satan in de ziel verzwakt, en haar allengs "naar hetzelfde beeld in gedaante verandert, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest."
8. Dan is er nog de publieke en plechtige openbaring van de Zoon van God op de laatste dag, waarvan in Openb. 1:7 wordt gesproken. "Ziet, Hij komt met de wolken, en alle oog zal Hem zien, ook degenen die Hem doorstoken hebben; en alle geslachten der aarde zullen over Hem rouw bedrijven".
Zo ziet u hoe de Zoon van God geopenbaard is, en in elk van die openbaringen (of zo er nog andere zijn, die, ik niet genoemd heb) had Hij de verbreking van de satan en zijn werken op het oog. Wij hebben reden te geloven, dat beiden Adam en Eva, doch voornamelijk de laatste, door Zijn openbaring in de eerste belofte, bekeerd werden, en dat zo het fondament van de aartsvaderlijke Kerk werd gelegd temidden van het koninkrijk van de satan. Door Zijn openbaring aan Abraham, onder de naam van het beloofde Zaad door Wie Hij Zich verbond zijn God en de God van zijn zaad te wezen, werd het fondement gelegd van de Joodse kerk. En op de grondslag van deze belofte was de Mozaïsche bedeling gegrond, en al de profetieën van de profeten, waarbij de Kerk voortduurde tot op de dagen van Christus. Door de werkelijke openbaring van de Zoon van God in de menselijke natuur, en Zijn gehoorzaamheid, Zijn dood, en Zijn opstanding, werd het fondament gelegd van de Nieuw Testamentische kerk. En door zijn latere openbaring in de prediking van het Evangelie gepaard gaande met de kracht van de Geest, werd de duivel zulk een slag toegebracht, dat zijn werken in de wereld met kracht werden neergeworpen: de heidense orakelen werden tot stilzwijgen gebracht: de afgodische en grote gruwelen, die de duivel in de wereld had opgericht, werden omvergeworpen, en menigten werden overal tot het geloof in Christus bekeerd, die zich, gelijk de dauw uit de baarmoeder des dageraads, als vrijwilligers aan de scepter van Zijn rechtvaardigheid onderwierpen. Doch laat ons overgaan tot
IV. Ons vierde punt, en een weinig spreken over de werken van de duivel, en hoe die door de Zoon van God worden verbroken. Ik zal hier bewijzen, dat het grote werk van de Zoon van God is de werken van de duivel te verbreken. 2. Aantonen hoe Hij die verbreekt. 3 Wanneer Hij die in het bijzonder verbreekt. 4. Waarom Christus, de Zoon van God geopenbaard is om de werken van de duivel te verbreken.
Wij zullen dus eerst bewijzen, dat het grote of voornaamste werk van de Zoon van God is, de werken van de duivel te verbreken. Het blijkt duidelijk uit de inhoud van de Schriften, overal van het begin tot het einde, dat Hij de duivel de kop zou vermorzelen. Niet zodra begon Hij zijn middelaarswerk, of Hij trad in het strijdperk tegen de vijand en overwon hem met het zwaard des Geestes. Door Zijn dood heeft Hij de overheden en de machten uitgetogen. Hij wierp hem, toen Hij op de aarde was, uit de zielen en lichamen van de mensen en door de prediking van het eeuwig Evangelie valt zijn koninkrijk als een bliksem uit de hemel; en in Openb. 12 lezen wij van een krijg tussen Michael en zijn engelen en de draak en zijn engelen. Dit zal nog verder blijken uit de gevolgtrekking uit enige bijzonderheden.
1. Was het een plan, dat in de hel gesmeed was, dat God door de zonde van de mens in al Zijn eigenschappen en volmaaktheden zou worden onteerd en beledigd? Christus werkt daarin de duivel tegen, want Hij brengt de kroon van de hemel door het werk van de verlossing grotere inkomsten van heerlijkheid toe, dan haar ooit kon toevloeien uit al de dienst, die God in alle eeuwigheid van engelen en mensen kon ontvangen. Daarom zongen de engelen terstond toen Christus in de wereld verscheen: "Ere zij God in de hoogste hemelen". O, wat een schitterende tentoonspreiding van de goddelijke eigenschappen is er in Hem, Die "het Afschijnsel van des Vaders heerlijkheid" is!
2. Het was het werk van de duivel de heilige wet Gods te onteren, door die zelf te verbreken en de mens te leren haar te overtreden: maar het werk van Christus is, de wet te verhogen en haar te verheerlijken. "Meent niet," zegt Christus, "dat Ik gekomen ben om de wet te ontbinden: Ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar te vervullen." Hijzelf vervulde haar als een verbond, en stelt haar voor al Zijn volgelingen tot een regel, en geeft Zijn Geest in hun binnenste, en maakt, dat zij in Zijn inzettingen wandelen en die doen.
3. Was ‘t het werk van de duivel de regering Gods in de wereld te verstoren, en alles in wanorde en verwarring te brengen? God de Vader legt de heerschappij op de schouders van Christus, geeft de teugels van het bewind in Zijn handen, opdat Hij alles zou herstellen in de orde waarin Hij die eerst gesteld had. En aan het einde van de dag, wanneer Hij Zijn werk voleindigd heeft, zal het de tijd van de wederoprichting van alle dingen zijn, naar welke gelukkige dag het schepsel verlangend uitziet (Rom. 8:9-12).
4. Was ‘t het werk van de duivel zijn koninkrijk van de duisternis in deze benedenwereld op te richten, door dwaling, onkunde, ongeloof, godloochening, hoogmoed, vleselijkheid, onheiligheid en allerlei zonde en boosheid vast te stellen? Wel, het is het werk van Christus, die pilaren en sterkten van het koninkrijk van de satan af te breken: (Dan. 9:24) "Hij zal de overtreding sluiten en de zonde verzegelen." (1 Joh. 3:5) "Gij weet, dat Hij geopenbaard is, opdat Hij onze zonden zou wegnemen: en geen zonde is in Hem." "Zijn Naam is Jezus, want Hij zal Zijn volk zaligmaken van hun zonden."
5. Was het de duivel zijn werk alle gemeenschap en vriendschap tussen God en de mens te verbreken? Wel, het is het werk van Christus, de gemeenschap en vriendschap tussen die beiden weer te herstellen: daarom wordt Hij een Middelaar, of Vredemaker, genaamd. Zijn werk was "de zonden van het volk te verzoenen". Wij, zijn vijanden, zijn met God verzoend door zijn dood: "God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende." Ja, Christus Zelf wordt een "verse en levende Weg," door welke God tot ons afkomt, en wij tot God opgaan, en "gemeenschap hebben met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus."
6. Was ‘t het werk van de duivel, de mens onder de vloek en de veroordeling van de wet te brengen, om hem zodoende in dezelfde staat te brengen waarin hijzelf was? Het is het werk van Christus, ons "te verlossen van de vloek van de wet, een vloek geworden zijnde voor ons." Zij, die in Christus geloven, zijn ingewikkeld in Zijn gerechtigheid, en zo is er dan voor hen geen verdoemenis, niets kan tot hun beschuldiging worden ingebracht.
7. Was het schenden, de duivel zijn werk het beeld van God te schenden, dat God op de mens had ingedrukt? Het is het werk van Christus het te herstellen, en daartoe openbaart Hij Zich in de spiegel van het Evangelie, opdat wij, door het aanschouwen van Zijn heerlijkheid naar hetzelfde beeld veranderd zullen worden, van heerlijkheid tot heerlijkheid.
Doch om niet langer over bijzonderheden uit te weiden, Christus "heeft wedergegeven wat Hij niet geroofd heeft," maar wat de duivel en de zonde hebben weggenomen. De duivel berooft ons van ons licht en gezicht; Christus komt "om de ogen van de blinden te openen, om te verschijnen aan degenen, "die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods." De satan berooft ons van onze schoonheid en bestrijkt ons met de verf van de hel; Christus neemt hen, die "tussen de potten van de duivel hebben gelegen," en maakt hen "als vleugelen ener duif, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geluwen goud." De duivel stroopt ons naakt uit; Christus kleedt de arme zondaar met "witte klederen," en met "de mantel der gerechtigheid." De satan berooft ons van onze sterkte; doch Christus volbrengt Zijn kracht in onze zwakheid, Hij maakt degenen, die onder hen struikelen als David zodat zij de duivel weerstaan en op de vlucht drijven. De duivel berooft ons van onze vrede met God, en van de vrede van het geweten; doch Christus geeft die beide terug: "Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onze Heere Jezus Christus. Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef Ik hem u"; het is een vrede, die alle verstand te boven gaat. De satan ontneemt ons door de zonde ons recht op God en de heerlijkheid; doch Christus geeft het meer dan terug, en stelt onze aanspraak op God als onze God, en op de erfenis van de heerlijkheid, op een betere grondslag vast, dan waarop die stond in de eerste Adam. In één woord, de duivel en zijn eerstgeborene, de zonde, hebben ons het geestelijk leven ontnomen, en ons "dood door de misdaden en de zonden" laten liggen; doch Christus geeft de doden het leven weer: "Ik ben de opstanding en het leven; die in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien." En dan wordt Hijzelf de voortdurende Fontein van hun leven, en hun leven is met Christus verborgen in God. Zo ziet u, dat het een zuivere waarheid is, dat Christus, de Zoon van God, de werken van de duivel verbreekt.
In de tweede plaats zouden wij onderzoeken, hoe Christus de werken van de duivel verbreekt.
Christus verbreekt de werken van de duivel op vierderlei wijzen. 1. Door de kracht van Zijn bloed. 2. Door het licht van Zijn Woord. 3. Door de kracht en de werking van Zijn Geest. 4. Door de bedachtzaamheid waarmee Hij regeert, en Zijn voorzichtig beleid.
1. Christus verbreekt de werken van de duivel door de kracht van Zijn bloed. Wanneer ik over het bloed of de dood van Christus spreek, versta ik daaronder Zijn ganse voldoening, met insluiting zowel van Zijn dadelijke gehoorzaamheid aan het bevelend deel van de wet, als van hetgeen Hij volgens de eis van de wet in Zijn dood heeft geleden. Door de dood van Christus nu, in deze uitgebreide zin, zijn de duivel en zijn werken verbroken. Dit komt ons, naar ons begrip en rede, van alle andere dingen het meest onwaarschijnlijk voor, en toch was het de beste en de enige weg, waarin het kon worden uitgevoerd. De macht van de satan en al zijn vernielende werken zijn gegrond in de zonde: de verbintenis van de zondaar tot de dood, uit kracht van de vloek van de wet, gaf hem al zijn macht om verloren zondaren te vernielen en te verderven. Daarom moeten natuurlijk de macht van de duivel en al zijn werken van de duisternis ophouden te bestaan, als die verbintenis verbroken wordt; als de grondslag wordt verbroken, moet alles wat daarop ligt noodzakelijk vallen. Nu, dit is geschied in de dood van Christus: de rechtvaardigheid werd voldaan, de ongerechtigheid werd verzoend, de zondaar werd verlost van de vloek, doordat Hij een vloek werd voor ons; en telkens wanneer de zondaar door het geloof Christus als gekruisigd omhelst, of tot het broed van de besprenging komt, wordt het vonnis uitgesproken; (Rom. 8:1) "Zo is er dan geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn."
2. Christus verbreekt de werken van de duivel door het licht van Zijn Woord. Dit is dat wapen, dat "niet vleselijk is, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten; omdat wij de overleggingen terneerwerpen, en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachten gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus." Toen Christus Zijn discipelen uitzond, om het Evangelie te prediken door de steden van Israël, viel het koninkrijk van de satan daarvoor neer als een bliksem uit de hemel, en toen Christus Zijn apostelen de wereld in zond, om het koninkrijk van de satan omver te werpen, gaf Hij hun geen ander wapen in handen dan het woord van het Evangelie: "Gaat dan heen, onderwijst al de volkeren; Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen;" gaat en openbaart de Zoon van God, en wat Hij gedaan en geleden heeft tot verlossing van zondaren Als gevolg daarvan gingen zij, en predikten het Evangelie des koninkrijks, hetwelk met zo’n kracht gepaard ging, dat de afgoderijen van de volken er voor neervielen. Het is zeer opmerkelijk, dat, reeds bij de uitwendige openbaring van het Evangelie. de grove werken van de duivel neervielen. In de tijd van het heidendom en het pausdom placht de duivel aan mannen en vrouwen op een gemeenzame wijze te verschijnen en met hen om te gaan, en zij aanbaden en dienden hem alsof hij een god was; doch toen het Evangelie inkwam, gaf hij die grove manier van doen op, en sloeg hij een meer verborgen en listiger weg in om de zielen te verderven, door hen in zekerheid, hoogmoed, vijandschap, ongeloof, en dergelijke geestelijke boosheid op te kweken.
Overal waar het Evangelie met kracht komt, wordt hij ook uit deze hoge plaatsen gedreven.
3. Christus verbreekt de werken van de duivel door de kracht en de werking van Zijn Geest, waardoor de kracht van Zijn bloed en de getuigenis van het Woord op de ziel wordt ingedrukt: want het is de Geest, Die ons de verlossing, die door het bloed van Christus verworven, en in Zijn Woord geopenbaard en vertoond is, toepast. Er kon in het Woord, op zichzelf beschouwd, geen krachtdadigheid zijn om de werken van de duivel te verbreken, zonder de medewerkende kracht van de Geest, Die juist daarom een "Geest van de kracht" wordt genaamd: "Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden, zegt de Heere der heirscharen." Wanneer de Geest des Heeren met de openbaring en de uitdeling van het Woord meekomt, dan worden de gevangenen van de duivel los gemaakt, de vang van de tiran hem ontnomen, en de ziel, die gedurende vele jaren met de ketenen van de duivel gebonden was, wordt ontbonden en deelgenoot gemaakt van "de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods,"
4. Christus verbreekt de werken van de duivel door de bedachtzaamheid waarmee Hij regeert, en Zijn voorzichtig en wijs beleid, waarvan ons een verslag wordt gegeven in Jes. 11:2—4 en verder. Christus is aan Zijn Kerk gegeven als een Regeringshoofd, en de scepter van de macht is Hem in handen gegeven, een roede van de sterkte, een ijzeren roede, waarmee Hij Zijn machtigste vijanden in stukken slaat als een pottenbakkers vat: "Hij is de gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen, welke Zijn lichaam is." En opdat Hij des te bekwamer zou zijn om de teugels van het bestuur te hanteren tot welzijn van Zijn verborgen lichaam en de grote einden van hun zaligheid, zijn "alle de schatten der wijsheid en der kennis in Hem verborgen, zodat Zijn bestuur onfeilbaar is. De duivel, de oude slang, en zijn werktuigen, smeden voortdurend plannen, om de zaak van Christus in de wereld te verwoesten en te verderven. Soms door bedrog en soms door kracht en geweld, trachten zij het werk te doen ophouden, en dat nooit meer dan tegenwoordig; doch Christus verijdelt door de bedachtzaamheid, de wijsheid en het beleid van zijn regering al die goed overlegde aanslagen van de poorten van de hel, zodat het hun nooit gelukt is, en ook nooit gelukken zal, Zijn werk en Zijn zaak omver te werpen: Hij vangt de wijzen in hun arglistigheid, dat de raad van de verdraaiden gestort wordt," Zo ziet u, hoe Christus de werken van de duivel verbreekt.
Wok zullen nu in de derde plaats over enige bijzondere tijden en tijdperken spreken waarin Christus de werken van de duivel verbreekt.
1. De dag van de dood van Christus bracht, zoals ik u zoëven zeide, een aanmerkelijke slag toe aan het koninkrijk van de duivel; want toen heeft Hij "de overheden en de machten uitgetogen, en die in het openbaar tentoongesteld, voor God en de heilige engelen. Mensen en duivels triomfeerden, zover de wereld zien kon, over Christus; doch Christus triomfeerde tegelijkertijd over hen voor het oog van de onzichtbare geestenwereld. Het "handschrift, dat tegen ons was," en waaraan de duivel al zijn gezag en macht in deze wereld ontleende, wordt verscheurd en vernietigd.
2. De dag van de opstanding van Christus bracht een in het oog vallenden slag toe aan de werken van de duivel: want Hij "is opgewekt om onze rechtvaardigmaking." De duivel, de Joden. en de Romeinen meenden, dat zij de overwinning hadden behaald over Christus, toen zij Hem in het graf gekregen en Zijn steen verzegeld hadden, maar Hij is op bevel van de hemel uit de angst, of uit de gevangenis en het gericht weggenomen, de steen werd van de mond des grafs gewenteld, en Hij komt te voorschijn met de buit van de dood en de hel, en met het ontslag van de schuld van een gehele uitverkorene wereld.
3. De dag van de hemelvaart van Christus bracht een aanmerkelijke verwoesting over de satan en zijn werken: want toen Hij opvoer in de hoogte heeft Hij de gevangenis gevangen genomen; en heeft Hij een weg geopend tussen deze wereld en de hemel door het gebied van de Overste van de macht des luchts, langs welke al Zijn vrienden Hem zullen volgen naar de heerlijkheid. O wat heeft dat de duivel gepijnigd, toen Christus in triomf de lucht doortrok met zijn "twee maal tien duizend wagenen, de duizenden verdubbeld," elk van hen uitroepende: "God vaart op met gejuich; de Heere met geklank der bazuin. Psalmzingt Gode, psalmzingt; psalmzingt onze Koning. psalmzingt."
4. Op de Pinksterdag bracht Christus de duivel en zijn werken een andere slag toe. Toen Christus opnieuw op de troon van Zijn heerlijkheid zat, stortte Hij op een buitengewone wijze Zijn Geest uit over zijn apostelen, hen bekwaam makende om wonderwerken te doen, en het Evangelie te prediken in alle talen, opdat het door de gehele toen bekende wereld zou verspreid worden. Wat begon het koninkrijk van de satan te vallen, toen onder één preek drie duizend zielen uit zijn koninkrijk gerukt en aan de Kerk van Christus toegevoegd werden! Wat vloog van die tijd af het licht van het Evangelie als een bliksem van het ene einde van de wereld tot het andere, zodat, gelijk de apostel aanmerkt: (Rom. 10:18) haar geluid over de gehele aarde is uitgegaan! En ik mag er nog dit aan toevoegen, dat ten allen tijde, wanneer de vermaarde Overste leidsman van de zaligheid Zijn zwaard aan zijn heup gordt, en voorspoediglijk rijdt op het Woord der waarheid, en de volken onder Zich doet vallen, door zondaren te overtuigen en tot zijn kennis en gehoorzaamheid te bekeren, dat een tijd is, waarin Christus de werken van de duivel verbreekt, en zijn sterkten terneer werpt.
5. De dag waarop een zondaar in Christus gelooft is een tijd waarin de werken van de duivel verbroken worden. Het is het voornaamste doel van de hel, God en Zijn Woord onder de mensenkinderen te belasteren, alsof Hij geen vertrouwen waard is. Zo belasterde hij Hem bij onze eerste ouders: Heeft God zo en zo gezegd? Wanneer nu een zondaar daar gebracht is, dat hij "verzegelt, dat God waarachtig is", en het getuigenis van God zodanig krijgt te geloven, dat hij zijn eeuwige zaligheid op de geloofwaardigheid van de God der waarheid waagt, is dit als het ware een doodsteek in het hart van de duivel. die zelf "in de waarheid van God niet is staande gebleven," en niet kan verdragen, dat er een zondaar is, die daarin blijft. Ik kan hetzelfde zeggen ten opzichte van elke nieuwe geloofsdaad in Christus op grond van de belofte van de God der waarheid. Daarom staat er, dat wij door het geloof als een schild "de vurige pijlen van de duivel uitblussen."
6. Tijden van ondertrouw, van nabijheid tussen God en de ziel, zijn tijden van verbreking van de werken van de duivel. Het grote plan, dat in de hel gesmeed werd, was, zoals u gehoord hebt, scheiding te maken tussen God en de mens. Niets verbittert die vijand dan ook meer, dan te zien, dat hijzelf verslagen is, en dat de arme ziel die door middel van hem ver van God gebracht was, nu zo nabij Hem gebracht is, dat zij nu opgenomen wordt en gezeten is in de "koets, die gemaakt is van het hout van de Libanon." en dat zij met grote lust neerzit in Zijn schaduw, onder de banier van de liefde. Vrienden, elke nieuwe openbaring van de Zoon van God aan de ziel brengt aan de zaak van de duivel in de ziel een wond toe, zij verzwakt het ongeloof, hoogmoed, vleselijkheid, geveinsdheid, vijandschap, en de andere vertakkingen van het lichaam van de zonde en des doods.
7. Wanneer op enige tijd enige eervolle getuigenis wordt gegeven van de Heere, de leer, tucht, eredienst en regering van Zijn Kerk, in een tijd van ongemeen verval en afwijking, is ‘t het grote werk van de duivel het onkruid van dwaling, bederf, tirannie, tweedracht en verdeeldheid in een gemeente te zaaien. En wanneer deze kwaden komen gelijk een stroom, bezielt de Heere een of meer van Zijn heiligen of dienstknechten om de banier op te richten, en tegen die werken van de duivel te getuigen, en ze te ontdoen van de schone schijn onder welke zij worden voorgesteld en uitgevoerd. Dit is een kwelling en pijniging voor de duivel, en voor hen, die onder zijn regering leven. Het koninkrijk en de zaak van Christus zijn ten allen tijde, in het bijzonder in deze kerk, gehandhaafd en verdedigd, door een getrouw getuigen voor de Heere en zijn zaak, tegenover dwalingen en bederf.
8. Wanneer een gelovige sterft en onder een wacht van engelen naar de heerlijkheid gaat langs die weg, die Christus geopend heeft, toen Hij opvoer om die ledige tronen te bezetten, die de duivelen onbezet achterlieten, toen zij "hun eigen woonstede verlaten hebben," wat is het voor die trotse geest dan een ergernis, te zien, dat de arme gelovige, die hij in deze benedenwereld zo dikwijls heeft verontrust en verzocht, triomfantelijk op de troon gaat zitten, waarop hijzelf eens heeft gezeten!
In de vierde plaats zullen wij de redenen aanwijzen waarom Christus, de Zoon van God, geopenbaard is om de werken van de duivel te verbreken. Ik zal dit doen in de volgende bijzonderheden.
1 Christus trekt deze vijand tegemoet en verbreekt zijn werken, omdat het de wil en het welbehagen van de Vader was; Hij deed altijd die dingen, die Zijn Vader behaagden, Zich altijd voor Hem verheugende: "Ik heb lust, o mijn God, om Uw welbehagen te doen; en Uw wet is in het midden Mijns ingewands. Ik leg het leven van mijzelf af. Dit gebod heb ik van mijn Vader ontvangen." De duivel had door zijn werken de God en Vader van onze Heere Jezus Christus beledigd en onteerd, en Christus wreekte met blijdschap de twist van Zijn Vaders op deze vijand.
2. Christus verbreekt de werken van de duivel, omdat het Zijn eer gold op Zich te nemen dit te doen. Door deze onderneming wordt een nieuwe inkomst van heerlijkheid aan de kroon van Christus, als Middelaar, toegebracht. Al de vrijgekochten in de heerlijkheid zullen tot in alle eeuwigheid de heerlijkheid van hetgeen Hij volbracht heeft herdenken, waardoor Hij "door de dood tenietgedaan heeft degene, die het geweld des doods had, dat is, de duivel." Daarom zingen de vrijgekochten, zeggende: (Openb. 5:2) "Gij zijt waardig dat boek te nemen en Zijn zegelen te openen: want Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed."
3. Christus verbreekt de werken van de duivel uit de oude en wonderlijke liefde, die Hij de mens op aarde toedroeg, in het bijzonder dat overblijfsel uit Adams geslacht, dat Hem van eeuwigheid van de Vader gegeven is. Het was de liefde van de Vaders, die Hem zond, en het was de liefde van de Zoons, die Hem deed komen om ons uit de klauw van de briesende leeuw te verlossen. Toen wij op het punt waren van door Hem verslonden te worden. "Die mij liefgehad heeft," zegt Paulus, "en Zichzelf voor mij overgegeven heeft." O de liefde van Christus hierin, gaat alle verstand te boven!
4. Christus verbreekt de werken van de duivel wegens de achting, die Hij heeft voor Zijn wet, die de duivel door zijn werken heeft onteerd. De duivel maakte er zijn werk van de wet van God onder de kinderen der mensen af te schaffen en teniet te doen, opdat zij geen regel van hun daden zou zijn. De wrevel en boosaardigheid van de duivel tegen de hemel is zo groot, dat hij als het mogelijk was, niet de minste indruk daarvan in de wereld zou overlaten; doch Christus heeft zoveel achting voor de eer van de wet, dat Hij haar wilde verhogen en verheerlijken, beide als een verbond en als een regel: "Ik ben niet gekomen om de wet te ontbinden, maar te vervullen."
5. Christus verbreekt de werken van de duivel, "om de vijand en wraakgierige te doen ophouden." Toen de duivel zover had overmocht, dat hij het beeld Gods in de mens geschonden, hem onder de vloek gebracht, en hem met zich in een verbintenis tegen God had overgehaald, meende hij, dat hij de overwinning had behaald, en dat nu de mens, en deze gehele benedenwereld van hem was; en er is geen twijfel aan, dat hij evenals de trotse Farao zeide: "Nu zal ik de buit delen;" ik zal verscheuren, en verslinden en woeden, zoveel mij lust. Doch hoe wordt deze vijand gestild, tot zwijgen gebracht en beschaamd, als hij ziet, dat zijn hele spel bedorven, zijn koninkrijk verwoest, en zijn kop vermorzeld wordt, door het Kind dat ons geboren. de Zoon, die ons gegeven is; Wiens naam is "Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst,"
6. Hij verbreekt de werken van de duivel, tot opheldering en openbaring van al de goddelijke volmaaktheden. De wijsheid Gods is geopenbaard in al het beleid van de hel te schande te maken, de wijzen te vangen in hun arglistigheid, en Zijn raad te verijdelen: De macht Gods, in de overheden en machten te beroven of uit te trekken; het leven uit de dood, het licht uit de duisternis, zaligheid uit ellende, en eer voor God in de hoogste hemelen, uit hetgeen de grootste strekking had Hem te onteren, te doen voortkomen: De heiligheid Gods, in de grootste haat en verontwaardiging uit te drukken tegen de zonde, als zijnde die gruwelijke zaak, die Hij haat: Zijn rechtvaardigheid in de uitvoering van de straf, die de wet eist, aan de Borg, en het rechtvaardigen van de goddeloze op de grondslag van een betere gerechtigheid dan Adam had, voordat hij viel: De goedheid, liefde en barmhartigheid Gods, in verzoening, of een rantsoen, te vinden, opdat wij niet in het verderf zouden neerdalen: Zijn waarheid en getrouwheid, in zorg te dragen, dat de bedreiging van de wet zou worden vervuld in het lijden van Christus, en in het vervullen van die oude belofte, dat het zaad van de vrouw de slang de kop zou vermorzelen, nadat die vierduizend jaren was uitgesteld welke vervulling een heerlijke waarborg is, dat Hij elke andere belofte van het woord ook vervullen zal. Zo ziet u waarom de Zoon van God de werken van de duivel verbreekt.
V. Ons vijfde punt in de verdeling was de toepassing, of de gebruikmaking van de leer, dat ik zal trachten te doen in de volgende gevolgtrekkingen:
1. Ziet hieruit een heerlijke straal van de Godheid, of de allerhoogste onafhankelijke Godheid van de heerlijke Verlosser. Hij wordt hier uitdrukkelijk de Zoon van God genaamd, de tweede Persoon van de heerlijke Drieëenheid, één God met de Vader. Het werk, dat Hem hier wordt toegeschreven, verklaart, dat Hij niemand anders is dan de machtige. ja, de almachtige God; want wie anders kon de werken van de duivel verbreken? Hij is "God geopenbaard in het vlees, de grote God, God bovenal te prijzen is in der eeuwigheid. Zijn Naam is de Heere, "de Allerhoogste over de ganse aarde".
2. Ziet hieruit hoe de goedertierenheid en de liefde Gods tot de mens op de aarde verschenen is. Hier is het hoogste bewijs, dat God met mogelijkheid kon geven; Hij Zendt zijn Eigen Zoon met een gewichtige zending naar deze benedenwereld, wapent Hem met Zijn macht en gezag, als de Overste leidsman der zaligheid en Verlosser, om Zijn en onze wraak te wreken, die Hij in Zijn oneindige wijsheid samenbindt, aan die Abaddon en Apollion, de duivel, de verleider en verwoester van het mensdom. Toen Hij Hem Zijn boodschap opdroeg, beloofde Hij Hem te zullen ondersteunen en dat Zijn arm Hem zou versterken, om de kop van die vijand te vermorzelen.
3. Ziet hieruit het kwaad van de zonde, en de dwaasheid van degenen, die haar koesteren en zich aan haar macht en dienst overgeven. Het is het eigenlijke werk van de duivel, zijn hoofdwerk, en de sterkte van zijn koninkrijk. Wat is het een beklagenswaardige zaak, de slaaf van de duivel te zijn, van de duivel zijn werk te doen, zijn uitbraaksel, het vergif van de oude slang, op te likken.
4. Ziet hieruit, dat er goede reden is, waarom de gelovige krijg voert tegen de zonde, die in hem woont, en overal waar hij die vindt. Hij merkt haar aan als het werk van de duivel, waartoe Christus gekomen is om het te verbreken, en daarom verklaart hij haar de oorlog, overal waar hij ze vindt. Hij heeft in een dag van de heirkracht gewillig dienst genomen onder Christus, om met al zijn vermogen de werken van de duivel af te breken, en daarom wederstaat hij de duivel en zijn verzoekingen tot zonde, ja, hij "staat tot den bloede toe tegen, strijdende tegen de zonde."
