Preken

van

Ralph Erskine

bedienaar van het Evangelie te Dunfermline - Schotland

over

Rom. 8:28 De liefhebbers Gods hoog bevoorrecht, of de grote vertroosting van de gelovigen, in de medewerking van alle dingen hun ten goede

Pred. 1:2 De ijdelheid van de aardse dingen en van werelds genot

Rom. 12:2 Het bevel om de wereld niet gelijkvormig te zijn; of het kwaad en het gevaar van het kenmerk van de goddelozen te dragen, opengelegd

Hab. 3:2 Om ontferming bidden, een gepaste plicht in tijden van zonde en toorn

 

 

Deel 4

 

 

 

Inhoud

 

De liefhebbers Gods hoog bevoorrecht, of de grote vertroosting van de gelovigen, in de medewerking van alle dingen hun ten goede *

De ijdelheid van de aardse dingen en van werelds genot *

Het bevel om de wereld niet gelijkvormig te zijn; of het kwaad en het gevaar van het kenmerk van de goddelozen te dragen, opengelegd *

Om ontferming bidden, een gepaste plicht in tijden van zonde en toorn (1e preek) *

Om ontferming bidden, een gepaste plicht in tijden van zonde en toorn (2e preek) *

De liefhebbers Gods hoog bevoorrecht, of de grote vertroosting van de gelovigen, in de medewerking van alle dingen hun ten goede

Rom. 8:28. En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, [namelijk] dengenen, die naar [Zijn] voornemen geroepen zijn.

Dit hoofdstuk is als een snoer van parels, waarvan de ene al kostbaarder is dan de andere. Als wij dit snoer mogen losmaken en deze ene uit de andere uitkiezen, om die in het bijzonder te bezien, zullen wij zien, dat zij van een onmetelijke waarde en kostbaarheid is. De gehele inhoud van dit hoofdstuk is vertroostend, en bevat enige bijzondere gronden van vertroosting, om hen, die gerechtvaardigd en geheiligd zijn, tegen alle kwaad, wat het ook zij, te ondersteunen. Wij kunnen de inhoud van dit hoofdstuk in vier punten verdelen.

1. Er is vertroosting tegen het veroordelend vonnis van de wet, in het begin van het hoofdstuk tot het vijfde vers. Zij die deel aan Christus hebben, behoeven het vreselijk vonnis van het dreigend deel van de wet niet te vrezen.

2. Er is vertroosting tegen de inwonende zonde, die zelfs hun die gerechtvaardigd en geheiligd zijn, aankleeft: want het zal hier de inwoning van de Geest, noch de heerlijke opstanding van het lichaam op de laatste dag, noch de eeuwige zaligheid van beide ziel en lichaam, niet verhinderen; vanaf het vijfde tot het zeventiende vers.

3. Er is vertroosting tegen alle verdrukkingen, kruisen en beproevingen in deze wereld; van het zeventiende tot het drie en dertigste vers.

4. Er is niet alleen vertroosting tegen alle tegenspoed, maar ook tegen alle tegenpartijders, welke ook, en tegen alle beschuldigingen en uitdagingen, in zoverre, dat de gelovigen worden ingevoerd als triomferende in God, Die rechtvaardig maakt, zodat niemand beschuldiging tegen hen kan inbrengen

Dit hoofdstuk begint te betuigen, dat er voor de gelovige geen verdoemenis is, en het eindigt met te verklaren, dat hij niet van Christus kan worden gescheiden; en waarlijk, de hoofdsteen heeft een stevig fondament; want niets kan zekerder zijn dan dit: Dat er geen verdoemenis kan zijn voor hen, voor wie geen scheiding van Christus mogelijk is.

Deze tekst is een van de parels van het derde deel van dit hoofdstuk, en het bevat een korte inhoud van de vertroostingen van de gelovigen. Er zijn voornamelijk twee dingen, die de vertroosting van een gelovige kunnen verhinderen, namelijk de zonde, de kop van de slang, en de verdrukking, de staart van de slang. De apostel wijst daar tegen een soeverein geneesmiddel aan, getrokken uit de voorzienigheid Gods, welke de dagelijkse uitvoerder is van het voornemen van Hem, "Die alle dingen werkt naar de raad van Zijn wil," en ze de middelen doet zijn, om het zalig doel te bevorderen. Niets zal hun geestelijk welzijn en hun eeuwige zaligheid verhinderen, maar alles zal die bevorderen: "Alle dingen zullen medewerken ten goede, dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn."

De woorden bevatten twee algemene delen. 1. Een goddelijke vertroosting, een bemoediging en een voorrecht; "Wij weten, dat alle dingen ten goede medewerken," 2. Een behoorlijke bepaling of beperking, de voorwerpen beschrijvende, wie deze vertroosting toekomt: "zij die God liefhebben en naar Zijn voornemen geroepen zijn."

1. Hier wordt van een goddelijke vertroosting, of een groot voorrecht gesproken, waarin vier troostelijke en aanmerkelijke dingen kunnen worden opgemerkt. (1). Een gezegend einddoel, namelijk: Goed; geestelijk en eeuwig goed. (2) De overvloedige middelen om dit einde te bevorderen, namelijk: Alle dingen. Hier worden alle bijzonderheden algemeen ingesloten. (3) De eensgezinde invloed van deze middelen, tot bereiking van dit einde: zij werken; zij werken samen in een verwonderlijke overeenstemming. (4) De zekerheid hiervan: "Wij weten het", zegt de apostel, beide door het geloof en bij bevinding, "dat alle dingen medewerken ten goede, dengenen, die God liefhebben." De werking van de Geestes, in de zwakheden van de heiligen te hulp te komen, waarover de Apostel zo juist had gesproken, is niet zekerder dan deze verwonderlijke bedeling van de voorzienigheid. Want het wordt met nadruk verklaard, in verband met die en de andere hier verkondigde voorname waarheden, "En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede."

2. Hier is een behoorlijke bepaling of beperking; of, zo u wilt, een beschrijving van de voorwerpen, voor wie deze vertroosting is: dengenen, die God liefhebben, en naar Zijn voornemen geroepen zijn. Hier kunnen ook vier dingen worden opgemerkt. (1) De voornaamste genade waarbij het gelovig kind van God wordt beschreven, namelijk: de liefde. (2) Het heerlijk Voorwerp, op Wie deze liefde zich vestigt, namelijk: God. Elke gelovige is een liefhebber, en het voornaamste voorwerp van zijn liefde is God in Christus. (3) De onmiddellijke wortel en bron van deze liefde is de roeping; zij zijn geroepen, namelijk, krachtdadig, en zo zijn zij nieuwe schepselen, in wie Christus een gestalte heeft gekregen. (4) Het eeuwig fondament van deze roeping, dat is, het voornemen Gods: zij zijn naar zijn voornemen geroepen. Dit voornemen Gods als het fondament van de krachtdadige roeping, wordt in de volgende verzen (29, 30) duidelijker verklaard: "Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd het beeld Zijns Zoons gelijkvormig te zijn. En die Hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt." Wij hebben hier dan ook een aanmerkelijke keten ter beantwoording van deze vraag: Wie zij zijn, voor wie alle dingen zullen medewerken ten goede? Wel, dat zijn de uitverkorenen. Doch hoe zullen wij weten wie uitverkoren zijn? Wel, dat zijn zij, die in de tijd krachtdadig zijn geroepen. Maar hoe zullen wij weten wie krachtdadig zijn geroepen? Wel, aan hun liefde tot God. Wij kunnen de eeuwige verkiezing kennen uit de roeping; en de krachtdadige roeping uit onze innerlijke liefde tot God in Christus.

Merkt in het algemeen op: "Dat Gods vrije liefde en genadig voornemen vruchtbaar zijn en vele kostelijke vruchten voortbrengen." Op deze wortel groeit de zegening van de krachtdadige roeping, waarin het zaad van alle genade is gezaaid, waaruit in het bijzonder de liefde opschiet; zodat onze liefde tot God, als die waar en oprecht is, de vrucht is van Gods eeuwige liefde tot ons. Op deze wortel groeit ook de medewerking van alle dingen ons ten goede, zodat met recht van de gelovigen in Christus en de liefhebbers Gods mag worden gezegd: "alles is uwe." Die God, Die alles heeft geschapen, had, in dat te doen, geen ander oogmerk, dan Zijn Eigen eer en het welzijn van Zijn vrienden en liefhebbers. O! Hoe vruchtbaar is Zijn vrije liefde en het voornemen van Zijn genade! Ik zou u hier enkele van de bijzondere vruchten van Zijn liefde kunnen vermelden, doch ik ga voort tot de leer, die ik voornamelijk op het oog heb.

Opmerking. Het is het troostelijk voorrecht van al Gods liefhebbende kinderen, dat "Alle dingen hun ten goede zullen medewerken."

De wijze waarop wij, indien het de Heere behaagt ons bij te staan, dat gewichtig onderwerp zullen behandelen, is de volgende:

1. Onderzoeken wat wij hebben te verstaan door deze opmerking, van algemeenheid: "alle dingen."

II. Wat dit goed is, dat alle dingen zullen werken, opdat zij die God liefhebben mogen weten wat zij hebben te verwachten.

III. Wat daarmee bedoeld wordt, dat zij ten goede werken en medewerken.

IV. Het kenmerk een weinig onderzoeken van hen, die zo bevoorrecht zijn, namelijk, dat zij God liefhebben en naar Zijn voornemen geroepen zijn.

V. Aantonen wat de oorzaak is. dat alle dingen hun ten goede zullen medewerken, en zo aanwijzen welke bewijzen de apostel heeft voor zijn zeggen: Wij weten dat het zo zal zijn. Ook zullen wij hierop de gepastheid en het verband letten tussen dit merkteken van God lief te hebben, en dit voorrecht, dat alle dingen hun ten goede zullen medewerken.

VI. Uit het geheel enige gevolgtrekkingen afleiden ter toepassing.

I. Wij zullen eerst deze opmerking van algemeenheid verklaren: alle dingen. Wij zullen dit zowel in ontkennende als bevestigende zin verhandelen.

1e Laat ons dit in ontkennende zin beschouwen. In het algemeen, moet dit niet in volstrekte maar in betrekkelijke zin worden verstaan. Ik wil zeggen, wij moeten het niet zo beschouwen alsof alle dingen zonder uitzondering, zelfs die waarbij de gelovige niet betrokken is, of waarvan hij geen kennis neemt, ten goede voor hem medewerken; zoals alle dingen die in China of in Japan gebeuren, terwijl hij hier woont. Maar wij moeten het in betrekkelijke zin verstaan, van alle dingen, die tot hem in betrekking staan, waarbij hij onmiddellijk betrokken is, en waardoor hij geoefend wordt, zoals alle dingen waardoor hij verdrukt wordt, waarover de Apostel had gesproken.

2e Laat ons het daarom in bevestigende zin en meer persoonlijk beschouwen; alle dingen met welke hij te doen heeft, hetzij goede of kwade. Ik zal u een beknopte lijst aanbieden van goede en kwade dingen, die de gelovige ten goede en tot zijn nut zullen werken. Wij hebben hier een klein woord, alle, doch het is groot van betekenis. Alles wat van alle dingen kan worden gezegd, moet slechte enkele dingen zijn, want alle dingen is een onderwerp, dat nooit uitgeput zou zijn.

[1] Ik zal u een lijst aanbieden van goede dingen die hun tot voordeel zullen werken.

1. Laat ons met het beste beginnen: God Zelf, Die het voornaamste goed is, werkt hun ten goede. Hij, Die alle dingen gemaakt heeft, en alles beschikt, en alles regeert, bij Wie alle dingen niets zijn, en door Wie alle dingen bestaan en zich bewegen; als Hij hun ten goede werkt dan moeten alle dingen dat doen, aangezien Hij ze bevel geeft; en dat is zo, dat God, en alle dingen in God, hun ten goede werken.

Al de eigenschappen van God werken hun ten goede: Zijn wijsheid, macht, heiligheid, rechtvaardigheid, goedheid, en getrouwheid; Zijn oneindigheid, eeuwigheid, onveranderlijkheid. Ik zou in elk van die afzonderlijk het met een voorbeeld kunnen staven, doch ik beschouw ze alleen samen, als hun ten goede werkende. (Gen. 17:1, 2) "Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht, en zijt oprecht. En ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u;" te kennen gevend, dat Zijn algenoegzaamheid bij wijze van vrije verbondsbelofte zou worden bevestigd. "Mijn genade is u genoeg;" Mijn wijsheid zal genoeg zijn tot uw besturing; Mijn macht tot uw bescherming; Mijn heiligheid tot uw heiligmaking; Mijn rechtvaardigheid gegrond op een rechtvaardigheid voldoenende offerande tot uw rechtvaardigmaking; Mijn waarheid en getrouwheid tot uw vertroosting; Mijn onveranderlijkheid. tot uw zekerheid en bevestiging; Mijn eeuwig bestaan tot uw eeuwige zaligheid.

Gelijk al de eigenschappen van God, zo ook werken al de werken van God, die Hij heeft voortgebracht, Zijn volk ten goede. Zijn voornaamste doel, in het scheppen van de wereld, was de eer van Zijn Naam en het goede van Zijn uitverkorenen. Waarom heeft Hij de hemel en de aarde geschapen? Wel, Hij schiep de hemel, opdat die tenslotte hun woning zou zijn; en de aarde om daar onderweg te logeren; daarom zijn zij niet alleen erfgenamen van de hemel, maar ook van de aarde. (Matth. 5:3) "Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beërven."

Niet alleen al Zijn werken, doch ook al Zijn woorden werken hun ten goede. Beide wet en Evangelie: De wet is hun tuchtmeester om hen tot Christus te leiden, door aan hen hun zonde en ellende bekend te maken; het Evangelie is de spiegel waarin zij de heerlijkheid van Christus en van God in Hem zien, tot hun gedaanteverandering (2 Kor. 3:18). Kortom, al de bedreigingen van het Woord zijn om hen te prikkelen; al de beloften tot hun vertroosting; al de geboden tot hun besturing; al de leerstukken tot hun onderrichting; en alle delen van het woord, ja, alles wat er in staat, tot hun stichting.

Niet alleen al Gods woorden en daden, maar ook al Gods gedachten en voornemens werken hun ten goede "Want Ik weet de gedachten, die Ik over u denk, spreekt de Heere: gedachten des vredes en niet des kwaads, dat Ik u geve het einde en de verwachting" (Jer. 29:11). Gelijk zij naar Zijn voornemen geroepen zijn, zo zijn zij ook naar Zijn voornemen gerechtvaardigd, geheiligd en zalig gemaakt, en zij zullen naar Zijn voornemen eeuwig worden verheerlijkt.

2. Christus, en al Zijn heerlijkheid werken hun ten goede, want "Hij is hun geworden wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking en verlossing" (1 Kor. 1:30). Alles wat Christus in het vlees deed; alles wat Hij van eeuwigheid en in de tijd heeft gedaan; alles wat Hij in de hemel doet; en alles wat Hij in de grote dag zal doen, werken hun ten goede. Al Zijn verschijningen zijn hun ten goede: Hij leefde om hunnentwil, Hij stierf voor hun zonde en is opgestaan tot hun rechtvaardigmaking. Ziet hoe de apostel hier in dit verband triomfeert in het goed, dat uit de dood, de opstanding, de hemelvaart en de voorbidding van Christus voortkomt (vs. 33. 34). Al Zijn ambten werken hun ten goede: Als een Profeet is Hij de wijsheid Gods tot hun verlichting; als een Priester is Hij de gerechtigheid Gods tot hun rechtvaardigmaking; en als een Koning is Hij de kracht Gods tot hun heiligmaking. O! Wat is hier een stof, als wij over alle dingen zouden spreken, die behoren bij Zijn Persoon en Zijn koop; Zijn gezag en Zijn macht om zalig te maken; Zijn volheid om alle gebrek te vervullen; Zijn geschiktheid om te verlossen, Zijn liefelijkheid om Hem dierbaar te maken, en Zijn heerlijkheid om al de heerlijke volmaaktheden van God tentoon te spreiden! "Want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk" (Kol. 2:9). "En het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond (en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eniggeborenen van de Vader) vol van genade en waarheid. En uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade" (Joh. 1:14, 16).

3. De Geest en al Zijn volheid werken hun ten goede: Zijn bewerkingen en invloeden, (Joh. 16:8) "En die gekomen zijnde zal de wereld overtuigen van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel;" al zijn vruchten en genaden, (Gal. 5:26) De vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid;" al zijn onderscheiden werkingen, hetzij als water om hen te reinigen, als wind om hen te verfrissen, als vuur om hun harten te verwarmen, of als olie om de raderen van hun zielen te zalven; al de heiligende bewerkingen van de Geest; al Zijn vertroostende werkingen; al Zijn verlichtende, verlevendigende, versterkende, verwijdende en verzegelende bewerkingen. Ik noem hier de velden maar, die ik zou kunnen doorwandelen. De Geest werkt hun ten goede zoals Hij een geest van het geloof, en een Geest der bekering, een Geest der liefde, van kracht en van gematigdheid is; zoals Hij een Geest van het gebed, van genade en der smeking is; Die onze zwakheden te hulp komt en ons leert bidden met onuitsprekelijke zuchtingen; zoals u ziet in de verzen, die onze tekst onmiddellijk voorafgaan.

4. Het eeuwig Verbond en al de zegeningen ervan werken hun ten goede, ja, daarin is al hun heil, en alle lust. Dit verbond der belofte is een bundel of een hoop goede dingen, die voor hen is opgelegd. De volheid van het verbond brengt hun een goede tijding van vervulling, al zijn zij nog zo hulpbehoevend en leeg. De vrijheid van het verbond brengt hun een goede boodschap van zaligheid, hoe schuldig en onwaardig zij in zichzelf ook zijn. De duurzaamheid van het verbond brengt hun goed nieuws van volharding, hoe wispelturig, veranderlijk en ongestadig zij in zichzelf ook zijn. Het bloed des verbonds, dat er de voorwaarde van is, de eeuwige gerechtigheid van Christus, brengt de blijde boodschap van alle geestelijke zegeningen, die met het bloed gekocht zijn van Hem, "in Wie al de beloften Ja en Amen zijn."

5. Alle goddelijke voorzienigheden werken hun ten goede: "Zijne ogen doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen welker hart volkomen is tot Hem" (2 Kron. 16:9). al de bijzondere daden van de voorzienigheid, alles wat Adam overkwam, voor de val, in de val, en na de val. Hij was in een staat van rechtheid, nochtans zondigde hij: hoe waakzaam moet ik dan wel wezen, mag de gelovige wel zeggen, al ben ik in de staat van de genade. Zo werkt Zijn rechtheid hun ten goede. In Adams val ziet hij hoe de zonde in de wereld is ingekomen, en dat hij gezondigd heeft. Wat Adam overkwam na de val doet zowel de ellende van de natuurstaat, als het middel zien, dat God in Christus, het beloofde Zaad, heeft daargesteld. Alles wat de goede engelen overkwam is een deel van de genadige voorzienigheid, die hun ten goede werkt: zij toch omvingen hun bevestiging in hun zalige staat door de Middelaar, de Heere Jezus Christus, hoeveel temeer mogen de gelovigen verwachten, dat zij in de staat van de genade door de Heere Jezus zullen worden bevestigd, Die niet de natuur van de engelen heeft aangenomen, om hun Verlosser te zijn, maar het zaad Abrahams? Al de grote verlossingen voor de Kerk, Gods volk, in alle eeuwen gewerkt, werken hun ten goede. Wat Hij voor Israël deed in Egypte, aan de Rode Zee, in de woestijn; wat Hij voor hen deed aan de Jordaan; wat Hij voor hen deed in Kanaän; hoe Hij de heidenen uitdreef en koningen bestrafte om hunnentwil; wat Hij voor Zijn Kerk in het algemeen en voor Zijn kinderen in het bijzonder heeft gedaan, het werkte alles ten goede, om hun geloof aan te moedigen en hun vertrouwen op de Heere te versterken.

Alle goddelijke ordinanties werken hun ten goede. De Evangeliebediening en alle daartoe behorende gaven, zij zijn gegeven tot de volmaking der heiligen en tot opbouwing van het lichaam van Christus (Ef. 4:12). De sacramenten van het Evangelie, namelijk, de doop en het avondmaal; het ene een zegel van hun inlijving in Christus en het andere een zegel van hun bevestiging. Indien de bediening van het sacrament enig zaligmakend goed voor u werkt, is het een vrucht van deze belofte. al de gaven en de genaden, niet alleen van de dienaars, maar ook van gewone Christenen, werken hun ten goede, zowel als hun eigen gaven en genaden; want niet alleen Paulus en Apollos, en Cefas, zijn hunne, maar ook de gemeenschap der heiligen werkt hun ten goede mee. (Hebr. 10:24, 25) "En laat ons op elkander achtnemen tot opscherping der liefde en der goede werken; en laat ons onze onderlinge bijeenkomsten niet nalaten, gelijk sommigen de gewoonte hebben, maar elkander vermanen: en dat zoveel te meer, als gij ziet, dat de dag nadert." Al de gebeden van de heiligen werken hun ten goede: Gelijk hun gebeden, hun krachtige gebeden, veel vermogen, zo is het een sterke vertroosting, dat er een voorraad, of een samenvoeging van talloze gebeden is, die voor hen opgaan, wanneer zijzelf in benauwdheid, of slecht gestemd, of ongeschikt voor dit werk zijn. Al de goddelijke ordinanties, het Woord en de sacramenten, werken dus ten goede. Het woord is hun een reuk des levens, en de sacramenten een medicijn des levens; en geen wonder, want in het Woord is de adem Gods, en in de sacramenten, het bloed Gods.

7. In één woord, al Gods goedertierenheden, tijdelijke en geestelijke, werken hun ten goede: want de goedertierenheid Gods leidt hen tot bekering, en al de werken van de godvruchtigen werken de gelovigen ten goede, want hun goede werken en hun goed voorbeeld dienen tot hun prikkeling en ter navolging. Ik zou ook,

[2] Een lijst kunnen aanbieden van kwade dingen, die hun ten goede werken.

1. Om met het ergste te beginnen; De zonde zelf, het kwaad van alle kwaden, hoewel ze, krachtens haar natuur, de dood en de verdoemenis werkt; nochtans, als wij haar beschouwen, als overheerst door oneindige wijsheid en gematigd door Christus, Die de wijsheid Gods en de kracht Gods is. werkt zij ten goede; evenals een ervaren dokter het vergif matigt, en maakt, dat het ten goede en genezend werkt. Zo baande de zonde van de eerste Adam de weg voor de gerechtigheid van de tweede Adam; in dit opricht werkte het grootste kwaad mee tot het grootste goed. Het is een gedeelte van de wijsheid Gods in een verborgenheid, dat Hij goed uit kwaad, licht uit duisternis, en het leven uit de dood kan doen voortkomen. Voorwaar, de zonde, uit zichzelf, werkt geen geestelijk goed: zij werkt schande en smart, verschrikking en kwelling. Zij die zich dan ook op deze grond kunnen aanmoedigen om te zondigen: "Al zondigen wij nog zo, het zal ons ten goede werken," hebben nooit in het goed, dat in deze tekst wordt beloofd, gedeeld; want het voornaamste goed, dat alle dingen werken voor hen die God liefhebben is, dat zij de zonde zullen haten; en het kwade te doen, opdat het goede daaruit kome, doet onze verdoemenis rechtvaardig zijn (Rom. 3:8). Alleen de verdorven natuur kan deze leer zo misbruiken, want overal waar ware genade is, zal zij het beste gebruik bevorderen, tot aanprijzing van de heiligheid en tot bestrijding van de zonde. Wanneer God toch zo wijs beschikt, dat Zijn volk nu en dan uit hun zonden en vallen goed ontvangt, zoals, wanneer de zonde hun daardoor bitterder en Christus dierbaarder wordt, en zij ootmoediger en waakzamer worden, scherpt niets ter wereld meer hun haat en tegenstand tegen de zonde dan dit. In dit opzicht mogen wij zeggen, dat de zonde, die ons nederig en waakzaam maakt, beter is dan de plicht, die ons trots en zeker maakt. Om echter in de zonde voort te gaan, omdat God er het goede uit kan doen voortkomen, is even goddeloos en godloochenend, alsof iemand tot de duivel zou gaan, omdat God zijn verzoekingen ten goede kan doen werken.

De zonde zelf zal ten goede medewerken voor hen, die God liefhebben. Merkt op wat ik zeg: ik zou voor de hele wereld niet willen zeggen, dat de zonde ten goede zal medewerken dengenen, die de zonde liefhebben en in de zonde leven; maar ik kan voor de gehele wereld betuigen, dat zij ten goede zal medewerken dengenen, die God liefhebben en de zonde haten. Zij zal ten goede medewerken voor hen die haar haten, en die zichzelf wegens de zonde haten. Zij zal hun ten goede medewerken, die God liefhebben en van zichzelf walgen wegens de zonde; zij zal hun ten goede medewerken, die er over vernederd zijn, en hun, die tot Christus de toevlucht nemen, om er van te worden zalig gemaakt, en die voor geen wereld zichzelf in de minste zonde durven toegeven. Zij zal ten goede medewerken voor hen, die er tegen strijden en er tegen bidden, en die, hoewel zij met David moeten erkennen, dat ongerechtige dingen de overhand over hen hebben, er nochtans tegen in de wapenen zijn; zij stellen er het bloed van Christus tegenover; zij zetten er de kracht Gods tegenover; zij roepen er de hulp van de hemel tegen in. Omdat zij God liefhebben en de zonde haten, daarom zullen alle dingen hun ten goede medewerken. "Die oren heeft om te horen, die hore." Als een boze en verworpene wereld wil struikelen, daar is geen hulp voor. Het is een stof van vertroosting, dat de uitverkorenen het zullen verkrijgen; en van deze spreekt de tekst: "Alle dingen zullen medewerken ten goede, dengenen, die God liefhebben, namelijk, dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn."

2. Satan, en al Zijn verzoekingen en inblazingen werken Gods kinderen mede ten goede, want "de Heere weet de godzaligen uit de verzoeking te verlossen" (2 Petr. 2:9). God zou de slang nooit hebben toegelaten hun verzenen te bijten, indien Hij niet had voorgenomen haar kop te breken en de duivel onder zijn voeten te verpletteren. Alles wat de duivel en zijn instrumenten kunnen doen zal hun ten goede medewerken. Zij mogen plannen smeden, samenspannen, smaden, vervolgen, gevangen zetten, verbannen, ja, ons het leven benemen, en nochtans zal alles ten goede medewerken, want "Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou:" zowel zijn innerlijke werken van bedrog, als zijn uiterlijke werken van geweld.

3. Al hun noden en zwakheden werken hun ten goede. Van hun noden maakt Hij gebruik om Zijn genoegzaamheid te verheerlijken, en van hun zwakheden om Zijn kracht bekend te maken: "Mijn genade is u genoeg: want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht. Zo zal ik dan," zegt de apostel, "veel liever roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone."

4. Al de inwendige beproevingen werken hun ten goede, zelfs die welke daaruit ontstaan, dat de Heere Zich verbergt en onttrekt, hetzij, dat Hij in het stuk van genade de invloeden van Zijn Geest inhoudt, of dat Hij inzake de vertroosting Zijn aangezicht verbergt. (Jes. 54:7, 8) "Voor een klein ogenblik heb Ik u verlaten, meer met grote ontfermingen zal Ik u vergaderen. In een kleine toorn heb Ik mijn aangezicht van u een ogenblik verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij uwer ontfermen, zegt de Heere uw Verlosser." Hij fronst een weinig, opdat het hun temeer zal goed doen, wanneer Hij hen daarna toelacht. Hij beschikt hun tijdelijke, kortstondige verlating, om de prijs van Zijn eeuwige vertroostingen te verhogen, Zijn oogmerk in Sion te verlaten, zodat het zegt: "De Heere heeft mij verlaten, en de Heere heeft mij vergeten," is, opdat Hij aanleiding mocht hebben om Zijn volk des te vriendelijker, evenals een moeder haar kind doet, aan Zijn hart te drukken en te liefkozen. (Jes, 49: 15) "Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over de zoon haars buiks? Ofschoon deze vergate, zo zal Ik toch u niet vergeten."

5. Al hun uiterlijke beproevingen en verdrukkingen werken hun ten goede; hetzij die straffend zijn, om hen wegens hun zonden te tuchtigen, of dat zij beproevend zijn, om hun genaden te beproeven; bij de uitkomst zullen zij steeds gelegenheid hebben met David te zeggen: "Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest" (Ps. 119:71). Een purgeermiddel is dikwijls even goed als voedsel, ja, dikwerf veel noodzakelijker, hoc onaangenaam het ook mag zijn. "Uit alle geslachten des aardbodems heb Ik ulieden alleen gekend, daarom zal Ik al uw ongerechtigheden over ulieden bezoeken." Het is evengoed voor een kind van God getuchtigd te worden, als voor een jonge boom gesnoeid te worden. "Al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage" (Joh. 15:2); ja, de druk van de verdrukking kan de krachtige geur van hun genade uitpersen.

6. Al hun lijden voor de zaak van Christus werkt mee hun ten goede. Dit strekt tot bevordering van het Evangelie en tot hun zaligheid: (Filip. 1:12, 19) "En ik wil, dat gij weet, broeders, dat hetgeen aan mij is geschied, meer tot bevordering van het Evangelie gekomen is. Want ik weet, dat dit mij ter zaligheid gedijen zal door uw gebed en toebrenging des Geestes van Jezus Christus." Zij behoeven geen smaad of vervolging te vrezen, welke hun om de waarheden van het Evangelie, of om de liefde tot Christus overkomt, noch enige schade die zij in hun naam, krediet, of inkomsten om deze zaak lijden, want het zal hun worden vergolden, hier honderdvoudig en hiernamaals duizendmaal duizendvoudig. Hierop schijnt de apostel in het verband van de tekst voornamelijk te doelen: (vs. 17, 18) "Zo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden." En: "Want ik houd het daarvoor, dat het lijden van deze tegenwoordige tijd niet is te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden." Deze bijzondere zaak is echter zodanig ingesloten, dat niets anders uitgesloten is, want: "Alle dingen zullen hun medewerken ten goede." Alle dingen, goede of kwade, zullen hun ten goede medewerken; alle dingen, verleden, tegenwoordige, of toekomende: de verleden besluiten Gods, de tegenwoordige bedelingen Gods, en de toekomstige vervulling van het voornemen Gods. Alle dingen in de hemel, op de aarde en in de hel: al de goedertierenheden van de hemel, al de kwaadaardigheid van de aarde, en al de boosheid van de hel, zullen hun ten goede medewerken. Laten de broeders van Jozef, door nijd gedreven, hem in een kuil werpen, of hem naar Egypte verkopen; laat Potifar hem in een vunzige kerker werpen; nochtans zal de wijsheid Gods er zich in mengen en alles schoon en heerlijk doen uitlopen op de verhoging van Jozef, en daarop, dat duizenden in de hongersnood in het leven worden gespaard. Wat zou het, al moet Mordechai een poos lijden en Haman een poosje regeren en honen? Oneindige Wijsheid houdt de weegschaal van de voorzienigheid in haar hand en zal spoedig de schaal doen overslaan. Zo heb ik enkele van die alle dingen aangestipt, die zullen medewerken ten goede. Doch nu is de vraag:

II. Wat dit Goed is, waartoe alle dingen zullen medewerken? Opdat zij die God liefhebben, mogen weten wat zij hebben te verwachten. Wij zullen hier, evenals bij de behandeling van het voorgaande punt, de zaak zowel in ontkennende als in bevestigende zin behandelen.

1. Laten wij het eerst ontkennend beschouwen. Zij hebben niet te verwachten, dat alle dingen die hun overkomen tot hun tijdelijk goed en tot hun voorspoed in de wereld zullen medewerken. Wel gebeurt dit somtijds, zoals Jozef tot zijn broeders sprak: "Gijlieden wel, gij heb. kwaad tegen mij gedacht, doch God heeft dat ten goede gedacht." En zoals het Israël in Egypte ging: "Hoe meer zij het verdrukten, hoe meer het vermeerderde en hoe meer het wies." Men mag de tekst ook verstaan als doelende op dit goede, doch het moet niet altijd verwacht worden, omdat uiterlijke voorspoed voor Gods volk niet altijd goed is. Ook moeten zij niet verwachten, dat alle dingen zullen medewerken tot dit goed van volstrekte vrijmaking van de inwonende zonde, zolang zij hier zijn. God acht het goed en nuttig, dat zij door het geloof leven, in dagelijkse gebruikmaking van Christus tot verzoening van hun zonde. Zij moeten ook niet verwachten, dat alle dingen zullen medewerken tot hun volstrekte vrijmaking van verliezen en kruisen in de wereld; omdat het niet goed voor ons is, zonder die te zijn, en zij delen zijn van die dingen, die hun ten goede medewerken. Evenmin moeten zij verwachten, dat alles zal medewerken tot het goede, dat zij op het oog hebben, doch tot het goede, dat God beoogt, Wiens gedachten oneindig hoger zijn dan de onze. Doch

2e Laat ons de zaak stellig beschouwen. Zij mogen verwachten, dat alle dingen zullen medewerken tot hun geestelijk goed en hun eeuwig welzijn. Wij zullen trachten dit in enkele bijzonderheden te ontwikkelen.

1. Alle dingen zullen medewerken om hun kennis van God en Christus te bevorderen. Dit is waarlijk een aanmerkelijk goed! Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen de enige waarachtige God, en Jezus Christus. die Gij gezonden hebt" (Joh. 17:3). Nu, alle dingen zullen medewerken, om de heiligen meer en meer te doen kennen van "de wijsheid Gods bestaande in verborgenheid, die bedekt was, welke God tevoren verordineerd heeft tot onze heerlijkheid, eer de wereld was" (1 Kor. 2:7): "En allen te verlichten, dat zij mogen verstaan welke de gemeenschap van de verborgenheid zij, die van alle eeuwen verborgen is geweest in God, Welke alle dingen geschapen heeft door Jezus Christus, opdat nu door de gemeente bekend gemaakt worde de overheden en de machten in de hemel de veelvuldige wijsheid Gods" (Ef. 3:9,10). Opdat zij, met de apostel (Rom. 11:33) aan de oever van deze oceaan staande, mogen uitroepen: "O diepte des rijksdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! En opdat zij, door alle dingen, meer mogen leren kennen van de macht, heiligheid, rechtvaardigheid waarheid, goedheid en heerlijkheid Gods in Jezus Christus. Wij plegen te zeggen: "De ervaring leert zelfs de dwazen;" doch dit is zeker, dat er niet één ervaren Christen is, die niet zal getuigen, dat hij, door alle goede en kwade dingen, die hem wedervaren zijn, door al de onderscheiden veranderingen en wisselingen van de voorzienigheid, meer van God heeft gezien, dan hij tevoren zag.

2. Alle dingen zullen medewerken, dat zij het beeld Gods in een meerdere mate deelachtig worden. Dit is zeker iets goeds, en het wordt uitgewerkt door de beloften Gods. (2 Petr. 1:4) "Door welke ons de grootste en dierbare beloften geschonken zijn, opdat u door dezelve de goddelijke natuur deelachtig zoudt worden." Alsmede door de voorzienigheden Gods, voornamelijk de beproevende: "Hij kastijdt ons tot ons nut, opdat wij Zijn heiligheid zouden deelachtig worden" (Hebr. 12:10).

3. Alle dingen zullen medewerken tot hun verdere reiniging, zij zullen de een of andere bijzondere begeerlijkheid of verdorvenheid uitdrijven. "Hierdoor zal de ongerechtigheid Jakobs gezuiverd worden; (Eng. Overz. Jes. 27:9) en dat is de gehele vrucht, dat Hij zijn zonde zal wegdoen." Dit is een begeerlijk goed, welk middel ook gebruikt wordt. om dat einde uit te werken.

4. Alle dingen zullen medewerken tot bevordering van hun gemeenschap met Hem. Al wat zij van het Woord Gods, of de roede Gods hebben gehoord, of gezien, of getast, werkt tot dit goede einde mee: "Deze onze gemeenschap is met de Vader, en met Zijn Zoon Jezus Christus" (1 Joh. 1:3). Wij mogen met vrijmoedigheid tot God gaan door het bloed van Jezus; Hem het verborgenste van onze harten meedelen, en ervaren, dat Hij ons de verborgenheden van Zijn verbond bekend maakt.

5. Alle dingen werken mee tot hun verdere verootmoediging, en dat is zeker een goed: "Die u geleid heeft in die grote en vreselijke woestijn, daar vurige slangen. en schorpioenen, en dorheid, daar geen water was." Dit is een optelling van kwade dingen, die hun overkwamen, doch er volgt: "Die u water uit de keiachtige rots voortbracht; Die u in de woestijn spijsde met man, dat uw vaderen niet gekend hadden." Dat is een optelling van de goede dingen, die hun wedervoeren. En wat was het einde, het doel, van al deze dingen? Wel, dat volgt: "Om u te verootmoedigen en u te verzoeken, opdat Hij u ten laatste weldeed" (Deut. 8: 15, 16). Het is goed, dat wij verootmoedigd zijn en geringe gedachten van onszelf hebben. Wij zijn zo geneigd in onze voorspoed te zeggen, dat onze berg vaststaat, er dat wij in eeuwigheid niet zullen wankelen; wij menen met Petrus, dat wij met Christus kunnen lijden en grote dingen voor Hem doen; of met de zonen van Zebedeüs dat wij met Hem kunnen heersen; doch wij moeten verootmoedigd en beproefd worden, opdat wij mogen weten wat wij zijn.

6. Alle dingen werken mee tot hun verdere vertroosting, en dit is een gewenst goed. God doet met alles wat hun overkomt enige blijdschap en vertroosting van Zijn Geest gepaard gaan. Hetzij Hij hes tot de berg brengt, of in de woestijn voert; dit goede einde zal op des Heeren tijd worden bereikt. Wanneer Hij hen tot Zijn heilige berg brengt, zal Hij hen verheugen in Zijn bedehuis (Jes. 56:7); en wanneer Hij hen in de woestijn voert, zal Hij naar hun hart spreken (Hosea:1:13, 14); ja, Hij zal hun geven het dal Achor tot een deur der hoop, en daar zullen zij zingen. En gelijk hun lijden overvloedig is, alzo is ook hun vertroosting overvloedig (2 Kor. 1:4, 5).

7. Alle dingen werken hun ten goede mee tot bevordering van hun geloofsleven, opdat zij meer mogen weten wat het is, door het geloof des Zoons Gods te leven (Gal. 2:20). Indien de gelovigen hier, in hun tegenwoordige omstandigheden, altijd gevoelige genieting werd vergund, zouden zij geneigd zijn op hun voorraad te teren, daarom beschikt de Heere bij hun zoete maaltijden enige bittere saus, om hun spijsvertering te bevorderen, opdat zij niet bij gevoel, maar door het geloof zouden leven. In voorspoed praten wij over door het geloof te leven, en verduisteren de raad met woorden zonder wetenschap; doch in tegenspoed krijgen wij praktische kennis van wat het is door het geloof te leven. En dat is waarlijk een gelukzalige en gezegende bedeling, welke daartoe strekt, dat de ziel verder geworteld wordt in een gekruiste Christus, en op een belofte leeft wanneer er nergens ter wereld een steunsel te vinden is, om op te leunen; dit is zuiver geloven.

8. Alle dingen werken mee tot bevordering van hun onderwerping aan de wil van God en heilige vergenoegdheid in elke omstandigheid, opdat zij met Paulus mogen leren vergenoegd te zijn in hetgeen zij zijn, wetende vernederd te worden en ook overvloed te hebben, en te zeggen: "Ik vermag alle dingen door Christus Die mij kracht geeft" (Filip. 4:11—13). Ik kan zowel smaadheid verwelkomen als eer en achting; een gevangenis, zowel als een paleis; een harde steen tot mijn hoofdkussen, zowel als een zachte peluw; hoewel ik, evengoed als anderen, de Heere loof en dank voor aangename geriefelijkheden en goedgunstige bedelingen, wanneer God die verleent. Wil Hij ze echter onthouden, ik ben vergenoegd en tevreden: "Zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen?" O vrienden! Hoe goed is het in die gestalte te mogen verkeren!

9. Alle dingen werken mee tot bevordering van hun geestelijkgezindheid, om hun harten van de wereld te spenen, en hun genegenheden hemelwaarts te verheffen, zodat zij minder van de geest van de wereld en meer van de Geest van Christus in hun harten hebben wonen: "Geliefden, houdt u niet vreemd over de hitte van de verdrukking onder u, die u geschiedt tot verzoeking, alsof u iets vreemds overkwame. Indien gij gesmaad wordt om de Naam van Christus, zo zijt gij zalig, want de Geest de heerlijkheid en de Geest Gods rust op" ( 1 Petr. 4:12,14). Namelijk, de Geest Gods, opdat u ook in de openbaring, van Zijn heerlijkheid u mag verblijden en verheugen. O! Wat is dit een goed ding, de goede Geest Gods, de heerlijke Geest Gods te hebben! Al treft u van buiten een geest van smaad, nochtans zal de Geest der heerlijkheid en des gejuichs binnen in u alles vergoeden. O wat een goed werk is dit wanneer alle dingen medewerken, om een lage, vleselijke, wereldse geest uit te drijven, en meer van een heerlijke en hemelse Geest in te brengen!

10. Alle dingen werken mee om hun voorbereiding voor de hemel te bevorderen; niets zal hun loop naar de hemel verhinderen, doch die eerder bevorderen. Gelijk alle beproevende bedelingen bewerken, dat zij meer van de Geest ontvangen, waarover de apostel in het voorafgaand verband spreekt, zo werken zij mee om hun voortgang naar de hemel te bespoedigen, en die kunnen dan ook geen verhindering zijn, maar zij moeten die bevorderen. Dit blijkt uit de juichtaal van de apostel in het volgend verband van dit hoofdstuk: "Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard! (Gelijk geschreven is: Want om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood; wij zijn geacht als schapen ter slachting). Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, Die ons liefgehad heeft. Want ik ben verzekerd. dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onze Heere." Het fronsen van de mensen kan Gods toelachingen veroorzaken; verlies van wereldse goederen kan door hemelse schatten worden goedgemaakt. "Want onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, werkt ons een geheel zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid" (2 Kor. 4:17).

In één woord, gelijk er geen einde zou zijn aan het spreken over alle dingen, die voor hen ten goede medewerken, zo is er ook geen einde aan het spreken over al het goed, dat alle dingen voor hen werken. Die God, Die alle dingen tot Zijn bevel heeft, zet alle dingen voor hen te werk, en maakt, dat zelfs de ergste dingen tot hun voordeel medewerken. Herodus en Pilatus, Joden en heidenen, spanden samen, om Christus, de Heere der heerlijkheid, te kruisigen. Hier is het ergste wat ooit is gedaan, doch ziet de vrije genade en de diepte van de wijsheid in God, die dit werk tot het grootste goed maakte, dat ooit geweest is. Nog een voorbeeld, dat alle andere dingen Gods volk ten goede werken, zien wij in de woede en grimmigheid van mensen en duivels, die, in strijd met hun oogmerken, tot hun zaligheid medewerkten, ja, de dood zelfs, tegen zijn natuur, hun het eeuwige leven werkende.

III. Het derde punt was; Dat wij zouden aantonen, wat daarmee wordt bedoeld, dat zij ten goede werken en medewerken. Dit drukt uit, dat alle dingen eenstemmig samenwerken in dit goed voort te brengen. Hoe kunnen alle dingen, zelfs de ergste dingen ten goede medewerken? "Leest men ook een druif van doornen, of vijgen van distelen?"

1e In het algemeen, alle dingen zijn in Gods hand, Die de krachtige Werker is, Die door deze dingen werkt; zij kunnen niet uit zichzelf zonder God werken. Zij schijnen eerder de ondergang van Gods volk, dan hun zaligheid en hun goed te werken, doch Gods oneindige wijsheid en almachtige arm kan het licht uit de duisternis, het leven uit de dood, en het goede uit het kwade doen voortkomen. Evenals het Woord en de ordinanties niet door enig innerlijk vermogen, of door hun eigen kracht zaligmaken, toch is er een lijdelijke geschiktheid in, om de hand van de Almacht te dienen, om zaligmakende einden uit te werken, een geschiktheid, om als middel te dienen, evenals een bijl, of een hamer, in de hand van de werkman. Evenmin als een zwaard kan hakken, of een pen kan schrijven zonder een hand, die ze bestuurt, evenmin kunnen alle dingen voor Gods kinderen ten goede medewerken, zo zij niet in de hand van God zijn. Het is God, Die hierdoor het geestelijk en eeuwig goed van Zijn volk bevordert.

2e Zij kunnen dan ook in vierderlei opzicht medewerken. 1. Ten opzichte van de God van de voorzienigheid. 2. Ten opzichte van de bijzondere werkingen van de voorzienigheid. 3. Ten opzichte van de gehele reeks van voorzienigheden. 4 Ten opzichte van de wijze van hun medewerking, waarin zij dienstig zijn tot dit goede.

1. Dit medewerken kan zijn ten opzichte van God en Zijn medewerking met de voorzienigheid, aangezien, zoals ik reeds zei, niet een van deze dingen uit zichzelf iets kan doen; doch zij werken mee met God, en in Zijn Hand. Al is zo iets werkelijk een groot kwaad, een verpletterende bedeling; laat echter God begaan en wacht op hem, Hij kan het grootste goed daaruit voor u doen voortkomen. Al is er in zo’n handeling van de voorzienigheid geen natuurlijke strekking tot uw goed, maar eerder tot uw nadeel, toch zal er zo’n bovennatuurlijke kracht en werking met gepaard gaan, dat die ten goede moet medewerken; want zij werken met God, Wiens raad zal bestaan en Hij zal al Zijn welbehagen doen.

2. Zij kunnen medewerken ten opzichte van de bijzondere werkingen van de voorzienigheid, niet afzonderlijk maar gezamenlijk beschouwd. Indien wij de ene voorzienigheid bij de andere nemen, zullen wij zien, dat zij ten goede werken, doch nemen wij ze afzonderlijk, dan kunnen wij niet zien, hoe zij medewerken. Misschien lacht de ene werking van de voorzienigheid u toe, terwijl een andere u dreigend aanstaart en u uw ondergang verkondigt. Neemt ze samen, dan kunt u zien, dat zij u ten goede medewerken, doch maakt ze van elkaar los en neemt ze afzonderlijk, en u kunt van die dreigende voorzienigheid. noch de schoonheid, noch het goede, noch het voordeel zien. De ene voorzienigheid schijnt wit en liefelijk; een andere schijnt roodachtig en bloedig, gekleurd en verschrikkelijk te zijn, maar neemt de rode en de witte samen, en dan komt het schone aanzien van de voorzienigheid te voorschijn: zij werken samen ten goede.

3. Alle dingen kunnen medewerken ten opzichte van de gehele reeks en de samenhang van voorzienigheden, van het begin tot het einde. Het is niet altijd te zien, dat een moeilijk begin een goed begin is, totdat wij het begin en het einde bij elkaar vergelijken. De donkere zijde van de wolk van de voorzienigheid kan medewerken om de luister van de heldere zijde te verduidelijken en in het licht te stellen; en wanneer wij de beide zijden bezien zal er samenstemming blijken te zijn in al de werkingen van de voorzienigheid. Hij, die God vreest, kan "de gehele dag geplaagd zijn, en zijn bestraffing is er alle morgens" (Ps.73: 14), dat is de donkere zijde; doch beziet de andere zijde, en ziet het schone einde van de voorzienigheid: "Let op de arme, en ziet naar de oprechte; want het einde van die man zal vrede zijn". (Ps.37: 37): doch het einde van de goddelozen wordt uitgeroeid, hoewel zij een poosje bloeien en het vermogen vermenigvuldigen.

Zij kunnen ook samenwerken ten opzichte van de wijze van hun medewerking, waarin zij dienstig zijn tot dit goede. Alle dingen werken mede, en dat niet alleen in overeenstemming, maar ook krachtdadig. Wanneer God, en alle dingen met Hem, ten goede van een schepsel medewerken, dan is er niets, dat de uitwerking daarvan kan verhinderen. Wanneer alle dingen medewerken, wat blijft er de over om het werk te verhinderen of te beletten? Wanneer alle dingen medewerken, dat geeft te kennen, dat zij wonderlijk en verwonderlijk werken. Goede dingen en slechte dingen, hebben op zichzelf genomen, een geheel tegenstrijdige natuur en strekking; doch evenals bij de raderen van een klok of een horloge, sommige zich vooruit en andere zich achteruit bewegen, en nochtans al die tegen elkaar ingaande bewegingen uitwerken, dat de wijzer regelmatig voortgaat en de tijd aanwijst; zo ook werken de raderen van de voorzienigheid uit, sommige met een rechtstreekse en andere met een teruggaande beweging, dat zij alle ten goede van Gods kinderen werken. Dit is alles het werk van Hem, Die groot van raad en machtig van daad is, en Die maakt, dat al die dingen, die tegen elkaar in werken, nochtans medewerken tot dit einde.

IV. De vierde zaak in de tekst is: Het kenmerk van hen, die zo bevoorrecht zijn, en wie alle dingen ten goede zullen medewerken.

Dat zijn zij, die God liefhebben en naar Zijn voornemen geroepen zijn. De volledige omschrijving van dit kenmerk zou vele boekdelen vullen, daarom zal niemand veronderstellen, dat ik dit uitvoerig kan behandelen. Ik zal daarom een kort overzicht geven van dit kenmerk van Gods bevoorrecht volk, namelijk, dat zij liefhebbers Gods zijn, en daartoe de vier volgende dingen overwegen, die in de tekst vervat zijn. 1. Het voorwerp, namelijk God. 2. De handeling, namelijk, liefde tot deze God. 3. De onmiddellijke tak, waaraan zij groeit; namelijk, de krachtdadige roeping. 4. De bron en de oorsprong waaruit zij ontspringt, namelijk, het goddelijk voornemen: zij zijn naar Zijn voornemen geroepen.

1. Het voorwerp van de liefde van hen, wie alle dingen ten goede medewerken, is God, Die men boven alle dingen en alleen omwille van Hemzelf moet liefhebben. Hij wil geen mededinger naast Zich dulden: (Matth. 10:37) "Die vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig; en die zoon of dochter liefheeft boven mij, is Mijns niet waardig." Deze liefde tot God sluit noodzakelijk de liefde tot Christus, of tot God in Christus in. Gelijk toch Zijn welbehagen in Christus is en Hij in Hem met zondaren verzoend is, zo ook kunnen wij Hem buiten Christus niet liefhebben als een vriend, doch Hem slechts vrezen als een vijand. God is in Christus en al Zijn volheid woont in Christus, en waar Gods volheid woont, daar wenst de ware gelovige ook te wonen. Deze liefde tot God sluit ook een regelmatige liefde tot onszelf in. Het is duidelijk, dat, waar in Gods wet geschreven staat, dat wij onze naaste zullen liefhebben als onszelf, dit vooronderstelt, dat wij onszelf behoren lief te hebben. Dit is zozeer in de liefde Gods ingesloten, dat gelijk hij, die zichzelf niet liefheeft, God niet kan liefhebben, zo ook hij, die God niet liefheeft, zichzelf niet kan liefhebben. Evenals een krankzinnige in zijn razernij, zijn eigen lichaam verwondt, en iedereen medelijden met hem heeft behalve hijzelf, zo verderven de goddeloze of natuurlijke mensen zichzelf, en hebben God, de engelen en de vromen medelijden met hen, doch zij hebben geen medelijden met, noch ware liefde tot zichzelf. (Matth. 23:37) "Jeruzalem, Jeruzalem: Hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild." Nog eens, deze liefde tot God sluit liefde tot onze naaste in, want de liefde tot God en de mensen is de vervulling van de wet. "Want die zijn broeder niet liefheeft, die hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben, die hij niet gezien heeft" (1 Joh. 4:20). Deze liefde tot onze naaste sluit in, dat men zich in zijn welzijn verheugt en dat begeert, en dat men over zijn ellende smart heeft en die tracht te verlichten. Iemands onwaardigheid, welke ook, moet onze liefde niet uitblussen, maar zij moest ontbranden, wanneer het water van de beledigingen van de mensen die zouden uitblussen. (Matth. 5:44, 45) Wij worden vermaand, "onze vijanden lief te hebben; te zegenen, die ons vloeken; wel te doen aan degenen die ons haten; en te bidden voor degenen, die ons geweld doen en vervolgen; opdat wij mogen kinderen zijn van onze Vader, die in de hemelen is: want Hij doet Zijn zon opgaan over bozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen." Ware liefde tot God gaat gepaard met welwillendheid jegens allen, en in het bijzonder met welbehagen tot de vromen. Zelfs ten opzichte van hen, die door enige misdaad zijn overvallen, moeten wij onze liefde tot hen betonen door de zodanigen terecht te brengen met de geest der zachtmoedigheid: ziende op onszelf, opdat ook wij niet verzocht worden (Gal. 6:1). In één woord, deze liefde tot God, met betrekking tot haar voorwerp, sluit een liefde in tot alles, dat God liefheeft, en dat het stempel draagt van Zijn beeld en gezag; zoals dit Evangelie en de ordinanties ervan, waarin Zijn liefde uitblinkt.

2e Overweegt de daad, welke op dit voorwerp uitloopt: Liefde. Wat is dat, God liefhebben? En hoe heeft Zijn volk Hem lief? Gelijk deze daad de kennis van God in Christus veronderstelt zonder welke wij Hem niet kunnen liefhebben, evenmin als wij een onbekende God kunnen aanbidden; alsmede geloof in Hem en Zijn liefde en barmhartigheid door Christus, want dit geloof werkt door de liefde; zo sluit zij ook het krachtig werk van de Geest Gods in, in de natuurlijke vijandschap tegen God ten onder te brengen en de genegenheden tot Hem uit te halen. De Geest aller genade bracht toch bij Zijn eerste inkomen in de ziel, met de andere genaden liefde mee; Hij blaast dit vuur aan, dat Hij heeft ontstoken, en de vlam daarvan klimt op tot God in de hemelse begeerten en geestelijke verlustigingen.

Wat de wijze betreft hoe de gelovige God liefheeft, wij kunnen dat niet beter beschrijven dan door de regel te beschouwen, welke aanwijst hoe hij Hem behoort lief te hebben. De liefde tot onszelf en tot onze naaste moet beperkt worden; maar er is geen maat gesteld voor onze liefde tot God: (Luk. 10:27) "Gij zult de Heere uw God liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, en uit geheel uw kracht, en uit geheel uw verstand, en uw naaste als uzelf."

1. Uit geheel uw hart; dat is, hartelijk en liefhebbend: met het hart, en met het gehele hart. Als de wereld ons hart heeft kan God het niet hebben: (1 Joh. 2:15) "Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is; zo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem." Gelijk het een het andere verdringt, zo zal de liefde van Christus de liefde tot de wereld uitdrijven.

2. Uit geheel uw ziel; dat is krachtig en allervolledigst. Gelijk geheel het hart, alle zijn genegenheden veronderstelt, zo veronderstelt geheel de ziel, al haar vermogens. God liefhebben met hart en ziel sluit in, dat men Hem geweldig en allervolledigst liefheeft, zodat men niet toelaat, dat enig vermogen van de ziel van dit Voorwerp afwijkt, maar het geheel daarop vestigt en bepaalt. Dit schijnt te kennen gegeven te worden in Jes. 26:8, 9; "Tot Uw Naam, en tot Uw gedachtenis is de begeerte onzer ziel. Met mijn ziel heb ik U begeerd in de nacht, ook zal ik met mijn geest, die in het binnenste van mij is, U vroeg zoeken."