5. Ziet hieruit wat de grond is van die krachtige tegenstand in onze tijd tegen de aanstelling van getrouwe leraars. De duivel en zij, die aan zijn zijde staan, zijn bevreesd, dat door de vestiging van een trouwe bediening in de gemeenten, Christus, de Zoon van God, zal geopenbaard worden in de uitdeling van het Evangelie, en de werken van de duivel in de harten van zondaren zullen verbroken worden. Wat is het droevig te zien welk een aandeel en invloed de duivel op deze dag in de kerkelijke gerechtshoven heeft, om die macht, die zij van Christus hebben ontvangen, te gebruiken tegen Christus en voor de zaak van de duivel! De duivel weet zeer goed, dat het niet waarschijnlijk is, dat iemand, die het volk tegen hun wil wordt opgedrongen, zijn koninkrijk veel afbreuk zal doen, en daarom werkt hij krachtig in de mensen, die Hij beïnvloedt, dat de gemeenten bezet zullen worden met lakse, onbeduidende jonge mensen, die weinig of geen kennis hebben van de listen van de duivel, of van het werk van de genade. Als de duivel iemand ziet, die God met gaven en genade heeft begiftigd om het Evangelie te prediken, de zielen te stichten, of het koninkrijk van de duivel af te breken, zal hij zijn ganse strijdmacht tegenover allen mens stellen, en hem beschuldigen, dat hij een beroerend gevaarlijk mens is, die de wereld ondersteboven wil keren.
6. Ziet hieruit hoe het komt, dat de getuigenis van de getuigen "degenen pijnigt, die op de aarde wonen". Met "mensen, die op de aarde wonen," worden aardse en zinnelijke mensen bedoeld, de "lieden van de wereld, welker deel in dit leven is:" zij zijn als het ware in deze aarde begraven, en hebben geen recht begrip van de dingen van het koninkrijk van Christus; mensen, die onder de macht van de God van deze eeuw zijn. Een getuigenis voor Christus en Zijn verongelijkte zaak moet hen noodzakelijk pijnigen, omdat het de sterkgewapende in het vredig bezit van het huis verontrust; het ontdekt de wegen en werken van de duivel, die door de mensen begunstigd worden; en het kan niet anders of dit moet hen verbitteren, kwellen en pijnigen. Daarom moeten zij, die aan de zijde van de duivel staan er voor zorgen, dat ook de getuigen van hun getuigenis begraven en vergeten worden.
7. Ziet hieruit waarom de hel en de aarde werden te wapen geroepen toen Christus in de wereld verscheen. Wij hebben hier een antwoord op die vraag: (Ps. 2:1) Waarom woeden de Heidenen, en bedenken de volken ijdelheid?" Wel, het gaat tegen de Messias Gods, die gekomen is om de werken van de duivel te verbreken. U weet, dat indien een vreemde vijand in een koninkrijk invalt, de koning en al zijn onderdanen naar de wapenen zullen grijpen, om hem tegen te staan; Christus was een vreemde, Hij kwam om een inval te doen in het koninkrijk van de duivel, en daar Zijn koninkrijk op te richten.
8. Ziet hieruit waarom de duivelen, toen Christus op aarde was, uitriepen: "Zijt Gij hier gekomen om ons te pijnigen voor de tijd?" alsmede waarom zij geloven en sidderen. Zij weten, dat Christus al hun werken zal verbreken, en dit pijnigt hen. De Naam van de Zoon van God is de schrik van de hel, omdat Hij "de overtreding sluit, en de zonde verzegelt," waardoor hun koninkrijk in de wereld afneemt.
9. Ziet de verborgenheid van de bekering van de moordenaar aan het kruis. Christus wilde Zijn macht en bekwaamheid tonen, om de werken van de duivel in een arme ziel te verbreken, en om hem een gevangene te ontrukken, zelfs toen Hij op zijn laagst scheen te zijn, of toen hij werkelijk op de laagste trap van Zijn vernedering was.
10. Ziet hieruit, dat een krachtige slag van de Heere dit land en dit geslacht niet zal ontgaan. De werken van de duivel toch hebben in onze tijd de overhand; dwaling, onkunde, ongeloof, hoogmoed, zatheid van brood, stille gerustheid, godloochening, zekerheid, vloeken, zweren sabbatschenden, verachting van het Evangelie, onvruchtbaarheid onder de genademiddelen; ja, het is zover met ons gekomen, dat zelfs in de staatskerk en in de gerechtshoven van Christus, die in Zijn Naam zijn aangesteld de ongerechtigheid wettelijk is vastgesteld, waardoor de macht en de handen van de openlijke vijanden van Christus gesterkt zijn, en de arme leden van Christus worden onderdrukt en uitgeworpen worden, alsof zij het schuim en afschrapsel van de aarde waren. Vrienden, er schijnt een plan en samenzwering gevormd te zijn onder de profeten van onze tijd, om allen die maar de geringste vertoning van ernstige godsdienst en godzaligheid hebben, te verdringen en te onderdrukken. Nu, wanneer de werken van de duivel zover de overhand hebben, en de mensen, als het ware, de werken van de duivel openlijk erkennen en verdedigen; hebben wij dan geen reden te denken, dat de Heere hierover bezoeking zal doen, en dat Hij op de een of andere wijze "Zich zal wreken aan zo’n volk als dit is?" Wanneer zondaren de werken van de duivel onder hen verdedigen en ondersteunen, in strijd met de openbaring van de Zoon van God in het Evangelie; wanneer zij zich doof houden voor, en de schouder onttrekken en gehoorzaamheid weigeren aan Zijn wetten, dan openbaart Hij Zich gewoonlijk in de een of andere ontzaglijke voorzienigheid, Hij doet Zijn vreselijke majesteit aan, en kleedt Zich met wraak, om die rebellen te vernielen. Tot Jeruzalem werd gezegd: "Ziet, uw huis wordt u woest gelaten;" zij en hun tempel, staat en natie werden geheel verwoest, omdat zij de Zoon van God niet wilden aannemen, Die hun eerst in het vlees, en toen in de bediening van Zijn apostelen geopenbaard was.
11. Ziet hier een voorname reden waarom de gelovigen zo hijgen naar de openbaring van de Heere: "Och, dat ik wist, waar ik Hem vinden zou! O, dat ik Uw sterkheid en Uw eer mocht zien, zoals ik U in het heiligdom heb aanschouwd! O, wanneer zult Gij tot mij komen?" Een voorname reden hiervan is, omdat door de openbaring van Christus de werken van de duivel in hun zielen verbroken zijn. Zonde, onkunde, ongeloof, hoogmoed, vijandschap, en de andere delen van een lichaam van de zonde, krijgen een wond, wanneer Christus verschijnt en Zich openbaart. Al die sprinkhanen uit de hel worden of gedood, of verplicht evenals het wild gedierte in hun holen te kruipen en te verdwijnen, wanneer de Zon der gerechtigheid opgaat. Ik mag hier nog een andere gevolgtrekking aan toevoegen, namelijk: Het doet ons zien, waarom de gelovigen het zo moe zijn, als de Heere afwezig is, en naar Zijn tegenwoordigheid hunkeren. Wel, wanneer Hij afwezig is "komt de vijand gelijk een stroom," dan steken de werken van de duivel hun kop op, en dit is de arme gelovige tot een last.
12. Wij kunnen uit deze leer zien, waarom het onder ons gebruikelijk is te gedachtenis van de dood van de Verlosser in ere te houden, en waarom de ware gelovigen zo graag aan het Avondmaal aanzitten. Door de dood van Christus in het bijzonder is aan het koninkrijk van de duivel en zijn werken een dodelijke slag toegebracht, en daarom willen zij zo graag zijn dood gedenken, totdat Hij komt; alsmede, omdat de Heere in deze instelling zich dikwijls aan de zielen van Zijn volk openbaart, zoals Hij het niet aan de wereld doet. Door in die ordonnantie Hem, en Zijn dood en bloed, te aanschouwen, krijgen zij weer nieuwe moed, om hun strijd in de reis door de woestijn vol te houden, wetende, dat Christus "door Zijn dood te niet gedaan heeft degene, die het geweld des doods had."
Een tweede gebruik zal zijn tot beproeving, of de Zoon van God ooit zaligmakend aan uw ziel geopenbaard is. Vrienden, hier is een toetssteen, om er uw openbaringen aan te beproeven of zij echt zijn. Wanneer Christus op een zaligmakende wijze geopenbaard wordt, is de strekking daarvan, de werken van de duivel te verbreken, want "hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou." Vandaar is die binnenlandse oorlog, die de gelovige in zijn binnenste gewaar wordt, als Hij de Heere eens heeft beginnen te kennen: "Wat ziet gijlieden de Sulammith aan? Zij is als een rei van twee heiren." Het vlees begeert tegen de Geest, en de Geest tegen het vlees. O hoe menige zware zucht gaat op uit het hart van de gelovige wanneer hij bevindt, dat de werken van de duivel in zijn ziel de overhand nemen: "Ik ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?"
1. Indien de Zoon van God ooit in uw ziel geopenbaard werd, indien ooit het licht van de kennis van de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus in uw hart heeft geschenen," zult u er altijd naar staan, dat de werken van de duivel in u afgebroken, en de werken van de Zoon van God in u opgebouwd mogen worden. Ik zou u hier kunnen spreken over verscheidene werken van de duivel, die u zult trachten af te breken, en sommige werken van de Zoon van God, die u zult zoeken op te bouwen.
1e U zult de eigengerechtigheid neerwerpen, en de gerechtigheid van Christus aandoen. Eigengerechtigheid is een van de hoofdwerken van de duivel. Het is zwaar werk iemand, die, tot zijn leven en zijn aanneming bij God, de wet zo goed gehoorzaamt als hij kan, te overtuigen, dat hij het werk van de duivel werkt. Neen, omdat hij meent, dat hij de wet van God aan zijn zijde heeft, en dan wanneer hij de wet gehoorzaamt meent, dat hij God een dienst doet en de werken Gods werkt, zult u hoeren en tollenaars eerder tot overtuiging brengen dan hem. Doch vergunt mij u te zeggen, dat u, als u de wet gehoorzaamt tot het leven, rechtvaardigheid, heiligmaking, of uw aanneming bij God, het werk van de duivel werkt; want dan maakt u een Christus van uw gehoorzaamheid, en u stoot Christus uit Zijn plaats, die "zonde voor ons gemaakt is, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in hem." Zolang een mens zo handelt beledigt hij de Zoon van God in Zijn priesterlijk ambt, doordat hij de gerechtigheid en de voldoening van Christus verwerpt en zijn eigen vuile vodden in de plaats daarvan stelt, evenals de Joden, die (Rom. 10:3) "hun eigen gerechtigheid zochten op te richten, en zich aan de rechtvaardigheid Gods niet wilden onderwerpen." Hij, in wie Christus zaligmakend geopenbaard is werpt zijn eigen gerechtigheid weg als een wegwerpelijk kleed, zeggende: "Gewis, in de Heere zijn gerechtigheden en sterkte; in Hem zal ik gerechtvaardigd worden en in Hem alleen zal ik mij beroemen;" of met Paulus: (Filip. 3:8,9) "Ja gewis, ik acht ook alle dingen schade en drek te zien, opdat ik Christus moge gewinnen, en in Hem gevonden worde, niet hebbende mijn rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is namelijk de rechtvaardigheid, die uit God is door het geloof."
2e Gij zult veel werkzaam zijn met het beeld van de eerste Adam af te breken, en het beeld van de tweede Adam in uw zielen op te richten. Van nature dragen wij het beeld van de eerste Adam, dat bestaat in de verduisterdheid van het verstand, de weerspannigheid van de wil, en de vleselijkheid van de genegenheden. Nu, indien de Zoon van God ooit zaligmakend in uw ziel geopenbaard werd, zal het uw voornaamste zorg en bezigheid zijn, dat beeld in u verbroken te krijgen. Hierin is de Christen voornamelijk werkzaam: hij zucht onder de overgebleven verduisterdheid van het verstand, en streeft er altijd naar meer kennis te krijgen van God en van zijn zin en wil; hij hijgt naar de uitnemendheid van de kennis van Christus, en hij vervolgt altijd de Heere te kennen. Hij zucht onder de afwezigheid van zijn wil en van de overgebleven vijandschap, en tracht zijn wil in overeenstemming te brengen met de wil van God, zowel ten opzichte van het gebod, als van de voorzienigheid en de genade. Hij zucht onder de vleselijkheid van zijn genegenheden, en is altijd strijdende om ze los te maken van de ijdelheden van deze wereld. en ze te vestigen "op de dingen die boven zijn, waar Christus is zittende ter rechterhand Gods." Die mens komt dan ook nooit tot rust zolang hij nog iets, dat naar de hel riekt, in zich vindt; zijn voortdurende zorg en bekommering is, "veranderd te worden van heerlijkheid tot heerlijkheid "
3e Daarin zult u duidelijk zijn, dat u de wijsheid van het vlees zult terneerwerpen, en de wijsheid Gods die van boven is, zult oprichten. De apostel Paulus zegt ons, (Gal. 1:16) dat zodra het God behaagde zijn Zoon in hem te openbaren, hij niet met vlees en bloed te rade ging; dat is, hij wilde niet langer wijsheid en overlegging tot de regel en maatstaf van zijn handelingen stellen, maar hij benaarstigde zich, in eenvoudigheid en oprechtheid van God, niet in vleselijk wijsheid, maar in de genade van God in de wereld te verkeren. Vrienden vleselijk wijsheid en berekeningen verwoesten in deze tijd de Kerk van ons land. Wat anders dan vleselijk wijsheid en berekening heeft er ons toe gebracht akten en wetten in de Kerk van Christus te maken, die voor de ware Kerk van Christus verderfelijk en verwoestend zijn, en in geen enkel opzicht op het Woord van God gegrond zijn? Ik bedoel in het bijzonder de synodale acte van onlangs, waarbij de "kostelijke kinderen Sions, tegen fijn goud geschat," het recht is ontnomen zelf hun leraars te verkiezen, en lieden van de wereld, welker deel in dit leven is, en die hun buik vullen met de verborgen schatten van de wereld, meestal in hun plaats zijn gesteld. De kostbare paarlen van Christelijke voorrechten zijn door synodale akten voor de zwijnen van deze wereld geworpen, die zich zullen omkeren, en de Kerk zullen vervolgen en verscheuren, zodra zij daartoe gelegenheid zullen vinden. Ik ben er zeker van, dat dit een van de werken is, die de duivel in de kerk van ons land heeft daargesteld; en indien de Zoon van God ooit zaligmakend in uw ziel geopenbaard is, zal het u aan uw hart smarten te horen, dat het in Gath en Askelon verkondigd wordt, en dat de dochters der onbesnedenen opspringen van vreugde, als zij ervan horen. Ik zeg, dat zal u een oorzaak van droefheid en treuren zijn.
2. Als de Zoon van God ooit zaligmakend in u geopenbaard is, zal de vereniging van de twee naturen in de persoon van Christus de bewondering van uw ziel zijn. Paulus zegt dan ook: "En buiten allen twijfel, de verborgenheid der godzaligheid is groot; God is geopenbaard in het vlees." Dat zal u een stof van lof zijn, wanneer u overdenkt, dat God, in de Persoon van Zijn Zoons, de menselijke natuur heeft aangenomen, en dat Hij in uw natuur alles heeft gedaan, wat noodzakelijk was tot onze verlossing.
3. Het zal dan uw voornaamste oogmerk zijn, in het bijwonen van de goddelijke instellingen, evenals David, nieuwe openbaringen te krijgen van Zijn heerlijkheid.
4. U zult er behoefte aan hebben Zijn heerlijkheid, overeenkomstig uw betrekking en standplaats, ook aan anderen bekend te maken. Zo handelde ook de Bruid, met de dochters van Jeruzalem, en was ‘t het voorname oogmerk van Paulus de goedheid van Zijn Naam in de wereld bekend te maken.
De laatste gevolgtrekking is deze: Is het zo, dat de Zoon des mensen geopenbaard werd? Dan is hier een aanzienlijke bemoediging aan alle getrouwe leraars en Christenen om pal te staan tegen het verval van de tijd waarin wij leven; voornamelijk tegen het geweld dat gebruikt wordt om de Christelijke gemeenten te bezetten met een stel lakse en onbeduidende predikanten: alsmede tegen die synodale acte, waarbij de rechten van Gods volk hun met geweld worden ontnomen, en aan mensen worden toevertrouwd, die afkerig zijn van de regering beide van de Kerk en de Staat. Deze handelwijze is duidelijk een werk van de duivel om de voorname oogmerken van het Evangelie te verijdelen, en daarom moeten wij er alles aan wagen om hen te weerstaan. Laten de mensen ons afkeuren en uitwerpen, de Zoon van God zal ons erkennen, als wij hen tegenstaan, want hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou."
Morenland de handen tot God uitstrekkende
Ps. 68:32. Morenland zal zich haasten zijn handen tot God uit te strekken.
Deze Psalm is waarschijnlijk geschreven, bij gelegenheid, dat David de ark uit het huis van Obed-Edom opvoerde naar de tent, die hij op de berg Sion voor haar gespannen had, waardoor de hemelvaart van Christus en de oprichting van Zijn geestelijk koninkrijk en Zijn regering in de wereld, door de prediking van het eeuwig Evangelie, waren afgebeeld. U ziet, dat van Zijn hemelvaart en verhoging gesproken wordt in vs. 19: "Gij zijt opgevaren in de hoogte, Gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd, Gij hebt gaven genomen om uit te delen onder de mensen; ja ook de wederhorigen, om bij U te wonen, o Heere God." En in het volgende gedeelte wordt de oprichting van zijn koninkrijk voorzegd, in weerwil van alle tegenstand, die het zou ontmoeten, zowel van de hel als van de aarde.
De voorgelezen woorden zijn een verklaring van de voorspoed, die het Evangelie zou hebben onder de heidenen. Morenland, Egypte, en andere plaatsen in de wereld, zouden zich aan Zijn koninklijke scepter onderwerpen, wanneer die in de uitdeling van het Evangelie onder hen gezwaaid zou worden: "Prinselijke gezanten zullen komen uit Egypte; Morenland zal zich haasten zijn handen tot God uit te strekken". Ik zal alleen over het laatste gedeelte spreken. Wij hebben daar:
1e Een plechtige handeling van goddelijke aanbidding, namelijk, het uitstrekken van de handen. De bewegingen van het lichaam zijn de uitdrukkingen van de bewegingen van de ziel of van het gemoed. Zo zegt de Psalmist: (Ps. 143:6) "Ik breid mijn handen uit tot U, mijn ziel is voor U als een dorstig land, Sela!" (Ps. 141:2) Mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor Uw aangezicht; de opheffing mijner handen als het avondoffer." Zodat met het uitbreiden van de handen de innerlijke aanbidding van de ziel wordt bedoeld. In iedere handeling van de dienst van God, is het geloof, dat de hand van de ziel is, het; voornaamste deel, voor zover het "zonder geloof onmogelijk is Gode te behagen".
2e Wij hebben daar het Voorwerp van deze aanbidding, of tot Wie de handen worden uitgestrekt: het is tot God, tot God in Christus "de wereld met Zichzelf verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende". God, volstrekt aangemerkt, kan het voorwerp van het geloof, de hoop en het vertrouwen van een zondaar niet zijn, doch Hij is integendeel het Voorwerp van Zijn verschrikking en verbazing. Daarom vlieden wij, evenals onze vader Adam, voor de openbaring van het beloofde zaad, van Hem, en willen wij de kennis van Hem niet in onze gedachten houden, zoals van de heidenen geschreven staat (Rom. 1:28), dat "het hun niet goed gedacht heeft God in erkentenis te houden."
3e Wij kunnen in de woorden opmerken wie het zijn, die hun handen tot God uitstrekken; het is Morenland; en dit kan of letterlijk, of figuurlijk worden verstaan. Als wij het figuurlijk nemen, moet het verstaan worden van de heidense volkeren in het algemeen, een deel voor het geheel genomen. God de Vader had tot de Zoon gezegd: (Ps. 2:8) "Eis van Mij en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting". Dienovereenkomstig werd het Evangelie, op Zijn opstanding en hemelvaart, aan de heidenen gepredikt, volgens de last aan de apostelen gegeven. (Mark. 16:15) "Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen," dat is, aan al de volkeren van de wereld, zonder onderscheid. Daarop ontvingen Morenland, met de overige heidense volkeren, het Woord van het Evangelie en bogen zich voor de Zoon van God. Hoe de zuurdesem van het Evangelie tot Morenland werd gebracht. daarvan wordt ons iets vermeld in Hand. 8, waar wij lezen van de bekering van een Moorman, een kamerling, door de bediening van Filippus, die, nadat hij belijdenis had gedaan van zijn geloof in Christus, in Zijn Naam gedoopt werd, en naar Zijn land terugkeerde, gaande zijn weg met blijdschap. Hij heeft daar zonder twijfel de blijde boodschap van de zaligheid door Christus in zijn land bekend gemaakt, waarvan, naar men zegt, tot op deze dag nog enkele vruchten zijn overgebleven onder de Abessiniërs.
4e Wij hebben hier de bereidvaardige en blijmoedige gehoorzaamheid waarmee Morenland of de heidense natiën de roeping van het Evangelie aannamen; zij strekten hun handen tot God uit, dat is, zij deden het zonder uitstel en bereidwillig Een letterlijke vervulling hiervan kunt u lezen in Hand, 13:40,47,48. Toen de Joden het Evangelie verwierpen, sprak Paulus tot hen, ziende, dat zij het Woord Gods verstootten: "Ziet, wij keren ons tot de heidenen, want alzo heeft ons de Heere geboden, zeggende: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde." En dan lezen wij verder: "Als nu de heidenen dit Woord hoorden verblijdden zij zich, en prezen het Woord des Heeren;" dat is, zij ontvingen het bereidwillig.
5e Dan hebben wij nog de zekerheid, dat het gebeuren zal: "zij zullen hun handen tot God uitstrekken." Het is alsof God zeide, dat, hoe vast zij ook, gedurende vele eeuwen en geslachten, in hun onwetendheid, afgoderij, en andere boosheden geworteld waren, nochtans de krachtige werking van het Evangelie, en de overwinnende macht van de genade, die er mee gepaard ging, zodanig zou zijn, dat zij hun afgoden zouden verlaten, en hun handen bij wijze van aanbidding en gehoorzaamheid zouden uitstrekken tot de enige levende en ware God. Zeer ter zake dienende is dat woord: (Ps. 110:2,3) "De Heere zal de scepter Uwer sterkte zenden uit Sion. [zeggende,] Heers in het midden Uwer vijanden. Uw volk zal zeer gewillig zijn op de dag Uwer heirkracht."
Uit de woorden, die ik dus kort heb geopend, zal ik de volgende leer trekken
"Dat wanneer het Evangelie onder een volk de kracht van God is, zij zich zullen haasten hun handen uit te strekken tot God in Christus, als hun God."
Deze tekst is, zoals ik zei, een voorzegging van de voorspoed van het Evangelie onder de heidense Moormannen en andere heidense natiën, die gedurende vele geslachten hun handen hadden uitgestrekt tot vreemde goden, drekgoden. Wanneer echter het licht van het Evangelie onder hen komt, met de kracht van de Geest, bekeren zij zich tot de ware en levende God, en strekken hun handen tot Hem uit. Morenland zal zich haasten zijn handen tot God uit te strekken.
Ik zal in de verhandeling van deze leer met Gods hulp, de volgende volgorde in acht nemen.
1. Ik zal de staat bezien van zondaren, die buiten het Evangelie zijn, of voordat de genade en de kracht van het Evangelie hun harten bereiken.
II. Ik zal over de kracht van het Evangelie spreken, waardoor zij er toe gebracht worden hun handen tot God uit te strekken.
III. Ik zal iets zeggen van die hand, die tot God uitgestrekt wordt, wanneer zij tot Hem bekeerd worden.
IV. Waarom, of waartoe de hand tot God wordt uitgestrekt.
V. Ik zal onderzoeken hoe het komt, dat men zich haast de handen tot God uit te strekken, wanneer het hart krachtdadig wordt aangeraakt door de kracht van de genade van het Evangelie.
VI. Ik zal duidelijk maken, dat, wanneer het hart door de kracht van het Evangelie wordt aangeraakt, de hand spoedig, of zonder uitstel, tot God wordt uitgestrekt.
VII. En tenslotte, het geheel toepassen.
1. Het eerste punt is, dat wij de staat zullen bezien van zondaren, die buiten het Evangelie zijn, of voordat de genade van het Evangelie hun harten heeft bereikt.
Om dit duidelijk te maken, zal ik u verwijzen naar die beschrijving van de staat van de heidense volken, voordat het Evangelie tot hen kwam, die de apostel geeft in Ef. 2:l,2,3,11, en 12. "En u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden. In welke gij eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw dezer wereld, naar den overste van de macht der lucht, van den geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. Onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleses, doende den wil des vleses en der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. Daarom gedenkt, dat gij, die eertijds heidenen waart in het vlees, en die voorhuid genaamd werd van degenen, die genaamd zijn besnijdenis in het vlees, die met handen geschiedt, dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld." Hieruit blijkt dat Morenland, ons land, en al de heidense volkeren, en elk van hen persoonlijk, van nature, in een droevige en beklagenswaardige staat is, zonder God, het hoogste goed; zonder Christus de enige Zaligmaker: zonder hoop van de zaligheid; buiten de ware kerk, waar alleen het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht is: zonder Gods verbond der belofte, dat het enige recht op de zaligheid bevat: onder de macht van de zonde en van de satan, de grote vijand van hun zaligheid, en bijgevolg in een staat van vijandigheid tegen God. Doch ik kan nu over deze dingen niet uitweiden, en ga daarom over tot
II. Het tweede punt, dat was, dat ik zal spreken over de kracht van de genade van het Evangelie, waardoor zondaren, zoals de Moormannen zijn, hun handen tot God gaan uitstrekken.
Ik zal over dit punt slechts het volgende zeggen.
1e De prediking van het eeuwig Evangelie is het grote middel, dat God ingesteld heeft, tot bekering en zaligheid van zondaren: (Rom. 1:16) "Want het is een kracht Gods tot zaligheid". "Het heeft God behaagd door de dwaasheid der prediking zalig te maken die geloven."
2e Deze kracht Gods, in en door het Evangelie, is een uitnemende grootheid van Zijn kracht, waarom zij de openbaring van Zijn arm wordt genoemd, terwijl de schepping van de wereld slechts het werk van Zijn vingeren is.
3e De wijze waarop deze kracht, in en door het Evangelie, wordt te werk gesteld is zeer diep en verborgen. Er is een heerlijke verborgenheid in de uitvinding, een verborgenheid in de verwerving, en een even grote verborgenheid in de toepassing van onze verlossing. Zij wordt daarom vergeleken bij de wind, die wij niet kunnen zien: (Joh. 3:8) "De wind blaast waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt en waar hij heengaat".
4e Zij is geheel bovennatuurlijk. Hoe ook de Arminianen en anderen roemen op hun natuurlijke vermogens, nochtans verklaart Hij, Die beter weet wat de mens is dan de mens zelf: "Het is niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods". (Rom. 9:16). En Christus zegt: (Joh. 6:44) "Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader Die Mij gezonden heeft, hem trekke."
5e De kracht is onweerstaanbaar; niets kan haar weerstaan. Wie kan God beletten of verhinderen wanneer Hij werkt? Al de kracht van de verdorvenheid moet voor deze kracht wijken. De duisterheid van het verstand, de hardnekkigheid van de wil, de vleselijkheid van de genegenheden, de koperen deuren en ijzeren grendelen moeten wijken voor het aangezicht des Heeren: "De wapenen van onze krijg zijn niet vleselijk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten" (2 Kor. 10:4,5).
6e Hoewel zij onweerstaanbaar is, toch wordt aan de natuurlijke vermogens van de ziel geen geweld aangedaan. Weliswaar wordt de sterke mens van de zonde en van de verdorvenheid geweld aangedaan, wanneer Een die sterker is dan hij, hem bindt en hem zijn goed ontrooft, maar aan de natuurlijke vermogens van de ziel wordt door de kracht van de genade van het Evangelie geen geweld aangedaan. Welk geweld wordt het verstand aangedaan om het met het licht van de kennis van de heerlijkheid Gods te vervullen? Welk geweld wordt de wil aangedaan, om die weer vrij te maken? Welk geweld wordt de genegenheden van de ziel aangedaan, om ze af te keren van de ijdelheid, en op God in Christus te vestigen, die het eigenlijk Voorwerp van de liefde is?
7e De kracht Gods in het Evangelie werkt een algemene verandering in de ziel uit, zonder enig geraas te maken. Daarom wordt van het koninkrijk Gods gezegd, dat het niet komt met uiterlijk gelaat. Overwinningen onder de mensen geschieden met het verward geraas van de krijgsman, en klederen in bloed gewenteld; doch in Gods verovering van zondaren geschiedt het werk op een verborgen en stille wijze; waarom het vergeleken wordt bij het vallen van de dauw, of bij het doorzuren van een maat meel, of bij de uitgangen van de dageraad, of bij de groei van het koren en gras, welke alle werken zijn van oneindige kracht, en die in de grootste stilte geschieden, en toch alle zeer zichtbaar en duidelijk te onderscheiden zijn in hun uitwerkingen en vruchten. Doch, ik ga dit voorbij, om over te gaan tot ons derde punt.
III. Het derde punt was, te onderzoeken wat het te kennen geeft, de handen tot God uit te strekken, wanneer het hart door de genade van het Evangelie is aangeraakt.
Het uitstrekken van de hand van het geloof naar de ware en levende God, veronderstelt, of sluit in, de volgende dingen.
1e Een openbaring van God en van Zijn zin en wil omtrent de mensenkinderen, door Jezus Christus. Welke ontdekkingen God van zichzelf mag geven in de werken van de schepping en van de voorzienigheid, toch zullen die, zonder een openbaring van Hem, door Christus, in de spiegel van het Evangelie, een zondaar nooit de handen naar Hem doen uitstrekken, zoals wij zien in het geval van de heidenen, die, hoewel zij God kenden, namelijk Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, uit de werken van de schepping, hem nochtans als God niet hebben verheerlijkt. Het Evangelie alleen is de kracht Gods tot zaligheid. Het is op de prediking van het Evangelie, dat de scepter van de sterkte des Middelaars is, dat prinselijke gezanten zullen komen uit Egypte, en Morenland zich zal "haasten haar handen tot God uit te strekken".
2e Het sluit een innerlijke verlichting in van het hart en het verstand met de kennis van de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus. Dit is de wezenlijke bron van een zaligmakende bekering tot de waarachtige God. Paulus drukt het dan ook in zijn eigen bekering in één woord uit: (Gal. 1:16) "Maar wanneer het Gode behaagd heeft Zijn Zoon in mij te openbaren", strekte ik mijn handen, die in een weg van vervolging tegen de Heere waren uitgestrekt, terstond uit tot bevordering van het koninkrijk Gods. (2 Kor. 4:6) "God, Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene, Die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting van de kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus. Dit is de wezenlijke daad van het geloof; daarom wordt het geloof daardoor uitgedrukt: (Jes. 53:11) "Door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken" Zo ook in Joh. 17:3: "Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen de enige waarachtige God, en Jezus Christus, Die Gij gezonden hebt."