3. Uit geheel uw kracht; dat is, algemeen en ijverig, alle gaven, bekwaamheden. vermogens en talenten, die God ons heeft geschonken, in Zijn dienst bestedende, en die alle aanwendende tot Zijn eer: onszelf aan de Heere gevend, en onze leden Gode tot wapenen van de gerechtigheid stellende (Rom. 6:13).

4. Uit geheel uw verstand: dat is, wijs en met oordeel. Men kan Christus liefhebben met een hartelijke toegenegenheid, en nochtans niet met kennis en verstand. Zo was het zelfs met de apostelen: Joh. 14:28) "Indien gij Mij lief had, zo zoudt gij u verblijden, omdat Ik gezegd heb: Ik ga heen tot de Vader." Doch zij verblijdden zich hierin niet, noch kenden zij er het belang van. Daarom, hoewel zij Hem met het hart en de ziel liefhadden, nochtans hadden zij hem niet met geheel hun verstand en oordeel, of met kennis en verstand lief. Nu, op deze wijze hebben al Gods kinderen Hem lief, of ten minste begeren zij Hem lief te hebben, welke vijandschap en verdorvenheid ook nog overblijven. Tot dusverre over de daad van liefde.

3e Beschouwt de onmiddellijke tak, waaraan deze liefde groeit, namelijk, de krachtdadige roeping; zij zijn geroepen. Ik spreek hiervan als zichtbaar; zoals dit het eerste klaarblijkelijk gevolg van Gods eeuwige liefde is, dat boven de grond uitbreekt, dat voor die van alle eeuwigheid onder de grond verborgen lag. Ook omdat het, hoewel de krachtdadige roeping inwendig en voor de wereld onzichtbaar is, nochtans een waarneembare inwendige verandering van zaken is, die een naar buiten zichtbare verandering teweegbrengt. Nu, niemand heeft God lief, die niet krachtdadig geroepen is, Alle mensen zijn van nature haters van God; liefde tot God groeit niet in de hof van de natuur, maar is uit genade, en de eerste werking van de genade in de ziel is een krachtdadige roeping. Indien u vraagt wat dit is, dan kan er u geen betere beschrijving van worden gegeven, dan die in onze Kortere Catechismus: "Het is het werk van Gods vrije Geest, waardoor Hij, ons van zonde en ellende overtuigende, ons verstand verlichtende in de kennis van Christus en onze wil vernieuwende, ons overreedt en bekwaam maakt om Jezus Christus te omhelzen, zoals Hij in het Evangelie om niet wordt aangeboden." Daar kunt u zien, dat, gelijk het uitwendig middel het Evangelie en de bedeling daarvan is; en het inwendig middel en de krachtig werkende oorzaak de vrije Geest van God is, met het gepredikte Woord gepaard gaande, er zo ook vier delen in zijn, die betrekking hebben op de onderscheiden vermogens van de ziel.

1. Krachtdadige overtuiging van zonde en ellende, waardoor de ziel geraakt en ontwaakt is, zodat zij ging uitroepen: "Wat moet ik doen om zalig te worden" (Hand. 2:37).

2. Krachtdadige verlichting, waardoor het verstand verlicht is in de kennis van Christus. Het is een openen van de ogen van de ziel, een bekeren van de duisternis tot het licht en van de macht van de satan tot God. (Hand. 26:18). "God, Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene, Die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus" (2 Kor. 4:6).

3. Krachtdadige vernieuwing, waardoor de wil vernieuwd is, volgens dat woord: (Ps. 110:3) "Uw volk zal zeer gewillig zijn op de dag Uwer heirkracht." Het nieuwe hart en de nieuwe Geest, in Ezech. 36:26 beloofd, worden gegeven.

4. Het krachtdadig trekken van de ziel tot Christus, waardoor het hart overreed en bekwaam gemaakt wordt, om Christus Jezus te omhelzen, zoals Hij in de belofte van het Evangelie wordt aangeboden en vertoond: (Joh. 6:44, 45) "Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke. Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een ieder dan, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij." Dus komt de Geest met innerlijke kracht, werkende in de ziel, door de uitwendige roeping, beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen (Filip. 2:13), en zo wordt zij inwendig en krachtdadig geroepen en met Christus verenigd. Dit is de onmiddellijke tak aan welke de liefde groeit.

4e Overweegt de bron en de oorsprong waaruit zij ontspringt, namelijk het voornemen Gods; zij zijn naar Zijn voornemen geroepen. Dit is beide de wortel van de krachtdadige roeping en van die liefde tot God, die daaruit ontspringt: "Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad." De ware liefde tot God komt voort uit Zijn eeuwige liefde tot ons. Doch dit voornemen Gods heeft hier betrekking op de krachtdadige roeping. Ik zal het in betrekking daarop bezien, en het schijnt met betrekking op deze roeping vier dingen aan te duiden.

1. Het wijst de bijzonderheid van deze roeping aan, niet alleen, dat het een bijzondere, inwendige roeping is, die bepaald is door het bijzondere voornemen van God, in onderscheiding van de uitwendige, welke velen hebben, die nochtans de bekering derven; doch het is een roeping, die aan de uitverkorenen bijzonder eigen is, zoals die vermeld wordt: (2 Petr. 1:10) "Benaarstigt u, om uw roeping en verkiezing vast te maken." Het is een roeping, die aan de verkiezing verbonden is, zozeer, dat zij, die dus geroepen zijn, even zeker kunnen zijn van hun verkiezing van eeuwigheid, als van hun roeping in de tijd. O vrienden! Laat ons de vrijmacht van de genade bewonderen in deze inwendige roeping aan sommigen te schenken, en niet aan andere. Gewis, zij, die dus inwendig en krachtdadig zijn geroepen, kunnen nooit genoeg die God liefhebben en prijzen, die deze bijzondere genade aan hen heeft geschonken. Laten zij, die nog alleen uitwendig zijn geroepen, zoals allen zijn tot wie het Evangelie komt, naarstig luisteren naar die uitwendige roeping, en niet rusten totdat zij genade krijgen die te beantwoorden, door tot Christus te komen. Deze uitwendige roeping toch is het middel tot de krachtdadige: laten zij zich daarom niet bemoeien met het voornemen Gods, voordat zij er toe gebracht zijn de roeping van het Evangelie te beantwoorden; want dit is de regel, die u moet volgen, aangezien het goddelijk voornemen een verborgen zaak is, die niet wordt geopenbaard, zolang u de uitwendige regel niet hebt gevolgd. Het aanbod van het Evangelie is aan allen; "Die wil, die kome." Indien u zichzelf, door uw ongeloof, niet van deze openlijke roeping en nodiging uitsluit, zult u nooit van enig verborgen besluit worden uitgesloten, want zodra uw hart voor Christus opengaat, ontsluit zich het besluit tot uw gunst. Weest daarom vlijtig in het gebruik van de middelen van het Evangelie, die strekken om het hart voor Christus te openen. Wel, zegt u, als God mijn zaligheid niet heeft besloten, dan zal mijn hart nooit voor Christus worden geopend, en waartoe zou ik dan de middelen gebruiken? Het voorafgaande is wel waar, maar de gevolgtrekking is ongerijmd. U kunt evengoed zeggen: Als God heeft besloten, dat ik niet langer zal leven, dan zal ik sterven: waarom zou ik dan nog langer eten of drinken, of levensmiddelen gebruiken? Ik houd het er voor, dat u niet zo dwaas zult redeneren in betrekking tot het leven van uw lichaam, en waarom zoudt u zich dan zo door de duivel laten bedriegen, dat u het leven van uw zielen tot in alle eeuwigheid zoudt vermorsen?

2. Naar Zijn voornemen geroepen te zijn, geeft de vrijheid van de roeping te kennen, dat die uit zuivere genade voortvloeit. Indien het toch een roeping naar Zijn voornemen is, dan is het geen roeping naar onze werken: (2 Tim. 1:9) "Die ons heeft zalig gemaakt, en geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar Zijn Eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus, voor de tijden der eeuwen." Zij moet vrij zijn, want de ergste en de voornaamste van de zondaren werden en worden nog krachtdadig geroepen. Laten de grootste zondaren zich laten overreden naar deze soevereine genade van God uit te zien, en smeken dat Hij Zijn vrije genade mag verheerlijken in hen zalig te maken.

3. Het geeft de kracht en het vermogen van de roeping te kennen, want het voornemen Gods is een vaststaand voornemen: "Zijn raad zal bestaan, en Hij zal al Zijn welbehagen doen." Daarom is zijn roeping onwederstandelijk en nochtans niet door kracht en geweld. Zij is onweerstaanbaar liefelijk, en liefelijk onwederstandelijk. Hier is geen dwang, dan die van de liefde, liefdekoorden.

4. Het geeft de duurzaamheid van de roeping te kennen, omdat het de vrucht is van een onveranderlijk voornemen; Zijn voornemen is onherroepelijk: "De genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk" (Rom. 11:29). Zo ziet u deze liefde in haar voorwerp, haar werking, haar onmiddellijke bron, en haar oorsprong. Hier is het kenmerk van hen voor wie alle dingen medewerken ten goede; zij zijn liefhebbers Gods krachtens Zijn roeping en Zijn voornemen,

V. Ons vijfde punt was, dat wij zouden aantonen, waar het uit voortvloeit, dat alle dingen hun, die God liefhebben, zullen medewerken ten goede, en zo aanwijzen welke bewijzen de apostel heeft voor Zijn zeggen: Wij weten, dat het zo zal zijn. Ook zullen wij hier op de gepastheid en het verband letten tussen dit merkteken van God lief te hebben, en dit voorrecht, dat alle dingen hun ten goede zullen medewerken.

Indien u dan vraagt: Waarom werken alle dingen ten goede mee, voor degenen, die God liefhebben, voor degenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn? Dan antwoord ik: Er ligt in de boezem van de tekst een algemeen antwoord, dat uit het voornemen, uit het besluit Gods is afgeleid. Er is daarvoor van eeuwigheid in de hemel een vaste wet: "Zij zijn tevoren verordineerd naar het voornemen Desgenen, Die alle dingen werkt naar de raad van Zijn wil" (Ef. 1:11). In deze wereld gebeurt niets, dat niet van eeuwigheid is besloten en vastgesteld, dat het zo en zo zou geschieden. Mensen en duivels kunnen evengoed opklimmen tot de rollen van het hof van de hemel, om daar de eeuwige besluiten en inzettingen van God door te halen en te vernietigen, dan dat zij het goede kunnen verhinderen van hen, die God liefhebben en naar Zijn voornemen geroepen zijn. "Het vaste fondament Gods staat." Doch meer in het bijzonder:

1. De voornaamste bewijsgrond, waarop wij weten, dat alle dingen moeten medewerken ten goede dengenen, die God liefhebben, namelijk dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn, wordt afgeleid uit de natuur van God. Hij toch is de Heere der heirscharen, de God van de legerscharen, Die alle heirscharen van mensen, en engelen, en schepselen in Zijn hand, en alle legioenen duivels achter Zich heeft. Hij gebiedt de sterren in hun loop, dat zij strijden voor Zijn volk en tegen Zijn vijanden. Hij kan een leger van vorsen, en luizen, en sprinkhanen doen opkomen; Hij behoeft ze slechts last te geven en zij voeren Zijn voornemen uit.

Hij is een God van oneindige wijsheid, Die weet wat het beste voor Zijn volk ten goede zal medewerken. Laat het maar aan God over, o gelovige, hoe Hij met u wil handelen. Wat ook uw toestand is, Hij weet wanneer Hij verdrukking zal zenden, en wanneer voorspoed. Hij weet de godzaligen uit verzoeking en moeite te verlossen. Schrijf oneindige wijsheid niets voor.

Hij is een God van oneindig vermogen Hij kan doen wat Hij wil; geen ding is hem te wonderlijk. Gelijk Hij alle dingen weet, zo kan Hij ook alles doen, en alle dingen laten doen naar Zijn welbehagen, en laten werken wat Hem lust. O gelovige! Hij heeft Zichzelf aan u geschonken, en met Zichzelf Zijn oneindige macht, om alle dingen voor u ten goede te doen medewerken.

Hij is een God van oneindige liefde en ontferming voor hen, die Hem liefhebben. "Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de Heere over hen." Zijne eeuwige liefde doet Hem Zijn liefdevoornemen door alle middelen, welke ook, uitvoeren.

Gelijk het de natuur van God is, zo is het ook Gods weg, met Zijn volk te handelen overeenkomstig Zijn natuur. Zijn gewone weg is door strijdige middelen grote dingen voor Zijn volk uit te werken, zoals te zien is in Gods weg met Daniël, David, Jozef, Mordechai, en anderen.

In één woord, Zijn voorzienige regering van de wereld gaat over alle schepselen en meer bijzonder over Zijn volk. Hij strekt zich uit tot de vogelen van de hemel, de leliën van het veld, en de haren van het hoofd, en veel meer tot hen (Matth. 6: 28-34). Wat ook duivelen en mensen beramen, het zal alles te niet worden, en niet verder gaan dan God veroorlooft. Ezechiël zag in zijn gezicht een rad in een rad. Hoewel in een uurwerk de raderen tegen elkaar in schijnen te gaan, nochtans weet de wijze werkman wat elk zijn werk is.

2. Een andere bewijsgrond waarop wij weten, dat alle dingen zullen medewerken ten goede, voor degenen, die God liefhebben, wordt afgeleid uit de Middelaar, Christus Jezus. Zij zijn Hem door de Vader toevertrouwd, door Wie zij Hem van alle eeuwigheid zijn opgedragen: (Joh. 17:6) "Ik heb Uw Naam geopenbaard den mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij waren Uwe, en Gij hebt Mij dezelve gegeven." Nu, Christus zal getrouw zijn in hetgeen Hem is toevertrouwd, ja, Hij heeft al de volheid van de Geest ontvangen, en dat niet voor Zichzelf, maar voor hen, opdat Hij die tot nut van hun zielen zal gebruiken; ja, als Middelaar is Hem de gehele wereld gegeven, en "alle macht in hemel en op aarde" (Matth. 28:18). Gelijk Hij alle dingen draagt door het Woord Zijner kracht (Hebr. 1:3), zo zijn ook alle dingen Zijn voeten onderworpen, en is Hij de gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen (Ef. 1: 22), opdat Hij over koninkrijken en naties heerse en die regere naar Zijn wil, en over alle schepselen beschikke, om het goede voornemen van de Vader te bevorderen, waartoe Hij is gezonden.

Uit kracht van dit grote vermogen en deze opdracht, behaagt het Hem een bijzondere last en opdracht te geven aan miljoenen voortreffelijke geesten in de hemel om het oog op Zijn volk te houden: "Hij heeft zijn engelen van hen bevolen; en "zijn zij niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen?" (Hebr. 1:14). Zo zijn zij omringd door deze onzichtbare wacht: de Engel des Heeren legert Zich rondom degenen, die Hem vrezen. Ja, de Heere Heere Zelf is hun lijfwacht; "Rondom Jeruzalem zijn bergen: alzo is de Heere rondom Zijn volk. De sterkten van de steenrotsen zullen zijn hoog vertrek zijn."

Uit kracht van de macht van Christus heeft Hij verscheidene mensen met gaven en genaden toegerust, en hun Zijn volk opgedragen, zeggende tot hen, evenals tot Petrus: "Weidt mijn lammeren." Toen Christus opvoer in de hoogte, heeft Hij gaven genomen, om uit te delen onder de mensen, en de mensen gaven gegeven; en waartoe? Het was tot volmaking van de heiligen. Toen Christus van de wereld heenging, om met eer en heerlijkheid aan de rechterhand des Vaders te worden gekroond, liet Hij kroningsgaven achter, en Hij deelt daarvan bij deze gelegenheid sommige onder u uit.

Christus heeft alle dingen uit de weg geruimd, die het goede voor Zijn volk zouden kunnen verhinderen. Opdat de zonde het niet zal doen, heeft Hij de zonde veroordeeld in het vlees, door Zichzelf te geven tot een offerande voor de zonde. Opdat de duivel het niet zal kunnen doen, heeft Hij de werken van de duivel verbroken en de overheden en machten overwonnen, zodat de poorten van de hel zijn gemeente niet zullen overweldigen. Opdat de lieden van de wereld het niet zullen doen, heeft Hij de wereld overwonnen, en opdat de dood het niet zal kunnen doen, heeft Hij de prikkel des doods weggenomen. Wel, wat blijft er dan over, om het goede voor hen te verhinderen, en hun eeuwige zaligheid te belemmeren?

Gelijk Hij alle dingen heeft weggenomen, die hun goed zouden kunnen verhinderen, zo heeft Hij alle dingen verworven, die hun ten goede kunnen medewerken: "Alle geestelijke zegeningen in de hemel" (Ef. 1:3). De lieden van de wereld mogen hen van hun rijkdom, eer, vrijheid, goede naam, en uitwendige vrede beroven, maar zij kunnen hen de vrede van het geweten en de blijdschap in de Heilige Geest niet ontnemen, noch hen van hun recht en aanspraak op de heerlijkheid beroven. Christus heeft al deze dingen verworven, "opdat wij verlost zijnde uit de hand van onze vijanden, Hem dienen zouden zonder vrees, in heiligheid en gerechtigheid voor hem, al de dagen van onze levens" (Luk. 1:74, 75). De mensen kunnen onze geest niet bedwingen, noch ons verhinderen tot God te gaan.

In één woord, Christus is door Zijn Geest altijd bij hen. Dat heeft Hij beloofd, dat "Hij hen niet begeven noch verlaten zal." Waarheen dan ook de wind blaast, elk weer zal medewerken, dat zij een voorspoedige reis naar de hemel hebben. Gelijk het lijden van Christus medewerkte tot Zijn heerlijkheid, zo zal ook het lijden van de heiligen in Christus daartoe medewerken. Indien een medicijn goed is voor het hoofd, dan is zij ook goed voor de leden van het lichaam. De bitterste medicijn, die Hij voorschrijft is met Zijn liefde vermengd, en Zijn liefde maakt dat die hun goed doet; niets ter wereld kan het tij van Zijn liefde veranderen. Daarom zullen alle dingen hun ten goede medewerken.

3. Een derde bewijsgrond, waarop wij weten, dat alle dingen hun ten goede zullen medewerken, is getrokken uit het verbond der genade en der belofte. Er is aan de zijde Gods een plechtige belofte en een eed, dat Hij zo en zo voor Zijn volk doen zal. Al de gelovige kinderen Abrahams hebben hetzelfde pand bij zich: (Hebr. 6:13,14) "Omdat Hij bij niemand, die meerder was, had te zweren, zo zwoer Hij bij zichzelf, dat Hij hen zegenende zou zegenen." En waarom anders bevestigt Hij Zijn belofte met Zijn eed, dan om daarmee overvloediger te bewijzen de onveranderlijkheid van Zijn raad? "Opdat wij door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is, dat God liege, een sterke vertroosting zouden hebben, wij namelijk, die de toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hoop vast te houden." Gelijk al de beloften in Christus Ja en Amen zijn, zo is de grote allesomvattende belofte: "Ik zal uw God zijn;" en, "Welgelukzalig is het volk, wiens God de Heere is." Deze eeuwige God is het eeuwig goed van Zijn volk; Hij is die God, Die was en Die komen zal. Hij is een goed in de voltooid verleden, in de tegenwoordige en in den toekomende tijd; daarom moeten alle dingen, de verleden, de tegenwoordige en de toekomende, hun ten goede medewerken, van welken Hij de God is, krachtens verbond en belofte.

4. De vierde grond, waarop wij weten, dat alle dingen zullen medewerken ten goede, voor degenen, die God liefhebben, is afgeleid uit het volk zelf, aan wie de belofte gedaan is: Zij zijn Zijn betrekkingen en Zijn liefhebbers.

(1) Zij zijn Zijn betrekkingen: zij zijn geboren uit Zijn eeuwig voornemen, zijnde, in de tijd, naar Zijn voornemen en zo in een bijzondere betrekking, tot Hem gebracht. Hij is hun eeuwige Vader; en wat zal Hij niet voor Zijn vrouw, de bruid, de vrouw des Lams doen? Hij is hun Hoofd; en wat zal Hij niet voor Zijn leden doen? Hij is hun Medicijnmeester; en zal Hij niet voor zijn patiënten zorgen? "Ik ben de Heere uw Heelmeester;" ja, Hij zal hen langs wonderlijke wegen genezen en te hulp komen, door hun alle dingen ten goede te doen medewerken.

(2) Zij zijn Zijn liefhebbers, en dit leidt mij tot het tweede deel van ons vijfde punt, namelijk, dat wij de gepastheid en het verband zullen nagaan, tussen dit merkteken van God lief te hebben, en dit voorrecht, dat alle dingen hun ten goede zullen medewerken. Deze liefde tot God is dienstig, om alle dingen voor zulke liefhebbers Gods ten goede te doen medewerken.

1. De liefde tot God in Christus doet hen alle dingen schade en drek rekenen om de uitnemendheid van deze Heerlijke, Die zij liefhebben. Wel, zegt God, rekent u alle dingen schade om Mij? Dan zal ik u alle dingen tot gewin maken. U zult er niets bij verliezen: alle dingen zullen u ten goede medewerken.

2. De liefde tot God doet hen het verlies van alle dingen ondergaan en maakt, dat zij zich aan alle dingen verloochenen om Zijnentwil. Wel, zegt God, dan zal Ik alle dingen doen medewerken om uw verlies te vergoeden; zo dat, als u enerzijds alle dingen verliest, u anderzijds alle dingen zult winnen; u zult mede-erfgenamen zijn met Hem, Die de Erfgenaam van alle dingen is: (Openb. 21:7). "Die overwint zal alles beërven."

3. De liefde tot God neigt hen, om op Hem te vertrouwen en zich op Hem te verlaten om alle dingen, die zij nodig hebben, en alles in Zijn hand te stellen. Zij geven hun behoeften en zwakheden in Zijn hand, om door Hem verzorgd en geholpen te worden; zij stellen hun krankheden in Zijn hand, opdat Hij hen geneest; zij komen met hun zonde en schuld tot Hem, opdat Hij hun vergeving schenkt; zij brengen hun vijanden tot Hem, opdat Hij ze straft; zij komen met hun sterke verdorvenheden tot Hem, opdat Hij die ten onder brengt; zij wentelen hun lasten op Hem, opdat Hij die draagt; zij stellen hun hart en hun ziel in Zijn hand, opdat Hij die bewaart. Wat! Geeft u alle dingen in Mijn hand, en dat op grond van mijn nodiging? "Werpt uw zorg op de Heere!" Dan zullen alle dingen u ten goede medewerken.

4. Liefde doet hen begeren, al wat zij doen te doen tot eer van God; Hij heeft hen Zich geformeerd, om Zijn lof te verkondigen. Gelijk Hij hun een gesteldheid heeft gegeven, om al wat zij doen tot Zijn eer te doen, zo is het in Zijn hart, al wat Hij doet en beschikt tot hun goed te doen medewerken. Evenals zij begeren, hetzij zij eten of drinken, of wat zij ook doen, alles tot Gods eer te doen, zo wil ik voor hen niet onderdoen; gelijk zij alle dingen zouden willen doen medewerken tot Zijn eer, zo zal Hij alle dingen doen medewerken hun ten goede.

5. De liefde tot God onderhoudt goede gedachten van God in de ziel, laat Hem doen wat Hij wil. Zij weten, dat Hij zeer wijs, heilig, genadig en liefderijk is, dat Hij daarom niets doet dan wat het beste is, en dat Hij het best weet wat goed is voor Zijn volk. De apostel zegt: "De liefde denkt geen kwaad, en dit is zeker, dat de ware liefde geen kwaad van Hem kan denken, en geen kwaad van Hem voorspelt: zo iemand kan niet teleurgesteld worden; alle dingen moeten hem medewerken ten goede. Het ongeloof, dat werkt door vijandschap en verwacht niets goeds van God, maar het "geloof is door de liefde werkende" en verwacht geen kwaad van God, en zal dat ook niet ondervinden, omdat, welke zware beproevingen zo’n liefhebbende ziel ook ondervindt, de liefde alles met lijdzaamheid en genoegen uit Gods hand ontvangt. De liefde toch, denkt geen kwaad, zij is lankmoedig, zij handelt niet ongeschikt, zij wordt niet verbitterd; maar zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen (1 Kor. 13:4, 5, 7). Daarom werken voor de liefhebbers Gods alle dingen mede ten goede.

6. De liefde tot God trekt het hart af van de wereld en van al wat in haar is, voornamelijk van zulke dingen, die het zouden schaden, namelijk, al wat in de wereld is: de begeerlijkheid van het vlees, de begeerlijkheid van de ogen, en de grootsheid des levens. Hoe volmaakter de liefde is, hoe meer zij de vrees uitdrijft en het kwade verwerpt, evenals Paulus de adder afschudde in het vuur. Alle dingen moeten ten goede medewerken voor die ziel, die alles overwint wat ten kwade zou werken.

7. De liefde trekt het hart tot God, het hoogste Goed. Beproevingen en verdrukkingen brengen de ziel in beweging, en de liefde brengt haar nabij God, en wat is daarvan het gevolg? "Het is mij goed nabij God te zijn." Daarom moeten alle dingen ten goede medewerken dengenen, die God liefhebben.

8. Gelijk liefde de ziel tot God trekt, zo doet zij de ziel bij God blijven, wanneer zij tot Hem gebracht is. want, "die in de liefde blijft. die blijft in God" (1 Joh. 4: 16). "ie in de schuilplaats des Allerhoogste is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. U zal geen kwaad wedervaren, noch geen plaag zal uw tent naderen" (Ps. 91:1,10). Niets kan hem ten kwade werken, maar alles moet hem ten goede werken. Wat ook schijnt hem te zullen schaden, de liefde is zo geneeskrachtig en zo versterkend, want zij is sterker dan de dood en zij werkt zo krachtig herstellend, dat zij door haar krachtige werking alles weer spoedig in orde brengt. Hoe meer dan ook een gelovige, aangevuurd door een gezicht van Gods eeuwige liefde tot hem, God liefheeft, hoe meer hij van de gevoelige en vertroostende smaak van dit voorrecht zal hebben, en zien, dat alle dingen hem ten goede medewerken. Doch hoe minder liefde tot God, uit het geloof van Gods liefde tot hem, hoe minder hij deze waarheid tot zijn voordeel zal zien en gevoelen; hij zal dan eerder het tegendeel vrezen, en met Jakob zeggen: "Al deze dingen zijn tegen mij."

Zo ziet u welke invloed deze liefde heeft op dit voorrecht en hoe dienstig zij daartoe is; of het verband tussen dit kenmerk van liefhebbers Gods te zijn, en het voorrecht, dat alle dingen hun ten goede medewerken, en dus op welke vaste grond en met welk goed bewijs de apostel verklaarde en zeide, en alle gelovigen mogen verklaren en zeggen: "Wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn."

VI. Ons zesde punt was: Het onderwerp toe te passen.

Hier is een grondslag gelegd voor een zeer uitgebreide toepassing, doch ik zal mijzelf daarin zoveel mogelijk beperken.

Het eerste gebruik, dat ik van deze leer maak is tot onderrichting. Is dit zo, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede:

1 Ziet en bewondert dan hierin de oneindige wijsheid Gods en de diepte van de goddelijke voorzienigheid, zelfs wanneer Hij toelaat, dat alle dingen schijnbaar voor Zijn gemeente en volk ten kwade werken, dat Hij ook dan alle dingen voor hen ten goede doet werken. O gelovige! Geloof het gevoel niet, het is een dwaas en een schurk wanneer het anders spreekt dan God. Welk voorkomen de dingen ook mogen hebben, en welke het ook zijn, alle dingen zullen medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben. Zo zal het zijn voor elke liefhebber van God in het bijzonder, en veel meer zal het zo zijn voor de gehele gemeente van de liefhebbers en vrienden van Christus.

Misschien werden er nooit grotere kwaden van allerlei soort in de wereld gevonden, zelfs temidden van de zichtbare Kerk, dan heden ten dage; nochtans durf ik verklaren, dat God uit al de kwaden van onze tijd veel goeds voor Zijn vrienden en liefhebbers zal doen voortkomen. Doch al kunt u Zijn wegen niet doorgronden; die onnaspeurlijk zijn, gelooft op hoop, zeggende: (Jes. 8:17) "Daarom zal ik de Heere verbeiden, Die Zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, en ik zal Hem verwachten." (Micha 6:6-9) "Waarmee zal ik de Heere tegen komen, en mij bukken voor de hoge God? Zal ik Hem tegenkomen met brandofferen? Met eenjarige kalveren? Zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen? Aan tienduizenden van oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtredingen? De vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziel? Hij heeft u bekend gemaakt, o mens, wat goed is, en wat eist de Heere van u, dan recht te doen, en weldadigheid lief te hebben, en ootmoediglijk te wandelen met uw God? De stem des Heeren roept tot de stad, (want Uw Naam ziet het wezen) [Engelse overzetting] (en een wijs man zal Uw Naam kennen); hoort de roede, en wie ze besteld heeft." Wat! Zal een vloed van dwalingen, ketterijen en ergernissen, waarmee de kerk overstroomd wordt, ten goede medewerken? Ja, "want er moeten ook ketterijen onder u zijn, opdat degenen, die oprecht zijn, openbaar mogen worden onder u" (1 Kor. 11:19). Stormen zullen openbaar maken, wie op de rots gebouwd zijn. Zullen lasteringen, welke geuit worden tegen de heerlijke Godheid van Christus, ten goede werken? Ja, Zijn heerlijkheid zal des te helderder door de donkere wolk heen schijnen; Zijn vrienden zullen des te meer worden opgewekt, om de kroon op Zijn hoofd te zetten, wanneer de vijanden, die willen vertreden. O de wijsheid Gods! Die kan maken, dat verdeeldheden, twistingen en verwarringen in een kerk, ten goede werken voor een verborgen overblijfsel; evenals Hij het verraad van Judas, de woede van Joden en heidenen, en de boosaardigheid van de duivel deed medewerken tot de verlossing van de wereld, en de zaligheid van zondaren.

2. Ziet hier de reden waarom God veelmaals de uitwendige zegen van vrede onthoudt aan hen, aan wie Hij de inwendige zegen van genade heeft verleend, en weerom Hij tegenspoed beschikt in plaats van voorspoed; het is hun ten goede. Het is in sommige gevallen noodzakelijk, dat zij in de hand van hun vijanden moeten worden overgegeven, omdat zij, wanneer Hij hun rust zou geven, zouden terugkeren om kwaad te doen voor Zijn aangezicht (Neh. 9:28). Hij wil daardoor de goddelozen overtuigen, dat Gods kinderen hem niet om uitwendige dingen dienen, zoals de duivel Job lasterde, toen hij zeide: "Is het om niet, dat Job God vreest?" Hij wil niet, dat Zijn dienstknechten een loongeest zullen omdragen, en van Zijn dienst een gewin maken; dat zij de Christelijke lijdzaamheid in vleselijk hebzucht veranderen en door de godzaligheid hun voordeel zoeken. Hij wil, dat daardoor Zijn volk de behoefte zal leren kennen aan meer geloof en meer wijsheid. Als het mooi weer is, wordt er weinig zeemanschap van de zeeman vereist, maar wanneer de storm opsteekt, en de zee zich verheft en onstuimig wordt dan komt het er op aan. Hij wil hen overtuigen, dat dit maar hun herberg en niet hun tehuis is; de woestijn en niet Kanaän, een plaats van loutering, waarvan Hij zegt: "Ik heb u gekeurd in de smeltkroes der ellende" (Jer. 48:10). Zij worden van de Heere getuchtigd, opdat zij met de wereld niet zouden veroordeeld worden (1 Kor. 40:32). Uitwendige en lichamelijke voorspoed gaat niet altijd gepaard met inwendige zielevoorspoed; neen, neen, velen hebben vette lichamen en magere zielen.

3. Ziet hieruit de ellende van de goddelozen, die vijanden en hater van God zijn en in die vijandschap leven en sterven. O vreselijke toestand! Alle dingen werken hun mede ten kwade. De vromen werken kwade dingen mede ten goede, doch de goddelozen werken goede dingen mede ten kwade: Hun voorspoed is tot hun verderf; "hun tafel is hun tot een strik." De bediening van het Woord, welke voor sommigen een reuk des levens is, is hun een reuk des doods. O vrienden, dat is wat, dat hetzelfde Woord, dezelfde stem, dezelfde wind, die sommigen naar de hemel blaast, hen naar de hel blaast! Het avondmaal, dat een inzetting is tot vertroosting van de gelovige, werkt mee tot verdoemenis van de ongelovige, "hij eet en drinkt zichzelf een oordeel." Ja, Christus Zelf, dat grootste Goed, dat ooit in de wereld gezonden is, werkt hun ten kwade, want Hij is hun "een Steen des aanstoots en een Rots der ergernis" (1 Petr. 2: 8). O! Moet dit de goddeloze niet doen beven! O spotter met God en de godzaligheid! Is dat niets bij u, te horen, dat God op u toornt, zoals Hij op de goddelozen ten allen dage toornt, en dat u zichzelf.. toorn vergadert als een schat, in de dag des toorns! O man, vrouw, als u er geen werk van maakt, om een plaats te mogen innemen onder hen, die God liefhebben en naar Zijn voornemen geroepen zijn; als de roeping van het Evangelie nooit een krachtig voornemen in u heeft gewerkt, om u van de zonde tot God te bekeren, door het geloof in Christus; als daardoor nooit een krachtig voornemen is gewerkt, om uit uzelf uit te gaan, en in Christus in te gaan; aan de zonde te sterven en Gode te leven; dan, o, beeft bij de gedachte daaraan! is het een teken, dat God een voornemen heeft u te verderven. Helaas! Zult u niet beven voor het aangezicht des Heeren? De helft van deze vreselijke tijding heeft sommige kinderen Gods met vervaardheid en twijfelmoedigheid vervuld. Als uw stoutmoedig geweten nu niet beeft, de dag van toorn en beving is aanstaande.

4. Ziet hieruit anderzijds het geluk van de vrienden en liefhebbers Gods, en welke vertroosting dat voor hen meebrengt, dat alle dingen, de slechtste zowel als de beste, voor hen ten goede zullen medewerken, wat ook hun lijden of hun verdrukking mag zijn. Zelfs wanneer u verloren schijnt te zijn, is nochtans het oog van uw Vader op u gevestigd; wanneer u in de duistere nacht van verdrukking, verzoeking, of verlating, niets kunt zien, zult u, als u opziet naar de hemel, zien, dat duizenden sterren op u neerzien: zo is Gods oog altijd op u gericht. Het kind mag de Vader kwijtraken, maar de Vader verliest het kind niet uit het oog; u bent in de hand van Christus, en niemand kan u uit Gods hand rukken; u bent in diezelfde hand, die voor u werkt en die alle dingen voor u doet medewerken ten goede. Wat zou het, dat de listigheid van de hel tegen u is. wanneer de wijsheid van de hemel voor u werkt: De Heere vernietigt de raad van de heidenen. Hij verbreekt de gedachten van de volkeren. Maar de raad des Heeren bestaat in eeuwigheid; de gedachten Zijns harten van geslacht tot geslacht (Ps. 33:10, 11). "Welgelukzalig is het volk diens God de Heere is; het volk, dat Hij zich ten erve verkoren heeft." Wat is alle tegenstand van mensen en duivelen? Wat zijn miljoenen heirscharen van mensen, en miljoenen legers van ijdelheden en nieten, voor deze oneindige Wijsheid: "Alle volkeren zijn als niets voor Hem, en zij worden bij Hem minder geacht als niet en ijdelheid" (Jes. 40:17). "Ik, ben het, Die u troost, wie zijt gij, dat gij vreest voor de mens, die sterven zal? En voor eens mensen kind, dat hooi worden zal?" (Jes. 51:12). U hebt een wonderdadige Vriend, Die nooit zal sterven, en dat zal u nooit ontvallen. Wij kunnen op rijkdommen en wereldse eer geen staat maken, wij weten niet wanneer wij ze hebben en wanneer wij ze zullen missen; maar temidden van alle veranderingen is God uw onveranderlijke Vriend, in Wie u zich kunt verblijden. Een zeker vorst, horende dat velen van zijn vrienden in de strijd gesneuveld waren, troostte zich hiermede: "Het is mij genoeg, dat de keizer nog leeft." O gelovige, zou het u niet genoeg zijn, dat de Heere leeft? (Ps. 18:15, 47), "Zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd. De Heere leeft en geloofd zij mijn Rotssteen, en verhoogd zij de God mijns heils." (Ps. 102:26-29) "Gij hebt voormaals de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk Uwer handen. Die zullen vergaan maar Gij zult staande blijven, en zij alle zullen als een kleed verouden; Gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn. Maar Gij zijt dezelfde, en uw jaren zullen niet geëindigd worden. De kinderen Uwer knechten zullen wonen, en hun zaad zal voor Uw aangezicht bevestigd worden." Wat zou het, al zouden uw beproevingen lang duren, Gods vertoeven is het zaad van grotere goedertierenheden. De goudsmid houdt zijn metaal in de smeltkroes totdat het gesmolten en gelouterd is: "Doch de nooddruftige zal niet voor altoos vergeten worden, noch de verwachting der ellendigen in eeuwigheid verloren zijn" (Ps. 9:19). Gods tijd is beter dan de onze, en Hij weet wanneer u rijp bent voor de bevrijding; Hij zal het vuur laten branden totdat het schuim van het metaal gescheiden is. "Het gezicht is tot een bestemde tijd." O gelovige, loof God voor die pilaar van hoop en vertroosting, dat alle dingen u zullen medewerken ten goede. Wat ook in de voorzienigheid uw toestand is, wees vergenoegd, toon een blij gelaat; alle dingen werken mee om u tot die staat te brengen, waarin u niet meer geslingerd en beangst zult worden; waarin u deze gewesten, waar het weer aan verandering onderhevig is, zult te boven zijn; en waar u geen bewolkte, mistige dagen meer zult hebben. Menigmaal bestaat al uw geluk hierin, dat u weet, dat uw ellende eenmaal eindigen, en de zonde, de wortel van alle ellende, zal worden uitgeroeid. Als Hij voor Zijn volk alle dingen doet medewerken ten goede, dan mogen wij wel zeggen: "Immers is God Israël goed;" wat hun ook overkomt, Hij is immers goed.

Tegenwerping. Indien ik alleen met moeilijkheden en verdrukkingen te doen had, dan zou deze leer, dat alle dingen zullen medewerken ten goede, mij misschien tot troost kunnen zijn; doch, helaas! De zonde ligt aan de deur; de verdorvenheid heeft de overhand over mij; mijn geestelijke vijanden vertrappen mij, en dit doet mij vrezen, dat alles tot mijn verderf zal medewerken.

Antwoord. Dit kan zo zijn, en dat nochtans de heerschappij aan de zijde van Gods kinderen is. De overwinning is niet aan één klap af te meten, maar aan de afloop van de strijd: "Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en het rokende lemmet zal Hij niet uitblussen, totdat Hij het oordeel zal uitbrengen tot overwinning" (Matth. 12:20). U kunt met Paulus gevangen genomen zijn door de wet der zonde, en dat nochtans tenslotte het Evangelie in uw hart overwinnaar is. Bedenkt, dat de Geest het veld behoudt, in diezelfde ziel waarin het vlees grote kracht heeft: "Want het vlees begeert tegen de Geest, en de Geest tegen het vlees; en deze staan tegen elkaar, alzo dat gij niet doet, hetgeen gij wilde" (Gal. 5:17). In een vleselijk mens is de Geest in het geheel niet te velde, daarom is hij een dienstknecht van de zonde, en niet een gevangene; doch wanneer Gods kinderen zondigen, zijn zij haar gevangenen en geen dienstknechten. Wanneer zij zondigen is het maar half met hun wil, dus heeft het vlees maar een halve stem; er wordt tegen geprotesteerd, door dat bovennatuurlijk leven van de Geest, dat hun gegeven is. De vallen en nederlagen van Gods kinderen zijn het zaad van verootmoediging, en waakzaamheid is het zaad van honger en dorst naar een meerdere mate van genade, en van een meer nauwgezette en omzichtige wandel, en zo is de zonde, door de genade van God, behulpzaam tot haar eigen doding. Wij lezen van David (2 Sam. 23:15-17), dat hij lust kreeg, om water te drinken uit Bethlehem’s bornput, die midden in het leger van de Filistijnen was, en toen drie helden het hem met gevaar van hun leven hadden gehaald, wilde hij het niet drinken, zeggende: "Zou ik drinken het bloed van de mannen die heengegaan zijn, met gevaar huns levens?" Wij kunnen hieruit zien, dat hij, die tevoren onschuldig bloed had vergoten, nu in zijn geweten ontrust is, omdat hij het bloed van deze mannen had gewaagd in dit onbezonnen waagstuk, en dat hij, die tevoren de vrouw van een andere man had geschonden, nu berouw heeft, dat hij water begeerde te drinken uit de bornput van een andere man. Doch andere gevolgtrekkingen voorbijgaande zullen wij overgaan tot:

Een gebruik van beproeving.

Beproeft daarom uzelf, of u de onderwerpen bent van dit voorrecht, dat alle dingen u ten goede medewerken. Beproeft het, want het is geen onbeduidende zaak, geen onzin: het is geen kleinigheid waarbij u geen belang hebt en daar u zich niet druk over behoeft te maken; neen, het is een zaak van het hoogste gewicht en van zeer groot aanbelang; een zaak waarbij uw eeuwig welzijn betrokken is. Of alle dingen ook u ten goede zullen medewerken? Doen zij dit niet, dan zullen zij tot uw verderf en ondergang medewerken; want het bevestigende van de tekst sluit krachtig een ontkenning in. Zegt u echter: "Ik geloof, dat dit een van de heerlijkste voorrechten is, die er zijn; hoe zal ik weten, of mij alle dingen zullen medewerken ten goede?" Dat kunt u op tweeërlei wijze beproeven. 1. Aan de kenmerken die de tekst vermeldt. 2. Aan de begonnen bevinding van de zaak zelf.

1e Beproeft het aan de kenmerken, die de tekst geeft van hen, voor wie alle dingen ten goede zullen medewerken, namelijk, dat zij de zodanigen zijn, die God liefhebben en die naar Zijn voornemen geroepen zijn. Die zijn de personen voor wie alle dingen zullen medewerken ten goede. Hier worden u vier dingen ter beproeving voorgesteld. Indien u volkomen zeker wilt zijn, of u een ware liefhebber Gods bent, dan moet u het beproeven. 1. Bij het voorwerp van uw liefde, of het God Zelf is, Die u liefhebt, de waarachtige God. 2. Aan de eigenschappen van de daad, of het ware liefde tot deze God is. 3. Aan de onmiddellijke oorsprong van deze liefde, of zij voortgevloeid is uit de krachtdadige roeping. 4. Aan haar oorspronkelijke wortel, of het een liefde is, die voortkomt uit de eeuwige liefde Gods tot u, en uit het voornemen van Zijn genade over u. Ik zal daarom trachten u in dit onderzoek een weinig behulpzaam te zijn, waarin u en ik beiden nodig hebben, dat wij zeker zijn van hetgeen wij zeggen en doen; want er is veel valse, vermeende liefde tot God in de wereld.

[1] Onderzoekt dan uw liefde aan haar voorwerp, of het God is, of Hij het waarlijk is, Die u liefhebt. Onderzoekt, of het niet misschien een God van uw eigen inbeelding is, en niet de ware God.

Men zou hier kunnen vragen: Hoe kan ik weten of het God Zelf is, Die het Voorwerp van mijn liefde is? Om deze vraag te beantwoorden, zal ik u twee andere vragen doen;

1. Welke overtuiging hebt u ooit gekregen, dat u van nature een Godloochenaar, en zonder God in de wereld bent, zoals alle mensen van nature zijn? (Ef. 2:12). Als u zichzelf nooit als een godloochenaar hebt beschouwd, en nooit hebt gezien, dat u zonder God was, dan schijnt het, dat u tot op deze dag nog zonder God en zonder liefde tot Hem bent. Aangezien toch alle mensen van nature God zijn kwijtgeraakt, en zonder God zijn, hoe kunnen zij Hem dan liefhebben, zolang zij Hem niet hebben gevonden, Die zij verloren hebben? En die hebben Hem zeker nooit gevonden, die nooit hebben gezien, dat zij Hem kwijt waren. De waarachtige God is die God, Die wij verloren hebben; Wiens kennis wij hebben verloren, Wiens beeld wij hebben verloren, Wiens gunst wij hebben verloren. Daarom indien de God, Die u zegt lief te hebben, een God is, Die u nooit kwijt bent geweest, en als u nooit gezien hebt, dat u zonder Hem was, dan is die god, die u liefhebt, niet de waarachtige God; dan bent u nog een godloochenaar, die nooit hebt gezien, dat u dat bent, en dat u zonder God bent.

2. Welke kennis en bevatting hebt u van God gekregen? Want liefde tot God veronderstelt kennis van God. Wel kan er zeer veel kennis zijn zonder liefde, doch er kan geen liefde zijn zonder kennis. Nu dan, heeft God u Zijn bestaan en Zijn heerlijke voortreffelijkheid getoond, als alle schepselen oneindig te boven gaande, en dat alle schepselen onbetekenende nieten zijn, vergeleken bij Zijn algenoegzaamheid? Heeft Hij Zichzelf aan u geopenbaard, in Christus, in Wie Hij alleen een welbehagen heeft; in Wie alleen Hij verzoend is; in Wie alleen Zijn volheid woont; in Wien alleen Zijn heerlijkheid zeer luisterrijk uitblinkt en zaligmakend gezien wordt?

Geen zondaar kan God liefhebben, die Hem niet in Christus heeft gezien: Die Mij gezien heeft," zegt Christus, "heeft de Vader gezien." Die Christus niet gezien heeft, heeft God niet gezien, en heeft dus het ware voorwerp van de liefde niet gezien. Dat een zondaar beweert, dat Hij God liefheeft, en nochtans geen gezicht van Hem in Christus heeft ontvangen, is de hoogst denkbare onkunde, omdat Hij, buiten Christus, een verterend vuur, een zonde wrekend God is. Indien u de God, Die u meent lief te hebben, kende, u zoudt Hem, buiten Christus, niet anders liefhebben, dan u het vuur liefhebt, dat u tot as zou verteren. Doch God in Christus is een God van de liefde; want in Hem is Zijn wet verheerlijkt, Zijn rechtvaardigheid voldaan, Zijn toorn gestild. Daarom, als u God waarlijk liefhebt, is uw verstand verlicht geworden, om Hem in Zijn heerlijkheid in Christus aan te grijpen. Heeft die God, Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, in uw hart geschenen, om u verlichting der kennis van Zijn heerlijkheid in het aangezicht van Jezus Christus te geven? (2 Kor. 4:6). Hebt u Hem gezien in het licht van het Evangelie, waarin Christus wordt aangeboden? Hebt u Hem onderscheiden gezien bij het licht van de Geest, dat het Woord met kracht deed gepaard gaan? Want dat is een licht, dat God gebiedt en dat Hij schept. Hebt u Hem leren kennen, niet alleen bij het licht, dat in uw hoofd, maar dat in uw hart heeft geschenen? Hebt u Hem gezien bij een licht, dat u de kennis van Zijn heerlijkheid gaf; de heerlijkheid van Zijn wijsheid en macht: de heerlijkheid van Zijn heiligheid, en rechtvaardigheid, en waarheid, zowel als, op dezelfde tijd, de heerlijkheid van Zijn genade, liefde en ontferming; de heerlijkheid van al Zijn voortreffelijkheden? Hebt u deze heerlijkheid in het aangezicht van Jezus Christus, of in de Persoon van Christus gezien, als het Afschijnsel van de heerlijkheid van de Vader, en het uitgedrukte Beeld Zijner zelfstandigheid? (Hebr. 1:3). Hebt u deze heerlijkheid Gods in Hem zien uitblinken, zoals Hij een Jezus en een Christus is; dat is, zoals Hij een Zaligmaker is, en van God gezalfd om dat te zijn; van God gezonden en verzegeld om door Zijn bloed en Zijn gerechtigheid verdienstelijk, en door Zijn Geest en genade krachtdadig zalig te maken? Hebt u in dit wonderlijk werk van de verlossing en zaligheid door Christus zulke wonderbare raadslagen gezien, als de oneindige wijsheid Gods betaamt, en aan al de einden van de heerlijkheid van de volmaaktheden Gods, zowel als aan het zaligmaken van de zondaar, beantwoordt? In dit geval is uw liefde een rechte liefde, die op het rechte Voorwerp is gevestigd; indien, op dezelfde tijd, dat gezicht van God gepaard ging met zoveel toepassing van het geloof, en overreding van de liefde Gods tot u persoonlijk, dat dit ten minste goedertieren gedachten van God in u verwekte? Zodat, hoewel u Hem als oneindig rechtvaardig en heilig, en uzelf als een zondig schepsel beschouwt, nochtans uw bevatting van de verzoening en bevrediging in het bloed van Jezus, alle harde gedachten van God, als een vijand, heeft weggenomen, en u goedertieren gedachten van Hem, als een Vriend, Die Zijn welbehagen, door Christus, in het Woord der genade heeft verklaard, hebt gekregen. De overreding van het geloof is hier ingesloten, of u het gezien hebt of niet.

[2] Onderzoekt uw liefde tot God, aan de natuur en de eigenschappen van de daad, of het ware liefde tot deze God is. Hoe zal ik dit weten? Wel, onderzoekt hoe uw liefde werkzaam is omtrent dit heerlijk Voorwerp. Het is de natuur van de liefde, dat men naar gemeenschap verlangt met het geliefde voorwerp; dus, als u ware liefde tot God hebt, zult u verlangen naar een nauwere vereniging en gemeenschap met Hem. Wat is dan uw voornaamste begeerte en bede? Is het die van Psalm 27:4: "Één ding heb ik van de Heere begeerd, dat zal ik zoeken: dat ik alle dagen mijns levens mocht wonen in het huis des Heeren, om de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel." Het is de natuur van de liefde, dat zij iemand ongeduldig maakt, als het geliefde voorwerp afwezig is: dan zullen alle andere vertroostingen Zonder hem geen waarde voor u hebben. "O, dat ik wist, waar ik Hem vinden mocht! O hoe lang, hoe lang!’ Het is de natuur van de liefde zich te verlustigen in bij het geliefde voorwerp te zijn; zo ook zal, als u God waarlijk liefhebt, Zijn tegenwoordigheid uw verlustiging zijn: Welkom, o Liefste! Het is mij goed dat ik U mag omhelzen. Ik wil U niet laten gaan. "Ik hield Hem vast, zegt de bruid, en liet Hem niet gaan, totdat ik Hem in mijns moeders huis gebracht had, en in de binnenste kamer van degene, die mij gebaard heeft. O wekt hem niet op! Ik bezweer u bij de reeën en de hinden des velde, dat u mijn Liefste niet opwekt, noch wakker maakt, totdat het hem luste." Het is de natuur van de liefde, alles liefde toe te dragen, dat het geliefde voorwerp gelijk is: zo ook zult u, als u God liefhebt, allen liefhebben, die Zijn beeld dragen; u zult een metgezel zijn van degenen, die Zijn Naam vrezen, en uw lust zal zijn in de heiligen, de heerlijken, die op de aarde zijn. Hoe kunnen zij God liefhebben, die niet houden van hen, die Zijn beeld dragen? Het vloeit uit de natuur van de liefde voort, dat men alles haat wat het geliefde voorwerp onaangenaam is. Waar oprechte liefde tot God is, zal dan ook een oprechte haat tegen de zonde zijn; liefde tot God en liefde tot de zonde zijn tegenstrijdige dingen. Een gelovige kan door de zonde worden overwonnen, maar hij heeft de overwinnaar niet lief, en dit blijkt duidelijk, omdat zijn zonde hem menig gebed kost, en veel tranen doet storten, en hem veel doet kermen, en zuchten, en waken, en hem gedurig uitdrijft tot de troon der genade, en tot het bloed van Christus, om reiniging en genezing. De liefde Gods doodt de liefde tot de zonde en de liefde tot de wereld. Het is de natuur van de liefde veel over het geliefde voorwerp te denken; zo doet de liefde Gods, waar zij gevonden wordt, de gedachten naar Hem uitgaan, en de overdenking van Hem is zoet. De liefde kan gekend worden aan onze gedachten en overpeinzingen; velen denken, dat zij God liefhebben en nochtans is God niet in al hun gedachten. Zij denken over niets dan over de wereld en de dingen van de wereld: zij kunnen niet bij dit heerlijk Voorwerp blijven stilstaan, noch hebben zij smart over hun afzwervende gedachten. Het is de natuur van de liefde veel over het geliefde voorwerp te spreken; de spraak van velen maakt hen openbaar, dat zij God niet liefhebben; zij zullen van de morgen tot de avond nooit de Naam van God in hun mond nemen, of het moest zijn om die te ontheiligen. Ware liefde zal onder de mensen over Hem, en in het gebed tot Hem, en tot verdediging van Zijn zaak en waarheid voor Hem, doen spreken. In één woord, het is de natuur van de liefde, dat een mens leeft waar hij lieft. O! Waarin dient u God? Dringt de liefde van Christus u te oordelen: Dat indien één voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn. En dat Hij voor allen gestorven is, "opdat degenen, die leven, niet meer zichzelf zouden leven, maar Dien, Die voor hen gestorven en opgewekt is?"

[3] Onderzoekt uw liefde aan haar onmiddellijke oorsprong, of aan het middel waardoor zij in de ziel gewrocht is, namelijk: De krachtdadige roeping. Hier zou men kunnen vragen: Hoe zal ik weten of mijn liefde tot God de vrucht is van de krachtdadige roeping? Het antwoord hierop kan zijn: Indien uw liefde vrucht is van de krachtdadige roeping, dan zult u overtuigd zijn, dat zij van nature niet in uw hart groeide; dat zij niet de vrucht van uw natuurlijk vermogen, of van de vrije wil is; en dat u van nature haters van God bent. Als u nooit uw vijandschap tegen God hebt gezien, en uw liefde tot Hem nooit hebt verdacht: als u nooit enige liefde tot Hem hebt gehad, dan zodanige als u uw gehele leven van nature hebt gehad, dan moet ik u zeggen, dat uw liefde tot Hem niets is dan vijandschap tegen Hem, want ware liefde groeit in de hof van de genade en niet op de akker van de natuur. Indien uw liefde de vrucht van de krachtdadige roeping is, dan zijn uw genegenheden liefelijk en onwederstandelijk, als met een koord van liefde uitgehaald; want deze trekkende kracht wordt in de krachtdadige roeping te werk gesteld: "Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken met goedertierenheid" (Jer. 31:3).Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad" (1 Joh. 6:19). Indien uw liefde de vrucht van de krachtdadige roeping is, dan zal het Evangelie van vrije genade u zeer dierbaar zijn, want dat is het uiterlijk middel van de krachtdadige roeping: en wat het middel tot de nieuwe geboorte is, is nog steeds het middel tot geestelijken groei. (1 Petr. 1:23) "Die wedergeboren zijt niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende Woord Gods." Daarom hebben zij, die geroepen en wedergeboren zijn, daar lust in en zij verlangen daar ernstig naar: (1 Pet. 2:2) "Als nieuw geboren kinderkens, zijt zeer begerig naar de rederijke onvervalste melk, opdat u door dezelve mag opwassen." Indien uw liefde tot God niet gepaard gaat met liefde tot de leer van het Evangelie, is het maar een onecht broedsel, en niet van de rechte soort. Indien uw liefde tot God vrucht is van de krachtdadige roeping, dan zal de Geest Gods u zeer dierbaar zijn, omdat het door de kracht en werking van de Geest is, dat de roeping krachtdadig wordt; want dan komt het Evangelie niet alleen in woorden, maar ook in kracht, en in de Heilige Geest (1 Thess. 1:5). Dan zult u meer en meer van die vrijmoedige Geest begeren, om het werk van het geloof met kracht te werken en elke genade, die ooit werkzaam was, op te wekken; uw gebed zal zijn: "Ontwaak noordenwind en kom, gij zuidenwind, doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien." U zult altijd ervaren, dat de Geest, wanneer Hij komt in Zijn genadige werkingen, door het kanaal van de leer van het Evangelie loopt, dat strekt om de mensen tot Christus en Zijn gerechtigheid uit te leiden; en niet door het kanaal van een wettische leer, welke een strekking heeft, om de mensen in zichzelf en hun eigen werken in te leiden, want zo is de Geest in het eerst in de krachtdadige roeping tot u gekomen. (Gal. 3:3) "Hebt gij de Geest ontvangen uit de werken der wet, of uit de prediking des geloofs? Uw liefde is zeker niet de vrucht van de krachtdadige roeping, indien de Geest, Die krachtdadig roept, voor u niet dierbaar is. Als u dag aan dag preken kunt horen, en u zich nooit bekommert, of de Geest daarmee krachtig gepaard gaat, dan is uw liefde te verdenken, doch als Hij het goede werk in u heeft begonnen, dan zult u behoefte gevoelen aan dezelfde kracht, die het begon, om het voort te zetten; dan zal uw roepen zijn: "O, dat ik meer van de Geest had! O, levenloos prediken en horen, zonder de Geest? O, dat ik Gods sterkte en eer mocht zien, zoals ik die in het heiligdom aanschouwd heb!"