3e Het uitstrekken van de hand van het geloof tot God sluit een toestemming van de ziel in aan de getuigenis van God aangaande Christus. Dat het hart iets toestemt wordt dikwijls uitgedrukt door de beweging van de hand; zo ook hier, "Morenland zal haar handen tot God uitstrekken," sluit in, dat zij verzegelen, dat God waarachtig is in het getuigenis, dat God in het Woord van het Evangelie van Christus geeft; zij zeggen dienaangaande met Paulus: (1 Tim. 1:15) "Dit is een getrouw woord, en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken." Evenals de koningin van Scheba zei, zo zal de ziel, wanneer zij de heerlijkheid van de waarachtige Koning Salomo aanschouwt, zeggen: "O het is alles waar, wat ik van Christus heb gehoord, en zie, de helft is mij niet aangezegd."
4e Een hartelijke goedkeuring van de weg en de wijze van de zaligheid. Wanneer iemand zijn handen tot God uitstrekt zegt hij dienaangaande: "Het is aller aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken." O wat schep ik daar een welbehagen in; deze weg is oneindige wijsheid en liefde waardig.
5e Het opheffen van de hand is een daad van bewondering. Wanneer er iets buitengewoons gebeurt, of verteld wordt, zijn wij geneigd de hand op te heffen en te zeggen: "O wat wonderlijk! Is het waarlijk zo?" O wat een bekorende verwondering vervult de ziel, wanneer zij door het geloof de heerlijkheid van Christus’ Persoon en middelaarschap aanschouwt! O, zal zo iemand zeggen; "Wie is Deze, Die van Edom komt, met besprenkelde klederen van Bozra? Deze, Die versierd is in Zijn gewaad? Die voorttrekt in Zijn grote kracht? Wie is een God gelijk Gij, Die de ongerechtigheid vergeeft, en de overtreding van het overblijfsel Zijner erfenis voorbijgaat? En buiten alle twijfel, de verborgenheid der godzaligheid is groot; God is geopenbaard in het vlees! Wat is de mens, dat Gok zijner gedenkt?"
6e Soms is het opheffen van de hand een daad van verzaking. Wanneer iemand gelooft, zweert hij in die zaak al de mededingers van Christus af, die de troon van het hart zouden willen overweldigen, zeggende met Efraïm: "Wat heb ik meer met de afgoden te doen? Heere onze God, andere heren behalve Gij hebben over ons geheerst; doch door U alleen gedenken wij Uw Naam." Hij verzaakt al zijn toevluchten der leugens, alle valse toevluchten waarop hij vertrouwde, zeggende met het zich bekerende Israël: (Hos. 14:4) "Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op paarden, en tot het werk onzer handen niet meer zeggen: gij zijt onze god: immers zal een wees bij U ontfermd worden." (Jes. 3:23) "Waarlijk, tevergeefs verwacht men het van de heuvelen en de menigte der bergen; waarlijk in de Heere onze God is Israëls heil".
7e Het sluit in, dat zij hem trouw zijn als hun Heere en Vorst. "Morenland zal zijn handen tot God uitstrekken," dat is, zij zullen, op de ontdekking van God in de natuur van de mens, zich aan Zijn gezag onderwerpen, en de wet uit Zijn mond ontvangen, zeggende: "De Heilige Israëls is onze almachtige Koning. De Heere is onze Richter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning." Zij kussen de Zoon, en buigen de knie voor Hem, omdat Hij "een Naam heeft, die ver boven alle naam is, die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende".
8e Het opheffen van de handen is een daad van sterke en vurige genegenheid, dat noodzakelijk met het geloof gepaard gaat. Wanneer onze genegenheden aangedaan zijn met liefde, verlangen en lust, zijn wij geneigd dat uit te drukken door het opheffen van de handen. Zo ook hier, in het geloven, worden de genegenheden geboeid door de liefde en de lieflijkheid van de gezegende Bruidegom. O de ziel kan niet nalaten te zeggen: "Gij zijt veel schoner dan de mensenkinderen; al wat aan Hem is, is gans begeerlijk. Wie heb ik nevens U in de hemel?" O, wat acht de ziel Hem hoog, hoe vurig heeft zij Hem lief, en verlangt zij naar Hem! (Jes. 26:9) "Tot Uw gedachtenis is de begeerte van onze ziel. Met mijn ziel heb ik U begeerd in de nacht, ook zal ik met mijn geest, die in het binnenste van mij is, U vroeg zoeken".
9e Het opheffen van de handen is een uitdrukking van vertrouwen en toevertrouwen. "Morenland zal zijn handen tot God uitstrekken"; dat is, zij zullen op een verzoende God in Christus vertrouwen en hopen: (Ps. 36:8) "Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid o God! Dies de mensenkinderen onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen." De taal van de ziel, wanneer zij de handen uitstrekt tot God, als een belovende verzoende God, heeft veel overeenkomst met Jes. 12:2: "Ziet, God is mijn heil, ik zal vertrouwen en niet vrezen, want de Heere is mijn Sterkte en Psalm, en Hij is mij tot Heil geworden". Zij vertrouwen op de Naam des Heeren en Zijn Naam is hun sterke Toren.
10e Het opheffen van de hand is een handeling van toeëigening en toepassing; Morenland zal de handen tot God uitstrekken, als de Heere hun God, en zij zullen geen andere goden voor Zijn aangezicht hebben. Het geloof is een genade, die een oneindige God, Zich in Christus openbarende, tot Zich trekt als het deel en eigendom van de ziel, evenals Israël deed: (Exod. 15:2) "Deze is mijn God daarom zal ik Hem een lieflijke woning maken, Hij is mijns vaders God, dies zal ik Hem verheffen". (Ps. 48:15) "Deze God is onze God eeuwiglijk en altoos". Deze toeëigening van God geschiedt op grond van de schenking in het nieuwe verbond, in en door de tweede Adam: "Ik ben de Heere uw God. Ik zal zeggen: Het is Mijn volk, en het zal zeggen: De Heere is mijn God".
11e Deze spreekwijze van de handen tot God uit te strekken sluit een openlijke belijdenis van God in Christus in, voor de wereld, engelen, mensen en duivels, hetgeen soms in de Schrift genoemd wordt een betuigen of een zeggen, dat de Heere onze God is. Het geschiedt soms door een persoon, of een volk, met een plechtig opheffen van de hand, een oude vorm van zweren. Toen de Engel zwoer bij Dien, Die leeft in alle eeuwigheid. (Openb. 10:5,6) hief Hij Zijn hand op naar de hemel. Zo is het ook hier, "Morenland zal zijn handen tot God uitstrekken", dat is, de inwoners van Morenland, en van de heidense volkeren zullen openlijk belijden, dat de God en Vader van onze Heere Jezus Christus hun God is, en zij zullen dat, evenals Israël, doen met de plechtigheid van een eed, of een verbond. (Joz. 24:22) "Josua nu zeide tot het volk: Gij zijt getuigen over uzelf dat gij u de Heere verkoren hebt, om Hem te dienen". Op deze wijze hebben ook wij in dit land, en naburige volkeren, onze hand tot God opgeheven, verklarende, dat Hij onze God is, en dat wij Zijn volk zijn, hoewel deze verbonden, helaas! schandelijk verbroken, verbrand en bijna geheel begraven zijn.
IV. Ons vierde punt was, te onderzoeken waarom, of waartoe zondaren hun handen tot God uitstrekken, wanneer hun harten door de kracht van het Evangelie zijn aangeraakt.
1e Zij strekken hun handen als hulpeloze verloren zondaren uit tot God, tot een machtige Zaligmaker om hen uit de ruisende kuil, uit modderig slijk op te halen, waarin zij door hun zonde en afval in Adam en in hun eigen personen, gevallen zijn. Wanneer een zondaar in Christus gelooft, is hij evenals Petrus toen hij op het water wandelde; de golven en baren van Gods toorn schijnen hem te zullen verzwelgen, waarop hij, zijn handen tot God uitstrekkende om hulp, roept: "Heere. behoud mij." Heere, zal de arme zondaar zeggen, ik heb Uw stem in het Evangelie gehoord, zeggende: "Het heeft u bedorven, o Israël, want in Mij is uw hulp". Nu, Gij hebt hulp besteld bij een Held, en ik bestel die waar Gij die besteld hebt.
2e Zij strekken hun handen uit als die tegen de hemel gerebelleerd hebben en smeken hun beledigde Heere en Vorst om vrede. In de verbreking van het eerste verbond heeft het gehele menselijke geslacht de strijd aangebonden tegen de hemel. Ieder mens van nature is vijandschap tegen God, en elke zonde is een daad van opstand. Zolang de zondaren in een staat van vijandigheid tegen God blijven, toornt God elke dag tegen hen, en zegt, dat Hij de kop van Zijn vijanden zal verslaan, de harige schedel van degene, die in zijn schulden wandelt. Nu, wanneer de zondaar zijn zonde en ellende, ziet, en het gevaar van in de handen van een vertoornde God te vallen, strekt hij zijn handen uit om vrede en verzoening, omdat hij hoort, dat God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was. Hij ziet, dat de witte vlag van de hemel is uitgestoken met een afkondiging: "Ik schep de vrucht der lippen, vrede, vrede, dengenen die ver zijn, en dengenen die nabij zijn, zegt de Heere" (Jes. 57:19).
3e Als schuldige zondaren, die door de wet veroordeeld zijn, om vergeving van zonde en vergiffenis te ontvangen, volgens de belofte: (Jes. 43:25) "Ik, Ik ben het, Die uw overtredingen uitdelg, om Mijnentwil, en Ik gedenk uw zonde niet". O, zal die mens met David zeggen: (Ps. 130:3,4) "Zo Gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan? Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt". Daarom, o God, wees mij zondaar genadig; delg mijn overtredingen uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden".
4e Zij strekken de handen uit als smekelingen en bedelaars om Gods aalmoezen te ontvangen. God zegt in Zijn Woord: "Indien iemand van u wijsheid ontbreekt dat hij ze van God begere, Die een iegelijk mildelijk geeft, en niet verwijt". Wel, wanneer de hoogmoed en de wettischheid van het hart door de kracht van het Evangelie gebroken is, komt de zondaar smekende aan de deur van genade en ontferming, roepende om vervulling van al zijn behoeften! Hij hoort dat God een genadetroon heeft opgericht, en de armen, blinden en naakten nodigt, te komen zonder geld en zonder prijs, om barmhartigheid te verkrijgen, en genade te vinden om geholpen te worden ter bekwamer tijd; daarom strekt hij smekende de hand uit, dat God, om Christus’ wil, "naar Zijn rijkdom, al zijn nooddruft mag vervullen, in heerlijkheid door Christus Jezus".
5e De zondaar strekt de handen tot God uit, als een dienstknecht om het werk Gods te werken, en te doen al wat Hij hem gebiedt: Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?"
6e Als een krijgsknecht, om de krijg des Heeren te voeren tegen de zonde, de duivel, en de wereld: (Ps. 139:24) "Zou ik niet haten, Heere, die U haten, en verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan?"
7e Als een blind schepsel, dat nodig heeft geleid te worden in de weg, die hij niet weet: (Jes. 42:16) "Ik zal de blinden leiden door de weg, die zij niet geweten hebben". Wel, zegt de arme ziel, Heere, wees mij een Leidsman, want "de Heere is goed en recht; daarom zal Hij de zondaars onderwijzen in de weg" (Ps. 25:8).
8e Als de handen van een in nood verkerend kind tot een teergevoelige vader. Niet zodra wordt het hart van een zondaar aangeraakt door de kracht van de genade van het Evangelie, of hij begint tot God te roepen: Abba, Vader; Vader help; Vader, genees, Vader, kom te hulp. Hierin heeft de Heere lust, dat begeert Hij; (Jer. 3:4) "Zult gij niet van nu af tot Mij roepen: Mijn Vader?" O hoe worden Zijn ingewanden ontroerd op dit geroep, zoals u kunt zien in het geval van de verloren zoon (Luk. 15), en van Efraïm: (Jer. 31:20) "Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon? Is hij Mij niet een troetelkind? Want sinds, dat Ik tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstig aan hem; daarom rommelt Mijn ingewand over hem; Ik zal Mij zijner zeker ontfermen, spreekt de Heere".
9e De handen worden uitgestrekt, evenals de handen van de bruid zich uitstrekken tot de bruidegom. God zegt in het Evangelie: Uw Maker is uw Man; Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid". Amen, zegt de arme ziel; daar houd ik mij aan, van deze tijd af zal ik U noemen mijn Man. (Hos. 2:16). En zo wordt die profetie vervuld: (Jes. 44:5) "Deze zal zeggen: Ik ben des Heeren, en die zal zich noemen met de naam van Jacob; en gene zal met zijn hand schrijven, ik ben des Heeren, en zich toenoemen met de naam Israëls".
V. Het vijfde punt was, te onderzoeken hoe het komt, dat men zich haast de handen tot God uit te strekken, wanneer het hart door de kracht van de genade van het Evangelie krachtig wordt aangeraakt.
1e Omdat het gebod van te geloven, of de hand van het geloof tot God uit te strekken, volstrekt is, en niet het minste uitstel duldt: (1 Joh. 3:23) "Dit is Zijn gebod, dat wij geloven in de Naam Zijns Zoons Jezus Christus". Van het eerste ogenblik af, dat dit gebod van de Koning der koningen, en de Heere der heren, werd bekend gemaakt, werd er nooit een ogenblik tijd toegestaan om in uw ongeloof te volharden; neen: "Heden, indien gij Zijn stem hoort, verhardt uw harten niet’ (Ps. 95:7 en 8, vergeleken met Hebr. 3:7 en 4:7).
2e De zondaar wiens hart is aangeraakt, is zich bewust in welke gevaarlijke staat hij zich bevindt, voordat hij zijn handen gelovig tot God uitstrekt. Hij is overtuigd, dat hij reeds veroordeeld is, en de toorn Gods op hem blijft; hij ziet, dat de bloedwreker hem achtervolgt en hem elk ogenblik kan grijpen; daarom heeft hij geen tijd te verliezen, maar, evenals Morenland, haast hij zich zijn handen tot God uit te strekken.
Zij haasten zich hun handen tot God uit te strekken, omdat God reeds zolang Zijn handen tot hen heeft uitgestrekt: (Rom. 10:24) "Maar tegen Israël zegt Hij: (namelijk in Jes. 65:2) "De gehele dag heb ik mijn handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk". O, zal de ziel zeggen, heeft God Zijn handen de ganse dag tot mij uitgestrekt, en ben ik ongehoorzaam geweest, en heb ik mijn handen van Hem teruggetrokken? O, heb ik zo goddeloos en dwaas gehandeld? Ik zal het, door genade, niet meer doen.
4e Omdat reeds veel kostelijke tijd in het dienen van de zonde verloren is, en de toekomstige tijd zo onzeker en kort is, dat het niet te zeggen is: (Rom. 13:11,12) "En omdat wij de gelegenheid des tijd weten, dat het de ure is, dat wij nu uit de slaap opwaken. De nacht is voorbijgegaan, en de dag is nabij gekomen. Laat ons dan afleggen de werken van de duisternis, en aandoen de wapenen des lichts."
5e Zij haasten zich hun handen tot God uit te strekken, omdat Christus hen gewillig heeft gemaakt in de dag van Zijn heirkracht. Hij heeft Zijn heerlijkheid, schoonheid en uitnemendheid aan hun zielen ontdekt, waardoor hun hart en wil lieflijk zijn overgebogen om Zijn roeping gehoor te geven: (Ps. 110:3) "Uw volk zal zeer gewillig zijn op de dag Uwer heirkracht"; en de volgt daarop dadelijk: "in heilige sieraden, uit de baarmoeder des dageraads, zal u de dauw uwer jeugd zijn."
6e Zij zullen zich haasten de handen tot God uit te strekken, omdat zij, bij het licht van het Evangelie, Gods heerlijkheid en hun zaligheid, als daarbij betrokken zijnde, kregen te zien. Door het geloof in Jezus Christus, of een bereidwillig voldoen aan de roeping van het Evangelie, verheerlijken wij tegelijkertijd Gods getrouwheid, macht, wijsheid en andere volmaaktheden, en maken wij onze eeuwige zaligheid vast: want "die in Hem gelooft zal niet verderven, maar het eeuwige leven hebben."
VI. Ik kan hier ook aanstippen, dat het zeker geschieden zal. Hier wordt niet gezegd: Misschien zal Morenland de handen tot God uitstrekken; neen, doch, dat het geschieden zal: "Morenland zal zich haasten zijn handen tot God uit te strekken."
Nu de zekerheid berust op de vier volgende zaken:
1e Op het voornemen van God, dat nooit kan falen, want "de raad des Heeren bestaat in eeuwigheid; de gedachten Zijns harten van geslachten tot geslachten". Zijn besluiten zijn als bergen van koper, die onbeweeglijk zijn; daarom, zegt de apostel, "hebben de uitverkorenen het verkregen, en de anderen zijn verhard geworden" (Rom. 11:7). Zovelen als er geordineerd zijn tot het eeuwige leven zullen geloven, en die zullen hun handen tot God uitstrekken.
2e Op de verwerving door Christus. God de Vader heeft een uitverkorene schare van Adams nakomelingen aan Christus gegeven, die Hij verlost heeft, niet door vergankelijke dingen, zoals zilver of goud, maar door Zijn dierbaar bloed. En van allen, die de Vader Hem heeft gegeven, die Hij met zo’n kostbaar rantsoen heeft gekocht, zal Hij niemand verliezen, maar Hij zal hen op de laatste dag voor Zijn Vader stellen, zeggende: "Zie daar, Ik en de kinderen, die Gij Mij gegeven hebt" (Hebr. 2:13).
3e Op de belofte Gods, die in Zijn Woord is opgetekend, dat niets anders is dan een uittreksel van het voornemen van Zijn hart. Hij heeft gezegd: "Morenland, en de heidenen, zullen hun handen tot God uitstrekken; Uw volk zal zeer gewillig zijn in de dag van Uw heirkracht; al wat Mij de Vader gegeven heeft zal tot Mij komen". En zal Hij het niet doen, Die Zijn getrouwheid in de belofte verpand heeft? Heeft Hij het gesproken, en zal het niet geschieden?
4e Op de kracht en de invloed van de genade van God; de ijzeren zenuw van de hardnekkige wil is overgebogen om in te stemmen met de aanbiedingen van Christus, en van zaligheid door Hem; daarom zullen zij zich haasten de handen tot God uit te strekken.
VII. Het zevende punt is de toepassing.
Het eerste gebruik zal zijn tot onderrichting.
1e Ziet hieruit de beklaaglijke staat waarin zondaren van nature zijn, voordat hun het Evangelie gepredikt is, en de genade van het Evangelie hen krachtdadig geroepen heeft. Zij zitten toch, evenals de Moormannen, in de duisternis en in het rijk van de schaduw des doods. Ja, niet alleen zij, die het Evangelie geheel en al missen, maar ook zij, die het hebben en niet geloven, die geen gebruik maken van de genademiddelen, worden bij de Moren vergeleken: (Amos 9:7) "Zijt gijlieden mij niet als de kinderen der Moren, o kinderen Israëls, spreekt de Heere?" niets beter dan heidenen en barbaren.
2e Ziet hieruit de krachtige werking van het Evangelie, wanneer de Geest van God het vergezelt. Wel, het wast en verandert de Moorman, als het ware; het maakt, dat de zondaar, die zijn handen naar vreemde goden, naar hout en steen uitbreidde, nu zijn handen uitstrekt tot de levende en waarachtige God. Het verandert de natuur van de zondaar, en "bekeert hem van de duisternis tot het licht, en van de macht van de satan tot God"(Hand. 26:18).
3e Ziet hieruit, dat God vanouds de heidenen goedgezind was, en dat Hij voornemens was onder het Nieuwe Testament een Kerk onder hen op te richten. Wij hebben er hier een voorzegging van: "Morenland zal zich haasten zijn handen tot God uit te strekken," Gods liefdevoornemen tot ons, heidenen, werd terstond na de zondvloed geopenbaard in de profetie van Noach: "God breide Jafet uit, en hij wone in Sems tenten," en in de woorden van de stervende Jacob, dat op de komst van Silo de volken hem zouden gehoorzaam zijn. Hij is gesteld tot een licht van de heidenen, en opdat Hij zou zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste van de aarde. "De heidenen zullen vragen naar de wortel van Isaï, die staan zal tot een banier der volkeren, en Zijn rust zal heerlijk zijn". O wat een stof van dank is het, dat deze en dergelijke oude profetieën nu vervuld zijn, en dat wij in de dagen van het Nieuwe Testament leven, waarin de tabernakel Gods onder de heidenen is opgericht, die gedurende de gehele Oud Testamentische bedeling vervreemd waren van het burgerschap Israëls, en dat het zelfs deze eilanden gegeven is naar Zijn leer te wachten; en dat ons heden de gelegenheid wordt gegeven Zijn Avondmaal plechtig te vieren! O laat ons onze handen in lof en dank tot God uitstrekken, en laat "psalmen hoven van het uiterste der aarde, tot verheerlijking van Jezus Christus de Rechtvaardige".
4e Ziet uit deze tekst en deze leer, dat de deur van het geloof en van de zaligheid wijd open staat voor alle soorten van zondaren; al zijn zij zo zwart als Moren, doordat zij tussen de potten van de zonde hebben gelegen. Toch ziet de genade van het Evangelie u goedgunstig aan, zoals u ziet uit het 14e vers van deze Psalm: "Al laagt gijlieden tussen twee rijen van stenen, zo zult gij toch worden als vleugelen ener duif, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geluwen goud." Laat daarom geen zondaar zich aan wanhopige gedachten overgeven, alsof de genade en de roeping van het Evangelie hem niet aangaan, want zondaren van allerlei soort en grootte worden geroepen, en zijn reeds werkelijk tot Christus gebracht, Die "niet gekomen is om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekering."
5e Ziet uit deze leer de dwaasheid en boosheid van de zonde van ongeloof, welke een zich onttrekken aan God is, in plaats van een uitstrekken van de handen tot Hem. Daarom wordt van ongelovigen gezegd, dat zij het oor stoppen en de schouder onttrekken, en tot God zeggen: "Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust. Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen?" (Job 21:14). O wat zijn er vele zulken, die onder de drup van het Evangelie zitten! Vrienden, gedenkt, dat God over zo’n behandeling zal toornen: (Spr. 1:24-27) "Dewijl Ik geroepen heb, en gijlieden geweigerd hebt; Mijn hand uitgestrekt heb, en er niemand was, die opmerkte; en gij al Mijn raad verworpen, en Mijn bestraffing niet gewild hebt; zo zal Ik ook in ulieder verderf lachen; Ik zal spotten, wanneer uw vreze komt. Wanneer uw vreze komt gelijk een verwoesting, en uw verderf aankomt als een wervelwind; wanneer u benauwdheid en angst overkomt". De Moren zullen in het oordeel tegen alle dezulken opstaan.
6e Ziet uit deze leer, hoe het verbond des vredes en van vriendschap tussen God en de schuldige zondaar in de dag van de bekering wordt opgericht; waarom Gods hand in de uitdeling van het Evangelie de ganse dag is uitgestrekt, opstandige zondaren smekende zich met Hem te laten verzoenen door de dood en het bloed van Zijn Zoon, waardoor Zijn rechtvaardigheid bevredigd is. Nu, in de dag van de bekering strekt de zondaar, evenals Morenland, zijn handen tot God uit. Hij werpt de wapenen weg waarmee hij tegen God in oorlog is, en onderwerpt zich aan de aanbiedingen van vrede en verzoening, hem in het Evangelie voorgesteld; hij "geeft de Heere de hand", zoals het in 2 Kron. 30:8 wordt uitgedrukt, waar de goede koning Hiskia voor Juda en Israël het Pasen uitroept en hen vermaant zich aan de Heere over te geven. Zodat een zondaar, wanneer hij in Christus gelooft, het met de Heere eens wordt op de grondslag van de grote offerande van de verzoening. Zo versta ik ook dat woord: (Ps. 50:5) "Verzamelt Mij Mijn gunstgenoten, die Mijn verbond maken met offerande"; zinspelende op de oude gewoonte, om het offer in tweeën te delen en, in het verbondmaken van mensen onderling, tussen de stukken door te gaan.
7e Ziet uit deze leer waarin het wezen van het personeel of nationaal verbondmaken bestaat. Het is gelegen in het volgen van het voorbeeld van Morenland, die de handen tot God uitstrekten, in het geloof en in plechtige belijdenis, dat de God van Christus hun God, en de Vader van Christus hun Vader zal zijn, en dat zij in de kracht van de genade, die in Jezus is, beloven in een nieuw verbond van genade Hem te zullen aankleven door een persoonlijke heilige wandel, en dat zij door genade zich zullen houden aan de leer, tucht, dienst en regering, die Hij in Zijn huis, in Zijn heilige woorden, heeft ingesteld. Het moet een vreemd soort van geest zijn, die òf zijn mensen tegen zulke verbonden opzet, òf hen tot onverschilligheid in de openbare zaak en het werk van Christus aanzet. Alsof die niet waard waren er voor te strijden en te lijden. Wanneer God ons gebiedt "te strijden voor het geloof, dat de heiligen overgeleverd is", en, "te staan in de vrijheid met welke ons Christus heeft vrijgemaakt," blijkt daaruit duidelijk, dat het een samenzwering van de hel is, een getuigenis voor onze plechtige verbonden, en voor de reformatie van ons land te begraven, en de gerechtshoven aan te moedigen voort te gaan in hun weg van afwijking van de Heere en Zijn weg en werk.
8e Ziet hieruit wat de rechte plicht is van allen, maar voornamelijk van hen, die gekomen zijn om het Pasen van de Heere te houden, namelijk, evenals Morenland de handen uit te strekken tot die God, die in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was door de dood en het bloed van Zijn eeuwige Zoon. O, is er iemand in deze vergadering, die de handen niet zou willen uitstrekken, om de Christus Gods, Zijn onuitsprekelijke Gave, aan te nemen? Hij en Zijn gerechtigheid en de ganse zaligheid is ons nabij gebracht, opdat u Hem als uw Eigendom voor eeuwig zoudt aannemen. U hebt Hem volstrekt nodig; want zonder Hem bent u verloren. Ik kan hier echter nu niet langer bij stilstaan, om beweegredenen aan te voeren.
1. U zult misschien tegenwerpen: "U gebiedt mij mijn handen tot God uit te strekken. om Zijn onuitsprekelijke Gave aan te nemen; doch, helaas! ik heb niets in mijn hand, niets goeds om mij bij God aan te bevelen".
Dan is mijn antwoord: Het geloof, wanneer het komt om Christus aan te nemen, is de hand van de bedelaar, die komt, niet om te geven, maar om Christus, en met Hem alle dingen, om niet te ontvangen. (Jes. 551) "O alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld, en zonder prijs, wijn en melk". (Openb. 22:17). "En de Geest en de Bruid zeggen, Komt. En, die het hoort, zegge, Komt. En die dorst heeft, kome; en, die wil neme het water des levens om niet".
Een tweede tegenwerping is: "Mijn handen zijn zo zwart van de zonde, dat gruwelijke, dat God haat, dat ik mij schaam en beschaamd ben, wanneer ik er over denk mijn handen tot Christus uit te strekken."
Ik antwoord: Op hetzelfde ogenblik, dat u Christus aangrijpt, bent u "gewassen, geheiligd, en gerechtvaardigd in de Naam van de Heere Jezus en door de Geest onzes Gods". Ziet eens welk een zwarte handen de toehoorders van Petrus hadden, toen zij nog rookten van het bloed van Christus. Nochtans wordt hun de belofte van leven en zaligheid door Christus aangeboden: (Hand. 2:38) "Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in de Naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden; en gij zult de gave van de Heilige Geest ontvangen."
Een derde tegenwerping is: "Mijn hand is geheel verdord en krachteloos, ik kan mijn hand niet uitstrekken gelijk u mij gebiedt".
Antwoord. Indien u zich inbeeldt, dat slechts ik, of welke leraar ook, u gebiedt de hand van uw ziel tot God uit te strekken, dan vergist u zich zeer. Neen, God Zelf gebiedt u de hand tot Hem uit te strekken, en daarom, strek de verdorde hand uit zoals zij is, tracht het te doen, evenals die arme man van wie u in het Evangelie leest, en zij zal hersteld worden; want Hij geeft kracht, Die het gebiedt.
En werpt u tenslotte tegen: "Mijn hart trekt mijn hand terug wanneer ik het goede wil doen, ligt het kwade mij bij. zodat ik het goede te doen niet vind".
Dan antwoord ik: Als die klacht voortvloeit uit een overtuiging van ongeloof en de overmacht van een lichaam van zonde, is het geen slecht teken. De apostel Paulus uit dezelfde klacht over zichzelf in Rom. 7. En daarom arme ziel, wees niet moedeloos, want Hij, Die de overste Leidsman en Voleinder van het geloof is, zal uw slappe handen versterken, en uw struikelende knieën vaststellen. Amen.
Christus, de Opstanding en het Leven (1e preek)
Joh. 11:25. Jezus zeide tot haar: Ik ben de Opstanding en het Leven.
Ik hoop, dat er velen hier zijn, die van ver zijn gekomen om het Pasen te houden, van welken de taal met die Grieken is, van wie wij in Joh. 12:20 lezen: "heer, wij wilden Jezus wel zien;" dit is dat ene ding, dat wij begeren, de lieflijkheid van Jezus te aanschouwen, en als wij dit missen, dan missen wij het doel van onze komst. Wel vrienden, de woorden, die ik u heb voorgelezen, zet ik voor u als een spiegel waarin u Jezus kunt zien. Elke naam of benaming, die Hij Zichzelf geeft, is een spiegel waarin u Hem zien kunt, en als u maar met het oog van het geloof in deze spiegel kunt zien, zult u Jezus zien, en dat tot onuitsprekelijk voordeel voor uw zielen: "En wij allen met ongedekt aangezicht de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest" (2 Kor. 3:18). Wat is die spiegel, waarvan de apostel spreekt, waardoor wij Jezus kunnen zien, Die niet kan gezien worden met het lichamelijk oog, omdat de hemelen Hem moeten ontvangen tot de tijden van de wederoprichting van alle dingen? Wel, het is Zijn Woord en de getuigenis aangaande Hem, en wij hebben er hier een gedeelte van. Hier is een woord, een belangrijk woord en een vertroostend woord, ziet er in, en u zult Hem zien Wiens Naam Wonderlijk is. Hij zegt tot u, even rechtstreeks als Hij tot Martha zeide: "Ik ben de Opstanding en het Leven; die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven."