[4] Onderzoekt uw liefde aan haar oorspronkelijke wortel, de eeuwige liefde Gods en het voornemen van Zijn genade; want het is een liefde, die daaruit voortvloeit, dat men naar Zijn voornemen geroepen is. Hier zou een bestreden mens kunnen zeggen, "Hoe zal ik weten, of mijn liefde tot God de vrucht is van Gods eeuwige liefde in Christus tot mij, en van Zijn eeuwig voornemen aangaande mij! Is het mogelijk te weten, dat mijn liefde tot Hem in de tijd zodanig is, dat zij een bewijs is van Zijn liefde tot mij van eeuwigheid? O, hoe zal ik dat weten?" Wel, dit kan niet alleen worden geweten uit de kenmerken, die wij reeds hebben gemeld, doch verder, uit de volgende vier bijzonderheden.

1. Als uw liefde tot God een zodanige is, die voortvloeit uit, en een blijk is van Zijn eeuwige liefde tot u en van Zijn genadig voornemen over u, dan heeft dit liefdevol voornemen tot u, ook een liefdevol voornemen tot Hem in u voortgebracht. Welk een voornemen is het? Het is een huwelijksvoornemen met de Zoon van God. Zijn huwelijksvoornemen met u van eeuwigheid heeft in u een huwelijksvoornemen met Hem in de tijd teweeggebracht. Kunt u mij zeggen, of ooit zo’n voornemen in uw hart gewerkt is? Weliswaar zijn er voornemens, die op niets uitlopen, maar dit is een krachtig voornemen, dat Zijn uitwerking niet heeft gemist, zodat u geen rust kon vinden, totdat het voornemen tot stand gebracht was, evenals Naomi van Boaz zeide: "Die man zal niet rusten totdat hij deze zaak voleind hebbe." Zo ook, gelijk Jezus Christus, wanneer Hij een zondaar ondertrouwt, niet zal rusten, totdat Hij deze zaak voleind heeft, werkt Hij dat voornemen ook in de ziel, dat zij niet kan rusten, totdat deze zaak voleind is. Nu, kunt u zeggen, dat er een tijd is geweest, toen de Heere zo’n huwelijksvoornemen met Hem in uw hart heeft gewerkt, dat u niet kon rusten, totdat het enigermate volvoerd was, door de Zoon van God de hand te geven? Zodat, toen Hij u Zijn hart en hand aanbood, u ook uw hart en hand aan Hem kon aanbieden, zeggende: Heere, neem U mij tot U, neemt U mij, want mijn hart is zo bedrieglijk, dat ik niet weet of ik wel durf zeggen; zo zij het, ik neem U aan: dat is waarlijk mijn begeerte; doch aangezien U, ja U alleen, een vast werk en een zekere overeenkomst kunt maken, stel ik het sluiten van het huwelijk in Uw hand. O neem mij, opdat ik eeuwig de Uwe ben; ik bied mijzelf aan met een hartelijk welbehagen; o neem mij, neem mij, neem mij om geheel de Uwe te zijn tot in eeuwigheid. Ik stel mijn hart in Uw hand en laat het bij u. Zeg mij, man, vrouw, bent u ooit tot zo’n voornemen als dit gebracht? O arme ziel, het is een vrucht van Zijn eeuwig voornemen, om u te trouwen; het is een vrucht daarvan, dat u in de raad des vredes aan Christus bent gegeven; want Christus zegt: (Joh. 6:37) "Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen". Indien Zijn liefdevol voornemen aangaande u, een liefdevol voornemen in u tot Hem heeft voortgebracht dan is het niet alleen een huwelijksvoornemen, maar ook een voornemen om Hem achteraan te kleven, een voornemen om Hem nooit te verlaten. Evenals Zijn voornemen is bij hen te blijven in der eeuwigheid (Joh. 14:16), zo werkt het ook in hen een voornemen voor altoos bij Hem te blijven, met Ruth zeggende: "Val mij niet tegen, dat ik u zou verlaten, om van achter u weder te keren; want waar gij zult heengaan, zal ik ook heengaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten: uw volk is mijn volk, en uw God mijn God." Het is een voornemen om tafel en bed met Hem te delen, als ik die uitdrukking mag gebruiken: om met Hem te leven en te sterven; om van Hem te leven en Hem te gebruiken tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing. Nog een ander deel van hun liefdevol voornemen, dat uit Zijn voornemen voortvloeit, is een voornemen, om Hem, door genade, te verheerlijken; zij nemen voor, Hem in de tijd te verheerlijken, en Hem de eeuwigheid door te verheerlijken. Hoe weinig zij dit voornemen ook bereiken, zolang zij hier beneden zijn, nochtans is het een gesteldheid, die allen eigen is, die Hem liefhebben, omdat zij naar Zijn voornemen geroepen zijn, dat zij een sterke neiging, een krachtig voornemen hebben, Hem met hun hart, en mond, en leven te verheerlijken. Zij zijn een uitverkoren geslacht, een eigenaardig, een verkregen volk, opdat zij zouden verkondigen de deugden Desgenen, Die hen uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht (1 Petr. Il: 9). Deze zijn het, die Hem liefhebben en van welken de liefde tot Hem voortvloeit uit, en een bewijs is van, Zijn eeuwige liefde tot hen, naar het voornemen van Zijn genade.

2. Indien uw liefde tot God een vrucht is van Zijn eeuwig voornemen tot u, dan zal het een eeuwig voornemen tot Hem in u voortbrengen, om Hem aldus achteraan te kleven, te dienen en te verheerlijken. Er zijn bij velen van die vluchtige voornemens, die maar voor een ogenblik zijn; doch het voornemen van de gelovige, om God te verheerlijken en Hem altoos te genieten, is een eeuwig voornemen; het is een hecht, bestendig, vast, voortdurend, standvastig voornemen. Welke winden hem ook kunnen afdrijven van de zaak, die hij voorneemt; van zijn voornemen zelf kan geen wind hem afdrijven, wanneer het eenmaal door God in zijn hart is gewerkt. De verzoeking kan hem soms afdrijven van zijn God te zoeken en te dienen, doch die kan hem niet afdrijven van zijn voornemen, om God te zoeken en te dienen. Hij kan tot de zonde worden getrokken. doch hij kan nooit worden getrokken tot een voornemen, om te zondigen of tot een voornemen, om in de zonde te leven. Neen indien sommige sterke verdorvenheden de overhand over hem hebben en hem gevangen nemen, kan hij zich nochtans vrijmoedig op de hemel beroepen, dat het nooit zijn vast voornemen was, ja, dat, niettegenstaande zijn voornemen, zijn gebeden, zijn tranen, en zijn hoop, deze of die ongerechtigheid de overhand op hem heeft gekregen. Het gaat hem als een zeeman, die naar een zekere haven koers zet, met een vast voornemen er recht op af te varen, doch die tegen zijn voornemen naar deze of die haven wordt gedreven, die hij nooit voornemens was aan te doen; die misschien door tegenwind her en derwaarts wordt gedreven; wiens voornemen nochtans onveranderd blijft, zodat hij niet rust totdat hij op de voorgenomen plaats aanlandt.

3. Indien uw liefde tot God de vrucht is van Zijn eeuwig voornemen en besluit, dan zal uw hart met deze eeuwige raadslagen van God, aangaande het verkiezen van sommigen en het voorbijgaan van anderen, verzoend zijn. De leer van de voorverordinering, waarover de apostel hier in het verband spreekt, zal u geen verschrikkelijke en harde leer zijn; u bent dan tot zo’n gezicht van de volstrekte soevereiniteit van God gebracht, dat u niet met Zijn besluiten durft twisten; neen, uw hart zal God rechtvaardigen en in Zijn wijze en soevereine beschikkingen berusten, zeggende: O! Is het niet betamelijk en recht, dat de pottenbakker van het leem maakt wat Hij wil? En dat God Zich ontfermt, diens Hij Zich ontfermt, en barmhartig is, dien Hij barmhartig is? Is er onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre (Rom. 9:14, 15, 19, 20). Daarom, kunnen wij niet denken, dat een Arminiaan God kan liefhebben, omdat hij, in beginsel, werkelijk God van de troon van Zijn volstrekte soevereiniteit en heerschappij afrukt.

4. Indien uw liefde tot God de vrucht is van Zijn eeuwige liefde en van het voornemen van Zijn genade over u, dan zal uw liefde tot Hem gepaard gaan met bewondering en aanbidding van Zijn vrije en soevereine genade. Dan zult u niet alleen voor de soevereiniteit van God bukken zonder over Zijn besluiten te twisten, maar u zult de vrijheid van Zijn onderscheidende liefde bewonderen en aanbidden, en elk deeltje van uw zaligheid aan deze vrije en soevereine genade Gods toeschrijven. U zult begeren met de apostel te zeggen: "O, diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennis Gods. Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! (Rom. 11:33) en met dezelfde apostel te erkennen: "Die ons heeft zalig gemaakt en geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar Zijn Eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus, voor de tijden der eeuwen" (2 Tim. 1:9). Dan zult u verlangen de schoonheid en heerlijkheid van al de schalmen van deze gouden keten te bewonderen: "Die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd, den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn. En die Hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt.

2e Beproeft aan de begonnen bevinding van de zaak zelf, of u alle dingen zullen medewerken ten goede: of u de voetstappen van deze waarheid reeds in uw hart hebt opgemerkt, dat God alle dingen voor u doet medewerken ten goede. Onderzoekt of Hij u reeds enige dingen ten goede heeft doen medewerken, want als Hij daarmee is begonnen, dan mag u daaruit besluiten, dat Hij voort zal gaan alle dingen voor u ten goede te doen medewerken. Ik zal dit tot vier punten herleiden.

1. Zijn er onder u, die ziekte en lichamelijke ellenden hebben doorgemaakt? Rakelt uw bevinding eens wat op, en ziet eens terug, of het u geen goed gedaan heeft? Heeft het u in het stof vernederd, dat u in het stof moest wonen? Bracht het uw zonde en schuld voor u, en deed het u de toevlucht nemen tot een Zaligmaker? Stelde het u uw sterfelijkheid voor ogen en wekte het u op, om naar een zalige onsterfelijkheid te streven? Was het een tijd van bidden, van worstelen, van treuren en van terugkeren? Sommigen worden erger door de verdrukking, maar is zij goed voor u geweest? Kunt u zeggen: "Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest?"

2. Zijn er onder u, die zware tijdelijke verliezen hebben geleden, zodat het naar het uitwendige zeer laag met u afliep? Wel, overweegt dan, of het enig goed voor u heeft uitgewerkt: Deed het u naar de oorzaak onderzoeken, en zag u uw zonde aan de deur liggen? En welke bijzondere zonden de Heere verbitterden? Ziet u nu, dat deze dingen de beste dingen niet zijn, dat er ijdelheid op geschreven is, ja, op alle dingen onder de zon? Dan is daardoor uw hart meer gezet geworden in het najagen van het ene nodige. Ziet u uw verlies vergoed in God, en in gemeenschap met Hem; en is daarop deze God u beter dan alles wat u hebt verloren? De eerste goden, daar u uw hart op had gezet, waren ijdele en vergaande voorwerpen van liefde; doch nu bent u waar u behoort te wezen, en waar u wilt zijn; alleen zoudt u wel willen, dat u meer nabij deze waarachtige en eeuwige, eeuwig levende God leefde? Of hebt u geleerd iets meer op de voorzienigheid Gods, en op de beloften Gods, in het gebruik van geoorloofde middelen, te leven? Hebt u geleerd een weinigje, dat God u geeft, op prijs te stellen, en het met dankbaarheid te ontvangen? Terwijl u tevoren van een gastmaal kon walgen: "De verzadigde ziel vertreedt het honigzeem." Of heeft het dit in u teweeggebracht, dat u meer boosheid in uw hart ziet, dan u wilde geloven, dat er in was? Dat het zowel een murmurerend, gierig en onlijdzaam hart, als een hard, goddeloos en omzwervend hart is? En bent u voor God verootmoedigd wegens de hoogmoed van uw hart? Dit is iets goeds.

3. Heeft God u aan uzelf overgegeven om zulke en zodanige zonden te doen, waardoor God getergd en uw vrede verstoord is? Nu, welk goed heeft u deze bedeling opgeleverd? Heeft het u in het verborgen vele tranen gekost? Heeft het u veel doen zien op de fontein, Die geopend is tegen de zonde, en tegen de onreinheid? Of heeft de Heere u daardoor doen zien, wie u van nature bent? "Ik ben in ongerechtigheid geboren en in zonde ontvangen." Heeft het een heilige waakzaamheid tegen elke zonde in u veroorzaakt? Of heeft het u de vrije, volstrekt vrije genade van God in Christus, en de verdraagzaamheid van God leren bewonderen? Heeft het medelijden in u verwekt met anderen, die in dezelfde verzoeking verkeren? En heeft het u meer doen toeleggen op het eren van God, ten ooit tevoren? Dan heeft het u zeker medegewerkt ten goede.

4. Bent u onder de verberging van Gods aangezicht gebracht, en is dit goed voor u geweest? Heeft het de zonde bitter gemaakt, omdat die er de oorzaak van is? Heeft het de nabijheid Gods dierbaarder voor u gemaakt? Heeft het u opgewekt om meer en vuriger in heilige plichten werkzaam te zijn? Heeft het u nuttiger en behulpzamer gemaakt voor arme verzochte en verlaten zielen, dan tevoren, toen u zei: "Helaas! Er was nooit iemand zoals ik! Ik ben een verworpeling! Het is tevergeefs, dat ik de genademiddelen nog gebruik?" Wel, u kunt de zodanigen vertellen: "Ik ben in dezelfde toestand geweest, waarin u nu bent;" dat kan hun enige verlichting geven. Ziet welke bevinding u hebt van de genade van God, in te beginnen alle dingen voor u te doen medewerken ten goede. Heeft Hij dat begonnen te doen? Wel, Hij is een Rotssteen, Wiens werk volkomen is. Hij zal alle dingen ten goede doen medewerken.

Wij zullen nu ons onderwerp sluiten met:

Een woord van vermaning, beide tot heiligen en tot zondaren. Er zijn enkele plichten tot welke ik de gelovigen wil vermanen.

1. Bewondert de wonderlijke goedheid van deze God, Die alle dingen voor u doet medewerken ten goede. Wel mag u zeggen: Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. Wie is een God gelijk Gij? Hoe groot zal Zijn goed wezen!

2. Ik belast een ieder, die hier tegenwoordig is, van deze waarheid geen gebruik te maken om aan een zonde toe te geven, of in de weg van de zonde voort te gaan: Wat! "Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde? Dat zij verre. Zullen wij het kwade doen, opdat het goede daaruit kome?" (Rom. 3:8 en 6:1). Wat God in Zijn oneindige macht en wijsheid kan doen is één zaak: en wat wij in het geloof mogen verwachten is een andere. Is hier iemand, die de ene of andere begeerlijkheid koestert? O, als u iets goeds uit de hand van God verwacht, zegt dan uw begeerlijkheden vaarwel, zeggende: "Wat heb ik meer met de afgoden te doen?" Want gelijk alle dingen medewerken ten goede, dengenen, die God liefhebben, zo zullen alle dingen medewerken ten kwade dengenen die de zonde liefhebben; daarom, weg met de zonde.

3. Koestert goedertieren gedachten van God in al de wegen van Zijn voorzienigheid, en wanneer ooit de donkere zijde zich vertoont, slaat door het geloof het oog op de heldere zijde, en u zult zien, dat al Zijn wegen goedertierenheid en waarheid zijn, voor degenen, die Zijn Naam vrezen. Wacht u voor harde gedachten van God. Rust niet, voordat u van twee dingen verzekerd bent, namelijk: dat God u liefheeft, en dat u God liefhebt. Gelovigen, als u altijd in het gezicht daarvan kon leven, dan zoudt u ook altijd zeker zijn, dat alle dingen u zullen medewerken ten goede.

4. Waaraan de voorzienigheid u ook mag blootstellen, laat dit vast besluit bij u zijn, door het geloof te leven en in de liefde te blijven; en dan, wat er ook gebeuren mag, zult u overtuigd zijn, dat alles nog goed is, en dat alles steeds goed zal zijn. Door een leven van het geloof zult u gewaar worden, dat alle dingen ten goede medewerken.

5. Pas op, dat u niet feitelijk het oogmerk van de voorzienigheid in u ten goede mee te werken tegenstaat, of dat u er de hand in zoudt hebben, dat zij u ten kwade werkt, zodat u er schade door lijdt. Dit kan op verscheiden wijzen geschieden; bijvoorbeeld, als men in verdrukking zijnde, zich van ongeoorloofde middelen bedient om verlichting te krijgen; wanneer men geoorloofde middelen gebruikt zonder op God te vertrouwen; wanneer men Gods vorige gunstbewijzen als valstrikken beschouwt; wanneer men in de verdrukking de vertroostingen van Gods Woord afwijst; en wanneer men verdrietig is over zijn leven.

6. Wacht er u voor, dat u de voorzienigheid niet bedilt of bestrijdt, wanneer zij u nochtans ten goede medewerkt. De mensen maken zich schuldig aan het bedillen van Gods voorzienigheid, niet alleen door godloochening, in de voorzienigheid te ontkennen, maar ook door ongeloof, in de liefde Gods in twijfel te trekken; door vleselijkheid, in elke voorzienigheid verkeerd uit te leggen, die niet met hun lusten en vleselijk begeerten overeen komt. Soms door haastigheid, in de voorzienigheid te veroordelen, voordat de tijd daar is, waarin haar doel openbaar wordt. Soms door onkunde, en gemis van onderscheiding, niet wetende, dat God een minder kruis kan zenden, om een zwaarder te verhoeden.

7. Let aandachtig op al het goede, dat u door Gods voorzienigheid krijgt. Gedenkt hoe dikwijls het kruis op uw hoogmoed is losgestormd, uw overheersende zonde heeft beteugeld, u aan het bidden, en tot een God in Christus, de Hoorder van het gebed. heeft gebracht. Het is noodzakelijk, dat u uw aandacht schenkt aan het goede van de voorzienigheid, omdat, wanneer u dat doet en er een goed gebruik van maakt, de kruisen, die u zo licht tot gronden voor uw ongeloof maakt, eerder zullen blijken versterkingen voor uw geloof te zijn.

8. Verbindt de voorzienigheid aan de uitkomst, en tracht zodoende uit elke bedeling, en bijzonder uit de verdrukking, zoveel goed te verkrijgen als u kunt. Bidt veel. (Jak. 5:13) "Is iemand onder u in lijden, dat hij bidde." (Hebr. 12:5, 11) "Acht niet klein de kastijding des Heeren, en bezwijk niet als gij van Hem bestraft wordt. Alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn: doch daarna geeft zij van zich een vreedzame vrucht der gerechtigheid dengenen, die door dezelve geoefend zijn." Daarom, wanhoopt niet, dat het goed zal uitkomen, maar verwacht, overeenkomstig de belofte, dat alle dingen zullen medewerken ten goede.

Ik wens anderzijds nog een woord te spreken tot de bozen en goddelozen, die vijanden en haters van God zijn. Ik zou u eerst toespreken met een woord van verschrikking en overtuiging, doch ik ben mijzelf hier in bij de derde gevolgtrekking reeds vooruit gelopen, zodat ik zal sluiten:

2e Met een woord van raadgeving. De raad die ik u geef, vindt u in Job. 22:21. Als u wilt, dat alle dingen u zullen medewerken ten goede: "Gewent u dan aan Hem, en hebt vrede, daardoor zal u het goede overkomen." Rust niet, zolang u geen zaligmakende kennis hebt van God in Christus, zoals Hij in het Evangelie geopenbaard is, waardoor u uitwendig wordt geroepen tot kennismaking, en tot vrede en.verzoening met Hem, en waarin God u bidt zich met Hem te laten verzoenen: (2 Kor. 5:19, 20) "Want God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende; hun zonden hun niet toerekenende, en heeft het Woord der verzoening in ons gelegd. Zo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bede: wij bidden u van Christus wege, laat u met God verzoenen." In deze bedeling van het Evangelie roept en nodigt Hij u tot Hem te komen, en hoewel de roeping niet krachtdadig zal zijn zonder de kracht van Zijn genade, nochtans maakt Hij de roeping niet anders krachtdadig dan door het hart te bekoren met de uitwendige roeping. Luistert daarom naar de stem van de belezer in de uitwendige roeping; wacht op de komst van de Geest, dat Die uw hart naar Hem doe uitgaan in geloof en liefde. Wijst de roeping van het Evangelie niet af, onder enigerlei verzoeking ontleend aan het verborgen voornemen Gods; want hoewel allen, die Hij krachtdadig roept, naar Zijn voornemen geroepen zijn, toch is dat voornemen voor niemand de regel, noch het eerste voorwerp van het geloof. Evenals u iemands gedachten niet kunt kennen, dan uit zijn woorden, zo ook kunt u Gods voornemen niet kennen, dan uit Zijn belofte. Staart niet eerst op Gods gedachten en voornemens, want dat is niet het eerste voorwerp van uw geloof, maar hoort en luistert eerst naar Zijn Woord. Als u Gods Woord, met toepassing op uzelf, gelooft, dan kunt u zeker zijn van Zijn gedachten en Zijn voornemen over u, dat het gedachten des vredes zijn, en niet des kwaads, opdat Hij u geve het einde en de verwachting. U wordt geroepen tot het geloof van Zijn belofte, en niet tot het geloof van Zijn voornemen; doch wanneer u het geloof van Zijn belofte hebt, dan mag u ook het geloof van Zijn voornemen hebben. Wanneer u in Christus gelooft, zoals Hij u in het Woord is gegeven, dan mag u ook geloven, dat u in het besluit Gods aan Hem bent gegeven. U moet eerst uw roeping, en dan uw verkiezing vast maken. Wanneer u Zijn roeping hoort, en in Hem gelooft, overeenkomstig Zijn Woord, dan mag u geloven, dat u naar Zijn voornemen geroepen bent.

Vraagt u: Wat zegt Hij tot mij in de uitwendige roeping van het Woord, dat mij kan bewegen naar Hem te horen?

Ik antwoord: Hij zegt: man, vrouw, wilt u onder Mij als Overste dienst nemen om uw krijgen te krijgen? Wilt u zich aan Mij als uw Man verbinden, om u te beschermen en voor u te zorgen? Arme zondaar! Wilt u Mij tot uw Deel hebben? O kranke zondaar, wilt u Mij tot uw Heelmeester hebben? O onkundig zondaar, wilt u Mij tot uw Profeet hebben, om u te leren? O schuldig zondaar, wilt u mij tot uw Priester hebben, om u te vergeven? O slaaf geworden zondaar, wilt u mij tot uw Koning hebben, om uw zonden ten onder te brengen, uw vijanden te overwinnen, uw opstand en vijandschap te verbreken? Arme bankroetier, wilt u een Borg hebben, om al uw schulden te betalen? Arme verdrukte zondaar, wilt u een helper hebben, om al uw lasten te dragen? Wilt u iemand hebben, die al uw gebrek kan vervullen, en al uw wonden kan genezen? Wilt u iemand hebben, die u voor de eeuwigheid kan toebedelen? Arme, sterfelijke worm, die binnenkort tot stof zult terugkeren, wilt u iemand hebben, die u een eeuwig vruchtgebruik kan geven, die u gelukzalig kan maken in de dood, en in het oordeel, en in alle eeuwigheid? Wilt u het eeuwige leven? "Die de Zoon heeft, heeft het leven." Zijn klacht is: "gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben." Hijzelf is de waarachtige God en het eeuwige leven. Wat zegt u? Stemt u toe, of niet? Als u niet toestemt en zaligheid niet wilt hebben, die u zo nabij is gekomen, "hoe zult gij ontvlieden, indien gij op zo grote zaligheid geen acht geeft?" Hebt u uw verderf niet uzelf te wijten, wanneer u niet wilt worden zalig gemaakt van de schuld van de zonde en van de macht van de zonde? Moet niet uw hel de heetste zijn? "Wee u Chorazin! Wee u Bethsaida! Het zal Sodom en Gomorra verdraaglijker zijn in het oordeel dan ulieden. En gij, Kapernaüm, die tot de hemel toe verhoogd zijt, gij zult tot de hel toe nedergestoten worden." Turken en heidenen, die het Evangelie nooit hebben gehoord, zullen, als ik dat zo mag uitdrukken, boven in de hel geplaatst worden, maar u zult in het hart van de verdoemenis worden geworpen. Christus zegt: "Hoe menigmaal heb ik u willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen; en gijlieden hebt niet gewild." Bent u nu voldaan? U bent uitwendig geroepen door het Woord; doch stemt u nu toe, dat Christus in alle opzichten de Uwe zal zijn, als een Profeet, Priester en Koning, zowel om u zalig te maken van uw zonden als om u van de hel te verlossen. Kunt u voor God, en mensen, en engelen betuigen, dat uw hart hiervoor ingewonnen is? Dan bent u niet alleen uitwendig geroepen, naar Zijn Woord: maar ook inwendig en krachtdadig geroepen naar Zijn voornemen. Het besluit is ontsloten; en de eeuwige liefde Gods, die van alle eeuwigheid verborgen was, is nu openbaar geworden in u met goedertierenheid te trekken, in uw hart voor Christus in te winnen, en Hem in al Zijn ambten aan te nemen. En nu, heeft Zijn liefde, die in het Evangelie is geopenbaard, de liefde van uw hart tot Hem uitgehaald? Dan mag u al de vertroostingen, die de tekst bevat, toepassen: "En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn."

 

De ijdelheid van de aardse dingen en van werelds genot

Pred. 1:2. IJdelheid der ijdelheden, zegt de prediker; ijdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid.

De woorden van een koning worden gewoonlijk voor zeer verstandig gehouden; de woorden van een wijze koning, die uit ondervinding spreekt, verdienen bijzondere opmerking; veel meer verdienen de woorden van een wijze koning, die door goddelijke ingeving spreekt, de hoogste aandacht, opmerking en vertrouwen. Al deze dingen komen hier samen. De woorden van onze tekst zijn de woorden van Salomo, koning van Israël; de woorden van de wijste van de mensen; de woorden van iemand. die uit ondervinding sprak; en die bovendien door goddelijke ingeving sprak.

De inhoud van zijn verhandeling bestaat uit de volgende twee bijzonderheden: 1. Dat het voornaamste goed en de hoogste gelukzaligheid van de kinderen der mensen niet in het schepsel, of in iets van de dingen van de wereld te verkrijgen is. 2. Dat het alleen te vinden is in God in Christus, en in de ware kennis van Hem en een evangelische gelijkvormigheid van hart en leven aan Hem. Dit drukt hij uit met "God te vrezen en Zijn geboden te houden," dat een staat van vereniging met Christus door het geloof vooronderstelt, en van gemeenschap met Hem in Zijn verdienste, tot rechtvaardigmaking van onze personen, en met Zijn Geest, tot rechtvaardigmaking van ons hart en leven.

Het eerste vers vermeldt wie de schrijver van dit Boek is. Hij wordt daar op drieërlei wijze beschreven: naar Zijn tegenwoordig ambt, Zijn afkomst en Zijn koninklijke waardigheid.

Hij wordt de Prediker genaamd. Uitleggers merken op, dat dit is afgeleid van een woord dat "inzamelen" betekent; te kennen gevend, dat hij nu een boetvaardige ziel was, die van zijn afzwervingen ingezameld, tot zijn plicht teruggebracht, en eindelijk tot zichzelf gekomen was: dat hij nu een predikende ziel was, die verdwaalde zielen tot God vergaderde. Aangezien hij zelf was teruggebracht, was dit zijn boetpredikatie, zijn herroepingspreek, waarin hij, uit het diepst van zijn ziel, droevig beklaagt, dat hij zo dwaas was zich voldoening te beloven in de dingen van deze wereld en in de verboden zinnelijke vermaken, welke hij nu bevindt bitterder, te zijn dan de dood. Hieruit behoren wij twee dingen te leren.

1. Dit moet ons overtuigen van Salomo’s bekering na zijn val. Zij die menen, dat hij geheel en finaal is afgevallen, worden niet alleen hierdoor weerlegd, maar ook door al de bewijsgronden, die de volharding van de heiligen bewijzen, welke vele en onweerlegbaar zijn. Het blijkt ook uit andere bewijsgronden, die Salomo zelf betreffen namelijk: uit de naam die hij ontving, Jedid-Jah, (2 Sam. 12:25) dat betekent: "Geliefde des Heeren." Nu die God liefheeft, die heeft Hij lief tot het einde toe. En meer in het bijzonder de getuigenis van Christus, dat al de profeten in de hemel zijn (Luk. 13:28). Nu, Salomo was een profeet, want de gehele Schrift is alleen door profeten en apostelen geschreven (2 Petr. 1:19, 20; Ef. 2:20).

2. Dit moet ons leren dit boek des te hoger te achten. De zon schijnt nooit heerlijker, dan wanneer zij van achter een donkere wolk doorbreekt: zo blinken de genaden van de Geest nooit heerlijker uit, dan wanneer zij uit de wolken van zonden en verzoekingen doorbreken in bekering. Zo was het ook met David, in Ps. 51.

2. De schrijver van dit boek wordt hier "De zoon van David" genoemd. Dat hij zichzelf de zoon van David noemt, leert ons, dat hij het zich tot een grote eer rekende, niet alleen, dat hij de zoon van een koning was, doch ook, dat hij de zoon van zo’n vroom man was, een man naar Gods hart; als ook, dat hij het als een grote verzwaring van zijn zonde beschouwde, dat hij zo’n vader had, die hem zo’n goede opvoeding gegeven, en vele gebeden voor hem opgezonden had. Dat hij zichzelf de zoon van David noemt, geeft te kennen, dat hij dit als een aanmoediging tot zijn bekering en als een grond van zijn hoop op genade beschouwde, dat David, hoewel die in de zonde viel, waardoor hij zich had moeten laten waarschuwen niet te zondigen, zich nochtans bekeerde. Daarin nam hij een voorbeeld aan hem, en hij vond genade evenals zijn vader. Doch er is hier meer. Dat hij zich de zoon van David noemt geeft zijn geloof te kennen, dat hij de zoon van de belofte was. Hij was de zoon van David, van wie God had gezegd, dat Hij, hoewel Hij zijn overtreding met de roede zou bezoeken en zijn ongerechtigheid met plagen, nochtans Zijn goedertierenheid van hem niet zou wegnemen, en Zijn verbond niet zou ontheiligen (Ps. 89:33, 34, 35). Het was vertroostend voor Salomo, dat hij de zoon van David was, wegens het verbond en de belofte aan David gedaan en aan zijn zaad na hem (2 Kron. 7:17, 18). In één woord, hij noemt zich de zoon van David, omdat dit meer eerbied en achting zou teweegbrengen, dat hij een profeet, en de zoon van een profeet was. Ook zou dit de leer van dit boek met te meer eerbied en hoogachting doen ontvangen, omwille van de schrijver. Want hoewel het van weinig belang is, met welk soort van pen het geschreven is, nochtans vraagt het van ons temeer verschuldigde hoogachting, wanneer God gebruik maakt van zo’n instrument, dat zo rijk versierd is

3. De schrijver van dit boek, wordt hier "de koning van Israël" genoemd. Dit geeft een grote verzwaring van zijn zonde te kennen, dat God hem tot een troon had verhoogd, en dat hij het nochtans zo slecht had vergolden. Ook zijn waardigheid, dat hij koning was te Jeruzalem, de heilige stad, waar de tempel Gods was, maakte het slechte voorbeeld, en de invloed die dit op anderen kon hebben, des te gevaarlijker. Het geeft ook te kennen, dat op hetgeen een koning te Jeruzalem predikte en schreef, temeer gelet werd, want: "Waar het woord des konings is, daar is heerschappij." Hij beschouwde het niet als een vernedering een prediker te zijn, hoewel hij een koning was. Indien mannen van aanzien er zich op wilden toeleggen nuttig te zijn, wat zouden zij ontzaglijk veel goed kunnen doen. Salomo zag er niet minder voornaam uit in de predikstoel, als hij over de ijdelheid van de wereld preekte, dan op zijn troon van ivoor, vanwaar hij het volk regeerde.

Wij kunnen hieruit zien, dat God allerlei soort van werktuigen gebruikte in het schrijven van de Schrift: koningen, zoals David en Salomo; herders, zoals Amos: priesters, zoals Jeremia; vissers, zoals sommigen van de apostelen. Dit deed Hij, opdat alle soorten zich in stijl en spreekwijze zouden kunnen uitdrukken, zoals het voor hen gepast was. Wij zien hieruit, dat het geen oneer voor iemand, of voor iemands kinderen is, prediker te zijn. Salomo en David, beiden koningen en beiden profeten, worden er onder geteld. Salomo zocht het volk wetenschap te leren: (Pred. 12:9, 10) "En voorts, omdat de Prediker wijs geweest is, zo leerde hij het volk nog wetenschap, en merkte op, en onderzocht; hij stelde vele spreuken in orde. De Prediker zocht aangename woorden uit te vinden, en het geschrevene is recht, woorden der waarheid." De engelen, hoger dan de hoogste mens, zijn allen bedienende geesten: (Hebr. 1:14) "Zijn zij niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen?" Ja, Christus., de Overste van de koningen der aarde, was de grote Prediker van het Nieuwe Testament. Dit is de schrijver, zoals hij in de titel van het boek wordt beschreven: "De woorden van de Prediker, de zoon van David, de koning te Jeruzalem."

Het tweede vers legt de algemene leer van het boek voor ons neer: "IJdelheid der ijdelheden, zegt de prediker, ijdelheid van de ijdelheden, het is al ijdelheid." Wij hebben hier, meer in het bijzonder: 1. Het oordeel dat geveld wordt, over alle aardse dingen. 2. De persoon die dit oordeel velt.

1e Laat ons met het laatste beginnen. Van de persoon, die dit oordeel velt, dat alles ijdelheid, is wordt gezegd, dat hij de Prediker is. Ik heb u reeds gezegd wat het woord betekent, namelijk, iemand die door de genade van God ingezameld of vergaderd is, die bij eigen ervaring heeft geleerd, dat alle dingen in de tijd ijdelheid zijn, en die overtuigd was, dat er geen wezenlijk voordeel in is die dingen na te jagen. Wie is het, die zo met geringschatting over de wereld spreekt? Waarlijk, het is iemand, die een bevoegd beoordelaar was, wel zo goed als iemand anders. Velen spreken met verachting over de wereld, omdat zij kluizenaars zijn, en haar niet kennen, of bedelaars, en haar niet bezitten; doch Salomo kende de wereld en had er ook overvloed van. Hij sprak er over als gezaghebbend, niet alleen als koning, maar ook als een profeet en prediker; hij sprak in Gods Naam, onder goddelijke ingeving. Naar sommigen menen, was een voornaam punt, dat hij op het oog had, aan te tonen dat de eeuwige troon en het koninkrijk, door God nog onlangs aan David en zijn zaad beloofd, (want Christus was ook de Zoon Davids) van een andere wereld moeten zijn, daar toch alle dingen in deze wereld aan de ijdelheid onderworpen zijn, en daarom niet genoegzaam om de uitgestrektheid van die belofte te beantwoorden. Indien Salomo bevond, dat alle dingen ijdelheid zijn, dan moet het koninkrijk van de Messias komen, waarin wij alleen een blijvend goed kunnen beërven. Het wezenlijk eind en doel van ons prediken over de ijdelheid van de wereld is dan ook, u Christus aan te bevelen; aangezien u toch, al zoudt u die dingen beërven welke uw hart in de tijd kan begeren, slechts voorbijgaande dingen en ijdelheid beërft. Doch in Christus, zegt de Prediker, (Spr.8:21) zult u een eeuwig en bestendig goed beërven.

Salomo bezegelt zijn getuigenis aangaande ijdelheid van alle aardse dingen, nadat hij ze beproefd had. Zij die de meeste aardse geriefelijkheden hebben gehad, zullen het eerst bereid zijn te bekennen, en zijn ook het meest bekwaam te prediken, dat die dingen ijdelheid zijn. Bevinding is een goddelijk getuigenis, dat uit de werken van God is genomen, aangaande de dingen, die in de voorzienigheid Gods geschieden; ook heeft de ervaring groot gezag bij de mensen, omdat het een meer tastbare bewijsgrond is, en minder aan onkunde en dwaling onderworpen is. Hieruit kunnen wij het grote onderscheid zien tussen aardse en hemelse dingen: De aardse dingen schijnen goed te zijn, zolang men die niet heeft beproefd en bevonden, dat zij ijdel, geheel en al ijdel zijn; doch de hemelse dingen schijnen ijdel te zijn, totdat men ze beproeft, en dan, wanneer men ze voldoende heeft beproefd, blijken zij voortreffelijk te zijn.

"Het is al ijdelheid, zegt de Prediker". Zeker iemand maakt een zeer vreemde gevolgtrekking uit deze woorden namelijk. dat lezen prediken is; omdat Salomo zijn boek hoewel het gelezen wordt, de Prediker noemt. Doch in antwoord hierop dient, dat Salomo niet zichzelf, maar zijn boek de Prediker noemt. Men zou hieruit eerder de gevolgtrekking kunnen maken, dat schrijven prediken is, en dat men kan prediken door een preek te schrijven. Doch dat lezen prediken is, volgt hier niet uit. In het schrijven toch kan een leraar, en dat doet hij ook, gebruik maken van geestelijke gaven, die in een profeet, of een prediker een vereiste zijn, tot beoefening van zijn predikgaven; maar dat is niet zo met lezen, want dat kan zelfs een schooljongen doen, die in het minst geen geestelijke gaven heeft verkregen. Zover over die persoon, die dat oordeel velt.

2e Hier wordt het oordeel geveld over alle aardse dingen; "IJdelheid de ijdelheden, ijdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid." Waarin wij drie dingen opmerken: 1. Het onderwerp van de beslissing, of de zaak waarover hij zijn oordeel velt, namelijk al, of alles; dat is, dat in de wereld is: alle vermaken; alle voordelen; alle aanzien; alle bevorderingen; alle begeerlijkheden van de wereld; alle dingen onder de zon waarop een mens zijn hart kan zetten; alle wereldse bezigheden en genietingen; alle dingen buiten God, en als afgescheiden van Hem beschouwd.

2. Het oordeel, dat hij over al deze velt, is: ijdelheid. De dingen van de wereld moeten òf op zichzelf worden beschouwd, zoals zij schepselen Gods zijn en zo kunnen zij niet alle ijdelheid worden geheten, omdat zij alle zeer goed waren, verkondigende Zijn macht en heerlijkheid: doch beschouwt ze in betrekking tot de mensen, en dat zij daarin voldoening verwachten, dan zijn zij ijdelheid. Zij die er gelukzaligheid in zoeken, zullen teleurgesteld worden; zij zijn ijdel, en dat niet alleen, doch,

3. Merkt ook de verergering van dit oordeel op, of de nadrukkelijke wijze waarop de Prediker deze zaak uitdrukt. Zij zijn niet alleen ijdel, maar ijdelheid in het afgetrokkene: en dat niet alleen, maar ijdelheid telkens weer, driemaal herhaald. Alsof hij wilde zeggen: Zij zijn ijdelheid, ijdelheid, ijdelheid; en dat niet alleen, maar de grondslag van de ijdelheid, en daarom IJdelheid der ijdelheden en nog eens IJdelheid der ijdelheden genoemd: te kennen gevend, dat het de ijdelste ijdelheden zijn, ijdelheid in de hoogste trap, niets dan ijdelheid, zo’n ijdelheid, die de oorzaak van zeer veel ijdelheid is. En nog eens, niet alleen dit, maar de verdubbeling geeft de zekerheid van de zaak te kennen, en met wat een krachtige overtuiging de Prediker sprak, wat een diep besef hij had van deze ijdelheid van alle dingen. Zodat zijn oordeel hier vergroot wordt: 1. Door het in het verband uit te drukken: IJdelheid. 2. Door het "IJdelheid der ijdelheden" te noemen. 3. Door deze uitspraak te herhalen en te verdubbelen: IJdelheid der ijdelheden, IJdelheid der ijdelheden. Door de leer, welke hij voornemens was te bewijzen, te verdrievoudigen: "IJdelheid der ijdelheden, zegt de Prediker, IJdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid." De waarheid van deze leer heeft hij, in het vervolg van zijn prediking in dit boek, op vele overtuigende gronden in het brede bewezen.

Het leerstellig voorstel, dat wij uit deze woorden wensen op te helderen, aldus verklaard, zal het volgende zijn:

Opmerking. Dat alle aardse genietingen en wereldse dingen ijdel en leeg zijn.

In het spreken uit deze tekst van Salomo over de ledigheid en ijdelheid van de wereld, wensen wij, onder goddelijke bijstand, de volgende dingen te doen:

1. Overwegen wat het is in de wereld, dat zo ijdel en leeg is.

II. Onderzoeken wat dit inhoudt, dat zij ijdel, en de ijdelheid zelf is; en wat die spreekwijze inhoudt: "IJdelheid der ijdelheden, ijdelheid der ijdelheden."

III. Enige gronden aanvoeren om de waarheid te bewijzen van de leer, dat alles ijdel en leeg is.

IV. De redenen opgeven, weerom het zo is.

V. Enige gevolgtrekkingen ter toepassing afleiden, om aan te tonen welk gebruik wij van deze leer behoren te maken.

I. Ons eerste punt is: Dat wij zullen overwegen wat het is in de wereld, dat zo ijdel en leeg is. Om in het vervolg van deze verhandeling alle misvattingen te voorkomen en elke verkeerde beschouwing te verhoeden, moet u niet vergeten, dat ik niet van de dingen van de wereld spreek, volstrekt op zichzelf beschouwd; want dan zijn vele dingen in de wereld, in vele opzichten, goed en nuttig, wanneer zij overeenkomstig Gods vergunning worden gebruikt. Doch ik beschouw de wereld en de dingen van de wereld hier, als geheel ijdelheid, in de volgende opzichten,

1. Als afgescheiden van God. Zonder God ziet men niet, dat de goede dingen van de wereld van God komen, noch wordt er gebruik van gemaakt, om tot hem te leiden; dan worden zij in zichzelf boven God geacht, en zo zijn de mensen liefhebbers van die dingen, meer dan liefhebbers Gods.

2. Wanneer een mens die stelt tot zijn gelukzaligheid, of tot een deel daarvan, en hij ze zodoende tot zijn einddoel, tot zijn voldoening, tot zijn rust, tot zijn god maakt. Velen stellen zodoende de wereld tot hun god, zij maken van hun buik hun god.

3. Wanneer zij de dienst van God in de weg staan en verhinderen; wanneer het hart daardoor wordt afgetrokken van de plicht en van de ordinanties, en zij zo de dienst van God belemmeren.

4. Wanneer zij de zonde bevorderen en begunstigen, en als brandstof worden gebruikt, om de verdorven begeerlijkheden en genegenheden te voeden en te onderhouden; wanneer zij slechts tot voedsel dienen voor hoogmoed en eerzucht, voor gierigheid en vleselijkheid, voor zinnelijkheid en wulpsheid, of dergelijke. Daarom behoort men in dergelijke opzichten de wereld en de dingen van de wereld te beschouwen als lage en verachtelijke ijdelheid, en die te verachten, tegen te staan en er aan te sterven.

Doch indien men nu de vraag stelt: Wat is in de wereld zo ijdel en leeg? Waarom zegt de Prediker: "Het is al ijdelheid?" Dan antwoord ik: Deze woorden houden meer in, dan wij kunnen zeggen: wij zullen alles wat zij behelzen niet kunnen verhandelen. Wij zullen slechts enkele van die dingen in de wereld, die ijdelheid zijn, opnoemen.

1. Al de voordelen en rijkdommen van de wereld zijn ijdelheid: (Pred. 5:9, 10). Die het geld liefheeft wordt het geld niet zat; en wie de overvloed liefheeft wordt het inkomen niet zat; Dit is ook ijdelheid. Daar het goed vermenigvuldigt, daar vermenigvuldigen ook die het eten; wat nuttigheid hebben dan de bezitters daarvan, dan het gezicht van hun ogen?" Laat iemand zoveel rijkdom verkrijgen als Salomo verkreeg, hij kan er geen gelukzaligheid in vinden. Waar is de verzadigende rijkdom te verkrijgen? Nergens anders dan in Christus: (Spr. 8:18) "Rijkdom en eer is bij mij: duurachtig goed en gerechtigheid." al de rijkdommen van genade en heerlijkheid zijn in Christus te vinden.

2. Al de vermaken en het genot van de wereld zijn ijdelheid: "Ik zeide in mijn hart: Nu welaan, ik zal u beproeven door vreugde, derhalve zie het goede aan; maar ziet, ook dat was ijdelheid. Tot het lachen zeide ik: gij zijt onzinnig, en tot de vreugde: wat maakt deze?" (Pred. 2:1, 2). Ziet hoe hij in dit hoofdstuk menigerlei zinnelijke vermakelijkheden opnoemt, en de uitkomst is nog steeds: "Alles is ijdelheid." Nooit zullen wij enig waar genoegen vinden buiten Christus: "De wegen der wijsheid zijn liefelijkheid, en alle haar paden vrede" (Spr. 3:17).

3. Alle eerbewijzen en grootsheid van de wereld zijn ijdelheid: (Pred. 2:4-10) "Ik maakte mij grote werken, ik bouwde mij huizen, ik plantte mij wijngaarden. Ik maakte mij hoven, en lusthoven, en ik plantte bomen in dezelve, van allerlei vrucht. Ik maakte mij vijvers van wateren, om daarmede te bewateren het woud, dat met bomen groende. Ik kreeg knechten en maagden, en ik had kinderen des huizes; ook had ik een groot bezit van runderen en schapen, meer dan allen, die voor mij te Jeruzalem geweest waren. Ik vergaderde mij ook zilver en goud en kleinodiën der koningen, en der landschappen; ik bestelde mij zangers en zangeressen en wellustigheden der mensenkinderen, snarenspel, ja allerlei snarenspel. En ik werd groot, en nam toe, meer dan iemand, die voor mij te Jeruzalem geweest was: ook bleef mijn wijsheid mij bij. En al wat mijn ogen begeerden, dat onttrok ik hun niet; ik wederhield mijn hart niet van enige blijdschap, maar mijn hart was verblijd vanwege al mijn arbeid, en dit was mijn deel van al mijn arbeid." En wat was het voordeel van al deze wereldse grootsheid? Wel, het was al ijdelheid: (vs. 11) "Toen wendde ik mij tot al mijn werken, die mijn handen gemaakt hadden, en tot de arbeid, die ik werkende gearbeid had; ziet, het was al ijdelheid en kwelling des geestes." Waar is ware eer te verkrijgen? Alleen in Christus. "Rijkdom en eer zijn bij Hem." Zij, die een plaats in Christus verkrijgen, worden koningen en priesters van hun God; en dit is de eer van alle heiligen.

4. Al de wijsheid en staatkunde van de wereld is ijdelheid, ja zelfs de zedelijke geestesgaven en de kennis van kunsten en wetenschappen. Zolang een mens verstoken is van geestelijke wijsheid, al had hij de kennis van alles wat in de tijd gekend kan worden; al was hij nog zo ervaren in wiskunde, wijsbegeerte, sterrenwichelarij en sterrenkunde; het is al ijdelheid. Salomo arbeidde om wijsheid te verkrijgen, en hij verkreeg die ook in een hoge mate. Hij spreekt daarover zijn oordeel uit, zeggende: (Pred. 1:13, 14, 17, 18) "En ik begaf mijn hart om met wijsheid te onderzoeken, en na te speuren, al wat er geschiedt onder de hemel. Ik zag al de werken aan, die onder de zon geschieden: en ziet het was al ijdelheid en kwelling des geestes. En ik begaf mijn hart om wijsheid en wetenschap te weten; ik ben gewaar geworden, dat ook dit een kwelling des geestes is. Want in veel wijsheid is veel verdriet, en die wetenschap vermeerdert, die vermeerdert smart." Waar zal een mens ware wijsheid verkrijgen? Wel, die is in Christus. Hij alleen kan ons wijs maken tot zaligheid, omdat Hij ons geworden is wijsheid van God (1 Kor. 1:30). "In Hem zijn al de schatten der wijsheid en kennis verborgen" (Kol. 2:3). Salomo had niet weinig kennis, want hij was de wijste van alle mensen; doch hij zet dit opschrift boven alle wereldse wijsheid: ijdelheid. Wel, laat dan "een wijze zich niet beroemen in zijn wijsheid’ (Jer. 9:23).

5. Alle macht en sterkte in de wereld is ijdelheid: "De sterke beroeme zich niet in zijn sterkheid." Laten koningen, noch onderdanen, roemen in hun sterkte, in de sterkte van hun legers en bondgenoten. Wat zegt Salomo hiervan? (Pred. 9:11) "De loop is niet der snellen, noch de strijd der helden." Waar is dat te vinden, dat de naam van sterkte verdient? Alleen in Christus. "Wordt krachtig in de Heere, en in de sterkte Zijner macht (Ef. 6:10). Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft. Hij is de overwinning Israëls; "Zijn Naam is een sterke Toren, de rechtvaardige zal daarheen lopen en in een hoog vertrek gesteld worden" (Spr. 18:10).

6. Al de schoonheid en pracht van de wereld is ijdelheid. Hij zegt ervan: "Schoonheid is ijdelheid" (Spr. 31:30). Wanneer God iemand kastijdt met straffingen om de ongerechtigheid, zo doet Hij zijn bevalligheid smelten als een mot. "Immers is een iegelijk mens ijdelheid" (Ps. 39:12). Salomo was beroemd wegens de schoonheid en pracht van zijn hof, en de luister van zijn regering, maar hij zag, dat alles ijdelheid was. Toch getuigde Christus, dat zelfs de schoonheid van een grasspriet de zijne te boven ging, want Hij zegt van de leliën des velds, dat Salomo in al zijn heerlijkheid niet is bekleed geweest als een van deze (Luk. 12:27). Zodanig is inderdaad de verdwijnende schoonheid van de mensen, waarvan velen zulke hoge gedachten hebben, dat zij niet dieper gaat als de huid, zij is maar iets uiterlijks, en verwelkt als een bloem. Als u een echte, geestelijke, duurzame schoonheid wilt hebben, die is in Christus te verkrijgen, Wiens Geest en genade een mens volkomen schoon en heerlijk inwendig maken (Ps. 45:14). "Uw schoonheid was volmaakt door Mijn heerlijkheid, die Ik op u gelegd had (Ezech. 16:14).

7. Al de gerechtigheid en geveinsde valse godsdienst van de wereld is ijdelheid. Er is vele ongerechtige gerechtigheid, veel ongodsdienstige godsdienst, vele genadeloze genade en veel geloof zonder geloof in de wereld. "Tenzij uw gerechtigheid overvloediger is als van de Schriftgeleerden en van de Farizeeën;" zegt Christus, "zult Gij in het koninkrijk der hemelen geenszins ingaan" (Matth. 5:20). Noch besnijdenis heeft enige kracht, noch voorhuid, maar het geloof door de liefde werkende (Gal. 5:6). Noch besnijdenis, noch voorhuid heeft enige kracht, maar een nieuw schepsel (Gal. 6:15). Tenzij dat iemand wederom geboren wordt, hij kan het koninkrijk Gods niet ingaan (Matth. 3:3). De natuurlijke godsdienst, die de wereld heeft, is slechts ijdelheid. Indien zelfs de gerechtigheid van hen die God vrezen, slechts als een wegwerpelijk kleed is, en hun tot rechtvaardigmaking niet kan baten, welk voordeel zullen zij dan van hun gerechtigheid hebben, die nog buiten Christus, en dus niets als bloot zedelijke, vormdienaars en geveinsden zijn? Indien u een gerechtigheid wilt hebben, dan moet u die in en van Christus hebben; Hij is de Heere onze Gerechtigheid, Die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid en heiligmaking. Hij kan u een toegerekende gerechtigheid geven, om u te rechtvaardigen, en een medegedeelde rechtvaardigheid om u te heiligen.

8. Alle gunst en vriendschap van de wereld is ijdelheid. "Gunst is bedrieglijk" (Engelse overzetting Spr. 31:30). Die op de gunst en vriendschap van mensen vertrouwen, zullen ervaren, dat zij daarmee bedrogen uitkomen. Daarom zegt de profeet Micha: "Gelooft een vriend niet, en vertrouwt niet op een voornaamste vriend; de beste van hen is als een doorn; de oprechtste is scherper als een doornheg" (Micha 7:4, 5). Waar zult u een ware vriend vinden? O zoekt Christus tot uw Vriend te krijgen: Hij is een Vriend, Die meer aankleeft dan een broeder. Zijn vriendschap verandert niet, zoals die van vrienden, die u heden liefhebben en morgen haten.

9. Al de modes en gewoonten van de wereld zijn ijdelheid; zij zijn evenals de wind steeds omgaande (Pred. 1:6) en het ijdel oog wordt niet verzadigd met zien (vs. 8). Er zijn vele ijdele modes van lichaams gebaren; ijdele modes van kleding; ijdele wereldse kunsten. De apostel zegt van deze en alle andere wereldse ondeugden: "Wordt deze wereld niet gelijkvormig, maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds" (Rom. 12:2). De beste mode en gelijkvormigheid, waarvan ooit iemand werk heeft gemaakt, om die te volgen, is gelijkvormigheid aan de Zoon van God; daarnaar te streven zou een bewijs zijn van de verkiezing van eeuwigheid: "Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn" (Rom. 8:29). Alle andere modes en verzot gezet zijn op gelijkvormigheid aan de wereld, is maar een kenmerk van ijdelheid.