Ik kan nu niet bij het verband stilstaan. De woorden zijn een deel van die samenspraak tussen Christus en Maria over het opstaan uit de dood van haar broeder Lazarus. Toen Martha hoorde, dat Christus kwam, ging zij de stad uit Hem tegemoet, en kwam zij tot Hem met deze droefgeestige klacht, zeggende: "Heere, waart Gij hier geweest, zo ware mijn broeder niet gestorven." Deze wijze van spreken getuigde van zwakheid, alsof de macht van Christus om haar broeder van de dood te redden gebonden was aan de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus; Christus kan zowel genezen als Hij naar Zijn menselijke natuur afwezig is, als dat Hij tegenwoordig is. Wij lezen van een arme vrouw, die het bloedvloeien had; zij wilde bij Christus zijn, doch zij moest door een menigte heen, voordat zij bij Hem kon komen om Hem aan te raken; zij breekt echter door die allen heen, en wordt stilletjes door Christus genezen. Wel is waar, dat wij Hem, nu Hij naar de hemel is gevaren, niet evenals zij met de hand van heet lichaams kunnen aanraken, maar Hij kan toch, even wezenlijk als deze vrouw de zoom van Zijn kleed aanraakte, door het geloof worden aangeraakt. En wat, als ik u vertel, vrienden, dat Christus hier naar Zijn goddelijke natuur even wezenlijk tegenwoordig is, als toen Hij op aarde was in Zijn menselijke natuur. Christus zeide tot Nicodemus: (Joh. 3:13) "Niemand is opgevaren in de hemel, dan die uit de hemel nedergekomen is, namelijk de Zoon des mensen, Die in de hemel is." En Christus zegt ook: (Matth. 18:20 en Exod. 20:24) "Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben ik in het midden van hen. Aan alle plaatsen, daar ik Mijns Naams gedachtenis stichten zal, zal Ik tot u komen, en zal u zegenen." Wij zijn hier bij deze gelegenheid samengekomen om Zijn Naam te gedenken in Woord en sacrament en Hij is nu even wezenlijk bij ons tegenwoordig, als Hij bij Martha was. Vervalt dan niet in de misvatting van Maria, die meende, dat Christus haar broeder niet kon redden, tenzij Hij in Zijn menselijke natuur tegenwoordig was. Onze Jezus, Die nu in de hemel aan de rechterhand Gods is, is "machtig volkomen zalig te maken allen, die door Hem tot God gaan, alzo Hij altijd leeft om voor hen te bidden." O, dat deze schare deze avond tot God in Christus kwam. Wat zou het morgen een opgewekt sacrament geven! Christus laat een woord vallen tot bemoediging van Martha’s geloof; Hij zegt: "uw broeder zal weer opstaan," zonder haar te zeggen wanneer. Een belofte van Christus is brandstof voor het geloof. Evenals het vuur niet kan branden zonder brandstof, evenmin kan het geloof leven of werken zonder een belofte. Martha belijdt haar geloof in de algemene opstanding op de laatste dag; zij zegt: "Ik weet, dat hij zal opstaan zal in de opstanding op de laatste dag." En uit die algemene waarheid bestuurt Christus haar geloof, om het op Zichzelf te vestigen als de eerste Oorzaak van de opstanding uit de doden in het algemeen, en van haar broeder Lazarus in het bijzonder: "Ik ben de Opstanding en het Leven, die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven."
Wij hebben hier de volgende twee of drie dingen.
1. De heerlijke titels of benamingen van Christus, die Hem aan dode zondaren moesten aanbevelen: Ik ben de Opstanding en het Leven. 2. De plicht, die aan allen is opgelegd, die voordeel willen hebben van Christus, Die de Opstanding en het Leven is, dat is: in Hem geloven.
3. Het heerlijk voordeel, dat allen zullen deelachtig worden, die in Hem zullen geloven: "Hij zal leven, al ware hij ook gestorven".
Wat het eerste betreft, dat ik trouwens voor het tegenwoordige alleen op het oog heb, er is tweeërlei benaming waarbij Christus Zich aan Martha openbaart, eerst de opstanding, en dan het leven; doch die zijn zo nauw aan elkaar verwant, dat het onmogelijk is een juist denkbeeld te vormen van het eerste zonder het laatste. Wat toch is de opstanding anders dan, dat iemand teruggebracht wordt uit de staat van de dood tot de staat van het levens? Zodat de opstanding en het leven slechts een samengestelde benaming is. Het is een troostelijke gedachte, dat deze benaming een heerlijke betrekking heeft op ons, dode zondaren uit het geslacht van Adam. Al de namen en ambten van Christus zijn betrekkelijk; Hij is een Profeet voor ons, Hij is een Priester voor ons, en Hij is een Koning voor ons; Hij is "ons geworden wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing." Zo ook, wanneer van Hem gezegd wordt, dat Hij is de Opstanding en het Leven, is Hij dat voor ons; want deze Zoon is ons gegeven, dit Kind is ons geboren, Wiens Naam is de Opstanding en het Leven. Daarom, vrienden laat ons zien of wij Christus met de hand van een toepassend geloof voor onszelf kunnen aangrijpen, omdat Hij ons zo nauw verwant is, en Zijn Naam tot een ieder, die in deze vergadering is, spreekt: "Ik ben de Opstanding en het Leven. De woorden zelf zijn de leer.
De wijze van behandeling, die ik zal volgen, is:
I. Zal ik aantonen wat inbegrepen is in deze benaming, Die Christus Zichzelf geeft: De opstanding en het leven.
II. Zal ik onderzoeken voor wie Hij de opstanding is.
III. Waarvan Hij de opstanding is.
IV. Tot welk soort van leven Hij de opstanding is.
V. Zal ik onderzoeken, hoe het geschiedt, dat Hij voor ons de opstanding en het leven is.
VI. Waarom Hij deze benaming voor Zichzelf aanneemt.
VII. Een toepassing maken.
I. Ons eerste punt is, dat ik zal aantonen wat begrepen is in deze benaming, waarbij Christus zich aan u en mij openbaart.
1. Het veronderstelt duidelijk, dat het ganse geslacht van Adam dode mannen en vrouwen zijn. Niet zodra dronken wij van het dodelijk vergif in het paradijs, of op datzelfde ogenblik drong de besmetting door de zielen van onze eerste ouders, en van die tijd af heeft zij ons allen, hun nakomelingschap, besmet. Wij zijn wettelijk dood: "De ziel, die zondigt, die zal sterven"; wij zijn geestelijk dood, onder de macht en heerschappij van de zonde, afgescheiden van God, Die de Bron van leven is, en ieder ogenblik beide de tijdelijke en de eeuwige dood onderworpen. Vrienden, de dood heeft geheerst over het ganse geslacht van Adam, en hoe heeft de dood alle geslachten, die voor ons geweest zijn volkomen weggevaagd. Het ene geslacht na het andere is door de dood naar het graf gevoerd, en de zielen van ontelbare scharen zijn daardoor in de hel geworpen, en diezelfde bezem van de dood, die de geslachten die voor ons geweest zijn heeft weggevaagd, zal ook binnenkort ons wegvagen. Vrienden, waar zullen u en ik binnen een weinig tijd zijn? Helaas! De voorname reden waarom de mensen dit niet overwegen is, omdat zij slapen en niet overwegen of zij zullen aanlanden bij de verheerlijkte engelen, of bij de verworpen duivels en de verdoemde geesten, waar de worm van het geweten nooit sterft en het vuur niet wordt uitgeblust. De dood voert aan een ieder van ons zijn werk uit; de zieledood heeft ons aangegrepen, in ons van God te scheiden, en de lichaamsdood zal binnenkort scheiding maken tussen lichaam en ziel.
2. Dat Christus de opstanding en het leven is, geeft duidelijk te kennen, dat de Zoon van God in deze wereld werd gezonden, om de doden het leven te geven. Hij heeft Zijn opdracht als Middelaar van de Vader ontvangen, om de doden levend te maken; Die heeft van eeuwigheid tot de Zoon gezegd: Ga en geef deze doden zondaren het leven. Overeenkomstig deze opdracht komt de Zoon van God tot hen en zegt tot hen: "Leeft." Hij heeft macht dat te doen: (Joh. 17:2). "Gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt over alle vlees, opdat al wat Gij hem gegeven hebt, Hij hun het eeuwige leven geve." Met het oog hierop zegt Christus: (Joh. 5:26) "Gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelf, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelf." De Zoon van God heeft een tweevoudig leven: Zijn wezenlijk leven, aangemerkt als God, want dit heeft Hij wezenlijk van eeuwigheid: en dan heeft Hij een middelaars leven, dat Hem gegeven en geschonken is als de tweede Adam. Hem is opgedragen dat leven te geven aan dode zondaren van het geslacht van Adam; Hij heeft gaven ontvangen, om uit te delen onder de mensen, ja ook voor de wederhorigen. Dit was de hoofdgift, die Hij kwam schenken, namelijk, het eeuwige leven, en alles wat daartoe behoort.
3. Ik ben de opstanding en het leven; dit sluit naar mijn gedachten duidelijk in, dat onze Heere Jezus Christus het vonnis van de wet, volgens welk wij moesten sterven, heeft ingetrokken. "De bezoldiging van de zonde is de dood", dat was het handschrift, dat tegen ons was. Nu, Christus is gekomen, en door het aan het kruis te nagelen heeft Hij dit handschrift verscheurd, opdat het voor Gods rechtbank niet tegen ons zou staan.
4. Het sluit, dunkt mij, ook in, dat onze Heere Jezus alles heeft wedergegeven wat door de eerste Adam was verloren. De eerste Adam werd, door zijn zonde en afvalligheid, de bron van jammer, dood en ellende voor zijn ganse nakomelingschap. Dat is de erfenis, die wij van onze eerste vader Adam hebben; doch Christus is gekomen en heeft alles wedergegeven wat wij in de eerste Adam hebben verloren. Daarom wordt er een vergelijking gemaakt (Rom. 5) tussen de eerste Adam en zijn natuurlijk zaad, en Christus de tweede Adam en zijn geestelijk zaad, door wie zij levendgemaakt zijn.
5. Het sluit ook in, dat Christus zelf uit de doden
is opgestaan, en de sleutelen van de hel en de dood heeft meegenomen, waardoor Hij over de hel en de dood heeft getriomfeerd: (Openb. 1:17,18) "Vreest niet, Ik leef, en Ik ben dood geweest, en ziet, Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En Ik heb de sleutels der hel en des doods."
6. In de laatste plaats, sluit het, dunkt mij, ook duidelijk in, dat het leven van het gehele mystieke lichaam in Christus is. Vrienden, in het tweede verbond zijn de zaken heel anders gesteld dan in het eerste. In het eerste verbond was het leven in de handen van de mens zelf gesteld, doch nu is zijn leven in zijn Hoofd gelegen; de mens had het leven in zijn eigen handen ontvangen, en zo verloor hij het, hij was een veranderlijk schepsel, hoewel hij volmaakt heilig was. Doch geloofd zij God, dat in het nieuwe verbond de zaken anders staan; God wil het leven niet in onze hand geven, maar Hij heeft het in de handen van Christus gelegd, en daar ligt het leven van het ganse verborgen lichaam. Misschien uiten sommigen van u de klacht: "O ik ben dood, ik ben een dorre boom, mijn leven is weg, er is geen sap noch leven in mij; ik kan niet tot die levendigheid in de plicht geraken, die ik in verleden tijden wel eens mocht hebben." O ziet toe, dat niet in die klacht een klank van het werkverbond wordt gehoord, dat er niet iets van een wettische geest in is; u bent misschien onvergenoegd, dat uw leven niet in uw eigen hand is, evenals in Adam voordat hij viel. U zoudt goed doen, te gedenken, dat God sedert de val de mens niets toevertrouwt, neen zelfs zijn Liefste heiligen niet; Hij wil hun leven niet aan hen toevertrouwen, maar Hij heeft ons door een plechtig getuigenis verzekerd, dat "dit leven in Zijn Zoon is." Wanneer de gelovige zichzelf is, zal hij daarin berusten, dat zijn leven in de handen van Christus is opgelegd, en zeggen: Heere, ik ben tevreden, dat mijn leven met Christus verborgen is in God, al heb ik niets daarvan in mijn eigen Hand. Vrienden, het is een gewichtige waarheid, een waarheid, die getuigd wordt door de allerdoorluchtigste getuigen, de "Drie, Die getuigen in de hemel": (1 Joh. 5). God de Vader, Zoon en Heilige Geest; daarom moeten wij verzegelen, dat wat Zij zeggen waarachtig is, anders maken wij Hem tot een leugenaar. Wat is de getuigenis van God? "Dit is de getuigenis, dat God ons het eeuwige leven gegeven heeft", ons, die verloren, geruïneerd en veroordeeld waren, ons het eeuwige leven gegeven, en dit leven "is in Zijn Zoon." Indien u het leven wilt hebben moet u tevreden zijn met het leven, dat Hij u meedeelt; Hij is over het huis gesteld, en al de kinderen van het huisgezin, groot en klein, moeten om alles tot Hem opzien. (Jes. 22:24) "En men zal aan Hem hangen alle heerlijkheid des huizes Zijns Vaders, van de uitspruitelingen en van de afkomelingen, ook alle kleine vaten, van de vaten van de bekers af, zelfs tot alle vaten van de flessen;" zij hangen hun gelukzaligheid waar God die gehangen heeft. Indien u zo handelt, wanneer u aan de Avondmaalstafel aanzit, zal het u daar goed zijn; doch indien u ontevreden bent, dat alles in de handen van Christus gesteld is, wanneer u uw zin niet krijgt, rekent er dan op, dat u een berisping zult krijgen. Gaat tot Hem, Die uw leven in Zijn hand heeft, gaat en vraagt Hem al wat Hij in Zijn Woord beloofd heeft. Past op, dat u Hem niet beperkt; Hij zal de kinderen van het huisgezin geven wat Hij ziet, dat zij nodig hebben. Hij zal de goederen of het brood van de kinderen niet verduisteren, neen, Hij geeft hun allen hun brood op de rechte tijd, en het betaamt de jongere kinderen wel, dat zij op hun oudste broeder betrouwen.
Voordat ik overga tot de behandeling van het tweede punt zal ik een woord van vermaning tot u spreken, evenals reeds anderen van ‘s Heeren dienstknechten dit vanmorgen hebben gedaan, als zij u vermaanden uzelf te onderzoeken. Ik vermaan u dan, dat u zichzelf onderzoekt, of u ooit deel hebt gekregen aan de eerste opstanding; of Christus de Opstanding en het Leven voor u is. Ik zal de bijzonderheden niet vermenigvuldigen; ik zal alleen zeggen, dat er, als Hij ooit de opstanding en het leven voor u werd, een lieflijke overeenkomst zal zijn tussen de opstanding van Christus en uw opstanding; en het is geen wonder, dat er overeenkomst tussen die beide is, want Christus is opgestaan als het mystieke Hoofd; toen Hij weer levend werd, werden wij weer levend. De Profeet Hosea, sprekende over de opstanding van het Hoofd en de leden, zegt: (Hos. 6:2) "Hij zal ons na twee dagen levendmaken, op de derde dag zal Hij ons doen verrijzen, en wij zullen voor Zijn aangezicht leven;" niet Hij maar wij; al de mystieke leden van Christus stonden vertegenwoordigenderwijze met Hem op. Indien u waarlijk met Hem bent opgestaan zal er een overeenkomst zijn tussen uw opstanding en Zijn opstanding op de derde dag. Ik zal dit in een paar bijzonderheden ophelderen
1. U weet, dat Christus door Zijn Eigen kracht, door de kracht van zijn goddelijke natuur is opgestaan: "Hij is krachtiglijk bewezen te zijn de Zoon van God, naar de Geest der heiligmaking, uit de opstanding der doden". Indien u dan ooit door Hem geestelijk bent levendgemaakt, indien u Zijn opstanding mede deelachtig bent, indien Hij voor u de Opstanding en het Leven is, dan zult u, ik ben er zeker van, eveneens iets zijn gewaar geworden van "de kracht van Zijn opstanding;" want het is diezelfde "uitnemende grootheid van Zijn kracht, die u moet opwekken, en doen geloven, dat God Christus uit de doden heeft opgewekt." Ik twijfel er niet aan, ja, ik ben er zeker van, dat iemand, wanneer Hij Christus, de Opstanding en het Leven, mede deelachtig is, van Arminianisme genezen is. Hij zal dan niet meer zeggen: Ik heb kracht mijzelf te bekeren en te geloven; hij zal erkennen, dat hij het niet aan de kracht van zijn eigen wil, maar aan de kracht van de vrije, soevereine genade verschuldigd is, die hem van de dood tot het leven gebracht heeft.
2. Christus is door Zijn opstanding uit de doden, krachtiglijk bewezen te zijn de Zoon van God, naar de Geest der heiligmaking. God de Vader, over Zijn opstanding uit de doden sprekende, zegt: (Hand. 13:33) "Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd; niet alsof de generatie van de Zoon bij Zijn opstanding is begonnen; neen, neen, "wie zal Zijn leeftijd uitspreken?" of (Eng. Overz,) "wie kan Zijn generatie verklaren?" die was van alle eeuwigheid; een eeuwige Vader moet een eeuwige Zoon hebben, daarmede wordt zijn wezenlijke Godheid bedoeld; doch zijn opstanding uit de doden bewees krachtiglijk, dat Hij de Zoon van God was. Indien u ooit uit de doden bent opgestaan, dan is uw kindschap daaruit ook enigermate aan u verklaard. Op hetzelfde ogenblik, dat het nieuwe schepsel geformeerd wordt, en de zuigeling van de genade begint te leven, legt het er op toe, te roepen: "Abba, Vader, tot de God en Vader van onze Heere Jezus Christus". Hoe het ook door de overmacht van het ongeloof onderdrukt en gesmoord wordt, wanneer het geloof het hoofd maar enigszins begint op te heffen, is de taal van het nieuwe schepsel: (Jes. 62:16) "Gij toch zijt onze Vader, Gij, o Heere, zijt onze Vader, onze Verlosser van ouds af, is Uw Naam."
3. U weet, dat Christus, toen Hij uit de doden opstond, in Zijn rust inging, Hij rustte van de zware arbeid van de verlossing van de mens; de dag des Heeren is een dag van de rust, omdat Christus van zijn groot verlossingswerk heeft gerust. Zo ook, vrienden, indien u ooit Zijn opstanding bent deelachtig geworden, hebt u in Christus rust gevonden; rust voor uw vermoeide, belaste zielen in Hem, op het Fondament, dat God in Sion gelegd heeft. U bent vermoeid geworden door uw grote reis, om rust te vinden in de werken van de wet en andere toevluchten van de leugens, en hebt die niet kunnen vinden: doch toen Gods rust aan uw ziel werd ontdekt, hebt u gezegd: "Dit is mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal ik wonen, want ik heb ze begeerd".
4. U weet, dat Christus, toen Hij uit de doden opstond, Zijn grafdoeken achterliet. Toen Christus uit het graf kwam liet Hij Zijn grafdoeken achter, omdat Hij niet weer zou sterven: toen Lazarus uit de doden opstond en uit het graf kwam, kwam hij er met zijn grafdoeken uit, omdat hij weer moest sterven. Zo bent u ook, als u deel hebt aan de opstanding van Christus, uit het graf van de zonde en van de natuurstaat opgestaan, en hebt u de doodsklederen en het snode zondekleed afgelegd, om voortaan "de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig, en rechtvaardig, en godzaliglijk in deze tegenwoordige wereld te leven". Wat heb ik meer met de afgoden te doen? is de taal van de ziel, die het leven van Christus deelachtig is.
5. Toen Christus uit de doden opstond, ging Hij niet meer met de onbegenadigde Joden om; Hij bracht Zijn leven bij hen door, doch daarna zag Hij niet meer naar hen om. Doch misschien zal iemand vragen, waarom Christus zich na Zijn opstanding niet meer aan de Joodse Raad vertoonde. Wel, Hij had hun bij Zijn leven voldoende bewijzen gegeven van Zijn goddelijke zending: doch zij verwierpen Hem, noemende Hem, "een duivel, een wijnzuiper, een vriend van tollenaars en zondaren", en toen kruisigden zij Hem als een bedrieger. Daarom verscheen Hij, nadat Hij was opgestaan, alleen aan Zijn vrienden, Hij werd van meer dan vijfhonderd gezien op eenmaal. Zo ook zullen zij, die deelhebben aan de opstanding van Christus, het gezelschap van de vijanden van Christus, van een boze wereld, niet zoeken, maar zij zullen de omgang zoeken met "de heiligen, die heerlijken, die op aarde zijn." Zij, die leven, hebben geen lust, bij de doden te verkeren; zo ook hebben zij, die geestelijk levend zijn, geen lust met dezulken om te gaan, die geestelijk dood zijn, of het moest zijn om met hen te spreken over het gevaar waarin zij verkeren en dat zij de toekomende toom moeten vlieden. U, die het gezelschap zoekt van hen, die zweren en vloeken; die samenspant met goddelozen en onheiligen, en u in hen vermaakt, u bent dood, anders zoudt u het in zulk gezelschap niet kunnen uithouden: want de omgang met de doden is een plaag voor de levenden.
6. Toen Christus uit de doden opstond, maakte Hij Zich gereed om naar de hemel te varen: daarom zeide Hij tot Maria: (Joh. 20:17) "Ik vaar op tot Mijn Vader en uw Vader, en tot Mijn God en uw God." Zo ook zult u, als u met Christus bent opgestaan niet afgaan in de woestijn, maar opgaan: u zult dan "bedenken de dingen, die boven zijn, niet, die op de aarde zijn."
En u, dode zondaren. O, komt toch tot Christus, Die de Opstanding en het Leven is! Misschien zegt u: Als wij dood zijn, waartoe spreekt u dan tot ons? Kunnen de doden zichzelf het leven geven? Ik antwoord, dat er een groot verschil is tussen zedelijk dood zijn, en natuurlijk dood zijn. Als u natuurlijk dood was, dan hadden wij geen boodschap meer aan u, wij prediken het Evangelie niet aan hen, die natuurlijk dood zijn. Wel is de zondaar, dood zijnde in de zonde, even ongeschikt om iets geestelijks te doen, als de mens, die natuurlijk dood is, onbekwaam is zich met de levenden te bewegen: doch God heeft mij opgedragen tot de doden te roepen: "Hoort, en uw ziel zal leven" (Jes. 55:3), en op het horen zullen zij leven. Christus zegt: "De ure komt, en is nu, wanneer de doden zullen horen de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven" (Joh. 5:25). Daarom roep ik deze Naam onder u uit, en verkondig u, dat Hij de Opstanding en het Leven is, opdat dode zondaren mogen horen en leven. Als u het door het geloof hoort, zult u leven, want, zo zegt Christus in ons tekstvers: "Die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven."
II. Doch wij zullen overgaan tot ons tweede punt, dat was, dat wij zullen onderzoeken voor wie Christus de Opstanding en het Leven is. Ik zal hierop in de volgende vijf of zes bijzonderheden antwoorden.
1. Hij is niet de Opstanding en het Leven voor de gevallen engelen, maar Hij is de Opstanding en het Leven voor gevallen en gedode zondaren van Adams nageslacht: Hebr. 2:16) "Want waarlijk Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan." Vrienden, toen de mens in het paradijs gehoor gaf aan de verzoeker, en van de verboden vrucht at, stonden de vloek en de toorn Gods gereed, om Adam en zijn ganse nakomelingschap weg te vagen in dezelfde staat van verdoemenis en ellende waarin de gevallen engelen waren geworpen. Doch hoe handelt God om dit te verhinderen? Wel, Hij verenigt een deel van de menselijke natuur met de Persoon van Zijn eeuwige Zoon, en door dat deeltje van de menselijke natuur verlost Hij de gevallen mens van het verderf. Dit wordt te kennen gegeven in Joh. 3:16: "Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeborenen Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Hij gaf Hem om mens te worden, en Hij gaf Hem om te sterven: Hij heeft Zijn Eigen Zoon niet gespaard, maar heeft Hem voor ons in de dood overgegeven; Hij gaf hem aan de wereld, dat wil zeggen, Hij gaf hem niet aan de engelen, maar aan zondaren uit de mensen. Hier is stof van grote blijdschap en gejuich, dat Christus onze natuur heeft aangenomen, en dat Hij de natuur van de engelen voorbijgaat.
2. Christus is niet alleen de Opstanding en het Leven voor de Joodse natie, maar ook voor de heidenen, die ver waren. De Joden beeldden zich in, dat de Messias Zijn zegeningen alleen tot hen bepaalde; zij verbeeldden zich, dat Hij alleen hun Zaligmaker en hun Verlosser zou zijn; daarom ergerden zij zich zo, toen de apostelen, na de opstanding van Christus, de heidenen begonnen te prediken. Christus, "gepredikt onder de heidenen," is een deel van de grote verborgenheid der godzaligheid. Christus is, als de Opstanding en het Leven, zowel aan de heidenen als aan de Joden gegeven. Hierop doelt die profetie van Jesaja (Hoofdst. 49:6), waar de Heere in de Persoon van de Vaders, tot de Verlosser zegt: "Het is te gering, dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn, om op te richten de stammen Jacobs, en om weder te brengen de bewaarden in Israël: Ik heb U ook gegeven tot een Licht der heidenen, om Mijn Heil te zijn tot aan het einde der aarde"; het is maar een geringe zaak tussen U en Mij; neen, "Ik zal u geven tot een licht der heidenen". De apostel Johannes raakt dat punt ook aan: (1 Joh. 2:1,2) "Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus de Rechtvaardige. En Hij is een verzoening voor onze zonden: en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden van de ganse wereld;" niet alleen voor ons, die Joden zijn, maar ook voor de zonden van de arme heidenen; die hebben deel in de verlossing, die de Zoon van God heeft verworven.
3. Christus is de Opstanding van al de gemeenten; Hij is de Opstanding van de Kerk, zowel van de algemene als van de bijzondere; nooit zou er een Kerk geweest zijn in het geslacht van Adam, als Hij die niet vergaderd had. Hij begon een gemeente te stichten in het paradijs, en de grondslag van de Kerk werd gelegd in de eerste belofte: "Het zaad van de vrouw zal de slang de kop vermorzelen." De Kerk is Gods huisgezin op aarde, en Christus bouwt het huisgezin, en Hij bouwt het huis van de goedertierenheid waarin het huisgezin woont. Hij heeft de benodigdheden, om een nieuw geslacht onder de stammen van Adam te bouwen, van de Vader ontvangen: (Ps. 68:19) "Toen Hij opvoer in de hoogte heeft Hij de gevangenis gevankelijk gevoerd: Hij heeft gaven genomen om uit te delen onder de mensen; ja ook voor de wederhorigen". En dat waartoe? "Opdat de Heere God onder ons zou wonen." Zodat Hij de Opstanding en de Bouwmeester van de gemeenten is. De Joodse Kerk ontving haar bestaan van Hem, en Hij richtte haar op uit niets, uit de drek, toen zij onder de Amorieten en de Hethieten waren, vanwaar Hij hen vergaderde: (Ezech. 16:3-6) "Alzo zegt de Heere HEERE tot Jeruzalem: Uw handelingen en uw geboorten zijn uit het land der Kanaänieten; uw vader was een Amoriet en uw moeder een Hethietische. En aangaande uw geboorten: ten dage, als gij geboren waart, werd uw navel niet afgesneden; en gij waart niet met water gewassen, toen Ik u aanschouwde; gij waart ook geenszins met zout gewreven, noch in windselen gewonden. Geen oog had medelijden over u, om u een van deze dingen te doen, om zich over u te erbarmen; maar gij zijt geworpen geweest op het vlakke des velds, om de walgelijkheid van uw ziel, ten dage, toen gij geboren waart. Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloed: Leef!" Hij heeft hen uit het diensthuis uitgeleid; Hij heeft hen uit Babel uitgevoerd; het was hun als een graf, en het scheen even ondoenlijk hen weer naar hun land terug te brengen, als iemand, die in het graf ligt, levend te maken; toch wekte de Heere hen op uit hun Babylonisch graf, en Hij plantte en bevochtigde hen daar.
4. Christus is de opstanding en het leven voor iedere zondaar, die in een dag van bekering en wedergeboorte tot Hem komt: (Ef. 3:1) "U heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden." Vrienden, in een dag van Zijn heirkracht komt de Heere tot het graf, waarin wij begraven liggen, het graf van zonde en ellende, evenals Hij tot het graf van Lazarus kwam, en Hij zegt: Zondaar, kom uit; en terstond wordt hij levend; de Geest van Jezus komt in hem, en de boeien van zijn geestelijke gevangenschap vallen af.
5. Tenslotte. Christus is de Opstanding en het Leven van kwijnende gelovigen. De ware gelovige, die door de Geest des Heeren is levendgemaakt, valt dikwijls, wat zijn gewaarwording en zijn gevoel betreft, in hoge mate in de geestelijke dood terug. Hij is, zoals Heman van zichzelf zegt: (Ps. 88:6) "Afgezonderd onder de doden"; hij wil zeggen: ik ben als burger ingeschreven onder het geslacht van de doden, mijn leven is vergaan. Evenals de gesneden in Jes. 56:3, spreekt: "Ziet, ik ben een dorre boom," mijn leven is vergaan, er is geen leven, geen sap in mij overgebleven. Ik vermoed, dat er velen van Gods volk hier, en overal in ons land zijn, die deze klacht uiten, doch Christus is de Opstanding en het Leven, Hij laat verse stromen des levens uitvloeien in kwijnende gelovigen, om hen weer te verkwikken, gelijk David zegt: (Ps. 23:3) "Hij verkwikt mijn ziel." En hoe doet Hij dat? Hij doet de dauw van de levendmakende Geest op hen vallen, en dan brengen zij ten leven voort als koren en bloeien als de wijnstok; en zijn gedachtenis, of zijn reuk, zal zijn als de wijn van Libanon." Zo hebben wij de vraag beantwoord, voor wie Christus de Opstanding en het Leven is, en zullen wij overgaan tot
III. Ons derde punt, hetwelk was, dat ik zal onderzoeken, waarvan Hij de opstanding en het leven is. Ik zal dit in de volgende bijzonderheden doen.