10. Al de groten en de geringen van de wereld zijn ijdelheid. Dit toont Salomo ons in dit boek, wanneer hij bewijst, dat alles ijdelheid is. Zijn vader David zegt uitdrukkelijk: (Ps. 62:10) "Immers zijn de gemene lieden ijdelheid, de grote lieden zijn leugen; in de weegschaal opgenomen, zouden zij samen lichter zijn dan de ijdelheid." Hier wordt van de vorst in zijn staatsiemantel. zowel als van de boer in zijn grove plunje, verklaard, dat zij beiden ijdelheid zijn. "Immers is een ieder mens ijdelheid (Ps. 39:12). Hoe moet men een mens beschouwen? Als een vergaand stofje. In wijsheid is hij ijdel: "De Heere kent de overleggingen der mensen dat zij ijdel zijn" (1 Kor. 3:20). In macht is hij ijdel, daarom zegt de Heere: "Vervloekt is de man, die op een mens vertrouwt, en vlees tot zijn arm stelt" (Jer. 17:5). In vertroosting zijn zij ijdel: "Zij troosten met ijdelheid" (Zach. 10:2). Laten wij nooit van een mens verwachten, wat niet bij hem te vinden is. Wij behoren alleen op de Godmens, Jezus Christus, ons vertrouwen te stellen, en van Hem onze troost te verwachten: De ware besnijding beroemt (of verheugt [Eng. Overz.]) zich alleen in Christus Jezus, en betrouwt niet in het vlees (Filip. 3:3).

In één woord, al deze dingen samen zijn slechts ijdelheid; er is geen voldoening in te verkrijgen: (Pre 1. 1:14) "Ik zag al de werken aan, die onder de zon geschieden; en ziet, het was al ijdelheid en kwelling des geestes." De apostel geeft een opsomming van al de dingen van de wereld, en schrijft er ijdelheid op: "Alles wat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleses, en de begeerlijkheid der ogen, en de grootsheid des levens is niet uit de Vader, maar is uit de wereld. En de wereld gaat voorbij, en haar begeerlijkheid" (1 Joh. 2:16). Al deze dingen zijn ijdelheid.

II. Ons tweede punt is: Te onderzoeken wat dit inhoudt, dat zij ijdelheid, ja de ijdelheid zelf genaamd worden: "Het is al ijdeliheid;" en wat die spreekwijze te kennen geeft: "IJdelheid der ijdelheden, ijdelheid der ijdelheden."

1e Wat het eerste betreft, wat dit inhoudt, dat zij ijdelheid genaamd worden: "Het is al ijdelheid." Dit geeft onder anderen de acht volgende dingen te kennen:

1. IJdelheid geeft hier de onvoordeligheid van alle dingen te kennen: "Wat voordeel heeft de mens daarvan?" (Pred. 1:4). Christus zegt met hetzelfde doel: "Wat baat het een mens, zo hij de gehele wereld gewint, en lijdt schade zijner ziel?" (Matth. 16:26). Schatten van de goddeloosheid doen geen nut. De wereld is voor de ziel nutteloos, zij kan haar niet van de hel verlossen: De verlossing van de ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden, wegens iets, dat, of de wereld, of de dingen van de wereld kunnen doen tot haar herstel (Ps. 49:8). De wereld kan een mens niet verlossen van het vonnis, dat in de grote dag zal worden uitgesproken; zij zal eerder de ellende vergroten.

2. Het is al ijdelheid; het woord betekent ledigheid: ijdel; dat is, leeg of ontbloot van zelfstandigheid, waarde en genoegzaamheid. Zo worden de woorden van Rabsake ijdele woorden of een woord der lippen genoemd, dat is leeg, die slechts wind bevatten. Zo ook is de wereld ijdel, dat is leeg; zij belooft grote dingen, maar zij geeft niets; evenals de god van deze wereld, die tot Christus zeide: Al deze dingen zal ik u geven, indien u, nedervallende, mij zult aanbidden" (Matth. 4:9). De wereld belooft veel en pocht veel, doch zij kan niets geven en niets uitrichten.

3. Het is al ijdelheid; het woord geeft schadelijkheid te kennen, omdat het dingen zijn, die het hart hoe langer hoe ijdeler maken, en de genegenheden van God en de hemelse dingen aftrekken. Zij zijn schadelijk, zij doen zeer; evenals een mens, die zich op een bed van doornen en distelen ter ruste legt; hij zal daar nooit de rust vinden, die hij zoekt.

Het is al ijdelheid; het sluit in, dat er geen voldoening in is: (Pred. 1:8) "Het oog wordt niet verzadigd met zien, noch het oor wordt niet vervuld van horen." Gelijk er, afgescheiden van God, geen wezenlijk voordeel in is, zo is er ook geen ware troost in. Het is maar een ijdele troost, die men vindt in hetgeen slechts ijdelheid is.

5. Het is al ijdelheid; dit geeft bedrog en leugen te kennen: (Ps. 4:3) "Gij mannen, hoelang zult u de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken?" Daarom worden de dingen van de wereld liegende ijdelheden genoemd: (Jona 2:8) "Die de valse (of liegende) ijdelheden onderhouden, verlaten hunlieder weldadigheid." De wereld schijnt iets te zijn, doch zij is een leugen; zij is niet wat zij schijnt te zijn.

6. Het is al ijdelheid; dit geeft verijdeling en teleurstelling te kennen: (Jak. 1:26) "Indien iemand onder u dunkt, dat hij godsdienstig is, en hij zijn tong niet in toom houdt, maar zijn hart verleidt, dezes godsdienst is ijdel;" dat is, die zal teleurgesteld worden; hij bedriegt zichzelf. Zo ook is de wereld een bedriegster en misleidster.

Het is al ijdelheid; dit houdt dwaasheid in: "Een verstandeloos mens zal kloekzinnig worden, (of, een ijdel mens zou wijs worden) hoewel hij als het veulen eens woudezels geboren is" (Job 11:12). Alles is ijdelheid, alles is dwaasheid. "Die ijdele mensen volgt is verstandeloos."

8. Het is al ijdelheid: dit geeft zwakheid en ongestadigheid te kennen: verdwijnend als de rook. "De wereld gaat voorbij en haar begeerlijkheid" (1 Joh. 2:17). "Alle vlees is gras, en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af, als de Geest des Heeren daarin blaast: voorwaar het volk is gras. Het gras verdort, de bloem valt af, maar het Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid" (Jes. 40:6- 8).

2e Wij zouden in de tweede plaats onderzoeken, wat die spreekwijze te kennen geeft: "IJdelheid der ijdelheden, ijdelheid der ijdelheden." Deze spreekwijze en de herhaling daarvan houdt de volgende zes dingen in:

1. De buitengewone mate van ijdelheid van deze wereldse dingen. IJdelheid sluit in, dat zij niet alleen ijdel, maar buitengewoon ijdel zijn: zo ijdel als de ijdelheid zelf. "IJdelheid der ijdelheden," is in het Hebreeuws, een overtreffende vorm van spreken, om aan te tonen dat het de hoogste ijdelheid is, gelijk het Hooglied, (of Engelse overzetting] het Lied der liederen) dat is, het meest voortreffelijke lied: de Koning der koningen, dat is, de uitnemendste Koning. Zo ook, "IJdelheid der ijdelheden," dat is, de grootste ijdelheid.

2. Het geeft te kennen de menigte en de verscheidenheid van ijdelheden, die in de aardse dingen opgehoopt zijn: evenals Simson in een ander geval zegt: "Een hoop, twee hopen:" of hopen op hopen (Richt. 15:16). Er zijn ijdelheden op ijdelheden: de ene hoop boven op de andere.

3. Het geeft de wonderlijkheid van deze ijdelheden te kennen: hij spreekt bij wijze van verwondering, om de wonderlijke en vreemde ijdelheid van deze dingen aan te tonen. Hij barst los in die uitroep: o ijdelheid der ijdelheden!

4. Het sluit in, dat het onuitsprekelijk is; het is in geen woorden uit te drukken. Dezelfde woorden moeten daarom nog eens en nog eens worden uitgesproken, om aan te tonen, wat wij niet voldoende kunnen begrijpen of uitdrukken, de ijdelheid van de dingen, die hier beneden zijn.

5. Het geeft de vruchtbaarheid te kennen van deze ijdelheden van de wereld; de ene ijdelheid verwekt een andere; de ene ijdelheid veroorzaakt een andere. Daarom wordt het "IJdelheid der ijdelheden" genoemd; zo’n ijdelheid, die de oorzaak is van andere ijdelheden.

6. Het geeft de zekerheid te kennen, dat de dingen van de wereld ijdelheid zijn, en welke indruk dit op ons moest maken, dat het in deze een korte tekst vijfmaal wordt herhaald. Deze herhalingen moesten indruk op ons maken, zodat wij aangedaan waren over de zekerheid van de zaak. Gewis, het is al ijdelheid.

III. Wij zullen overgaan tot het derde punt, dat is: Enige gronden aanvoeren, om de waarheid te bewijzen van de leer, dat alles ijdel en leeg is; of, om de ijdelheid en ledigheid van de wereld te bewijzen.

1. De wereld is verraderlijk; zij verraadt tegelijkertijd beide de hopen en de zielen van de mensen. Wat is de mens vol van verwachting van de genieting van dingen, die in het verschiet zijn! Evenals een mens, die een schilderstuk of een standbeeld van ver ziet; doch naderbij komende en het nauwkeurig beziende, ziet hij, dat het maar bedrog, een dood levenloos ding is. Zo ook wordt een mens, die zich tot de genieting van de wereld wendt, in zijn verwachtingen oneindig teleurgesteld. Evenals kinderen, die menen, dat de wolk juist een heuvel raakt, en dat zij, als zij er op waren juist in de wolk zouden zijn; doch die, er zich heen begevende, bemerken, dat de wolk naar een andere heuvel verplaatst is. Ja, de wereld verraadt de ziel, zowel als de hopen. Zij verraadt de ziel van de mens ten verderve, evenals zoet vergif, dat met aangenaamheid wordt ingenomen, doch op slag de dood veroorzaakt. De zijden koorden van de wereld hebben een gevangene weggevoerd, en zij bleken boeien te zijn, die hij niet kon verbreken. Evenals Judas van onze gezegende Heere zeide: "Die ik zal kussen, Dezelve is het, grijpt Hem," zo spreekt ook de wereld in dienst van de duivel: "Die ik kus en omhels en die mij wederkerig omhelst en zijn hart op mij zet, grijp hem en houdt hem vast." Zo verraadt het schepsel zowel de ziel als de hoop van de mens.

2. De wereld is ijdelheid, omdat zij kwellend is: want, "het is al ijdelheid en kwelling des geestes" (Pred. 1:14). U kunt de doorn van deze wereld niet aangrijpen, of zij moet u steken. De wereld is kwelling voor die haar verkrijgt. Een mens zal dag en nacht doorbrengen, om iets te veroveren: hij zit laat op en staat vroeg op; hij stelt al zijn vernuft te werk, hoe hij zo’n koop zal doen. Het bezit van de wereld is kwelling; wanneer een mens haar heeft, wat vrezen, wat zorgen, wat bezorgdheid om haar te houden! Hij weet niet wat hij zal doen om zich van haar te verzekeren. Als er maar een pan van zijn huis afvalt, denkt hij, dat het gehele gebouw zal instorten. Als hij maar een stuiver van een groot bedrag afneemt, vreest hij, dat het tot niets zal verminderen en wegslinken. Hij kwelt zich in het te bewaren. En zo ook is de wereld kwelling als men haar verliest. Raakt men haar kwijt, dan roept de mens: "Helaas! Zij hebben mijn goden weggenomen, wat heb ik nu meer? Mijn hoop is weg, mijn alles is weg, mijn deel is weg."

3. De ijdelheid en ledigheid van de wereld blijkt hierin, dat een klein kruis alle genoegens en genot van de tijd zal vergallen. Salomo zegt, dat "een dode vlieg de zalf des apothekers doet stinken en opwellen" (Pred. 10:1). Zo gaat het ook met de gehele massa van de hoogste genietingen van de wereld; een klein kruis, wat tandpijn, een aanval van niersteen, of van koliek of jicht, zal alles vergallen en doen stinken. Wij hebben hiervan een voortreffelijk voorbeeld in Haman, (Esther 5:11-13). Als iemand ter wereld zich voldoening van de wereld mocht beloven, dan mocht Haman dat doen. Hij was van een lage trap tot de hoogste top en waardigheid van een onderdaan verheven: hij was de eerste staatsdienaar van een van de grootste koningen van de aarde. Als iemand krachtens geboorte een hoge staat inneemt, wordt die hem, als het ware, natuurlijk, hij vermeerdert nooit, en brengt hem nooit hoger; doch bevordering van een geringe tot een hoge staat verhoogt de waarde van de staat, en geeft, als ik dat zo eens mag uitdrukken, trek en smaak in de genieting. Nu, Haman had alle rijkdom; hij had een talrijk huisgezin, overvloed van kinderen; hij was de grootste gunsteling van de koning en beschouwde zich ook als een gunsteling van de koningin; en nochtans, hij zegt: "Doch dit alles baat mij niet." Wel, wat scheelt er aan, man? Wat heeft uw pot zalf vergiftigd? Daar is een ellendige Jood, zegt hij, een onhandelbare, ongemanierde kerel, die wil zijn hoed niet voor mij afnemen, wanneer ik het paleis in en uit ga. Dat bedierf al zijn geluk, dat een arme man geen buiging voor hem wilde maken.

4. De ledigheid en ijdelheid van de wereld blijkt hieruit dat zij zo veranderlijk is en zo kort duurt. Zij wordt in de Schrift bij de beweging van een arend vergeleken: "Zij zal zich gewis vleugelen maken, gelijk een arend, die naar de hemel vliegt" (Spr. 23:5). Wanneer zij wegvliegt, zal zij niet als een tamme vogel uitvliegen en weer terugkeren; zij gaat weg als een arend, buiten het gezicht. Menigeen denkt, dat hij krachtens zijn goed recht en door zijn securiteit, door zijn erfrecht, en dergelijke dingen, de vleugelen van de wereld zal kortwieken, zodat zij hem niet kan omvliegen; doch in weerwil van dat alles, zal hij vleugelen des dageraads nemen, welks vleugelen niet kunnen gekortwiekt worden. De wereld wordt (Openb. 12:1) bij de maan vergeleken, die soms vol is en helder schijnt, maar dadelijk weer verandert en afneemt. De mensen zijn geneigd in een tijdelijke zin te zeggen, wat David in een geestelijke zin zeide: "Mijn berg staat vast;" en ziet! In plaats van gezondheid krijgen wij ziekte; in plaats van een goede naam wordt schande ons deel; in plaats van gemak hebben wij pijn; in plaats van rijkdom vervallen wij tot armoede.

5. De ijdelheid en ledigheid van de wereld blijkt hierin, dat zij u nooit van dienst zal zijn in een tijd van nood. Bent u ziek? Al de rijkdommen van de wereld zullen u niet genezen, zij zal u van geen jicht of graveel kunnen afhelpen: neemt er de proef van, legt uw hoofd op een gouden peluw, ziet of dat u gezond zal doen slapen. Neen, al de genietingen van de tijd zullen de pijn van een koliek niet verlichten. En dan, in de dag van de dood, wanneer de dood zegt: "Hier ben ik, ik sta aan de deur: het gericht zet zich om u te oordelen;" wat zal dan de wereld u betalen? Neen, zij kan u niet voor de toorn Gods, voor de hel, voor het gericht beveiligen.

IV. Ons vierde punt was, dat wij enige redenen zullen opgeven van de ijdelheid en ledigheid van de wereld en waarom in haar geen voldoening is te vinden.

1. God alleen toch is het Middelpunt van de ziel van de mens; Christus alleen is het Brood des levens, het krachtige Voedsel van de ziel. God is het Middelpunt van de met verstand begiftigde wereld, het Middelpunt van de geesten. De geesten, de zielen, zullen geen rust vinden, dan alleen in Hem als hun Middelpunt: die ziel, die nooit in Hem als haar Middelpunt rust, zal in eeuwigheid geen rust vinden. Ieder lichaam heeft zijn middelpunt: de steen gaat naar omlaag, en het vuur gaat omhoog. Ieder lichaam is, als het ware, in beweging, of heeft een neiging tot beweging, indien er niets in de weg staat, totdat het tot zijn middelpunt komt. Aangezien nu God alleen het Middelpunt van de ziel is, kan het schepsel geen rust aan de ziel geven: de ziel is steeds in onrust, zolang zij niet tot God in Christus komt, Die de ware Rust is: "Mijn ziel, keer weder tot uw rust" (Ps. 116:7). De gierigaard zal, als hij rijkdom heeft, zeggen: "Mijn ziel, keer weder tot uw rust. Ziel, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren." Maar hij had zich in zijn middelpunt bedrogen; want hij had in ‘t geheel geen rust, hij werd die nacht onterfd en uit de wereld gezonden. Geen verblijf voor de ziel in het schepsel; het schepsel is niet geschikt voor de ziel. Waarom niet? De ziel is een geest; het schepsel is een lichaam; de ziel heeft wilde oneindige begeerten, het schepsel is eindig; de ziel is eeuwig en onsterfelijk, het schepsel is maar van gisteren, en morgen vergaat het. Zo is er dan geen onderlinge gepastheid van de ziel en het schepsel. Alleen God en de ziel zijn voor elkaar geschikt; daarom is het schepsel leeg en ijdel, het kan de wijd uitgestrekte, onmetelijke begeerten van de onsterfelijke ziel niet bevredigen.

2. Het schepsel ligt onder de vloek, een veelvuldige vloek. Een vloek door de val van Adam; een vloek na de doodslag van Kaïn; een vloek na de zondvloed; elke genieting van iedere goddeloze ligt onder de vloek. Hij is vervloekt in zijn korf en in zijn baktrog; vervloekt in zijn kinderen, vervloekt in al zijn vertroostingen. Hoe kunnen dan het schepsel en de dingen van de wereld ons iets anders zijn dan ijdelheid en ledigheid, aangezien die allen sedert de val onder de vloek liggen? (Gen. 3:17).

3. Het is al ijdelheid wegens het einde waartoe God ze heeft geschapen; zij werden voor ons gemaakt, niet wij voor hen. Nooit bestemde de Heere de dingen van de wereld voor het gebruik, waarvoor de mensen ze hebben omgewend, namelijk, om hun een god, een deel, een zaligheid te zijn, en daarom zullen zij er nooit zaligheid in vinden.

4. Omdat zij gelukzaligheid in het schepsel zoeken, daarom zullen zij het nooit in het schepsel vinden; omdat zij er op vertrouwen, daarom zal de Heere dat vertrouwen verijdelen: "Want de Heere heeft al uw vertrouwen verworpen, zodat u daarmede niet zult gedijen" (Jer. 2:37). Sedert de val doet de verdorvenheid van de mens hem meer van het schepsel verwachten, meer daarop vertrouwen en zich meer daarin verlustigen dan te voren. De voortreffelijkheid van het schepsel is aan het afnemen en verminderen, doch de verwachting van de mens daarvan wordt groter en neemt toe. Hoe kan er dan iets anders zijn dan teleurstelling en ledigheid?

5. Het is dan ook geen wonder, dat het ijdel, leeg en onbevredigend is, aangezien de wereld de voorname gelegenheid tot de zonde en de brandstof van de begeerlijkheid is. Vele verdorvenheden zouden verhongeren, wanneer zij niet door de wereld werden onderhouden, en zij is de wortel van menigerlei zonden: "De geldgierigheid [de liefde tot de wereld] is een wortel van alle kwaad." Zij is de wortel van het verdoemelijk veronachtzamen van het Evangelie. De ene gaat naar zijn akker, een ander naar zijn koopmanschap, en de aanbieding van het Evangelie wordt veracht (Matth. 22:5). Zij is de wortel van het omzwerven van het hart buiten de Heere, en vijandschap tegen God: "Het bedenken des vleses is vijandschap tegen God. Indien iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem." Zij is de wortel van onvruchtbaarheid onder de genademiddelen, De doornen van deze wereld verstikken het goede zaad van het Woord. Zij is de wortel van jammerlijke afval van de Heere: "Demas heeft mij verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld liefgekregen."

V. Ons laatste punt is de toepassing van het onderwerp. Wij zullen dit trachten te doen in een gebruik van onderrichting: van beklag; van onderzoeking; en van vermaning, en in de gehele verhandeling alle kortheid in acht nemen.

1e Gebruik. Het eerste gebruik, dat wij van deze leer zullen maken is tot onderrichting. Is het zo, dat alle aardse dingen en wereldse genietingen ijdel en leeg zijn? dan kunnen wij hieruit zien:

1. De dwaasheid van de mens, dat hij zijn geluk zoekt, waar het niet te vinden is. De mensen zouden gelukkig willen zijn, maar de algemene dwaling is, dat zij zich inbeelden, dat het schepsel dat kan geven. Daarom jagen zij genot en eerbewijzen na, en vergaderen zij schatten, menende, dat daarin hun gelukzaligheid ligt; doch zij zoeken de levenden onder de doden; die hun geluk onder de schepselen zoeken, zoeken warm water tussen het ijs. Helaas! Wat een slechte ruil doen zij, die hun zielen verkopen om te zondigen voor een beetje aards voordeel, dat ijdelheid is! (Jona 2:8) "Die de valse ijdelheden onderhouden, verlaten hunlieder weldadigheid." De verzoekingen door aardse dingen verlokken tot de zonde, trekkende als met wagenzelen, doch zij zijn koorden der ijdelheid (Jes. 5:18).

2. Ziet wat een grote verandering de zonde in de wereld heeft teweeggebracht, zij verzengt, als het ware, de voortreffelijkheid en schoonheid van het schepsel. Er was een tijd, voordat de zonde inkwam, toen God zag, dat alle schepselen zeer goed waren; doch nu, nadat de zonde er op geblazen heeft, beziet Hij ze weer, en ziet, het is al ijdelheid. Zulk een verandering zal de zonde in ons, en in onze raadslagen en gedragingen teweegbrengen, indien zij niet door het bloed van Christus wordt weggenomen.

3. Ziet hoe weinig reden er is, om de goddeloze wegens hun deel te benijden; zij hebben hun gehele deel in deze wereld. Wat een deel moet dit wezen, wanneer het maar een zaaien van ijdelheid en een oogsten van leugen is? "Het is al ijdelheid en kwelling des geestes." Waarom zou hij die God vreest de voorspoed van de goddelozen met lede ogen aanzien, aangezien het hun gehele deel is? Gods kinderen kunnen een deel in de wereld hebben, maar nooit hebben zij de wereld tot hun deel; neen, zij mogen zeggen: "De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen; ja een schone erfenis is mij geworden:" De Heere is het Deel van hun zielen.

4. Ziet, dat Gods kinderen niets verliezen, al zouden zij om Christus wil alle dingen in de wereld verliezen. Wat doet hen het verlies van alle dingen er aan wagen voor de zaak en het belang van Christus? Wel, zij weten, dat Christus alles, en de wereld niets dan ijdelheid is. Zij kunnen gemakkelijk alle dingen verlaten en Christus volgen; want zij verliezen maar ijdelheid, en zij oogsten wezenlijke vertroosting en degelijke gelukzaligheid. Wij kunnen dit overvloedig duidelijk zien, uit Mark. 10:29, 30: "En Jezus, antwoordende, zeide: Voorwaar zeg Ik ulieden: er is niemand, die verlaten heeft huis, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers, om Mijnentwil en des Evangelies wil, of hij ontvangt honderdvoud, nu in deze tijd, huizen, en broeders, en zusters, en moeders, en kinderen, en akkers, met de vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven." Dit schijnt een tegenstrijdigheid te zijn; maar, al verliezen zij hun huizen en akkers, enz., toch zullen zij die gelijkwaardig, ja, meer dan gelijkwaardig terug ontvangen: zodat hun lichte verdrukking, die zeer haast voorbij gaat, hun een geheel zeer uitnemend eeuwig gewicht van de heerlijkheid werkt.

2e Gebruik. Het volgende gebruik, dat wij van- deze leer maken is tot bestraffing. Omdat alle dingen hier slechts ijdelheid zijn, bestraft deze leer hen, die hun harten op ijdelheid, op de wereld zetten, zodat zij God, en Christus, en de godsdienst, en hun zielen vergeten. O, mijn geliefde vrienden, wat zou het de mens baten, zo hij de gehele wereld won en aan zijn ziel schade leed? Alles wat de wereld ons kan verschaffen is slechts wind en ijdelheid. Wat zal in de dag van de dood van de wereldling worden, wanneer hij van deze dingen moet scheiden? Wat een ellendig scheiden moet dat zijn, als u niets anders tot uw gelukzaligheid hebt! Ik bedoel niet de mensen tot vrijwillige armoede over te halen; dat doet de kerk van Rome, die sommigen van haar ordebroeders doet zweren, dat zij hun gehele leven zullen bedelen. Zij onttrekken zich van alle wereldlijke zaken, onder voorgeven, dat zij zich geheel aan de godsvrucht wijden, en toch zijn velen van hun zo onkundig, dat zij in het geheel niets van de godsdienst weten. Ik heb van iemand gelezen, die altijd op een berg verbleef, en aangewezen was om al zijn tijd in de godsdienst te besteden. Hij vertelde, dat hij de gehele dag doorbracht met tot God te roepen, en zijn paternoster telkens en telkens weer tot de maagd Maria op te zeggen: zo’n afschuwelijke misslag in de godsdienst, zo’n verdoemelijk zelfbedrog, dat niemand, die goed bij zijn verstand is, zich hieraan zal schuldig maken. Zij menen dat zij, door zich in eenzame afzondering en een afgescheiden leven op te sluiten, de wereld zullen overwinnen, doch zoals Luther hierover terecht zegt: "Een monnik in zijn cel meent, dat hij van de wereld, en de wereld hem gekruisigd is; maar helaas! arm schepsel, hij is aan Christus gekruisigd en Christus is hem een vreemdeling."

Doch vrienden, de zaak die wij bestraffen is, dat de wereld zoveel en God zo weinig van uw hart krijgt. Het schepsel moest maar een kleine portie van uw genegenheden hebben, indien niet het schepsel, maar God uw Deel is. Doch, helaas! Velen zijn als zeker groot man, die, gevraagd wordende of hij ooit een zonsverduistering had gezien, antwoordde, dat hij zoveel drukte op aarde had, dat hij nooit tijd had om naar de hemel op te zien. Dit kan eveneens van menigten in de wereld worden gezegd, dat zij zo met de dingen van de tijd, de ijdele en vergankelijke dingen van de wereld zijn ingenomen, dat zij nooit tijd over hebben om tot God op te zien, en Hem aan te roepen. Daarom hebben wij reden om dit te bewenen.

3e Gebruik. Laat daarom ons volgend gebruik zijn tot beklag, dat velen, niettegenstaande de ijdelheid van de wereld, nochtans geheel van godsdienst ontbloot zijn, door hun buitensporige begeerten naar de wereld. Om dit op te helderen zal ik u aantonen: 1. Welke soort van begeerte naar de wereld de goddelozen hebben. 2. Bewijzen en duidelijk maken, dat hun begeerten zich naar deze ijdelheden uitstrekken. 3. Aantonen hoe dat komt. 4. Het kwaad daarvan aanwijzen. Wij zullen in al deze dingen veel grond van beklag vinden.

[1] Welke soort van begeerte naar de wereld de goddelozen hebben. Wij zullen hier vierderlei begeerte beschouwen, welke zij naar de wereld blijken te hebben.

1. Het is een aangeboren begeerte; zij zijn met een wereld in hun hart geboren: alles wat de wereld oplevert is hun beter dan God, of Christus. Waren wij in onze oorspronkelijke eerste oprechtheid gebleven, de eerste woorden van het kind zouden tot lof van God zijn geweest; de eerste ademtocht zou naar gemeenschap met God zijn uitgegaan; doch nu gaan zij uit naar de wereld, en aardse dingen, die de uiterlijke zinnen bevredigen.

2. Zij is algemeen, naar alles wat in de wereld is: "Wie zal ons het goede doen zien?" De bedelaar, die genade mist, zal, voordat hij God tot zijn deel zoekt te krijgen, liever zijn staf of zijn broodzak als zijn deel beschouwen; net zo goed als de koning zijn kroon of zijn koninkrijk: "Wie zal ons het goede doen zien?" onverschillig welk goed het is (Ps. 4:6).