1. Christus is de opstanding van de verklarende heerlijkheid Gods in deze benedenwereld. Gods verklarende heerlijkheid was door de zonde van de mens ontsierd. Zijn wezenlijke heerlijkheid kan door mensen noch duivels ontsierd worden; meer Zijn verklarende heerlijkheid was ontsierd. Toen de mens zondigde verwierp hij God als Zijn Opperheere; hij zeide met de trotse Farao: "Wie is de Heere, dat ik Hem zou gehoorzamen?" Hij maakte een verdrag met de hel, tegen God, de heerlijkheid van Zijn rechtvaardigheid en heiligheid, en al Zijn volmaaktheden, in het bijzonder Zijn waarheid. Al deze volmaaktheden Gods werden bezoedeld en besmet; zover de mens daartoe in staat was werd er een smet op geworpen. Doch Christus is gekomen om het stof, dat er door de mens op geworpen was, af te vegen, en dienovereenkomstig verheft Hij ze tot grotere luister, dan wanneer de mens niet gezondigd had. Daarom wordt Hij genaamd: Het Afschijnsel van de heerlijkheid des Vaders, en het uitgedrukte Beeld van Zijn Zelfstandigheid". Vader, zo zegt Hij, "Ik heb U verheerlijkt op de aarde: ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven hebt om te doen. En nu verheerlijk Mij, Gij Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had eer de wereld was"
2. Christus is de opstanding van de heilige wet Gods. De heilige wet was geschonden, verbroken en vertreden; de mens had Gods banden verscheurd en Zijn touwen van zich geworpen; het gezag van Gods wet werd veracht en in de wind geslagen, doch God wil Zijn wet niet onder de voeten van de mens vertreden laten liggen. Christus komt en herstelt de eer van de wet hoger, dan dat zij nooit was verbroken geworden, opdat zij ons niet buiten de zaligheid zou sluiten: (Jes. 42:21) "Hij verhoogt de wet en maakt haar heerlijk". Aldus is Hij de opstanding van de heilige wet; Hij verdedigt de eer van de wet, en doet haar met grotere luister en schoonheid blinken, dan ooit zou gezien zijn, wanneer de mens in zijn oorspronkelijke rechtheid was blijven staan. Ja, de wet wordt grotere eer toegebracht, dan dat alle engelen in de hemel gestorven waren. Al hadden toch al de engelen in de hemel haar geboden gehoorzaamd en de straf, die zij eist, in onze plaats gedragen, zij zouden haar nooit zoveel eer hebben toegebracht als Christus gedaan heeft, omdat Hij de grote Wetgever was, en geen schuldenaar aan haar was evenals andere mensen: (Gal. 4:4) "Maar wanneer de volheid des tijd gekomen is heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet". Hier is een wonder, een wonder dat tot in eeuwigheid een stof van verwondering zal zijn, dat Hij, Die de wet gegeven heeft, onder de wet gekomen is, om ons die onder haar waren te verlossen. Zo is Hij de opstanding van de wet: (Rom. 8:3) "Want hetgeen de wet onmogelijk was, omdat zij door het vlees krachteloos was, heeft God, zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees".
3. Christus is de opstanding van de oorspronkelijke onnozelheid, reinheid en schoonheid van de menselijke natuur. De natuur van de mens was ontsierd, haar schoonheid was door de val vergaan; ja de natuur van de mens werd door de val zo besmet en zo lelijk, dat zij, als het ware, beneden de schepselen van lagere orde was weggezonken; doch Christus is de Opstanding van de menselijke natuur. Door onze natuur met Zichzelf te verenigen verheft Hij haar tot een hogere trap van eer, dan zij ooit had in de eerste Adam. Ja, vrienden, door de vereniging met de Zoon van God is zij tot grotere eer verheven dan de natuur van de engelen ooit gegeven was. De natuur van de engelen werd nooit zo nabij God gebracht als de menselijke natuur; de engelen staan voor Zijn aangezicht en Zijn zalig in de genieting van God; doch geen engel is met één van de Personen van de Drie-eenheid verenigd. De natuur van de mens is zo nauw verenigd met de Persoon van de Zoon, dat zij één persoon met Hem wordt. O komt en ziet wat God gewrocht heeft, waartoe God ons bevorderd of verheven heeft: "Want tot wie van de engelen heeft Hij ooit gezegd, Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd?" Christus wordt genaamd: "De heerlijkheid van zijn volk Israël, en van al Zijn volk wordt gezegd, dat zij zich beroemen in Hem; en dat mogen zij wel doen, want Hij is het Sieraad, de goede Naam van het huisgezin. De kroon is van ons hoofd gevallen toen wij tegen God gezondigd hebben; doch door de vleeswording van de Zoon van God is de kroon op het hoofd van de menselijke natuur gezet. Wanneer wij op Christus zien, moesten wij Hem altijd onze Kroon, onze Eer en onze Schoonheid noemen. Vrienden, wanneer iemand een voornaam mens onder zijn betrekkingen heeft, zal hij daar graag over praten: "Zo’n voornaam persoon is mijn vriend," doch beroemt u niet op menselijke dingen, maar beroemt u hierin, dat uw natuur verenigd is met de Persoon van Zijn eeuwige Zoon. Ik wenste wel, dat ik het middel mocht zijn, om de mensen tot rechte begrippen te brengen van de Persoon van Christus; onkunde van de Persoon van Christus is het grootste verlies. Wat is Christus anders, dan God in onze natuur komende, en stervende, en weer opstaande, en opvarende ten hemel, en voor eeuwig onze natuur dragende als een onderpand van Zijn liefde tot ons? God in onze natuur is een God om in te geloven, op te vertrouwen, en zich in te verblijden. Is niet deze God een Voorwerp van de hoogste verlustiging, verrukking en gehoorzaamheid? Daarom zeg ik, dat Hij de Opstanding is van de menselijke natuur.
4. Christus is de Opstanding van onze kennis van God en van onze bekendheid met God. Zodra de mens viel, viel hij uit de bevriendheid met God, en verloor hij alle zaligmakende gezichten van God. Het was de gelukzaligheid van de mens voor de val, dat hij in de ganse schepping om hem heen de heerlijkheid Gods zag, dat hij nooit een schepsel aanschouwde waarin hij niet de heerlijkheid Gods zag uitblinken; doch toen wij vielen, deed de duivel ons wat de Filistijnen Simson deden: hij stak ons de ogen uit. De mens van nature is een blindgeborene, doch Christus is de herstelling van ons gezicht; Christus is gekomen om ons beide het licht en het gezicht terug te geven. Christus wordt de "Zon der gerechtigheid, de blinkende Morgenster" genaamd. Waarom? Omdat Hij aan het gevallen geslacht van Adam de kennis Gods terugbrengt. Hij is gekomen om de heerlijkheid van Zijn Vader aan de wereld te ontdekken: (Joh. 1:18) "Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in de schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard." Vrienden, dat zijn de beginselen van het eeuwige leven in de ziel, wanneer zij God in Christus begint te kennen, en in die ontdekking van God in het Woord belang gaat stellen: (Joh. 17:3) "Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, Die Gij gezonden hebt." Hij is de Opstanding van onze kennis, die wij in de eerste Adam hebben verloren
5. Christus is de Opstanding van onze gerechtigheid, en van onze rechtvaardigmaking en aanneming bij God. Zodra hij viel verloor Adam zijn oorspronkelijke gerechtigheid, er bleef geen gerechtigheid in het geslacht van Adam over; er is niemand rechtvaardig op aarde, "niemand, die goed doet, ook niet een," doch Hij is onze gerechtigheid. Wij lezen in Dan. 9:24, dat Hij "een eeuwige gerechtigheid aanbrengt"; let op de uitdrukking, Hij brengt die aan. Zij werd niet meer gevonden op aarde, in Adams geslacht, en Christus brengt die aan, Hij doet het door Zijn gehoorzaamheid tot de dood. Vandaar draagt Hij die gezegende Naam: (Jer. 23:6) "In Zijn dagen zal Juda verlost worden, en Israël zeker wonen, en dit zal Zijn Naam zijn, waarmee men Hem zal noemen, de Heere onze Gerechtigheid. Gewis, zal men zeggen, in de Heere zijn gerechtigheden en sterkte;" let daarop, in de Heere; niet in onszelf, maar in de Heere; Hij is het einde der wet tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft. (2 Kor. 5:21) "Want Dien, Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem." Getuigt dat niet, dat Hij de Opstanding en het Leven is van onze gerechtigheid en aanneming voor die oneindige Heere, Die wegens onze ongerechtigheid het vonnis van de verdoemenis over ons heeft uitgesproken. O vrienden, draagt dan ook zorg, dat u onder die bedekking van Christus’ gerechtigheid bent; het is noodzakelijk, dat u uw zielen in dat gewaad wikkelt, want u kunt buiten dat niet voor God bestaan.
6. Hij is de opstanding van onze heiligheid. Dat was een ander deel van het beeld Gods, dat wij verloren hebben. Dit toch bestond, zoals u weet, in kennis, gerechtigheid en heiligheid, De mens viel terstond, toen hij zondigde, tussen de potten, en hij werd zwart als een Moor en gevlekt als een luipaard. Nu, Christus komt, en hier begint Hij Zijn werk van heiligmaking, en Hij voleindigt het bij de dood; daarom staat er geschreven dat Hij "ons van God geworden is tot heiligmaking," Ik versta daardoor niet die heiligmaking, die zonder Christus geschiedt, gelijk sommigen beweren, dat zij zichzelf door hun eigen kracht heilig maken, die een heidense zedelijkheid in de plaats stellen van evangelische heiligheid. Christus zegt dan ook: "Zonder Mij kunt gij niets doen; gij kunt geen vruchten van heiligheid voortbrengen, zolang gij niet met Christus verenigd zijt kunt gij niet heilig zijn; de heerlijkheid des Heeren, die over Zijn volk is, maakt hen heilig. Daarom, als wij ooit heilig gemaakt zijn, dan is Hij de Opstanding van onze heiligheid.
7. Christus is de Opstanding van onze vrede met God. Door de inkomst van de zonde werd onze vrede met God verbroken, en werd de mens een vijand van God, en van die tijd af is hij met vijandschap tegen God vervuld, want "hij is ten allen dage alleenlijk boos’. Doch Christus is gekomen om de oude vriendschap tussen God en de mens te herstellen, en Hij heeft dit ook werkelijk gedaan; want "Hij heeft vrede gemaakt door het bloed Zijns kruises", door voldoening aan de rechtvaardigheid, en door de strafschuld van de wet te vernietigen; en de vrede, die Hij maakt tussen God en de ziel is een blijvende vrede, omdat die op een vast en blijvend fondament rust. Er zijn mensen, die hard roepen om vrede, vrede; o laat ons tot elke prijs vrede hebben, al is het dan ook ten koste van de waarheid, al moet de waarheid er om lijden: doch het is dwaasheid te denken, dat er vrede kan zijn, zonder dat hij op rechtvaardigheid en waarheid gegrond is. Neen, de vrede die Christus verwekt heeft, staat op de hechte grondslag van een gerechtigheid waardoor de wet verhoogd wordt. Hij is de Opstanding van onze vrede.
8. Hij is de Opstanding, niet alleen van vrede en vriendschap, maar ook van gemeenschap tussen God en de mens. U weet, dat de mens, toen hij zondigde,door God verbannen werd; hij werd uit het paradijs verdreven, en Cherubim werden gesteld om de weg tot de boom des levens te bewaren. Er was voor de mens geen toegang tot God, en God wilde geen omgang met hem hebben. Welke omgang zou er ook kunnen zijn tussen de hemel en de hel, tussen schuldigheid en rechtvaardigheid? Nu, Christus herstelt dit, want Hijzelf is de weg daartoe: Hij zegt ons: (Joh.14:6) "Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot de Vader dan door Mij." En, (Joh. 10:9) "Ik ben de Deur: indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden, en hij zal ingaan, en uitgaan, en weide vinden;" dat wil zeggen, zij zullen een vrije toegang tot God hebben, en dronken worden van de vettigheid van het huis van Zijn goedertierenheid. Vrienden, als u voornemens bent naar het avondmaal te gaan, ziet dan toe, dat u door de rechte deur ingaat. Het is gemakkelijk door de deur van de mens in te gaan, een bewijs van toegang van mensen te verkrijgen, doch rekent er op, u zult zeker uw verdoemenis eten en drinken, indien u niet door de deur, Christus Jezus, ingaat. Het is onmogelijk, dat wij gebruik kunnen maken van de menselijke natuur als het middel van gemeenschap met de goddelijke natuur, zo wij niet bij Gods licht het licht zien; toch is dat de weg om tot gemeenschap met God te komen. Hij is de Opstanding van onze gemeenschap met God: (1 Petr. 3:18) "Want Christus heeft ook eens voor de zonden geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen." Christus is Gods Weg tot ons, en onze Weg tot God.
9. Christus is de Opstanding van al de genaden van de Geest. Adam verloor door de val zijn geloof, hij verloor zijn liefde, hij verloor zijn hoop, hij verloor zijn bekering en hij verloor zijn gehoorzaamheid. Doch Christus is de Opstanding van die allen. Hij is de Opstanding van ons geloof, onze hoop en vertrouwen op God, als een verzoend God in Christus. Hij openbaart Zich aan ons als een God van liefde, en wanneer de mens dit ziet, verwekt het in hem geloof in God: (Ps. 36:8) "Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God, dies de mensenkinderen onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen." Christus wordt "de overste Leidsman en Voleinder des geloofs" genaamd. Vrienden, indien u ooit geloof gekregen hebt, dan heeft het dat door Zijn Woord en Zijn Geest in u verwekt: "Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof: en dat niet uit u; het is Gods gave: Niet uit de werken, opdat niemand roeme." Dan is Hij de Opstanding niet alleen van ons geloof, maar ook van onze liefde. Hebt u een vonkje liefde tot God, Vader, Zoon en Heilige Geest? Wel, dat vonkje hemels vuur komt uit het hart van Christus. De Geest neemt het uit Christus, en verkondigt of toont het ons; Hij neemt een kool uit het hart van Christus, en werpt die in onze harten, en doet haar ontbranden, en wanneer Hij die heeft aangestoken, bewaart Hij haar door voortdurend daarop te blazen met de wind van Zijn Geest: "Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en de rokende vlaswiek, die zal Hij niet uitblussen, met waarheid zal Hij het recht voortbrengen." Hij is ook de opstanding van onze hoop op God: "Hij is gestorven en opgewekt, opdat ons geloof en onze hoop op God zijn zouden." De apostel Petrus zegt, sprekende over de opstanding van onze hoop: "Geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden" (1 Petr. 1:3). Adam verloor terstond na de val zijn hoop, daarom vlood hij in het midden van het geboomte van de hof, want God was een verschrikking voor hem. Als een zondaar zijn toestand buiten Christus zag, zou hij een "Magor-Missabib", een schrik voor zichzelf en al zijn liefhebbers zijn. (Jer. 20:3) "Maar gij zegt: Het is buiten hoop. Neen; want ik heb de vreemden lief, en die zal ik nawandelen." Doch wanneer een zondaar wordt wedergeboren, wordt hij wedergeboren tot een levende hoop, dan voldoet hij aan dat gebod: "Israël hope op de Heere." Hij is de Opstanding van onze hoop. Hij is verder ook de Opstanding van onze bekering en van de vergeving van onze zonden: "God heeft Hem verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om te geven bekering en vergeving der zonden." De mens wierp, toen hij viel, zijn gehoorzaamheid aan God af; doch Christus brengt hem weer terug, Hij schrijft Zijn wet in zijn hart, en "maakt, dat hij in Zijn inzettingen zal wandelen, en Zijn rechten zal bewaren en doen." Christus is de Gebieder van onze gehoorzaamheid; de wet is ons door de hand eens Middelaars gegeven, "wij zijn Gode niet zonder de wet, maar voor Christus onder de wet". (1 Kor. 9:21). Omdat de wet in de hand van Christus is, daarom wordt de wet zijn wet en zijn gebod genoemd; Hij was temidden van de engelen toen de wet werd gegeven. Hij is niet alleen de Gebieder van onze gehoorzaamheid, maar Hij is er ook het voorbeeld van; Hij geeft de wet niet alleen, maar Hij is ons een voorbeeld geworden van nieuwe gehoorzaamheid; Hij heeft haar vervuld om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen tot onze rechtvaardigmaking, en Hij heeft haar als een regel gehoorzaamd, opdat wij daardoor bemoedigd mogen worden zijn voorbeeld na te wandelen: "Leert van Mij", zegt Christus, "dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart. Neemt Mijn juk op u," namelijk, het juk van Mijn wet. Een juk, dat nooit werd gedragen zal de nek van de dieren beschadigen; doch Christus heeft dit juk gedragen en het licht gemaakt voor ons, door haar als een verbond te vervullen en als een regel en een voorbeeld voor ons te gehoorzamen. Ook is in hem al onze gehoorzaamheid de Heere welbehaaglijk. U moet niet denken, dat iets zoals het van u komt, of door u gedaan wordt, Gode aangenaam is; neen, onze personen worden in Hem aangenomen, en onze gehoorzaamheid wordt in Hem beloond. Onze gehoorzaamheid wordt van de Heere aangenomen en beloond, zoals zij een vrucht van Zijn Geest en van Zijn liefde en voldoening is. Wij vinden een opmerkelijk woord in 1 Kor. 15:58: "Zijt standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet, dat uw arbeid niet ijdel is in de Heere." Dat kleine woordje, daar wordt weinig op gelet, doch daarin ligt de spil van de godsdienst. Bent u "in de Heere," wanneer u gehoorzaamt? Bent u in Hem als de waarachtige God en het eeuwige leven? Vloeit al uw gehoorzaamheid voort uit uw in-zijn in Hem? Komt al uw sterkte en heiligheid uit Hem voort? Wanneer u loon verwacht op uw gehoorzaamheid, zoals het de uwe is, dan laat u het genadeverbond los, en keert u tot het werkverbond terug; doch rekent er op, dat zij niet zal beloond worden in uzelf, maar alleen in de Heere, in uw Verlosser. Draagt dan zorg en ziet toe, dat u in Hem bent, of anders zal het op de laatste dag blijken, dat u en uw gehoorzaamheid volstrekt waardeloos zijn.
Ik zou er verder over kunnen spreken, dat Christus de Opstanding is beide van ziel en lichaam. Hij is de Opstanding van de ziel, dat edele deel van de mens: "Niemand zal Gode zijn rantsoen kunnen geven; want de verlossing der ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden" (Ps. 49:8,9). O vrienden! Christus is de Opstanding van de ziel, omdat Hij de Verlosser van de ziel is, en Hij heeft haar door een groot rantsoen verlost: "Wij zijn niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost, maar door het dierbaar broed van Christus als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam. Doch Hij is niet alleen de Opstanding van de ziel doordat Hij die duur gekocht heeft, maar ook door de toepassing van die prijs in een dag van Zijn heirkracht; want wij worden opgewekt uit kracht van Zijn opstanding; wanneer onze zielen worden opgewekt tot een leven van gemeenschap met God geschiedt dit door de Geest van Christus. Hij is echter niet alleen de Opstanding van de ziel, maar ook van het lichaam. Dienaangaande lezen wij in Jes. 26:19: "Uw doden zullen leven, ook mijn dood lichaam, zij zullen opstaan: waakt op, en juicht, gij, die in het stof woont, want uw dauw zal zijn als een dauw van de moeskruiden, en het land zal de overledenen uitwerpen." Vrienden, van hen die in Jezus sterven, en in Jezus ontslapen, wordt gezegd, dat zij Zijn doden zijn: Uw doden zullen leven; zij zijn Zijn dood lichaam, doch zij zullen opwaken en juichen. zij, die in het stof wonen. Op welke wijze zal Hij hen uit het graf opvoeren? Wanneer Hij van de hemel komt, zal Hij Zijn dauw doen neerdalen, en dan zullen zij voortkomen als bloemen in de lente; want "uw dauw zal zijn als een dauw van moeskruiden, en het land zal de overledenen uitwerpen." Ik heb soms met aangenaamheid het onderscheid overdacht, dat er zal zijn tussen de opstanding van de godzaligen en van de boze. De goddelozen zullen worden opgewekt door een woord van kracht: zij hebben geen verbinding aan Christus, zij zijn in het graf de gevangenen van de duivel, die als Gods beul hun zielen terstond naar de hel sleept. Doch wanneer de heiligen sterven, sterven zij niet tengevolge van de strafschuld van de wet, maar omdat het hun heerlijk Hoofd behaagt hen zo door de dood heen te voeren, langs die weg, die Hij Zelf heeft betreden, tot de onmiddellijke genieting van Hem. Hij laat hen een poosje in het graf liggen, doch bij de opstanding zal de dauw van de Geest als een plasregen op hen neerdalen, en dan zullen zij uitspruiten als het koren na een warme regenbui. Dan, in die dag, dan zullen zij zingen: "Ziet, deze is onze God, wij hebben Hem verwacht, en Hij zal ons zaligmaken; Deze is de Heere, wij hebben Hem verwacht, wij zullen ons verheugen en verblijden in Zijn zaligheid" (Jes. 25:9). Ik zal hieraan nog alleen toevoegen, dat dezelfde Geest van Christus, Die u bij de bekering heeft levendgemaakt, u ook op de laatste dag zal levendmaken, volgens dat woord: (Rom. 8:11) "Indien de Geest Desgenen, Die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij, Die Christus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levendmaken door Zijn Geest, Die in u woont." Uw sterfelijke lichamen zullen worden levendgemaakt door diezelfde Geest, Die u in de bekering heeft levend gemaakt, en u in het leven houdt, en u bewaart van terug te keren tot het geslacht van de doden. Hem zij de heerlijkheid en de kracht, in alle eeuwigheid. Amen.
Christus, de Opstanding en het Leven (2e preek)
Joh. 11:25. Jezus zeide tot haar: Ik ben de Opstanding en het Leven
O dat deze woorden heden krachtdadig en doeltreffend tot u mogen worden gesproken! O dat zij door de krachtige werking van Zijn Geest tot iedere ziel, tot elk van u persoonlijk, mogen komen, en zeggen: Ik ben de Opstanding en het Leven! Er is leven in de Zoon, als de tweede Adam, om het gedode geslacht van de eerste Adam levend te maken. "De verslagenen des Heeren zijn velen in het dal des gezichts," vele dorre beenderen liggen verstrooid aan de mond van het graf. Wel vrienden, ik kom de doden het leven verkondigen, in de Naam van Hem, Die het Leven is, in de Naam van Hem, Die de Opstanding en het Leven is; Zijn woorden zijn geest en leven, en er is geest en leven in Hem, om u allen levend te maken. O hoort, hoort, hoort des Heeren Woord, en uw zielen zullen leven; hoort dit leven, en het leven zal met dit Woord inkomen.
De tekst zelf is de leer. De wijze van behandeling, die ik voorstelde was, dat ik
I. In de eerste plaats zou onderzoeken wat begrepen is in deze beminnelijke, begeerlijke benaming, die Christus Zichzelf geeft, de Opstanding en het Leven.
II. Van wie Hij de Opstanding en het Leven is
III. Waarvan Hij de Opstanding en het Leven is.
IV. Tot welk soort van leven Hij de Opstanding is
V. Hoe dit geschiedt, of door welk middel dit wordt uitgewerkt, dat Hij voor ons de Opstanding en het Leven is.
VI. Waarom Hij de Opstanding en het Leven is
VII. Om tenslotte toepassing te maken.
Over het eerste punt heb ik u uitvoerig gesproken. Ook heb ik aangetoond voor wie Christus de Opstanding en het Leven is. Ik heb gezegd, dat Hij niet voor gevallen engelen, maar voor gevallen mensen de opstanding en het leven is. 2e Dat Hij niet alleen voor de Joden de opstanding en het leven is, maar ook voor de heidenen, die ver waren. De Vader zeide tot Christus: "Het is te gering, dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn, om op te richten de stammen Jacobs, en om weder te brengen de bewaarden in Israël: Ik heb U ook gegeven tot een Licht der heidenen"; aan ons arme heidenen, die vele duizenden jaren in duisternis lagen. 3e Dat Christus de Opstanding van de gemeenten is. 4e Dat Hij de Opstanding is van iedere zondaar persoonlijk in de dag van de bekering en van het geloof. En, 5e Dat Christus de Opstanding is van kwijnende heiligen en gelovigen.
Ons derde punt was: Waarvan Hij de opstanding is? Hiervan heb ik vele bijzonderheden beantwoord. 1e Hij is de Opstanding van Gods verklarende heerlijkheid in deze benedenwereld. Zijn heerlijkheid was door de zonde van de mens verduisterd, totdat Christus de goddelijke volmaaktheden in heerlijker glans deed tevoorschijn komen dan tevoren; zij waren door de zonde van de mens verdonkerd. Hij is de Opstanding van de heilige wet, die als het ware geheel in stukken was gebroken, want "Hij heeft de wet verhoogd en maakte haar heerlijk." De Heere heeft zoveel lust in Zijn gehoorzaamheid aan de wet, dat Hij bekendmaakt, dat Hij in Hem een verzoend God is. Hij is de Opstanding van de menselijke natuur, die beneden haar oorspronkelijke voortreffelijkheid was weggezonken. De kroon is in de eerste Adam van ons hoofd gevallen, doch zij is in de tweede Adam weer op ons hoofd gezet. Hijzelf is de Kroon van ons hoofd. Hij is het Sieraad van de menselijke natuur. Hij is de Opstanding van alle zaligmakende ontdekkingen van God. Niemand zou na de val God gekend hebben, indien niet "de eniggeboren Zoon, Die in de schoot des Vaders is, Hem ons had verklaard." Hij is de Opstanding van onze gerechtigheid. Wij hebben onze oorspronkelijke gerechtigheid in Adam verloren, maar Hij brengt die terug in de wereld; Hij heeft een eeuwige gerechtigheid aangebracht De gerechtigheid van de eerste Adam heeft slechts kort bestaan, maar de gerechtigheid van de tweede Adam is eeuwig, die zal nooit vallen. Hij is de Opstanding van ons kindschap. Adam was bij zijn schepping de zoon van God, maar hij verloor dit zoonschap voor zichzelf en ons; doch de tweede Adam brengt ons weer in het gezin van God terug; wij hebben het geloof door Hem, wij hebben de aanneming tot kinderen door Hem, wij hebben de heiligmaking door Hem; Hij is de Opstanding van onze heiligmaking, en indien u ooit heilig werd gemaakt, heeft de Zoon van God dat gedaan door Zijn Geest. Hij is de Opstanding van onze vrede, Hij heeft verzoening gedaan voor onze zonden door Zijn bloed. Hij is de Opstanding van de omgang tussen God en ons. Alle omgang tussen God en ons werd door de val verbroken, doch Christus brengt ons weer in de tegenwoordigheid van God, wij hebben "gemeenschap met de Vader, en met Zijn Zoon Jezus Christus." Hij is de Opstanding van al de genaden van de Geest in de ziel. Hij is de opstanding van ons geloof; Hij is de overste Leidsman en Voleinder van het geloof. Hij is de Opstanding van onze liefde, want nooit zouden wij, noch iemand van Adams geslacht, Hem hebben liefgehad, als Hij ons niet eerst had liefgehad. Hij is de Opstanding van onze hoop. Wij zijn wedergeboren (1 Petr. 1:3) "tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden." Hij is de Opstanding van onze bekering: want "Deze heeft God door Zijn rechterhand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekering en vergeving der zonde." Hij is de Opstanding van onze gehoorzaamheid aan God; Hij is de Gebieder van onze gehoorzaamheid, het voorbeeld van onze gehoorzaamheid, de sterkte van onze gehoorzaamheid, en door Hem wordt onze gehoorzaamheid aangenomen en beloond. Ik heb getracht over al deze bijzonderheden uit te weiden, daarom heb ik ze nu slechts terloops genoemd.
Voordat ik verder ga zal ik nog één zaak melden, namelijk, dat Christus de opstanding is van een in stukken gevallen gebroken schepping. Niet zodra was de zonde in de wereld gekomen, of de toorn Gods kwam neer, en de schepping begon te zuchten onder het gewicht van de toorn, die de zonde over haar had gebracht. Wij lezen, dat de ganse schepping zucht vanwege de zonde. "Het aardrijk is om uwentwil vervloekt," sprak God tot Adam. Die vloek ligt als een zware last op de aarde; zij zou tot haar oorspronkelijk niet zijn teruggebracht, of tot haar oorspronkelijke chaos, waaruit zij in het begin geformeerd werd. De eeuwige Zoon van God ziende, dat de toorn van Zijn Vader op deze benedenwereld neerdaalde, komt tussenbeide en biedt een rantsoen voor haar aan, zeggende: O Vader, geef Mij een overblijfsel van het verloren geslacht van Adam tot een bezitting; laat de aarde, en al wat in haar is, het Mijne zijn. Als Mij dit verzoek wordt ingewilligd beloof ik, dat ik Uw rechtvaardigheid zal bevredigen, de eer van Uw wet en soevereiniteit zal herstellen, en de ontwrichte schepping haar eerste schoonheid en orde zal teruggeven. Op dit woord en deze belofte geeft God de Vader Hem de ganse schepping, "alle macht in hemel en op aarde" wordt aan Hem overgedragen; Hij geeft Hem macht over alle vlees, en heeft Hem de gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen; welke Zijn lichaam is, een menselijk lichaam wordt Hem toebereid, opdat Hij "de Man van Zijn rechterhand" zou zijn; en in de volheid van de tijd de menselijke natuur aangedaan hebbende, koopt Hij met het rantsoen van Zijn bloed de zichtbare schepping; Hij koopt de uitverkorenen om een zaad te zijn, dat Hem zal dienen; Hij koopt deze aarde als een schouwtoneel; Hij koopt de boze wereld, om werktuigen te zijn, om Zijn voornemen van de genade te dienen ten opzichte van een uitverkoren wereld, en wanneer Hij Zich van hen bediend heeft, werpt Hij ze in het helse vuur. Aldus is Christus de Opstanding en het Leven van een in stukken gebroken schepping. Als zij niet door Zijn kracht werd in stand gehouden, zou zij tot niet terugkeren, of in te hel neerzinken onder de last van Gods toorn, en wanneer Christus heeft voleindigd wat Hij voorgenomen heeft te doen, zal Hij ze nemen, en reinigen van de zonde, die hen heeft ontreinigd. Alsdan zal Hij "nieuwe hemelen en een nieuwe aarde oprichten in welke gerechtigheid woont." Doch ik zal het hierbij laten, en overgaan tot
IV. Het vierde punt, dat was, te onderzoeken, tot welk leven wij worden opgewekt door Hem, Die de Opstanding en het Leven is. Ik zal daartoe de volgende eigenschappen noemen van dat leven, waartoe wij opgewekt zijn door Hem, Die de Opstanding en het Leven is.
1. Het is een zieleleven, het is een geestelijk leven. Helaas vrienden! dat er onder ons zoveel doden zijn in levende lichamen. Velen hebben de schijn, dat zij leven, doch hun zielen zijn dood: zij gaan over de wereld als zoveel standbeelden, "dood door de misdaden en de zonden." Doch in hetzelfde ogenblik, dat de ziel tot Jezus komt, wordt zij levend: (Jes. 55:3) "Hoor, en uw ziel zal leven." Wat een kostbaar leven is het leven van de ziel, in vergelijking van het lichaam! Waarlijk, de grote hoop maakt meer werk van hun lichamen, dan van hun zielen; zij verkopen hun zielen aan de duivel, terwijl zij hun lichamen volproppen, die binnenkort tot stof zullen vergaan. "Want wat zou het de mens baten," zegt de Zaligmaker, "zo hij de gehele wereld won, en aan zijn ziel schade leed? Of wat zal een mens geven tot lossing van zijn ziel?" O hoe kostbaar is de ziel! O komt tot Hem, Die de Opstanding en het Leven is; "hoort, en uw ziel zal leven."
2. Het is een rechtvaardig leven, zelfs in het oog van de wet Gods, die door Hem is gegeven, Die de Opstanding en het Leven is. Het kan in zekere zin een wettelijk leven, een wetsleven worden genaamd, aangezien de wet niet benadeeld wordt doordat de dode zondaar dit leven wordt geschonken. Zoals u gehoord hebt werd de Zoon van God de Opstanding en het Leven door "de wet te verhogen en te verheerlijken." De gelovige, die door Christus is levendgemaakt, kan de beproeving van de wet doorstaan en haar in het aangezicht zien, en zeggen:Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen van God? God is het, Die rechtvaardig maakt. Wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is; ja dat meer is, Die ook opgewekt is; Die ook ter rechterhand Gods is; Die ook voor ons bidt."
3. Het is een heilig leven, dat uit Hem ontspringt, Die de Opstanding en het Leven is. Christus Zelf is heilig, de Heilige; en wanneer Hij een zondaar aangrijpt, maakt Hij hem vrij van de wet der zonde en des doods; Hij maakt het schepsel, dat "tussen twee rijen van stenen lag, als vleugelen ener duif, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geluwen goud," en dan is de schoonheid van de heiligheid het deel van die ziel.
4. Het leven, dat zij van Christus hebben is een zeer nederig en zelfverloochenend leven. Zij leven, doch zij zullen het niet wagen te zeggen, dat zij leven. De apostel zegt: "Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij." "Doch niet ik, maar de genade van God, die met mij is."
5. Het is dan ook een leven van het geloof; want wanneer een mens het leven van de genade krijgt, leeft hij niet op dat leven, dat is maar als een druppel water, die in een vat geworpen wordt, het is spoedig verbruikt; maar hij leeft uit de fontein van de genade. Gelovige, de fontein des levens is niet binnen in u, zij is boven u en zij is buiten u; zij is in Christus Jezus; "uw leven is met Christus verborgen in God." Paulus zegt: (Gal. 2:20) "Ik ben met Christus gekruist. En ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij." En wat volgt daarop? "En hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods." Het geloof roemt niet in iets, dat de mens heeft ontvangen; neen, het geloof vergeet als het ware wat het heeft ontvangen, maar het streeft vooruit, en het komt altijd terug tot de fontein des levens, om daar water te putten: (Jes. 12:3) "En gijlieden zult water scheppen met vreugde uit de fonteinen des heils." Zodat het een leven van het geloof is. Daaruit volgt,
6. Dat het ook een leven van liefde is. Wanneer de zondaar het leven ontvangt, begint hij de Heere en Zijn Woord lief te hebben: "Hoe lief heb ik Uw wet! Zij is mijn betrachting de ganse dag." Gelijk de spranken zich verheffen tot vliegen, zo vliegen de vonken van deze liefde altijd op naar de hemel: (1 Petr. 1:8) "Dewelke gij niet gezien hebt, en nochtans liefhebt; in Dewelke gij nu, hoewel Hem niet ziende, maar gelovende, u verheugt met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde." En dit maakt het tot
7. Een leven van blijdschap en verheuging: "Die gij niet gezien hebt, hebt gij lief; gelovende, verheugt u zich met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde." Zij die geen kennis hebben aan de godsdienst, menen dat het een zeurig en zwaarmoedig leven is; en daarom staan zij er ver van af; en ik wenste wel, dat de gelovigen er niet te veel aanleiding toe gaven. Indien u ziet, dat de heiligen bekrompen en zwaarmoedig zijn, is dat geen deel van hun godsdienst, maar eerder van hun ongodsdienstigheid en hun onbekendheid met de Heere, het is hun gebrek en hun zwakheid; maar wanneer het geloof werkzaam is, heeft het een blijdschap, die niemand van hen kan nemen. U, die blijdschap hebt, en deze vreugde niet kent, uw blijdschap is "gelijk het geluid van de doornen onder een pot", als een bos stro, die licht ontvlamt en spoedig uitgaat; doch dit is een vreugde, die nooit geheel vergaat, vele wateren kunnen ze niet uitblussen; elke toeknik van het aangezicht des Heeren maakt het hart zo verblijd, dat koren en most in vergelijking daarmee slechts draf en zand zijn. O het is een verheugd leven!
8. Het leven, dat wij van Hem hebben, Die de Opstanding en het Leven is, is een koninklijk, een vorstelijk leven. Hij is niet kruipend, evenals de lieden van de wereld, aan wie de vloek van de slang kleeft; van nature ligt het zaad van de slang op het stof te kruipen. Wanneer zij zien, dat iemand vast- en bededagen waarneemt, zullen zij hem uitlachen, alsof zij alleen de gelukkigen op aarde waren terwijl zij zich ondertussen "met as voeden", en aan de rand van de afgrond staan te dansen. Dit leven is een koninklijk en een vorstelijk leven, het is een leven, dat een mens doet leven zoals hij is; hij heeft een vorstelijk leven wanneer hij door het geloof van de Zoon van God leeft; hij leeft van het verborgen manna, waarvan de meesten vreemdelingen zijn; Hij maakt hen koningen en priesters Gode en Zijn Vader; Hij voorziet hen van koninklijk voedsel, Hij voorziet hen van een koninklijke kroon, en een koninkrijk, en een scepter, om over de heidenen te heersen (Openb. 2:26).
9. En wat de kroon op alles zet, het leven, dat wij van Hem hebben is een eeuwig leven. Vrienden, het leven van Adam was maar kort, en wat is ons leven anders dan een damp en een schaduw? Eerlang zullen u en ik, die nu elkaar in het aangezicht zien, verdwijnen, en ons opkomend nageslacht zal binnenkort zeggen: Waar zijn zij? Doch dit leven, dat wij van Hem hebben, Die de Opstanding en het Leven is, is een voortdurend leven en een duurzaam leven, het is een eeuwig leven: "Die in Hem, in de Zoon van God, gelooft, heeft het eeuwige leven." Wanneer het leven van de genade in heerlijkheid overgaat, komt de ziel tot de gemeenschap van de gelijkmaking, en de gemeenschap van de eeuwige blijdschap met de Heere: "Verzadiging van vreugden is bij Uw aangezicht; lieflijkheden zijn in Uw rechterhand eeuwiglijk."
V. Het vijfde punt was: Hoe dit geschiedt, of, hoe Christus de Opstanding en het Leven wordt voor dode zondaren uit het geslacht van Adam.
1. Het geschiedt doordat Zijn Vader Hem daartoe verordineerd heeft: want Hij is van het beginne gezalfd om onze Opstanding en het Leven te zijn; Hij is daartoe tevoren verordineerd voor de grondlegging van de wereld.
2. Het geschiedt doordat Hij Zich daartoe in de Raad des vredes vrijwillig heeft aangeboden, en het op Zich heeft genomen: "Zie Ik kom: in de rol des boeks is van Mij geschreven. Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen, en Uw wet is in het midden Mijns ingewands." Alsof de Vader tot de Zoon zeide: Ginds is een schare van verloren zondaren van Adams geslacht, Ik zal die aan U schenken, indien U op U wilt nemen Uw leven voor hen af te leggen. De Zoon zegt: Vader, Ik stem hierin toe, Ik zet Mijn Naam in de rol Uws boeks. Ik ben gewillig, dat deze verbintenis van Mij wordt opgetekend, Mijn bloed zal als het hunne worden aangemerkt. En daarop wordt Hij de Opstanding en het Leven voor ons.
3. Hij is de Opstanding en het Leven door Zijn vleeswording; Hij verbindt onze natuur als het ware aan de Zijne. Hij werd iemand van ons geslacht, want dat was Hij oorspronkelijk niet; Hij nam de menselijke natuur aan, om zodoende bekwaam te zijn de vloek van de wet te dragen, en de rechtvaardigheid voor ons te voldoen. Het betaamde Hem, wegens noodzakelijkheid, onze Nabestaande te zijn, anders kon Hij onze Verlosser niet wezen. Evenals onder de wet, hij die de bloedwreker was, en hij die de verpande erfenis moest lossen, de nabestaande moest zijn; zo ook moest Christus onze Nabestaande wezen, voordat Hij onze Bloedwreker kon zijn en de kop van de vijand vermorzelen, en voordat Hij de verpande erfenis van het eeuwige leven kon lossen. Laat ons trots zijn op deze Losser, op deze Heere Immanuël alleen.
4. Hij wordt voor ons de Opstanding en het Leven door Zijn dood en voldoening. Vrienden, ons leven spruit voort uit de dood en het bloed van de Zoon van God; Zijn vernedering is de wortel van onze verhoging, en "door Zijn striemen is ons genezing geworden." Hij is met de overtreders geteld geweest, opdat wij in Gods oog als rechtvaardig zouden worden aangemerkt door Hem; Hij werd verwond, opdat ons genezing zou worden: Hij werd geslagen, opdat wij zouden ontkomen.
5. Hij wordt de Opstanding en het Leven door Zijn persoonlijke opstanding uit de doden, Hij daalt naar het graf, om de koning van de verschrikkingen binnen zijn eigen grondgebied te overwinnen. Vrienden, wat was het grote plan, dat de duivel smeedde, in de mens tot zonde te verzoeken? Wel, hij wist, dat de zonde tot de dood zou leiden, hij wist, dat die de mens in de hel zou voeren: want de dood is voor het ganse menselijk geslacht de mond van de hel. En hoe zal hij verlost worden, wanneer de dood is ingekomen, wanneer de strafschuld van de wet op de hals gehaald is, en de getrouwheid Gods verbonden is de mens te verderven? Wat, zegt de Zoon van God, laat hun vloek op Mij zijn, laat Mij voor hen naar het graf dalen; Ik zal de duivel de sleutels der hel en des doods ontwringen, en zo zal Ik de dood tot een poort van de hemel in plaats van een deur van de hel maken. "Door Zijn opstanding worden wij wedergeboren tot een levendige hoop."
6. Hij wordt voor ons de Opstanding en het Leven, doordat Hij ons in de hemel vertegenwoordigt, en door onze zaken in dat hoge Hof te behandelen. Al onze belangen worden in het hoge Hof van de hemel behandeld, onze zaken, die dood en leven betreffen, worden alle boven afgedaan. Christus neemt onze natuur aan, Hij sterft, wordt begraven, staat weer op, en vaart op naar de hemel; Hij gaat daarheen om onze zaken te behandelen, om toe te zien, dat niets tegen ons geschiedt; "God heeft ons mede opgewekt en mede gezet in de hemel in Christus Jezus." Omdat Christus in de hemel zit, gelovigen, zit u daar met Hem, evenals onderdanen in het Parlement zitten, in hun vertegenwoordigers. Hij is ons levend Hoofd, dat meer is, dan een bloot vertegenwoordiger.
7. Hij is de Opstanding en het Leven door de krachtige werking van Zijn Woord. Het Woord wordt soms "de roede van de sterkte des Middelaars" genaamd, en wanneer Hij het uitzendt, maakt Hij een levend en gewillig volk in een dag van Zijn heirkracht. Hij spreekt maar één woord, zoals dat tot Lazarus toen hij in het graf lag, "Kom uit," en de banden en boeien van de geestelijke dood vallen af. Zo is Hij de Opstanding en het Leven door de kracht van Zijn Woord; want Zijn Woord is een Woord des levens. De Heere zeide tot de apostelen, toen Hij hen uit de gevangenis geleid had: "Spreekt al de woorden dezes levens;" en Christus zegt: "De ure komt, en is nu, wanneer de doden zullen horen de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben zullen leven."
Tenslotte. Hij is de Opstanding door de krachtige werking van Zijn Geest: "De wet des Geestes des levens, in Christus Jezus, heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods" (Rom. 8:2).
VI. Het zesde punt was, dat ik zal onderzoeken, waarom Hij voor ons de Opstanding en het Leven is. Ik zal hierover niet uitweiden, doch slechts een paar woorden daarover spreken om mij te haasten tot de toepassing.
1. Hij werd onze Opstanding en ons Leven, omdat Hij ons liefhad: (Ef. 5:2) "Christus heeft ons liefgehad en Zichzelf voor ons overgegeven tot een Offerande en een slachtoffer, Gode tot een welriekende reuk," opdat Hij onze Opstanding en ons Leven mocht zijn.
2. Hij werd de Opstanding en het Leven voor ons, omdat wij door de Vader aan Hem waren gegeven, en Hij heeft zoveel achting voor de gift van de Vader, dat Hij eerder wil sterven, dan die verliezen.
3. Hij doet het tot openbaring van zijn en de heerlijkheid van Zijn Vader, opdat Hij mensen zou terugbrengen tot het voornaamste doeleinde waartoe zij waren geschapen; het hoofddoel toch is God te verheerlijken en Hem eeuwig te genieten. Toen de mens viel, onteerde hij God, in plaats van Hem te verheerlijken. Nu, het doel van Christus is de mens weer tot God te brengen, tot beantwoording aan het doeleinde waartoe hij een bestaan had gekregen. Zolang Christus hem niet met dit geestelijk leven begiftigt, kan hij God hier niet verheerlijken, noch Hem hiernamaals genieten; doch de gelovige begint er, evenals de Psalmist, reeds hier naar te streven: "Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde." Doch ik ga dit voorbij, en ga over tot
VII. De toepassing. Het gebruik, dat ik op het oog heb, is begrepen in de volgende gevolgtrekkingen.
1. Door deze leer worden de gelovigen teruggeleid tot hun eerste oorsprong, en wordt hun ontdekt waaruit zij ontsproten zijn. Gelovigen, voordat Hij, Die de Opstanding en het Leven is, u bezocht, was u onder het geslacht van de doden. Het zou de gelovigen nuttig zijn, te gedenken aan, en terug te zien op de staat waaruit zij ontsproten zijn. God leerde Israël in de woestijn, wanneer zij kwamen om Hem de eerstelingen te offeren, zeggen: "Mijn vader was een bedorven Syriër, en hij toog af naar Egypte, en verkeerde daar als vreemdeling met weinig volk; maar hij werd daar tot een groot, machtig en menigvuldig volk" (Deut. 26:5). God zegt hun door Ezechiël wat zij waren voordat Hij hen bezocht: (Ezech. 16:4,5) "En aangaande uw geboorten, ten dage als gij geboren waart, werd uw navel niet afgesneden; en gij waart niet met water gewassen toen ik u aanschouwde; gij waart ook geenszins met zout gewreven, noch in windselen gewonden. Geen oog had medelijden over u, om u een van deze dingen te doen; maar gij zijt geworpen geweest op het vlakke des velds, om de walglijkheid van uw ziel, ten dage toen gij geboren waart." Gedenkt, gelovigen, wat u was, en wat u bent; gedenkt, dat Hij alleen, "Die de Opstanding en het Leven is, u gemaakt heeft wat u nu bent.
2. Uit deze leer kunnen wij zien, wat een zegen Christus is voor een verloren wereld,voor een wereld van zondaren van het menselijk geslacht, die dood zijn door de misdaden en de zonden. Christus is voor hen de Opstanding en het Leven geworden: "Ik heb hulp besteld", zegt de Heere, "bij een Held. Mensen zullen in Hem gezegend worden; alle heidenen zullen Hem welgelukzalig noemen." O in wat een ellendige toestand zouden wij op deze dag geweest zijn, indien Christus niet in de wereld was gekomen om ons zalig te maken! Als Hij ons niet had bezocht zouden wij onder het geslacht van de doden gebleven zijn: "Gij hebt uzelf verdorven, o Israël, doch in Mij is uw hulp." (Engelse overzetting van Hos. 13:9).
3. Wij kunnen hieruit zien, welke eerbiedwaardige, gelukkige en uitnemende mensen de gelovigen zijn. Salomo zegt, dat "een levende hond beter is dan een dode leeuw." Evenals een levend mens beter is dan het gehele geslacht van mensen, die in het graf liggen, zo ook is een levende heilige, die het leven gekregen heeft uit hem, die de opstanding en het leven is, beter dan een geheel volk van dode mannen en vrouwen, die onder de vloek van God liggen. O hoe ver is het gekomen in de gerechtshoven van onze kerk, dat er geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen de doden en de levenden! Een dode, als hij maar een gouden ring draagt, zal eerder tot leraar verkozen worden, dan een levende heilige, die een tijdelijk erfdeel mist; wanneer het zo gesteld is, is het een aardse kerk. Helaas! Het is droevig met een kerk gesteld wanneer wij over de personen oordelen, niet naar hun betrekking tot Christus, maar naar hun aardse bezittingen. Christus zegt, dat "Zijn koninkrijk niet van deze wereld is"; maar de gerechtshoven willen, dat het van deze wereld is; Christus heeft de armen van deze wereld uitverkoren, doch zij verkiezen de rijken van deze wereld, om erfgenamen van Zijn koninkrijk te zijn. Verdienen zulke gerechtshoven de naam van de hoven van Christus te zijn?
4. Wij zien hier ook het onderscheid tussen de eerste en de tweede Adam. De eerste Adam is de fontein des doods voor al zijn nakomelingen; de tweede Adam is voor al zijn zaad de Fontein des levens. De eerste Adam was het hoofd van het werkverbond, de tweede Adam is het Hoofd van het genadeverbond; de eerste Adam vertegenwoordigt zijn natuurlijke nakomelingschap; de tweede Adam vertegenwoordigt al Zijn geestelijk zaad. De eerste Adam brengt de vloek van de wet en de vloek Gods over hen, en de tweede Adam doet alle geestelijke zegeningen en weldadigheden voor eeuwig over al Zijn zaad komen. O wat een onderscheid is er tussen deze twee! De eerste Adam was een schepsel, maar de tweede Adam is Godmens, God geopenbaard in het vlees.
5. Uit deze leer kunnen wij zien hoe innig en nauw de vereniging is tussen Christus en Zijn leden; dit is ingesloten in de uitdrukking: "Ik ben de opstanding en het leven". Men zou denken, dat Hij alleen Zichzelf is, maar alle gelovigen zijn in Hem begrepen. Het is een betrekkelijk woord, het heeft betrekking op hen, die dood zijn door de misdaden en de zonden: "U heeft Hij mede levendgemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden": dat is, allen. die in Christus geloven: "Die de Zoon heeft, die heeft het leven." Die vereniging tussen Christus en Zijn leden is zeer nauw, er is een gezegende eenheid tussen Hem en hen. Hij en zij hebben maar één Vader; Hij is de Zoon door eeuwige generatie, en zij zijn zonen door wedergeboorte; Hij en zij zijn onder één besluit, Hij als het Hoofd van de verkiezing, en zij uitverkoren in Hem eer de wereld was; Hij en zij zijn in één band ingesloten, zij hebben een en dezelfde Geest, dezelfde Geest, Die in het Hoofd is, is in al de leden. O wat een gezegende eenheid is er tussen Christus en hen! "Hij, Die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit één;" zij zijn één in natuur, zij zijn één in rechten, en zij zijn in één huwelijksverbond begrepen: "Die de Heere aanhangt is één Geest met Hem."
6. Wij kunnen hier de reden zien van die overeenkomst en gelijkenis van de gelovigen met Christus; zij zijn Christus meer gelijk dan alle overige mensen; zij zijn de levende afdruksels van Zijn beeld op aarde, zij dragen Zijn Naam op hun voorhoofden, zodat een ieder Hem in hen kan kennen. Wat is de reden van deze gelijkenis en overeenkomst? De reden is, dat Hij hun Opstanding en hun Leven is; hetzelfde Leven, dat in het Hoofd is, is in de leden; hetzelfde sap, dat in de wortel is, is in de takken en de twijgjes; dezelfde Geest des levens, die in Christus is, gaat door al de leden van Zijn verborgen lichaam; dat is de reden van de gelijkenis tussen Hem en hen.
7. Uit deze leer kunnen wij ook de grond en reden zien van de volharding van de heiligen, en van de herstelling van de gelovigen uit hun treurige vlagen van ongeloof, die hun overkomen. Wat maakt, dat de rechtvaardige van kracht tot kracht voortgaat? Wat is het, dat de gelovige herstelt uit die wanhopige vlagen van ongeloof, die hem doen uitroepen: "Ik ben uitgestoten van voor Uw ogen; ik ben gerekend met degenen, die in de kuil neerdalen, mijn beenderen zijn verdord, mijn leven is vergaan"; en dat hij nochtans altijd wederkeert? Wat brengt hem terug, en wat herstelt zijn ziel? Wel, Christus is de Opstanding en het Leven; een nieuwe stroom van leven komt uit Zijn heerlijk Hoofd, en dan zal hij weer ten leven voortbrengen als koren, en bloeien als de wijnstok; en zijn gedachtenis, of zijn geur, zal zijn als de wijn van Libanon. Zij, die onder de schaduw wonen van Hem, Die de Opstanding en het Leven is, zullen ten leven voortbrengen als koren.
8. Wij kunnen uit deze leer ook zien waarheen wij, in zo’n tijd als wij nu beleven, onze ogen moeten wenden voor de opstanding van een stervende kerk. Er gaat een droevige klacht door het land over dode leraars en een dood volk, dode ordinanties, een dood horen, dood lezen, dood bidden en dode sacramenten; waarheen zullen wij ons wenden om hulp! Laat ons opzien tot Hem, Die de Opstanding en het Leven is; Hij alleen is de Opstanding van leraars, de Opstanding van de gerechtshoven, de Opstanding van de leer, de Opstanding van de tucht, en de Opstanding van de regering. Hij is de Opstanding en het Leven van die alle; als Hij wilde terugkeren, zouden wij er uitzien als de dageraad, schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk als slagorden met banieren. In een verwarrende tijd, toen Josafat benauwd was en niet wist wat te doen, sloeg hij zijn ogen op tot God, en riep: "O onze God, zult gij geen recht tegen hen oefenen? Want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte, die tegen ons komt; en wij weten niet wat wij doen zullen; maar onze ogen zijn op U." Wel vrienden, wanneer het schijnt, dat alle dingen zullen vergaan en in de war lopen, laat ons dan opzien tot Hem, Die de Opstanding en het Leven is, dat Hij ons opwekt uit het graf van afval en afwijking waarin wij gevallen zijn, dat Hij ons levend maakt door de adem van Zijn mond. Als Hij tot de leraars zegt: "Gaat, profeteert over deze dorre en dode beenderen", wanneer zij zeggen: "hoe zullen deze dorre beenderen levend worden?" dan komt onmiddellijk been tot been, en zenuw tot zenuw, en het leven komt in hen, en een groot heir zal opstaan voor de Heere. Laat ons intussen, totdat het Hem behaagt te komen, de roeiriem van de plicht hanteren, zoals Hij gebiedt; laat ons in zo’n tijd als deze in het smeekschrift van de Kerk opzenden: "Zult Gij ons niet weer levendmaken? Opdat Uw volk zich in U verblijde. Ontwaak Noordenwind, en kom gij Zuidenwind, doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien."
9. Is het zo, dat Christus de Opstanding en het Leven is, dan is het zeker stof van droefheid en weeklacht, dat er zoveel dode zondaren zijn, terwijl Christus hun in het eeuwig Evangelie wordt aangeboden. Het is waarlijk bedroevend, dat hoewel de woorden des levens worden verkondigd, hoewel de woorden van de Geest des levens worden uitgestrooid, zo weinigen daardoor worden levendgemaakt. "Waaruit blijkt dat?" zult u zeggen. Ik antwoord, dat dit uit vele dingen blijkt, dat er een grote menigte dode zondaren onder ons is. Het blijkt uit het gemis van een rechte kleur. O vrienden, de bleke en vale kleur van de dood staart uit uw gelaat en uw gesprekken; er is weinig of niets van de levendige kleur van waarheid onder ons, en het gemis daarvan is een teken van de dood. Het gemis van trek naar voedsel is een ander dodelijk teken. Men walgt van het brood des levens, het eeuwig Evangelie van Christus, evenals Israël van het manna. De prediking van een gekruiste Christus is voor sommigen dwaasheid, en voor de wereldwijzen een steen des aanstoots. Welke gedachten ook dezulken van zichzelf hebben, God beschouwt hen als dwazen en doden; de wijsheid Gods is hun dwaasheid, en hun wijsheid is dwaasheid bij God. Het gemis van beweging is ook een teken van de dood. Wel kunnen de doden van buiten af worden bewogen, door uiterlijk geweld, doch niet van binnen uit. Zij schijnen iets te hebben, dat op beweging gelijkt, in het waarnemen van de ordinanties; doch, vrienden, woont u deze instellingen bij uit een beginsel van geestelijk leven? Is het uit een begeerte om Hem te zien, Die de Opstanding en het Leven is? O laat ons weeklagen over de ellende van de doden in het dal des gezicht! O, dat het mogelijk was alarm te blazen, en de doden, die hier voor mij zijn, schrik aan te jagen en te doen ontwaken! Doch dit is het werk van God, "Die de doden levend maakt, en roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren". Toch moeten wij volgens Zijn instelling de middelen gebruiken. Ik zal een paar woorden tot de doden spreken, of zij wilden luisteren en horen.
1e De doden zijn walglijk voor de levenden. U weet, dat het lichaam, wanneer de ziel uitgaat, walglijk wordt, het gaat tot bederf over, het riekt. Daarom zeide Abraham van Sara, toen zij gestorven was: "Opdat ik mijn dode van voor mijn aangezicht begrave;" hoewel hij haar hartelijk liefhad toen zij nog leefde. Vrienden, u bent walglijk, de levende God verfoeit u zolang u buiten Christus bent, en alle levende heiligen hebben een afschuw van u: "Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad, mijn eer worde niet verenigd met hun vergadering."
2e Gelijk zij walgelijk zijn, zo zijn zij ook afschrikwekkend. De mensen schrikken op het gezicht van een dode; zo ook hebben de gelovigen een afschrik van het gezelschap van de bozen, indien zij ten minste niet door hen besmet zijn; want het is waarlijk moeilijk met doden om te gaan en niet door hen besmet te worden, niet op de een of andere wijze deel te hebben aan hun zonden. De doden moeten begraven en in het graf gezet worden; zo ook moet u, dode zondaren, begraven worden. Wanneer zult u begraven worden? Uw lichamen zullen aan de wormen worden overgegeven, doch uw zielen gaan naar de hel. Het Hebreeuwse woord "Sheol" betekent beide het graf en de hel, omdat het graf voor de goddelozen de mond van de hel is: "De goddelozen zullen terugkeren naar de hel toe, alle godvergetende heidenen." Overweegt dit, o dode zondaren, laat dit u bewegen gebruik te maken van Hem, Die de Opstanding en het Leven is. Dit leidt mij tot een andere gevolgtrekking, of een ander gebruik van deze leer.
10. Is het zo, dat Christus de Opstanding en het Leven is van een verloren wereld, "dood door de zonde", dan roep ik, in de naam van deze grote Heere, als een van zijn geringste herauten, het leven uit aan de doden. Het zou tevergeefs zijn tot de doden te spreken, als het niet was op bevel van Hem, Die "de doden levendmaakt en de dingen, die niet zijn, roept alsof zij waren." Kunnen de doden Hem loven? Als God mij gebood tot de stenen van het veld te spreken, zou ik het doen, gelovende, dat de stenen zouden leven en Hem prijzen. Toen de Joden het volk verboden Christus te loven, zeide Hij: "Ik zeg ulieden, dat, zo deze zwijgen, de stenen haast roepen zullen"; en Johannes zeide: "Ik zeg u, dat God zelfs uit deze stenen Abraham kinderen kan verwekken." Vrienden! U bent nog niet natuurlijk dood, u bent nog niet eeuwig dood; daarom is er nog hoop. O, hier is een levende Zaligmaker, hier is de Fontein des levens onder u. Ik roep uit: "Die wil, die kome, en neme het water des levens om niet; O land, land, land! Hoort des Heeren Woord." Voldoet aan het Woord van de eeuwige en onsterfelijke Koning; het is Zijn stem uit een aarden vat, opdat de uitnemendheid van de kracht zij uit Hem. O dat dit die ure was, waarin de doden de stem van de Zoon van God zullen horen en leven. O vrienden, u bent redelijke mannen en vrouwen, u hebt redelijke vermogens; overweegt dan:
1e Dat deze Naam zelf van Christus u nodigt tot Hem te komen. Waarom heeft Hij deze Naam, de Opstanding en het Leven, aangenomen, als er geen dode zondaren waren levend te maken? Waartoe andere heeft Hij het in Zijn Woord opgetekend, dan opdat de dode zondaar die Naam met zijn vinger zou aanwijzen, en voor de troon der genade neerleggen, zeggende: O, laat Hem ook voor mij de Opstanding en het Leven zijn? O, dat de Geest van Hem, Die de Opstanding en het Leven is, mij mocht levendmaken en vrijmaken van de wet der zonde en des doods!
2e Overweegt, dat Hij, Die de Opstanding en het leven is, in de uitdeling en schenking van het eeuwig Evangelie, aan u gegeven is; het leven, dat in Hem is, is het uwe. Ik kan nauwelijks denken, dat u mij zult geloven; maar ik verklaar plechtig, dat Hij de Uwe is in de openbaring; Hij is de Uwe zoals Hij in de Bijbel, het boek Gods, wordt aangeboden; Hij is de Uwe, zoals Hij in dit Evangelie staat; Hij is de Uwe, zoals Hij Zich in het Woord geeft en schenkt. Er wordt in deze Bijbel door de Vader van Christus een wezenlijke schenking gedaan, en dit is de grond van de boodschap, die wij aan alle creaturen moeten prediken. Alle mensenkinderen, alle schepselen, die van Adam afstammen, zijn dood door de zonde, en nochtans wordt ons gelast tot die dorre en dode beenderen te gaan, en hun te prediken en over hen te profeteren. Nu op welke grond staat deze boodschap? U kunt in 1 Joh. 5:11 zien, dat zij gegrond is op een gift en schenking van het leven, die God aan zondaren uit het menselijk geslacht gedaan heeft in een tweede Adam, in een nieuw Verbondshoofd: "En dit is het getuigenis, namelijk, dat ons God het eeuwige leven gegeven heeft, en ditzelve leven is in Zijn Zoon"; en onze prediking van het Evangelie is een bekendmaking van deze betrouwbare schenking van het leven aan de doden, door God in het Woord gedaan; wanneer de doden dit horen, zullen hun zielen leven (Jes. 55:3). Christus, de Opstanding en het Leven, predikt in Joh. 6 aan dode zondaren; omdat Hij hen met broden gespijzigd had, liepen zij Hem na; doch zij verlieten Hem allen, toen Hij hun het geloof in Zijn bloed begon te prediken; en wat zegt Hij nochtans: (vs. 32) "Mijn Vader geeft u dat ware brood uit de hemel." Het manna werd aan Israël in de woestijn gegeven; een ieder in de legerplaats van Israël had er recht op, omdat God het hun gaf, en het van de hemel voor de deuren van hun tenten neerlegde. Wel, zegt Christus, "Ik ben het Brood des levens," het ware manna, Ik ben door Mijn Vader gegeven, opdat "een iegelijk, die Mij eet, zal leven door Mij". De gift of schenking van Christus in het Woord is de wezenlijke grondslag, daar het geloof op rust. Wij zouden u niet durven voorstellen Hem aan te nemen, indien Hij u niet gegeven was. Het is diefstal en roverij, te nemen wat ons niet toebehoort. Onze aanbieding van Christus, en de roeping om Hem aan te nemen, veronderstelt zeker, dat Hij gegeven is; wij zouden u anders nooit durven bevelen Hem aan te nemen. Het ongeloof is de voornaamste zonde van de hoorders van het Evangelie, welke de Heere dreigt zeer kwalijk te zullen nemen; doch het ongeloof zou uw zonde niet zijn, als Christus niet gegeven was. Daarom, gelooft dit, dat Christus in dit Evangelie aan u gegeven, aangeboden en geschonken is, namelijk aan u, die in het graf van de zonde ligt te rotten, opdat Hij door het geloof van de werking Gods ook voor uw zielen in het bijzonder de Opstanding en het Leven mag zijn.
3e Overweegt, dat Christus, de Opstanding en het Leven, gewillig is u het leven te geven, dat in Hem is; Hij is gewillig gestorven, Hij is gewillig in deze wereld gekomen, en Hij heeft gewillig het werk gedaan, waartoe Zijn Vader Hem gezonden heeft om het te doen. "Waaruit blijkt dat?" zult u zeggen. Het blijkt uit Zijn plechtige en herhaalde roepingen: "Hoort, en uw ziel zal leven". Hij biedt Zich aan en wacht op de doden, en klaagt, dat de doden niet om het leven tot Hem willen komen: (Joh. 5:40) "En gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben: Hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild!" Denkt er dan aan, vrienden, dat uw onmacht u niet zal verontschuldigen; sommige mensen beelden zich in, dat het hen zal verontschuldigen, dat zij dood zijn; doch gedenkt, dat God u niet zozeer zal veroordelen wegens uw onmacht, als wel om uw onwilligheid om tot Christus te komen. Als u gewillig was, zoudt u de Geest des levens in u zien komen, om u levend te maken. Hij is zo gewillig, dat Hij klaagt over de dwaasheid en verdwaasdheid van zondaren; Hij beroept Zich op de hemelen en de aarde, om wegens hun dwaasheid tussen Hem en hen te richten: (Jer. 2:12,13) "Ontzet u hierover, gij hemelen, en zijt verschrikt, wordt zeer woest, spreekt de Heere. Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan; Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden."
Nu, laat deze dingen ernstig overwogen worden door u, die dood bent: de Heere is gewillig u het reven te geven, en zult u niet gewillig zijn; zo’n onuitsprekelijke gave uit Zijn hand aan te nemen? Overweegt om ‘s Heeren wil wat zal volgen, als u de Zoon van God niet omhelst; u zult uit de ene dood in de andere overgaan, u zult eerlang uit het graf van de zonde in het graf van de hel worden geworpen; alleen zij, die de stem van de Zoon van God horen, die zullen leven. O, zegt u, wilt u dan ons, doden, de beste raad geven, wat wij zullen doen?
(1.) Wees ervan overtuigd, dat u dood bent door de misdaden en de zonden. Helaas, daar ligt de grootste zwarigheid, dat zondaren niet overreed kunnen worden, dat zij niet reeds leven hebben, tenminste zoveel al genoeg is, om hen in de hemel te brengen. Wij kunnen de mensen niet van dit zelfbedrog afbrengen.
(2.) Een andere raad, die ik u zal geven, is deze: Wees overreed. dat er in en door de werken van de wet geen leven voor u is: "Uit de werken der wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden." En verder moet u overreed worden, dat er in Christus leven voor u is, en dat u in het bijzonder recht hebt daarom tot Hem te komen.
(3.) Hoort naar de woorden, die van Hem komen, luistert naar Zijn woorden des levens, want wanneer u die hoort, zult u leven. Laten de doden tot een levende Christus gaan; roept: "Spring op, Gij Put der levende wateren, en kom in mijn ziel". Laten verder de doden dikwijls het gezelschap zoeken van levende Christenen, want dit is een van de wegen om het leven te krijgen, en het gekregen hebbende te bewaren. U weet, dat dove kolen, als men ze tussen de gloeiende kolen zet, spoedig zullen worden aangestoken; zo zal het ook kunnen zijn, dat door uw omgang met levendige Christenen de Geest des levens in u komt.
11. De laatste gevolgtrekking, die ik maak, is voor de levenden. Is het zo, dat Christus de Opstanding en het Leven is? Neemt u dan, die door Zijn dood en opstanding bent opgewekt, de volgende raadgevingen aan, en dan zal ik daarmede eindigen. (Ik vrees, dat ik mij reeds te veel uitgebreid heb).
1e Mijn raad aan u, die het leven van Christus deelachtig bent, is, dat u de Heere prijst, Die u heeft willen kronen met goedertierenheid en barmhartigheden. Bewondert de vrijheid van de genade van God, die u "heeft levendgemaakt, toen gij dood waart door de misdeden en de zonden," toen Hij anderen in het graf van de zonde liet liggen. De Heere komt tot de steengroeve van de natuur, Hij ziet daar zoveel stenen liggen, en Hij kiest uit, die Hij wil. Hebt u geen reden de Heere te danken, Die u heeft uitgekozen, terwijl Hij velen liet liggen, die veel schitterender natuurlijke hoedanigheden hadden dan u? O mens, wat is het onderscheid tussen hen en u? Niets dan soevereine, vrije en overwinnende genade. Laat genade alleen de eer hebben.
2e Een andere raad, die ik u wil geven, die het leven ontvangen hebt van Hem, Die de Opstanding en het Leven is, is deze: Heeft Hij u levendgemaakt? Laat het leven, dat u nu leeft, "door het geloof des Zoons Gods zijn, Die u liefgehad heeft, en Zichzelf voor u overgegeven heeft." Herinnert u wat ik tevoren zeide, dat u niet moet leven op ontvangen genade, maar op het leven, dat in Hem is: "Hetgeen ik nu in het vlees leef," zegt de apostel, "dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, Die mij liefgehad heeft, en Zichzelf voor mij overgegeven heeft". En benaarstigt u dan, gelijk u op en door Hem leeft, zo ook tot Zijn eer te leven: "Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken".
3e Een andere raad, die ik aan de levenden wil geven, is: Tracht niet alleen met het hart in Hem te geloven, maar Hem ook met de mond te belijden tot de zaligheid. "Want (Rom. 10:10) met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met de mond belijdt men ter zaligheid". Het is niet genoeg in Christus te geloven, wanneer wij Hem niet eveneens erkennen en belijden, wanneer wij hem niet eren en verheerlijken voor de wereld. "Een ieder dan," zegt Christus, "die Mij belijden zal voor de mensen, die zal Ik ook belijden voor Mijn Vader Die in de Hemelen is; maar wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal verloochend worden voor de engelen Gods". In Jes. 43:10 en 44:8 worden de Christenen "des Heeren getuigen" genaamd. Waarom krijgen zij die naam? Omdat zij Zijn waarheid belijden, voor Zijn zaak uitkomen, Zijn leden erkennen, en Zijn dienaars, en alles wat Hem betreft. Het is geen persoonlijk belijden van Hem, dat genoeg is in zo’n tijd als waarin wij leven; Hij wordt in het openbaar beledigd; de kroon wordt in het openbaar van Zijn hoofd genomen; Hij wordt gekrenkt door burgerlijke en kerkelijke hoven; Hij wordt verongelijkt in Zijn leer, Zijn dienst, tucht en regering; Hem wordt onrecht gedaan in Zijn leden, Hij wordt gekrenkt in Zijn hoogste Godheid, en in Zijn opperbestuur en soevereiniteit over Zijn Kerk. Nu, wanneer Hij zo publiek onteerd wordt, behoort Hij ook publiek beleden te worden. Een openlijke getuigenis is op onpartijdige wijze in omloop gebracht door een handjevol leraars, die door de eigenaardige voorzienigheid Gods in een bijzondere toestand zijn gebracht. Dit getuigenis is bekend geworden, en pijnigt de mensen, die op de aarde wonen, die Zijn getuigenis en Zijn getuigen trachten uit de weg te ruimen. Er gaat een geroep rond over een gevaarlijke scheuring in de kerk, en over scheurmakers, die de rok zonder naad van Christus scheuren. Het is datzelfde oude praatje van de Roomsen, toen de Protestanten van hen uitgingen, zeggende: O door zo te handelen maakt u verdeeldheden in de Kerk, en scheurt u Christus’ rok zonder naad. Ik zou hun willen vragen, wie de oorzaak daarvan zijn? Zij, die de waarheden van Christus trachten te handhaven en daarvoor strijden, of zij, die Zijn waarheden met voeten treden? Zij, dit de vrijheid trachten te handhaven waarmee Christus ons vrijgemaakt heeft of zij, die de heilige voorrechten van de Kerk van Christus met voeten treden? Alles wat wij eisen is, dat zij terugkeren tot de Heere, en dat zij die dingen herstellen en afschaffen, die in de leer, de dienst, de tucht en de regering verkeerd zijn; dit is de eis Gods, die "alle mensen alom verkondigt, dat zij zich bekeren." Wat is de reden, dat mensen, die de macht daartoe, de rechterlijke macht hebben, de zuurdesem van dwaling of ergernissen in de kerk niet uitzuiveren? Wat is de reden? Die is, òf, dat zij niet willen, òf, dat zij niet kunnen. Indien zij niet willen, dan roepen zij daarmede voor de wereld uit, dat zij een stel boze mannen zijn; of het is, omdat zij niet kunnen, en dan getuigt het, dat de Meester de sleutelen van hen heeft weggenomen; en zou het niet belachelijk zijn toe te treden tot hen, van wie de Meester van het huis de sleutels heeft weggenomen? Het is dan gemakkelijk uit te maken waarheen wij moeten koers zetten. Indien de rechten van Christus, als Koning over Sion, de berg van Zijn heiligheid; in de gerechtshoven van de kerk worden gehandhaafd, dan is het zonde zich aan hen te onttrekken; doch indien zij het gezag van de Zoon van God met voeten treden, door wetten in Zijn huis vast te stellen, die onbestaanbaar zijn met Zijn wetten, en met de vrijheden waarmee Hij Zijn volk vrijgemaakt heeft; indien zij een getrouwe bediening uitdrijven, de verkeerden beschermen, leraars buiten hun gemeenschap werpen, omdat zij getrouw getuigen tegen dwalingen en verdorvenheden; dan behoren wij niet bij hen te blijven, voornamelijk wanneer een publieke getuigenis wordt opgeheven. Overal waar Zijn zaak wordt verdedigd en zijn waarheden worden gehandhaafd, door leer, dienst of tucht, daar moet men toetreden, want daar behoort het volk te vergaderen, Indien zij binnen de legerplaats is, houdt daar stand; wordt zij in de velden van Jaär (in de velden des wouds, in de stad der wouden) gevonden, dan is het ons belang hem daar te volgen: (Hebr. 13:13) "Zo laat ons dan uitgaan buiten de legerplaats, Zijn smaadheid dragende." Toen de Christelijke Kerk eerst door de apostelen werd gesticht, en de Joodse kerk werd afgeschaft, werden zij nageroepen, dat zij scheurmakers waren, dat zij de ware en enige Kerk van God verscheurden. De apostel zegt, dat Hij voor ons gesmaad is, en het is ons gemeengoed, dat wij buiten de legerplaats tot Hem gaan, Zijn smaadheid dragende. Het kan zijn, dat de smaadheid van Christus u krenkt, doch zo dacht Mozes er niet over, want "hij achtte de versmaadheid van Christus meerdere rijkdom te zijn, dan de schatten in Egypte". Wat is er aan gelegen of u gesmaad wordt? Kleeft Hem aan. Laat ons trachten Hem tot elke prijs te belijden en te volgen. "Die zijn leven verliezen zal, om Mijnentwil," zegt Christus, "die zal het vinden;" die zijn goede naam, om Christus wil verliest, die zal hem terugvinden: eer alles geschied is zal er een opstanding zijn, zowel van goede namen als van personen.
4e Nog een andere raad is, dat u zich wacht voor die dingen, die het leven van u zielen schaden. (1) Wacht u voor een lui leven. Niets benadeelt het leven meer dan dat; het is zeer schadelijk voor het lichaam. Doch o wacht u ook voor geestelijke traagheid: "Zijt niet traag in het benaarstigen. Zijt vurig van geest. Dient de Heere". (2.) Wacht u, dat u zichzelf niet overlaadt en volpropt met de zinnelijke vermaken; dat is ook schadelijk voor het leven van de ziel: "Wacht uzelf," zegt Christus, "dat uw harten niet te eniger tijd bezwaard worden met brasserij, en dronkenschap, en zorgvuldigheden dezes levens, en dat u die tijd niet onvoorziens overkome". Niet zodra verlaagde Simson zich tot in de schoot van Delila, of hij raakte zijn haarlokken kwijt. (3.) Wacht u voor ongezond voedsel, dat is schadelijk voor het leven. Wacht u voor onrechtzinnige leerstellingen, het loopt in onze tijd over van dwalingen. Hoedt u voor dode leraars; want dode leraars maken een dood volk en dode toehoorders. Waar niets gehoord wordt dan de dood, zal daar ooit de stem van dode mensen een volk doen leven? Hoedt u, dat u uw zielen niet onder het opzicht stelt van een dode, onkundige en verkeerde bediening; "Laat hen varen", zegt Christus. "Indien de blinde de blinde leidt, zo zullen zij beiden in de gracht vallen". Wacht u voor stomme leraars, die geen mond hebben om die voor Christus te openen, wacht u voor hen, die tegen de schapen bassen in plaats van tegen de wolven te blaffen. Indien u uw zielen bij het leven wilt houden, voegt u dan onder een levendige bediening, als u die kunt vinden. Wacht u voor dodend gezelschap, want dat is zeer schadelijk voor de ziel: "Wijkt van mij, gij boosdoeners, dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren." Hoedt u, dat u de Geest des Heeren niet bedroeft; als u Hem bedroeft zal Hij van u wijken, en als Hij vertrekt zal de dood inkomen; wacht u, dat u Zijn roeringen en werkingen niet weerstaat; wacht u, dat u uw oor niet als doof van Zijn Woord afwendt; want als u dat geringschat zal Zijn Geest van u wijken. "Daarom," zegt de Heere, "heb Ik hen overgegeven in het goeddunken huns harten; dat zij wandelden in hun raadslagen". Hoedt u voor vermetel zondigen, want dat doodt het leven van de begenadigde ziel. Zendt met David dat gebed op: (Ps. 19:14) "Houd uw knecht ook terug van trotsheden. (Engelse overzetting, vermetele zonden), laat ze niet over mij heersen; dan zal ik oprecht zijn, en rein van grote overtredingen". Wacht u voor zekerheid en onvruchtbaarheid onder de genademiddelen; wanneer de Heere op u inwerkt, maakt er dan gebruik van tot het eind waartoe u ze hebt gekregen; wanneer Gods wijngaard geen vrucht voortbrengt als hij bevochtigd wordt, dan zal de Heere hem niet langer bevochtigen. De Heere zegene Zijn Woord. Amen.
De menselijke natuur verkozen boven de natuur van de engelen
Hebr. 2:16. Want waarlijk, Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan.
De apostel had in vs. 10 gesproken over Christus, als de overste Leidsman van onze zaligheid: Hij toont in vs. 14 en 15 aan, hoe Hij, volgens de eerste belofte (Gen. 3:15), het veld behouden en de kop van de slang vermorzeld had; waartoe Hij, zegt hij in vs. 14, "het vlees en bloed der kinderen is deelachtig geworden, opdat Hij door de dood te niet doen zou degene, die het geweld des doods had, dat is de duivel". De wettige macht van de dood was krachtens het vonnis van een verbroken wet, in handen gevallen van de duivel, als Gods beul, en daar zou zij gebleven zijn, als niet de wet en de rechtvaardigheid bevredigd en voldaan waren door de dood van de Borg. Doch Christus heeft "door de dood te niet gedaan degene, die het geweld des doods had;" dat is, Hij ondermijnde het fondament van zijn gezag en macht door Zijn rechtvaardigheid voldoenend bloed; Hij wrong, als het ware, op Golgotha de sleutels der hel en des doods uit de handen van de duivel, en zo "de overheden en machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar tentoongesteld". Het gebruik, dat wij, door de wet veroordeelde zondaren, hiervan moeten maken, is, (vs.: 15) dat wij onze bezwijkende geesten moeten opheffen en over de dood triomferen als een overwonnen en verslagen vijand, zeggende: "Dood, waar is uw prikkel? Hel waar is uw overwinning?" want Hij heeft dit alles gedaan, "opdat Hij verlossen zou al degenen, die met vrees des doods door al hun leven de dienstbaarheid onderworpen waren."
De apostel nu, geeft in de woorden, die ik heb voorgelezen een goede reden, waarom Christus, als de overste Leidsman van onze zaligheid, de dood "en hem, die het geweld des doods had, heeft te niet gedaan," en arme mensen van de prikkel en de vrees van de dood verlost. Wel zegt hij, Hij is onze nabestaande, Hem kwam het recht van lossing toe; want "waarlijk Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan."
Wij hebben hier, ten eerste, een onthouding of weigering van een hoge waardigheid aan de natuur van de engelen: Hij nam de natuur van de engelen niet aan, of, zoals er staat, Hij neemt de engelen niet aan. Toen een ontelbare schare van hen uit de staat viel in welke zij geschapen waren, nam Hij hun natuur niet aan, om hen van jammer en ellende te verlossen; het wordt duidelijk verondersteld, dat zij die voorwerpen van Zijn liefde niet waren, en daarom werd Hij geen God-engel, zoals Hij Godmens werd.
In de volgende woorden hebben wij, ten tweede, een toekenning van deze eer aan de menselijke natuur, welke Hij aan die van de engelen onthield: Hij nam het zaad Abrahams aan, dat is, Hij verenigde de menselijke natuur, in het zaad Abrahams, met Zichzelf, in een persoonlijke vereniging, opdat Hij zo, onze nabestaande zijnde, onze Verlosser en Man zou worden. De apostel, aan de Galaten schrijvende, die heidenen waren, zegt hun, (Gal. 4:14) dat Hij is "geworden uit een vrouw," overeenkomstig de eerste belofte (Gen. 3:15); doch als Hij aan de Hebreeën schrijft, spreekt hij in de stijl van de belofte aan Abraham gedaan: "in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken van de aarde;" door hun te zeggen, dat Hij overeenkomstig die belofte, het zaad Abrahams heeft aangenomen, opdat zij daardoor bemoedigd zouden worden in Hem te geloven; want het is het werk van de leraars, in het prediken van Christus de zondaar en de Zaligmaker zo dicht mogelijk bij elkaar te brengen.
Wij hebben in de woorden, ten derde, een krachtige verzekering, de zekerheid en het gewicht van deze zaak aantonende, dat Hij niet de natuur van de engelen, maar het zaad Abrahams aannam. Waarlijk, zegt hij, het is zo: het is een getrouw woord, en aller aanneming waardig, en laat daarom al het zaad Israëls, of Abrahams, het geloven, en er hun geloofszegel aan hechten.
Merkt op, "dat het een waarheid van de grootste zekerheid en het hoogste gewicht is, dat de Zoon van God, toen Hij de natuur van de engelen voorbijging, de menselijke natuur heeft aangenomen, in het zaad of het geslacht van Abraham."
De leer is duidelijk gegrond op de woorden: "Want waarlijk Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan."
In een weinig over deze leer te spreken, zal ik, met Gods bijstand, duidelijk maken:
I. Dat de Zoon van God de natuur van de engelen niet heeft aangenomen.
II. Duidelijk maken, dat Hij de menselijke natuur heeft aangenomen en Een van ons geslacht is geworden.
III. Aantonen wat daarin begrepen is, dat Hij het zaad Abrahams heeft aangenomen.
IV. Aantonen van welk gewicht het is, dat deze waarheid wordt te kennen gegeven met plechtige verzekering, waarlijk.
V. Zal ik toepassing maken.
Ik zal in de verhandeling van deze punten de kortheid betrachten.
I. Het eerste punt is, duidelijk te maken, dat Christus, de Zoon van God, niet de natuur van de engelen heeft aangenomen.
Van alle geschapene wezens zijn de engelen de voortreffelijkste; zij toch zijn zuivere, onstoffelijke geesten, die het meest de natuur nabijkomen van God, die de oneindige, eeuwige en ongeschapen Geest is: (Ps. 104:4) "Hij maakt zijn engelen geesten, zijn dienaars tot een vlammend vuur". Hoewel zij, toen zij uit hun eerste staat vielen, evenzeer een Zaligmaker nodig hadden als de gevallen mens, toch zegt ons hier de apostel, met een waarlijk, dat Hij hun natuur niet aannam, of, hen niet aangreep, om hen van het verderf te verlossen. Dit is klaar en duidelijk uit de bewoordingen waarin de eerste belofte (Gen. 3:15) is uitgesproken, waar op dezelfde tijd, dat het middel en hulp aan de gevallen mens wordt beloofd, wraak en toorn over de duivel wordt aangekondigd: "Datzelve," zegt de Heere tot de satan, namelijk "het zaad van de vrouw, zal u de kop vermorzelen". Dit wordt, wat de zaak betreft, herhaald: "De dag van de wraak was in Mijn hart, en het jaar van Mijn verlosten was gekomen"; alsof Hij zeide: De oude twistzaak met de duivel, de vijand van ‘s mensen zaligheid, is nog steeds in Mijn hart, Ik zal wraak over hem oefenen wanneer Ik in het vlees kom, om Mijn volk van zijn slavernij en dienstbaarheid te verlossen. Daarom staat er geschreven: (Jes. 63:4) dat Hij "de overheden en de machten uitgetogen hebbende, over hen getriomfeerd heeft aan het kruis". Een eeuwige oorlog is van de hemel aan de engelen verklaard, waarvan wij lezen (in Judas: 6) "De engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben, heeft Hij tot het oordeel des grote dags met eeuwige banden onder de duisternis bewaard". Uit dit alles blijkt duidelijk, dat Hij er zover vanaf is, de gevallen engelen zodanig aan te zien, dat Hij hun natuur wil aannemen, dat Hij een eeuwige twist tegen hen heeft opgevat en zal voortzetten. Ik twijfel er niet aan, of het vervult die boze geesten met huivering en pijniging, dat zij deze boodschap horen verkondigen in deze vergadering, waar wij zijn samengekomen om de liefde Gods te gedenken, dat Hij de menselijke natuur heeft aangenomen, om die te geven tot een offerande voor de zonde van de mens.
Ik weet wel, dat sommige godgeleerden zich vermeten, enkele redenen aan te wijzen, waarom God de natuur van de engelen voorbijging, toen Hij de menselijke natuur aannam: doch aangezien de Geest van God over dit punt zwijgt is het voor ons het veiligst het toe te schrijven aan de wil van die vrijmachtige Heere, "Die doet naar Zijn wil met het heir des hemels en de inwoners der aarde," en met Christus te zeggen: (Matth. 11:26, "Ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U."
II. Ik ga nu over tot het tweede punt, dat was, te bewijzen, dat de heerlijke Zoon van God, Die het "geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn," inderdaad de menselijke natuur heeft aangenomen, hoewel Hij de natuur van de engelen is voorbijgegaan.
Vrienden, wij hebben allen zeer nodig bevestigd te zijn in het geloof van deze heerlijke fundamentele waarheid. Een gebrek in ons geloof, wat dit stuk aangaat, doet het gehele gebouw waggelen. Ik vrees, dat zij, die menen, dat het een lichte zaak is dit te geloven, nog nooit de afstand hebben gezien, die er is tussen de natuur van God en de natuur van de mens, want buiten allen twijfel, dit is een grote verborgenheid, "God is geopenbaard in het vlees." De waarheid en zekerheid daarvan kan opgehelderd en bevestigd worden,
1e Uit de profetie van de Schrift aangaande Hem. In Ps. 22 spreekt Hij over het doorboord zijn van Zijn handen en voeten; dat Hij van de baarmoeder af op Zijn Vader is geworpen: "Gij zijt het immers, Die mij uit de buik van mijn moeder hebt uitgetogen." Zo ook in Jes. 53, het gehele hoofdstuk door, spreekt de profeet erover, hoe Hij om onze overtredingen verwond en om onze ongerechtigheden verbrijzeld is, alsmede over Zijn dood en opstanding, dat alles duidelijk veronderstelt, dat Hij onze natuur heeft aangenomen.
2e De geschiedenis in de Schrift bewijst helder, dat Hij in het zaad Abrahams onze natuur heeft aangenomen, in het bijzonder Zijn geslachtsregister in Matth. 1 en Luk. 3. Ja, het gehele verhaal van de vier evangelisten aangaande Zijn geboorte, Zijn leven, Zijn dood, Zijn opstanding, en Zijn hemelvaart in onze natuur, bewijzen, dat Hij waarlijk het zaad Abrahams heeft aangenomen. Hoe konden Zijn handen en voeten met nagelen doorboord, en Zijn zijde met een speer doorstoken worden? Hoe kon bloed en water uit de wond vloeien? Als Hij niet waarlijk het zaad Abrahams had aangenomen?
3e Het blijkt ook klaar uit het getuigenis in de Schrift. Ik zal er slechts twee of drie melden. Het getuigenis van de apostel hier (in vs. 14): "Omdat dan de kinderen des vleses en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden." (Rom. 1:3) "Jezus Christus, Zijn Zoon, Die geworden is uit den zade Davids, naar het vlees". (Rom. 9:5) ":Uit welke Christus is, zoveel het vlees aangaat, Die is God boven allen te prijzen in van de eeuwigheid." (Joh. 1:14) "Het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond (en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des eniggeborenen van de Vader) vol van genade en waarheid."
4e Neemt het getuigenis van de engelen van deze grote waarheid. De engel Gabriël getuigde het, toen hij tot de maagd Maria zeide: (Luk. 1:30-32) "Vrees niet Maria, want gij hebt genade bij God gevonden. En zie, gij zult bevrucht worden, en een zoon baren, en zult Zijn Naam heten Jezus. Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogste genaamd worden." Zo spraken zij ook tot de herders (hoofdstuk 2:10) "Ziet, ik verkondig u grote blijdschap, die al den volke wezen zal. Namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus de Heere, in de stad Davids."
5e Hij gaat nog hoger en geeft u het getuigenis van de "Drie, Die getuigen in de hemel, de Vader, het Woord en de Geest." De Vader betuigt het door Hem een lichaam toe te bereiden. De Zoon betuigt het door het aan te doen; "Hij nam het zaad Abrahams aan," Hij droeg het op aarde gedurende omstreeks dertig jaren, en van hier heeft Hij het meegenomen naar de hemel, en vanuit de hemel verkondigt Hij de waarheid van zijn vleeswording en Zijn dood, zeggende: "Ik leef, en Ik ben dood geweest, en ziet Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En Ik heb de sleutels der hel en des doods" (Openb. 1:18). De Heilige Geest betuigt het, doordat Hij de menselijke natuur in de baarmoeder van de maagd door Zijn overschaduwende kracht heeft geformeerd. Doch ik zal hier niet verder over uitweiden. De benamingen, die Hem overal worden gegeven naar Zijn menselijke natuur, bewijzen het ook: Hij wordt een Man en de Zoon des mensen genaamd, een Naam waarin Hij Zich verlustigt, en die Hij telkens weer herhaalt; Hij wordt ook dikwijls het Zaad van de vrouw, het Zaad Abrahams, het Zaad Davids, een Rijsje, Dat voortgekomen is uit de afgehouwen tronk van Isaï, genaamd. Uit al dezen mogen wij, met de woorden van de apostel in mijn tekst, vaststellen, dat Hij waarlijk het zaad Abrahams heeft aangenomen.
III. Ons derde punt was, dat ik zal aantonen wat begrepen is in de uitdrukking van de tekst, dat Hij het zaad Abrahams aanneemt.
Ik kan over zo’n onderwerp niet uitweiden; het geeft te kennen,
1e Dat de menselijke natuur op het punt stond met de gevallen engelen om te komen, totdat Christus die aannam.
2e Het sluit in, dat Hij een bestaan, als God, had, voordat Hij werkelijk vlees werd, waardoor de dwaling valt van de Socinianen, die beweren, dat Hij geen bestaan had, voordat Hij uit de maagd geboren werd; als dat toch zo was, hoe kon Hij dan de menselijke natuur aannemen? Vrienden, laten Arianen en Socinianen voor eeuwig beschaamd staan: want onze Immanuël was God, van eeuwigheid evengelijk met zijn Vader, en Hij is in de volheid des tijds, nu ruim negentien eeuwen geleden "geworden uit een vrouw". "In het begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God."
3e Het sluit de waarachtigheid en de werkelijkheid van Zijn vleeswording in, waarover ik reeds heb gesproken. Zijn menselijke natuur was geen spooksel, of een verschijning, maar de wezenlijke menselijke natuur, de ganse natuur van de mens, bestaande uit een waar lichaam en een redelijke ziel; want, zegt de apostel, waarlijk, Hij neemt het zaad Abrahams aan.
4e De uitdrukking sluit in, dat het een vrijwillige daad was: Hij neemt aan; evenals een mens met zijn eigen handen zijn klederen aandoet, zo deed de Zoon van God vrijwillig de menselijke natuur aan. Hij keurde het in de Raad des vredes vrijwillig goed, en van eeuwigheid waren Zijn vermakingen met der mensen kinderen in de wereld Zijns aardrijks, en Hij was een Vrijwilliger toen Hij tot de uitvoering overging.
5e Het sluit in, dat de aanneming van de menselijke natuur zich bepaalt tot de Persoon van de Zoon van God. Hoewel de andere Personen, de Vader en de Geest, Hun Eigen werk hadden in het formeren en toebereiden van de menselijke natuur; toch is het de Zoon, de tweede Persoon van de heerlijke Drie-eenheid, Die haar draagt; zodat niet van de Vader of de Heilige Geest, maar alleen van de Zoon kan worden gezegd, dat Hij het zaad Abrahams aanneemt: zodat het niet een wezenlijke, maar een persoonlijke vereniging is tussen de goddelijke en de menselijke natuur.
6e Het sluit in, dat hoewel de vereniging personeel is, zij nochtans zonder enige vermenging van de twee naturen is; zij blijven wezenlijk onderscheiden, hoewel wegens de innigheid van de vereniging de eigenschappen van elke natuur dikwijls aan de gehele persoon worden toegeschreven.
7e Het sluit in, dat het een daad was van verbazende liefde, genade en neerbuiging, dat Hij onze natuur aannam. De apostel roept daarover met verbazing en verwondering uit: (1 Tim. 3:16) "En bulten allen twijfel, de verborgenheid der godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vlees." Dit is zo’n diepte. dat de engelen begerig zijn daar in te zien. Daarom werden de Cherubim gemaakt met hun aangezichten naar het verzoendeksel.
8e Het sluit In, dat de menselijke natuur niet de Persoon van Christus uitmaakte; want wij zien hier, dat Hij als een Persoon, de menselijk natuur heeft aangenomen, of die in Zijn Persoon aannam. Indien de menselijke natuur een persoon was, dan zou Hij twee personen hebben, zowel als twee naturen, doch dit is een dwaling, die reeds lang veroordeeld is: ook geeft de uitdrukking in de tekst te kennen, dat het alleen de natuur was, en daarom het zaad Abrahams wordt genoemd. Hiermee komt overeen wat wij lezen in Luk. 1:35: "Dat heilige, Dat uit u geboren zal worden;" er staat niet: die heilige Persoon, maar dat heilige, namelijk, de onzondige natuur van de mens, bestaande in een waarachtig lichaam en een redelijke ziel. Tot dusverre over hetgeen in de uitdrukking, "Hij neemt het zaad Abrahams aan," is inbegrepen.
IV. Ons vierde punt was, dat wij iets zullen zeggen over het gewicht van deze zaak, hetwelk wordt aangewezen in het woord van plechtige verzekering: waarlijk: waarlijk Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan.
Men kan in het verhaal van de evangelisten opmerken, dat onze gezegende Heere, wanneer Hij een leer verkondigt, die van groot belang en gewicht is, om Zijn toehoorders te boeien, die inleidt met een voorwaar, of waarlijk, en het soms verdubbelt met een "voorwaar, voorwaar, zeg Ik u". Evenals in Zijn gesprek met Nicodemus, over de noodzakelijkheid van de wedergeboorte, (Joh. 3:3) "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, tenzij dat iemand wedergeboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien", zo ook leidt hier de apostel, naar zijn voorbeeld, de leer van de vleeswording van de Zoon in, met een waarlijk, opdat wij daarop zullen letten als een zaak van het uiterste gewicht. Het gewicht daarvan zal blijken als wij overwegen, dat dit punt van de vleeswording, of de vereniging van de twee naturen, het voornaamste punt was, dat in de Raad des vredes, tussen de Vader en de Zoon behandeld werd. Het was het moeilijkste punt, dat beslist en tot stand gebracht moest worden, en zonder welk niets kon worden gedaan tot verlossing en zaligheid van verloren zondaren van het geslacht van Adam. Er waren drie dingen, die de rechtvaardigheid eiste, zou de verloren mens zalig kunnen worden: 1e Dat de menselijke natuur in haar oorspronkelijke zuiverheid, zonder vlek of rimpel aan God werd voorgesteld. 2e Dat de heilige wet volmaakt werd gehoorzaamd en haar eer gehandhaafd. 3e Dat, aangezien de wet verbroken was, de strafschuld daarvan, of haar vloek, gedragen werd door iemand in de natuur van de mens; wiens bloed van oneindige waarde moest zijn, om de rechtvaardigheid te voldoen. Nu, in deze zaak "zag de eeuwige Zoon van God toe, en daar was niemand, die hielp of ondersteunde, daarom heeft Zijn arm Hem heil beschikt." "Kom (zegt Hij tot zijn Vader), nu Gij geen lust hebt aan slachtoffer of spijsoffer, Zie, Ik kom; Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen; Gij hebt mij een lichaam toebereid in het zaad Abrahams, Ik zal dat aandoen en aan al die zware eisen van de rechtvaardigheid voldoen. Ik zal, als een tweede Adam, als een publiek Hoofd en Plaatsbekleder van het zaad, dat Gij Mij hebt gegeven, de menselijke natuur geheel in Mijn Eigen Persoon voorstellen; en Ik zal hen, door Mijn heiligende Geest in hen, aan het einde van de tijd, ook aan U voorstellen, zonder vlek of rimpel, of iets dergelijks. Ik zal ook in hun natuur, als hun Verbondshoofd en Borg, de wet als een verbond vervullen, en een eeuwige gerechtigheid aanbrengen voor hun rechtvaardigmaking, en die als een regel in hun harten inschrijven, en zal Mijn Geest in het binnenste van hen geven, en maken, dat zij in Mijn inzettingen zullen wandelen. Omdat de rechtvaardigheid eist, dat dezelfde natuur, die gezondigd heeft, ook zal lijden, daarom zal Ik Mijn menselijke natuur geven als een offerande voor hun zonde; Ik wil om hun overtredingen verwond, en om hun ongerechtigheden verbrijzeld worden; van Mijn hand zult Gij de schuld eisen, die zij aan de rechtvaardigheid schuldig zijn". In één woord, want ik kan hier niet langer bij stilstaan, de vleeswording van de Zoon van God is zo’n belangrijke en gewichtige zaak, dat zonder die de zaligheid en verlossing van de mens in eeuwigheid ophoudt. al de andere bovennatuurlijke verborgenheden van onze heiligen godsdienst draaien daarop als op een hengsel; neemt dit weg, en de leer van Zijn gehoorzaamheid aan de wet en Zijn dood aan het kruis, Zijn opstanding, hemelvaart en voorbidding; dit alles valt terstond. Doch om ons van dit alles volkomen zekerheid te geven, spreekt de apostel hier: "Waarlijk, Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan".
Ons vijfde punt was, enig gebruik van deze leer te maken. Ik zou een uitgebreide toepassing kunnen maken, maar ik moet noodzakelijk kort zijn wegens het werk, dat ons nog wacht.
Het eerste gebruik zal zijn tot onderrichting, in de volgende bijzonderheden. Is het zo, dat Hij, toen God de natuur van de engelen voorbijging het zaad Abrahams aannam?
1e Ziet dan hieruit de wonderlijke liefde van God tot zondaren van het menselijk geslacht, dat Hij onze natuur verkoos boven die van de engelen; die ging Hij voorbij, en Hij verkoos de menselijke natuur, en verenigde die met Zichzelf in de Persoon van Zijn eeuwige Zoon. Hier is zo’n verbazende en wonderlijke liefde, dat zij onze harten met verwondering en onze tongen met lofgezangen zou vervullen als wij het maar bij Gods licht zagen, en zij in onze harten werd uitgestort. Gewis, God is liefde; want "alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe."
2e Ziet hieruit hoe onrechtvaardig en onredelijk de vijandschap van het hart van de mens tegen God is. Zullen wij die God haten, Die de natuur van de engelen voorbijging en het zaad Abrahams aannam? Het is niet te denken, dat de gevallen engelen Hem zo zouden behandeld hebben, als Hij onze natuur voorbijgegaan en hun natuur verkozen had, en een God-engel in plaats van een Godmens was geworden; toch is deze dwaasheid van nature in het hart van iedere zondaar: "het bedenken van het vlees is vijandschap tegen God."
3e Ziet hieruit de monsterachtige ondankbaarheid van Arianen, Socinianen en anderen, die gebruikmaken van Zijn aanneming van de menselijke natuur, en daarvan, dat Hij de Knecht des Vaders is geworden in de grote zaak van de verlossing van de mens, om Hem te smeden, alsof Hij maar een mindere godheid is, en niet één en dezelfde God in wezen en zelfstandigheid met de Vader. O! Verkondigt het niet te Gath, doet het niet horen op de straten van Askelon, dat zulke godslasteringen tegen de grote God onze Zaligmaker geuit zijn, en dat zo weinig verbolgenheid daarover getoond is in het hoogste kerkelijk hof van deze nationale kerk, dat in Zijn Naam en op Zijn gezag is aangesteld. Doch wat anderen ook doen, laat ons heden erkennen, dat Jezus Christus de Heere is, tot prijs en heerlijkheid van Zijn eeuwige Vader, Die Hem gezonden heeft, niet om de natuur van de engelen aan te nemen, maar de menselijke natuur, in het zaad Abrahams.
4e Ziet hieruit tot wat een top van eer de menselijke natuur verheven is door zijn persoonlijke vereniging met de oneindige Heere, in de Persoon van de Zoon van God. Wanneer wij onze natuur beschouwen, zoals die in de eerste Adam in de staat van de rechtheid stond, dan verklaart de Geest Gods door de Psalmist, dat die zelfs in haar beste staat enkel ijdelheid was, omdat het een schepsel was, dat kon vallen; doch beziet de natuur van de mens in zijn gevallen staat, en wij zien hem liggen "in een ruisende kuil en modderig slijk," als een voorwerp van walging voor God en al Zijn heilige engelen. Hij is geheel verdorven en vuil, nergens anders goed voor dan om brandstof te worden voor het vuur van goddelijke toorn; en nochtans heeft een heilig en rechtvaardig God die natuur uit de drekhoop opgenomen, en in een persoonlijke vereniging met Zijn eeuwige en eniggeboren Zoon verenigd, waardoor de menselijke natuur een veel schitterender kroon van eer is opgezet, dan Adam in de staat der rechtheid ooit gedragen heeft; ja, zij heeft daardoor groter eer ontvangen, dan ooit de natuur van de engelen verleend is. O! Hoe moest dit een ieder van onze doen uitroepen: Wat heeft God gewrocht? "Wat is de mens, dat Gij hem gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt?"
5e Ziet hieruit de voortreffelijkheid van de Persoon van onze heerlijke Verlosser, Wiens dood wij heden gedenken. De dochteren Jeruzalems stellen de Bruid een vraag: (Hoogl. 5:9) "Wat is uw Liefste meer dan een andere Liefste?" Wel vrienden, er is iets in de persoon van Christus, dat in geen persoon in de hemel of op aarde te zien is. Wat is dat? zult u zeggen. Wel, in Zijn persoon is God en de mens te zien, in een persoonlijke vereniging aan elkaar verbonden: "God geopenbaard in het vlees", is de grote verborgenheid van de Christelijke godsdienst. Ziet op God in de Persoon van de Vader, ziet op God in de Persoon van de Heilige Geest, en u ziet inderdaad de grote God, Die oneindig, eeuwig en onveranderlijk is in Zijn Wezen, wijsheid, kracht, heiligheid, enz. Doch ziet dan op God in de Persoon van de Zoon, Die met beiden dezelfde God is, en u ziet de menselijke natuur. Daar ziet u Immanuël, Godmens, "God met ons, God de wereld met Zichzelf verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende, die de ongerechtigheid, en overtreding, en zonde vergeeft" O vrienden, God in Christus zal de eeuwigheid door de bewondering zijn van heiligen en engelen, en een gezicht van deze Persoon vervult de mond van alle heiligen met lof, zeggende: "Gij zijt veel schoner dan de mensenkinderen; genade is uitgestort in Uw lippen; Hij is blank en rood, Hij draagt de banier boven tienduizend."
6e Ziet hieruit de misdadige natuur van de zonde van ongeloof, welke Hem verwerpt, Die de natuur van de engelen niet heeft aangenomen, maar het zaad Abrahams aanneemt. Ongeloof in dit punt ontkent deze heerlijke waarheid, en zegt geen dank aan God, dat Hij het zaad Abrahams aanneemt: "Hij kon, wat mij betreft, evengoed de natuur van de engelen hebben aangenomen, want ik wil de zaligheid niet aan Hem verschuldigd zijn". De ongelovige verkiest liever met zijn begeerlijkheden naar de hel, dan met Christus naar de hemel te gaan: hij kruisigt de Zoon van God opnieuw, en maakt Hem openlijk te schande; hij vertreedt het bloed van Christus met zijn voeten; waarom Christus dan ook verklaart, dat hij "die niet gelooft, reeds veroordeeld is, en de toorn Gods op hem blijft".
7e Ziet uit deze leer het grote onderscheid tussen de eerste en de tweede Adam; het Hoofd van het werkverbond en het Hoofd van het genadeverbond. De eerste Adam was, zoals de apostel ons zegt, slechts een schepsel, en hij is geworden tot een levende ziel; de laatste Adam tot een levendmakende Geest; de eerste mens is uit de aarde aards, de tweede mens is de Heere uit de hemel, Die de natuur van de engelen niet aanneemt, maar de menselijke natuur aanneemt in het zaad van Abraham. O wat een gezegende verwisseling doet de zondaar, wanneer hij de eerste Adam en zijn verbond verzaakt, en zich tot de tweede Adam begeeft, en Hem aangrijpt als het Hoofd van het genadeverbond! Wanneer hij dat doet, verlaat hij de zandgrond, en hij bouwt op die "Rots der eeuwen, Die de poorten van de hel niet zullen overweldigen". De eerste Adam is voor al zijn nakomelingen een fontein des doods: (Rom. 5:12) "Door één mens is de zonde in de wereld ingekomen, en door de zonde de dood; en alzo is de dood tot alle mensen doorgegaan, in welke allen gezondigd hebben"; doch de tweede Adam is voor al Zijn zaad de fontein des levens: "Ik ben de Opstanding en het Leven; die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven". Wij kunnen hiervan verzekerd zijn op de getuigenis van een heerlijke Drieëenheid: (1 Joh. 5:14) "En dit is het getuigenis, namelijk dat ons God het eeuwige leven gegeven heeft; en ditzelve leven is in Zijn Zoon".
8e Ziet uit deze leer, wat een gewichtig werk en wat een grote zaak het is, aan een avondmaalstafel neer te zitten; wat het is, dat een waardige of onwaardige avondmaalganger maakt. Wat iemand tot een waardige avondmaalganger maakt is "een recht onderscheiden van het lichaam des Heeren;" wanneer dit gemist wordt is men "schuldig aan het lichaam en bloed des Heeren, en eet en drinkt men zichzelf een oordeel". Nu wat is dat, het lichaam des Heeren te onderscheiden? Het is een juist inzicht in deze leer, of waarheid, dat de eeuwige Zoon van God niet de natuur van de engelen, maar het zaad Abrahams aanneemt. Meer in het bijzonder, zal ik u twee of drie dingen noemen, die ingesloten zijn in het onderscheiden van het lichaam des Heeren.
(1.) Het is, dat het verstand verlicht is met een zaligmakende kennis van de verborgenheid van de zaligheid, zoals het ontwerp daarvan ons in het Woord, of in de Persoon en het middelaarswerk van Jezus wordt getoond: (2 Kor. 4:6)
"God, Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene, Die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis van de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus".
(2.) Het is, dat men de liefde en wijsheid van de Vaders ziet, in Zijn eeuwige Zoon een lichaam toe te bereiden, waarin de volheid van de Godheid, als in een tempel, zou wonen.
(3.) Het is, dat men ziet, dat de Heilige Geest, door Zijn overschaduwende kracht, dat lichaam geformeerd heeft in de baarmoeder van de maagd, zodat het vrij was van de erfzonde, en een onbestraflijke en onbevlekkelijke offerande kon zijn om aan God te offeren.
(4.) Het is, dat men ziet, dat de eeuwige Zoon van God dat lichaam draagt in een persoonlijke vereniging met Zichzelf, zodat Hij daardoor een oneindige waardij geeft aan alles wat Hij voor ons zou doen en lijden.
(5.) Het is, dat men ziet, dat Hij dat lichaam en bloed, dat Hij dus heeft aangenomen, in onze plaats opoffert als een offerande tot voldoening van de rechtvaardigheid voor onze zonde; want "Hij heeft Zichzelf voor ons overgegeven tot een offerande en een slachtoffer, Gode tot een welriekende reuk." Het is, dat men ziet, dat "Christus voor de zonden heeft geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen." Nu, wanneer de ziel dus het lichaam van Christus, of de verborgenheid van de vleeswording van de Zoon van God onderscheidt, dan eet het geloof Zijn vlees, en het drinkt Zijn bloed, als "een vette maaltijd, een maaltijd van reine wijn, van vet vol merg, van reine wijnen, die gezuiverd zijn." O vrienden, ziet of u heden als Simson, de honigraten van het heil, de grote en dierbare beloften, kunt vinden in het dode lichaam van de Leeuw uit Juda’s stam, want dit is "waarlijk spijs, en waarlijk drank."
Een tweede gebruik zal zijn tot beproeving.
O vrienden! Wat dunkt u van Hem, Die niet de natuur van de engelen, maar het zaad Abrahams heeft aangenomen? Hebt u Hem gegeven waartoe Hij in de wereld is gekomen, door in Hem te geloven? Roept uw ziel: "Hosanna de Zone Davids, gezegend is Hij, Die komt in de Naam des Heeren," om ons zalig te maken. O! Dit is een getrouw woord, en aller aanneming waardig, dat Christus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben?" 1s uw hart brandende van liefde tot Hem, aan Wie alles begeerlijk is? En zegt u: "Wien heb ik in de hemel, nevens Hem"? "Ja gewis, ik acht ook alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid van de kennis van Christus Jezus mijn Heere." Wel, als uw ziel zo gesteld is, dan nodig ik u te komen, en met Hem feest te houden: "Eet vrienden, drinkt en wordt dronken, o liefste. Eet het goede en laat uw ziel in vettigheid zich verlustigen, en Ik zal met u een eeuwig verbond maken, dat in alles wel geordineerd en bewaard is." Al het goed van het verbond staat vóór u.
Allen, die mij horen, jongen en ouden, grote en kleinen, rijken en armen. Wie u ook bent, als u van het menselijk geslacht bent, uit Adam ontsproten. O! Wilt toch beantwoorden aan het doel van de Zoon van God, toen Hij onze natuur aannam en de natuur van de engelen voorbijging, door in Hem te geloven. De Vader biedt Hem u aan, als het Voorwerp van Zijn verlustiging, opdat u in Hem mag geloven: (Jes. 42:1) "Ziet Mijn Knecht, Die Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene in Dewelke Mijn ziel een welbehagen heeft." Christus Zelf nodigt en roept u hiertoe: (Jes. 45:22) "Wendt u naar Mij toe, of ziet op Mij, wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God, en niemand meer."
Vraagt u: Wat zullen wij aanschouwen, of zien, in een vleesgeworden God? In hem, die het zaad Abrahams heeft aangenomen, toen Hij de engelen voorbijging?
Ik antwoord: In Hem zijn wonderen te zien, die de heilige engelen, die staande gebleven zijn, met bewondering en eeuwige verwondering aanschouwen. 1. O komt en ziet, dat een vertoornd God verzoend is; dat God door het voorhangsel van de menselijke natuur, goed gunstig op schuldige zondaren nederziet: (2 Kor. 5:19) "God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende", Hij roept: "Grimmigheid is bij mij niet," om Diens wil in Wie ik een welbehagen heb. 2. In Hem kunt u zien, dat God bij de mens op de aarde woont en, dat "de ganse aarde met Zijn heerlijkheid vervuld is". 3. In Hem zult u zien, dat de grote God, Die engelen en mensen wetten geeft, geworden is onder Zijn Eigen wet, om die te verhogen en heerlijk te maken, opdat alzo "het recht van de wet vervuld zou worden in ons." die elk gebod van de wet hebben verbroken. 4. In Hem zult u zien, dat "het handschrift, dat tegen ons was," en dat ons aan toorn, jammer en ellende overgaf, vernietigd en verscheurd is; zodat u mag uitroepen: "Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen van God?" 5. In Hem zult u zien, dat het vlammend zwaard der gerechtigheid "ontwaakt is tegen de Man, Die Gods Metgezel is" (Zach. 13:7) en, dronken geworden zijnde van Zijn koninklijk bloed, weer in de schede is gestoken, en de witte vlag van de vrede is opgestoken, met dit opschrift: "Hij heeft vrede gemaakt door het bloed Zijns kruises". 6. Hier zult u zien, dat de kop van de oude slang vermorzeld is, en het Lam Gods hem door Zijn bloed heeft overwonnen: "Hij heeft door de dood te niet gedaan degene die het geweld des doods had". 7. In Hem zult u zien dat de beide onoverkomelijke bergen van natuurlijke en zedelijke afstand tussen God en de mens weggenomen en tot een vlak veld gemaakt zijn. De natuurlijke afstand is weggenomen in Zijn vleeswording. en de zedelijke afstand in Zijn voldoening. Alle sluitbomen en beletselen van de wet en de rechtvaardigheid die ons in de weg stonden, zijn weggenomen, hetgeen alle engelen in de hemel en alle mensen op aarde niet konden teweegbrengen; en toch is dit gedaan, gedaan door Hem, die "de natuur van de engelen niet aanneemt, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan". Hier ziet u het voorhangsel van de tempel gescheurd, van boven tot beneden, en de weg tot het Heiligdom ontsloten, zodat wij "vrijmoedigheid hebben om in te gaan door het bloed van Jezus". Het voorhangsel van de ceremoniële wet is gescheurd, het voorhangsel van de vloek van de zedelijke wet is gescheurd, toen de ziel en het lichaam van Christus op Golgotha vaneen gescheurd werden. 9. In Hem kunt u zien, hoe God eerst onze natuur heeft getrouwd in een persoonlijke vereniging met Zichzelf, en toen, met ons op gelijke hoogte gekomen zijnde, of van ons geslacht geworden zijnde, zich als een Bruidegom voorstelt, aanbiedende met onze personen te trouwen. Dit toch is de stem van Immanuël, Godmens: (Jes. 54:5) "Want uw Maker is uw Man, Heere der heirscharen is Zijn Naam: òf, (Hos. 2:18,19) "Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja, Ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht, en in goedertierenheid, en in barmhartigheden. En ik zal u Mij ondertrouwen in geloof, en gij zult de Heere kennen;" namelijk in huwelijksliefde en gemeenschap. 10. Hier zult u zien, hoe Hij het verbond der genade en der belofte bevestigt, en het omwendt in een onverbreekbare testamentaire beschikking, die niemand, kan teniet doen: (Dan. 9:27) "Hij zal velen het verbond versterken;" (Hebr. 9:16,17) "Want waar een testament is, daar is het noodzakelijk, dat de dood des testamentmakers tussenkomt. Want een testament is vast in de dode, omdat het nog geen kracht heeft wanneer de testamentmaker leeft". Vrienden, dit stellen wij u voor in deze heilige instelling van het Avondmaal, namelijk, het bevestigde testament van Hem, Die het zaad Abrahams aanneemt. (Luk. 22:19,20) "En Hij nam brood, en als Hij gedankt had, brak het en gaf het hun, zeggende: Dat is Mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt. Doet dat tot Mijn gedachtenis. Desgelijks ook de drinkbeker na het Avondmaal, zeggende: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed, hetwelk voor u vergoten wordt." (Matth. 26:27) "Drinkt allen daaruit".
Ten tweede. Nog een woord van vermaning is dit. ik nodig u, die de zonen en dochteren van Sion bent, niet alleen, "uit te gaan en de Koning Salomo te aanschouwen," alsmede de wonderen van Zijn Persoon en Zijn middelaarswerk, maar ik nodig u, Zijn Bruid te worden, Hem als de Bruidegom, uw hart en hand te geven. Laat heden het huwelijk gesloten worden tussen Christus en uw zielen. Heeft de heerlijke Zoon van God, "het Afschijnsel van Zijns Vaders heerlijkheid," uw natuur aangenomen in het zaad Abrahams; o grijpt Hem dan aan als uw Nabestaande, en zegt wat Ruth tot Boaz zeide: Breid dan uw vleugelen uit over uw dienstmaagd," en trouw mij, "want gij zijt de Losser". Vrienden, ik zeg u, dat onze gezegende Losser en nabestaande, gelijk Hij in uw vlees is gekomen, zo ook uw natuur heeft aangenomen, opdat Hij u zou kunnen trouwen, en u Hem zou ondertrouwen in eeuwigheid. O! Wilt u met deze Man gaan, "Immanuël, God met ons?" Terwijl ik spreek, strekt Hij Zijn handen uit tot een ieder van u in deze vergadering: "Zie op Mij, wend u naar Mij toe!" O! Tekent de huwelijksakte met hart en hand, zeggende: Ik ben des Heeren, ik zal voor U zijn en niet voor een andere; Die niet de natuur van de engelen, maar Die mijn natuur, het zaad Abrahams, hebt aangenomen O! Mocht dit de trouwdag eens zijn.
"Alle dingen zijn gereed, komt tot de bruiloft." (1.) De Bruidegom is gereed, de weergaloze Immanuël, ziet Hij staat achter uw muur. "Ziet, de Bruidegom komt," ja, Hij is gekomen; Hij staat aan de deur en klopt, zeggende: Doe Mij open. (2.) De Vader van de Bruidegom is gereed; Hij geeft Zijn toestemming tot het huwelijk tussen u en Zijn eeuwige Zoon. Hij roept van de hemel: "Deze is mijn geliefde Zoon, in Dewelke Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem." Dit is Zijn gebod, dat gij in Hem gelooft, en Hem aanneemt als Zijn onuitsprekelijke Gave. (3.) De Geest, de derde Persoon van de heerlijke Drie-eenheid is gereed, als de Leraar, om de eeuwige knoop tussen u en Hem te leggen: (Openb. 22:17) "De Geest zegt: Komt" (Hebr. 3:7,8) "De Heilige Geest zegt: Heden indien gij Zijn stem hoort, zo verhardt uw harten niet." De Geest Gods verwekt menige weldadige roering in uw zielen, om u tot het huwelijk te bewegen. (4.) De vrienden van de Bruidegom, al de getrouwe leraars en christenen, zijn gereed, zij, verblijden zich over "de stem des Bruidegoms" in het Evangelie, waarin aan u het huwelijk wordt voorgesteld. O hoe lieflijk is het ook de stem van de Bruid te horen, zeggende: "Mijn Liefste is blank en rood, Hij draagt de banier boven tienduizend; Zijn gestalte is als de Libanon, uitverkoren als de cederen; mijn Liefste is mijne, en ik ben Zijne, Die weidt onder de leliën; totdat die dag aankomt, en de schaduwen vlieden". (5.) De huwelijksakte is gereed, ik meen het verbond der genade. Het ontwerp daarvan werd van eeuwigheid gemaakt in de Raad des vredes, en het uittreksel daarvan hebt u in de Bijbel binnen uw bereik;wij brengen het u over in de prediking van het Evangelie, en bieden het een ieder aan, zeggende: "Tot u (en u, en u), is het woord van deze zaligheid gezonden. De belofte is voor u, en voor uw zaad." Laat ons dan vrezen. dat niet te eniger tijd, de belofte nagelaten zijnde, iemand van ons door ongeloof achterblijve. (6.) De huwelijkswoning is gereed, zowel de hogere als de lagere verdiepingen daarvan zijn gereed; en op hetzelfde ogenblik, dat u gelooft, gaat u in de rust in van de gezegende Bruidegom: dan gaat u in dat huis met zeven pilaren in, dat de Wijsheid gebouwd heeft, en eerlang zult u worden overgebracht naar dat hoger huis van vele woningen, waar u Zijn aangezicht zult aanschouwen, "en eeuwig met Hem zijn." Het huwelijks avondmaal is gereed, want de Wijsheid heeft niet alleen haar huis van barmhartigheid gebouwd, maar zij heeft ook haar slachtvee geslacht, zij heeft haar wijn gemengd; ook heeft zij haar tafel toegericht (Spr. 9:1—5). Zij heeft haar dienstmaagden uitgezonden; zij nodigt op de tinnen van de hoogten der stad: Wie is slecht, hij kere zich herwaarts; tot de verstandeloze zegt zij: Kom, eet van mijn brood, en drink van de wijn, die ik gemengd heb. (7.) De huwelijksmantel van de gerechtigheid en de klederen des heils zijn gereed; want "de gerechtigheid Gods is in het Evangelie geopenbaard." De Heere roept tot deze schare: "Hoort naar mij, gij stijven van hart, gij die ver van de gerechtigheid zijt. Ik breng mijn gerechtigheid nabij, zij zal niet ver wezen, en Mijn heil zal niet vertoeven; maar Ik zal heil geven in Sion, aan Israël Mijn heerlijkheid."
Wel vrienden, zijn dan alle dingen gereed, wordt er niets gemist dan de Bruid. O komt dan, en wordt de Bruid van de heerlijke Verlosser, en laat ons allen elkaar toeroepen, als in Openb. 19:7: "Laat ons blijde zijn en vreugde bedrijven, en Hem de heerlijkheid geven, want de bruiloft des Lams is gekomen, en Zijn vrouw heeft zichzelf bereid." Amen, Amen, Amen.