3. Zij hebben een sterke en heftige begeerte naar de wereld. Niettegenstaande alle ervaring, die zij hebben van de ledigheid en ijdelheid van de wereld, verlangen zij toch naar het stof van de aarde. Een mens, die naar zijn adem snakt, hijgt naar de lucht; maar het is wonderlijk, dat men hijgt naar het stof, dat de ademhaling belet!

4. De goddelozen hebben een toenemende begeerte naar de wereld: hoe meer zij drinken, hoe meer dorst zij krijgen. O zegt zo iemand, als ik twaalfhonderd gulden inkomen per jaar had, daar zou ik van kunnen leven. Wel, misschien krijgt hij ze. Is hij nu voldaan en tevreden? Neen. O als ik twaalf duizend gulden inkomen had, dan zou ik tevreden zijn: Wel, misschien krijgt hij het. Is hij nu tevreden? Neen. Hij zou wel twaalf miljoen willen bezitten. En als hij die kreeg, zou hij dan tevreden zijn? Neen, volstrekt niet. Hij zou wel willen, dat hij een kroon, een koninkrijk had. En als hij dat kreeg, zou hij dan voldaan zijn? Neen, hij zou de zoon van Jupiter, een kleine god, een algemene heerser willen zijn. Was Alexander de Grote tevreden toen hij de hele wereld onder zijn gebied had? Neen. "O, dat er meer werelden te overwinnen waren." Dat is de natuur van de begeerte, die de goddelozen naar de wereld hebben.

[2] Het tweede tot dit gebruik was: Bewijzen en duidelijk maken, dat de begeerte van de goddelozen zich naar de wereld uitstrekt. Dit zal duidelijk blijken, als wij de vier volgende dingen overwegen.

1. Het blijkt hieruit, dat zij de wereld tot hun deel maken; zij zijn er mee tevreden, zij zoeken niets andere: "Bevrijd mij, o Heere, van de lieden, die van de wereld zijn, welker deel in dit leven is, welker buik Gij vervult met Uw verborgen schat" (Ps. 17:14).

2. Het blijkt hieruit, dat zij de wereld verkiezen boven al de plichten van de godsdienst en de ordinanties van de eredienst; indien zij hebben te kiezen tussen Christus en de godsdienst, kiezen zij de wereld en laten Christus staan. Openbare inzettingen, huisgodsdienst, verborgen en gemeenschappelijk gebed, alles moet behulpzaam zijn, om plaats te maken voor de wereld. Het Evangelie wordt veracht. Hoe dat? Zij verkiezen hun akkers en hun koopmanschap, hun harten zijn daaraan getrouwd, zij willen geen huwelijk sluiten met de Zoon van God.

3. Dat de goddelozen de wereld begeren is duidelijk, wanneer wij nagaan hoe onvermoeid zij zich inspannen en hoe ijverig zij bezig zijn in de dingen van de wereld. O wat een zwoegen en reizen! Hoe breken zij zich, vroeg en laat, het hoofd over de wereld! Wat zijn zij verblijd, als zij een goede koop hebben gedaan! Dat geeft hun meer blijdschap dan zij ooit hebben gehad in het horen, bidden, lezen, of in welke andere godsdienstige plicht ook; zij hebben vreugde wanneer hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn. Met wat een droefheid en kwellende smart worden zij bezocht, wanneer zij de wereld verliezen! Dan zeggen zij met Micha: "Zij hebben mijn goden weggenomen, wat heb ik nu meer?" Zij achten God, of Christus, of de hemel niet, als zij de wereld moeten missen.

4. Het blijkt hieruit, dat zij er niet voor zullen staan, de grootste zonde te doen, om wat te winnen. Als zij op de een of andere wijze in de wereld een stand, of een som geld kunnen verkrijgen, al is het met verlies van hun ziel, dan menen zij, dat zij een goede koop hebben gedaan. Judas meende, dat hij een goede koop had gesloten, toen hij de Vorst des levens voor dertig zilverlingen had verkocht. "Demas heeft mij verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld lief gekregen."

[3] Wij zouden in de derde plaats onderzoeken, hoe dat komt, dat goddeloze vleselijke mensen zo’n begeerte naar de wereld hebben.

1. De mens heeft geen zelfgenoegzaamheid; hij kan in de genieting van zichzelf niet gelukkig zijn: daarom acht hij zich ellendig, als hij alleen is. Aristoteles zeide, dat een mens, die alleen kon leven, of een God, of een idioot was. De mens zoekt dan ook zijn geluk in de genieting van iets buiten hem, maar hij loopt het rechte spoor mis, en zo zoekt hij het in de wereld, waar het niet is te vinden.

2. God, Die alleen de ziel kan verzadigen, is buiten het gezicht; Hij is hun een onbekende God. "De wereld heeft God niet gekend door de wijsheid’. Zij zijn uitgeroeid, omdat zij zonder kennis, zonder zaligmakende kennis zijn.

3. De wereld is dichtbij en het is een wel voorziene wereld. Deze kleine bol, vol wind en ijdelheid, opgeblazen in de lucht, fonkelt en schittert in hun oog met luister en schoonheid, en zij zijn er, evenals kinderen, machtig mee ingenomen.

4. Wegens de ijdelheid van het hart. Er is een wereld binnen in hen, die overeenkomt met de wereld buiten hen. De begeerlijkheid van de ogen binnen in hen beantwoordt aan de rijkdommen van de wereld buiten hen: de begeerlijkheid van het vlees van binnen stemt overeen met de vuile genoegens van de wereld van buiten; de grootsheid des levens past bij het aanzien en de grootsheid van de wereld. En zo haalt de wereld van binnen de begeerte uit naar de wereld, die buiten hen is.

[4] Wij zullen in de vierde plaats het kwaad hiervan aanwijzen, dat de begeerten alleen naar de wereld uitgaan.

1. Het is afgoderij. Daarom wordt de gierigheid afgodendienst genoemd, en door de apostel geplaatst bij de andere dingen, die gedood moeten worden (Kol. 3:5). Velen aanbidden het goud in het geld, die het niet in een beeld willen aanbidden: "Zij zeggen tot het fijne goud: Gij zijt mijn vertrouwen."

2. Het is heiligschennis. Het hart en de genegenheden van de mens zijn aan de koninklijke bronnen van inkomsten gelijk, die aan de kroon zijn toegevoegd. Het hart van de mens, zijn liefde en lust, moesten aan God gewijd en Hem geheiligd zijn. Waarom heeft God hem zulke wijd uitgestrekte begeerten gegeven? Was het, om die aan de wereld te verslingeren? Gewis niet.

3. Het is monsterachtige dwaasheid, om de ziel op de wereld vast te zetten: "Ontzet u hierover, gij hemelen!" Waarom? Wat is er? "Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden" Jer. 2:12, 13). Het is het toppunt van dwaasheid vast te stellen, dat de stroom voortreffelijker is dan de bron: het schepsel dan de Schepper.

4. Het is een onteren van de ziel. Als u een engel de mesthoop zag aflikken, zoudt u niet zeggen: dat is geen voedsel voor zo’n heerlijk schepsel? Dat is ver beneden hem. Onze zielen zijn de jongere broeders van de engelen, als ik mij zo eens mag uitdrukken. Wie kan nauwkeurig het onderscheid verklaren tussen de natuur van de engelen en de ziel van de mens? Nu, dat zo’n hemels geboren ziel het stof van de vervloekte slang zou oplikken, wat een vernedering zou dat zijn! Is dit alles dan geen stof van beklag, dat Christus veracht, en de wereld omhelsd wordt?

4e Gebruik. Het volgende gebruik, dat wij van deze leer zullen maken is tot onderzoeking. Beproeft uzelf, of u van de ijdele wereld gespeend bent, ja of neen.

1. Bent u vergenoegd en tevreden met een weinigje van het goed van de wereld? En kunt u veel van het kwaad van de wereld verdragen? Hebt u een ontdekking van Christus gekregen, en wel zo een waarbij al de heerlijkheid en voortreffelijkheid van de wereld verdonkert? En hebt u mogen zien, dat u een beter deel hebt dan de ijdelheid van de tijd? Kunt u overwegen, dat de erfgenaam van alles, de Zoon van God, geen plaats had waar Hij het hoofd kon neerleggen, dat Hij geen stuiver in Zijn beurs had? Vrouwen kwamen en dienden Hem van hun goederen; een vis kwam en bracht hem wat Hij nodig had, om de keizer zijn schatting te betalen. Bent u doof voor de smaadheid van de wereld, zodat het gemis van haar toejuiching uw hart niet breekt? Bent u doof voor de voordelen en eerbewijzen van de wereld, zodat het gemis daarvan u niet bedroeft?

2. Als u gespeend bent van de ijdelheid van de wereld, dan zult u het gemis van de wereld met grote onderwerping dragen. Indien God, in Zijn voorzienigheid, uw huizen, uw landerijen, uw kinderen, uw rijkdommen, uw geliefde vrienden en dierbare betrekkingen wegneemt, dan zult u uw hand op uw mond leggen, uw mond in het stof steken en God rechtvaardigen. "In dit alles zondigde Job niet". U zult zien, dat uw alles in God en Christus is: Mijn God leeft, Hij is mijn Erfdeel; u kunt toch niet onterfd worden, zolang de Heere leeft. Terwijl de goddeloze in dit geval zegt: Zij hebben mijn goden weggenomen, wat heb ik nu meer? Zij zijn hun alles kwijt.

3. Indien u zich van de wereld hebt gespeend, zullen uw genegenheden niet met de eb en de vloed van de wereld op en neer gaan. Er zijn sommige bronnen, die onmiddellijk in verbinding staan met de zee; wanneer de zee met de vloed opkomt, rijzen zij, en wanneer het eb is dalen zij en worden droog. Als het zo bij u is, dat u zich verheugt en opspringt, wanneer de lamp van de voorzienigheid uw tent verlicht, en dat u brult, en weent, en een zee van tranen stort, wanneer zij wordt weggenomen: dat is een teken, dat u niet van de wereld gespeend bent. Wat de gelovige betreft, wanneer de wereld hem verlaat komt de Heere in haar plaats, en maakt hem vrolijk en opgeruimd, en dit heeft zo’n uitwerking op hem, dat hij het goedkeurt, al moet hij een vrouw, een kind, zijn dagelijkse wereldse vertroosting, verliezen, als hij er God maar voor in de plaats krijgt.

4. Indien u van de wereld gespeend bent, zult u weten wat het is, uw binnenkamers gestalte in uw wereldse zaken met u om te dragen. Er zijn mensen. die terwijl zij hun waren verkopen, of hun wereldse bezigheden hebben, meer indrukken van God, meer gemeenschap met de hemel in hun winkel hebben, dan anderen wanneer zij in het verborgen hun knieën buigen; die meer van God hebben wanneer zij hun zaken doen, dan anderen wanneer zij in Gods huis zitten onder het gehoor van een goede preek. Sommigen zullen meer omgang met God hebben wanneer zij thuis aan tafel zitten, dan de wereldling ooit had wanneer hij aan de Avondrnaalstafel zat. Zij dragen een hemelse gestalte mee naar hun werelds aards beroep. Terwijl anderen de wereld steeds met zich omdragen; zij nemen haar mee naar de kerk, zowel als naar de markt; zij zijn er aan vastgelijmd.

5e Gebruik. Wij zullen van deze leer gebruik maken tot vermaning. Indien alles ijdelheid is, o zoekt de uw harten los te krijgen van alle dingen, die in de wereld zijn, en verlaat de valse, of liegende, ijdelheden (don. 11:8). Vraagt u: Wat dat is, de wereld te verlaten? dan zouden wij zowel een ontkennend als een stellig antwoord kunnen geven. Ontkennend: Het is niet, dat men uit de wereld gaat. Het is niet, dat men de persoonlijke samenleving verlaat, hoewel men slecht gezelschap moet verlaten. Het is niet, evenals men onder de Roomsen doet, een gelofte van vrijwillige armoede doen. Het is niet, lui en zorgeloos te zijn. Doch stellig, moeten wij haar verlaten in de vier volgende opzichten:

1. Ten opzichte van het onmatig gebruik van de genieting van de wereld: (1 Kor. 7:29-31) "Maar dit zeg ik, broeders, dat de tijd voorts kort is; opdat ook die vrouwen hebben, zouden zijn als niet hebbende; en die wenen, als niet wenende; en die blijde zijn, als niet blijde zijnde; en die kopen, als niet bezittende; en die deze wereld gebruiken, als niet misbruikende: want de gedaante van deze wereld gaat voorbij." wij moeten haar gebruiken als rentmeesters, die rekenschap moeten geven van ons rentmeesterschap.

2. Ten opzichte van het dienen. Weest geen knechten of slaven van de wereld, want u kunt niet beiden God en de Mammon dienen.

3. Ten opzichte van vertrouwen: vertrouwt er niet op. Al hebt u wereldse voordelen, maakt die niet tot uw staf, uw steun, uw uitgelezen kleinodiën.

4. Ten opzichte van aanhankelijkheid; weest niet aan de wereld verkleefd. Laat de wereld niet als het vel van uw hand zijn, dat er niet gemakkelijk af gaat; maar als de handschoen, die u aan de hand hebt, of de hoed, die u op het hoofd hebt, die u gemakkelijk kunt uittrekken en afzetten.

Beproeft uw bekering aan deze leer, welke het bewijs was van Salomo’s bekering. Die niets dan heerlijkheid en schoonheid in deze uitwendige dingen zien, zijn door de Satan betoverd: (Matth. 4:8) "Wederom nam hem de duivel mee op een zeer hoge berg;" maar die zien dat zij enkel ijdelheid zijn, hebben zich met Salomo bekeerd.

Wij zullen nu dit onderwerp besluiten met u de volgende middelen aan te wijzen tegen een wereldse gezindheid. Overweegt daartoe de zes volgende bijzonderheden:

1. Deze ijdelheden zullen u in de tijd van de grootste beroering geen vreugde verschaffen; zij kunnen u niet van de minste pijn verlossen. Wanneer u uw geweten en uw geest verwondt, en u zodoende aan de toorn Gods blootstelt, wat zullen dan de dingen van de wereld u baten? Wie had de wereld meer lief dan Judas? Doch toen God maakte, dat hij er zijn vingers aan brandde, als ik dat zo eens mag uitdrukken, toen wierp hij haar in woede van zich af. Mens, wat zal er bij de dood van u worden? Zal het u dan tot troost zijn, dat u sterft in een kamer, die mooi behangen is? Of, dat de vloer van uw kamer met zilver is ingelegd? Of, dat u een groot landgoed, of een groot fortuin bezit? Zal zo iemand dan niet uitroepen: "O had ik maar iets van deze tijd doorgebracht in een deel aan Christus vast te maken, in plaats van de wereld na te jagen, die mij nu nergens toe van dienst kan zijn!"

2. Staat naar een wets-werk; iets ervan is beslist noodzakelijk, om de wereld uit haar plaats te schudden. "Hij heeft verkondigd, zeggende: Nog eenmaal zal Ik bewegen niet alleen de aarde, maar ook de hemel" (Hebr. 12:26). De mensen zullen de wereld niet loslaten, wanneer God die niet uit hun hart schudt.

3. Weest gemeenzaam met uw bevindelijke kennis van de wereld. Hebt u nooit haar ijdelheid en ledigheid ondervonden? Ja, is het uw arme ziel nooit pijnlijk en bitter geweest, dat de wereld al uw tijd, gedachte en zorg, heeft gehad?

4. Weest overreed, dat God in Christus het enige Goed is. Ziet uit naar de ontdekking van de heerlijkheid Gods in Christus. Al redeneren de mensen nog zo lang over de ledigheid en ijdelheid van de wereld, zij zullen geen afscheid van haar nemen, zolang zij er niet iets beters voor in de plaats krijgen. De mens moet iets hebben, daar hij zijn hart op zet. Daarom zal de draf van de wereld uw deel zijn, zolang niet de onnaspeurlijke rijkdommen van Christus zodanig aan u ontdekt zijn, dat de begeerte van uw ziel naar Hem uitgaat. De mensen mogen menen, dat zij van het beginsel uitgaan, dat de wereld maar ijdelheid is; nochtans zijn zij steeds met de ijdelheid van de wereld ingenomen, zolang zij de heerlijkheid Gods niet zien. De Heere is een volmaakt en algenoegzaam goed; Hij is een evenredig goed, geschikt voor de ziel; Hij is een eeuwig goed, geschikt voor de onsterfelijke ziel.

5. Gelooft de voorzienigheid Gods. Hij, Die de wereld door schepping heeft gemaakt, onderhoudt ze nog door Zijn voorzienigheid. Hij geeft ieder mens zijn deel, en maakt de staat van ieder mens in de wereld, zoals die het beste voor hem is. Uw hemelse Vader, zegt Christus, zorgt voor u.

6. O wacht u, dat u zichzelf niet schat naar hetgeen u van de wereld hebt. Ik verzeker u, in de Naam van God, dat het, wanneer de dood komt, of op de een of andere tijd, één van uw uitroepen zal zijn: O! Ik heb mijn arme ziel verwaarloosd! Evenals de vrouw, die haar kind in de vlammen achterliet, zo laten velen hun ziel omkomen in de vlammen van Gods toorn. Zoekt Christus tot uw eeuwig deel te hebben.Velen zeggen: "Wie zal ons het goede doen zien?" Doch zegt u: "Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o Heere: dan zal ik meer vreugde in mijn hart hebben dan zij, als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn." Rust niet, voordat u kunt zeggen: "Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde." Dan zult u ook kunnen zeggen: "Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten, en Mijn deel in eeuwigheid."

7. Neemt met Luther het besluit, dat u zich niet met deze wereld als uw deel wilt tevreden stellen. Als God, om heilige einden, het goed acht, het werelds geluk voor u te vergallen, bidt dan om er van gespeend te worden, en maakt een goed gebruik van zulke bedelingen en woorden, en doet uw voordeel met zulke roeden en ordinanties, die u spenen van de dingen van de wereld.

 

Het bevel om de wereld niet gelijkvormig te zijn; of het kwaad en het gevaar van het kenmerk van de goddelozen te dragen, opengelegd

Rom. 12:2. Wordt dezer wereld niet gelijkvormig.

Het is het merkteken van de kinderen Gods, dat zij niet hebben ontvangen de geest van de wereld, maar de Geest, Die uit God is (1 Kor. 2:12). Zij zijn niet van de wereld, gelijk Christus niet van de wereld is. Doch het is het merkteken van de goddelozen, dat zij de lieden van de wereld zijn, welker deel in dit leven is (Ps. 17:14). Gelijkvormigheid aan Christus is het voornaamste kenmerk en merkteken van de heiligen: "Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd, den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn" (Rom. 8:29). Doch gelijkvormigheid aan de wereld is het grote kenmerk van godloochenaars en goddelozen, daarom raadt de apostel hier alle kinderen Gods zulke gelijkvormigheid af: "Wordt dezer wereld niet gelijkvormig."

De apostel, in de voorafgaande kapittels de grondwaarheden van het Christendom breedvoerig behandeld hebbende, dringt nu in dit hoofdstuk de voornaamste Christelijke plichten krachtig op het geweten aan. De ware godsdienst heeft niet alleen ten doel het oordeel te onderrichten, maar ook het hart te veranderen en het leven te hervormen. Doch de grondslag van de Christelijke praktijk moet worden gelegd in de Christelijke kennis. Uit deze breedvoerige verhandeling van de apostel over de rechtvaardigmaking, door de toegerekende gerechtigheid van Christus, en over de rijkdommen van vrije genade, zou de vleselijke wijsheid gebruik kunnen maken, om daaruit af te leiden, dat wij dan kunnen leven zoals het ons lust, en wandelen in de weg van onze harten, doch hij zegt: Neen, dat volgt daar niet uit: het geloof, dat rechtvaardigt, is een geloof dat door de liefde werkt; wanneer wij het verstand hebben, hoe wij Christus Jezus de Heere moeten aannemen, dan zullen wij ook krijgen te verstaan hoe wij in Hem moeten wandelen. Daarom is dit hoofdstuk aan de voorafgaande verhandeling verbonden door het woord "daarom" of "dan": "Ik bid u dan, broeders!" te kennen gevend, dat de praktische toepassing van leerstellige waarheden het leven van de prediking is.

Het eerste vers van dit hoofdstuk is een algemene besturing, die met de krachtigste beweegredenen en op de hechtste gronden, en op de meest innemende gevoelvolle wijze, wordt aangedrongen: "Ik bid u dan, broeders! door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst. Het zou nuttig kunnen zijn dit enigermate te verklaren, maar dit heb ik nu niet ten doel, en daarom ga ik verder.

De apostel gaat over tot het geven van meer bijzondere besturingen, en die welke onze tekst bevat wordt beide ontkennend en stellig uitgedrukt. De stellige besturing wordt het laatst genoemd, hoewel in de orde van natuur en werking de eerstgenoemde voorafgaat: "Wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven, welke de goede, en welbehaaglijke en volmaakte wil van God zij." Mijn voornemen is niet nu over deze vernieuwing van het gemoed te handelen, temeer omdat het in velerlei opzicht, met andere woorden, hetzelfde is als die heiligheid en reinheid, of dat gewassen zijn van onze drek, waarover ik in de laatste tijd; over Spr. 30:12 zo breedvoerig tot u heb gesproken. De ontkennende besturing is dan: Wordt dezer wereld niet gelijkvormig." Wij moeten hier door wereld verstaan: de lieden van de wereld, de goddelozen van de wereld, de begeerlijkheden van de wereld, de wegen en gangen van de wereld, enz. En door daaraan niet gelijkvormig te zijn, dat wij haar manieren niet moeten volgen. al de discipelen en volgelingen van Christus moeten ongelijkvormigen aan deze wereld zijn, of, de goddelozen, die er in zijn, ongelijk wezen. Tot verdere verklaring van deze tekst, zal ik deze leerstelling verhandelen:

Dat Gods volk niet aan de wereld, of aan de goddelozen, die daarin zijn, moeten gelijk worden; zij moeten de boze wereld niet gelijkvormig worden.

De wijze van behandeling, die wij wensen te volgen, om, door bovennatuurlijke bijstand, deze opmerking te verklaren zal de volgende zijn.

I. Zullen wij de waarheid van deze leer bewijzen en ophelderen.

II. Zullen wij onderzoeken wat het is in de wereld, waaraan wij niet gelijkvormig moeten zijn.

III. Zullen wij aanwijzen wat deze ongelijkvormigheid aan de wereld insluit.

IV. Zullen wij de redenen opgeven, waarom wij aan de wereld niet gelijkvormig moeten worden.

V. Zullen wij het gehele onderwerp toepassen.

Evenals ik meen. dat dit onderwerp niet ontijdig is, ben ik ook van gedachte, dat het niet ongepast is na onze laatste prediking over Spr. 30:12.

Onlangs gesproken hebbende: Over des Vaders voorstelling van Christus, zeggende: "Ik zal u geven tot een verbond des volks." 2. Over de werking des Geestes, opdat Hij zou gekend worden: "Die zal van Mij getuigen." 3. Over de verklaring des Zoons van Zijn Eigen uitnemendheid, zeggende: "Ik en de Vader zijn Één". 4. Over de afkeuring van de wereld van deze heerlijke Persoon, en de ruwe behandeling, die Hij van hen heeft ondervonden: "Ziet Ik en de kinderen, die Mij de Heere gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israël." 5. Over de reden waarom zo velen, zelfs in Israël, over Christus en Zijn volgelingen verachting uitgieten: "Er is een geslacht, dat rein is in zijn ogen, en van zijn drek niet gewassen is:" dat de koers van de wereld is; zullen wij nu ten 6e onderzoeken wat, in overeenstemming daarmede, onze plicht is, namelijk, dat wij deze wereld niet gelijkvormig worden.

I. Ons eerste punt is, dat wij de waarheid van deze leer zullen bewijzen en ophelderen, namelijk: Dat Gods volk de wereld niet moet gelijkvormig zijn; dat zij de goddelozen. die daarin zijn, niet moeten gelijk wezen. Wij zullen dit bewijzen beide uit geboden en uit voorbeelden van de Schrift.

1e Er zijn zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament geboden, die de waarheid daarvan bewijzen. Ik zou willen,dat u die zorgvuldig in uw Bijbel onderzoekt, en daar nagaat wat Gods mening in deze voor u is.

1. Er zijn in het Oude Testament geboden, die deze plicht bevelen, zoals de volgende en dergelijke: "Gij zult de menigte tot boze zaken niet volgen" (Exod. 23:2). "Komt niet op het pad van de goddelozen, noch treedt niet op de weg van de boze. Verwerpt die, gaat er niet door; wijkt er van, en gaat voorbij" (Spr 4:14, 15). Ziet ook Lev. 18:24-27; Deut. 12:30-32; Ps. 1:1; Spr. 1:10-16.

2. Er zijn ook geboden in het Nieuwe Testament, die de plicht aandringen, zoals de volgende: "En met veel meer andere woorden betuigde hij, en vermaande hen zeggende: Wordt behouden van dit verkeerd geslacht (Hand. 2:40). "Ik zeg dan dit, en betuig het in de Heere, dat gij niet meer wandelt, gelijk als de andere heidenen wandelen in de ijdelheid huns gemoeds. Zo zijt dan hun medegenoten niet" (Ef. 4:17; 5:7). "Bewaart uzelf onbesmet van de wereld" (Jak. 1:27). (Ziet ook Matth. 5:46, 6:31, 32; Luk. 12:29, 30; 2 Kor. 6:15, 16; 1 Thess. 5:5-8; 2 Petr. 3:17).

2e Er zijn voorbeelden in de Schrift, om op ons van invloed te zijn niet aan de boze wereld gelijkvormig te wezen. Ik zal de volgende personen tot voorbeeld nemen: (1) Noach; (Gen. 7:1) "Daarna zeide de Heere tot Noach: Ga gij en uw gehele huis in de ark, want u heb Ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht in dit geslacht." (2) Lot; (2 Petr. 2:7, 8) En de rechtvaardige Lot, die vermoeid was van de ontuchtige wandel van de gruwelijke mensen, daaruit verlost heeft; want deze rechtvaardige man, wonende onder hen, heeft dag op dag zijn rechtvaardige ziel gekweld, door het zien en horen van hun ongerechtige werken." (3) Josua; (Hoofdstuk 24:15) "Doch zo het kwaad is in uw ogen de Heere te dienen, kiest u heden wien u dienen zult, hetzij de goden, welke uw vaders, die aan de andere zijde van de rivier waren, gediend hebben, of de goden van de Amorieten, in welker land u woont; maar aangaande mij, en mijn huis, wij zullen de Heere dienen." (4) Nehemia; (Hoofdst. 5:15) "En de vorige landvoogden, die voor mij geweest zijn, hebben het volk bezwaard, en van hen genomen aan brood en wijn, daarna veertig zilveren sikkelen; ook heersten hun jongens over het volk: maar ik heb alzo niet gedaan, om van de vreze Gods wil." (5) David; (Ps. 26:4, 5) "Ik zit niet bij ijdele lieden; en met bedekte lieden ga ik niet om. Ik haat de vergadering der boosdoeners; en bij de goddelozen zit ik niet."

De Heere wil. dat Zijn kinderen vlak andersom handelen als de wereld, dat zij niet zijn als andere mensen. Dat deel van het gebed van de Farizeeër, (Luk. 18:11) waarin hij God dankt, dat hij niet is gelijk de andere mensen, was niet verkeerd wat de stof daarvan betreft, als het niet uit een ijdel roemende, trotse en leugenachtige geest was voortgekomen; want hij meende, dat hij beter was dan anderen, terwijl hij slechter was dan alle anderen, boven welke hij meende uit te steken; nochtans moest iedereen arbeiden, om waarlijk zodanig te zijn, als waarvoor hij ten onrechte dankte, namelijk, niet te zijn gelijk andere mensen. Anderen verzuimen het gebed, hetzij in het verborgen, in het huisgezin, of in gezelschap; anderen veronachtzamen Christus en verachten Zijn Woord en Zijn instellingen; ja vele anderen drinker, en zweren, en hoereren, en bedriegen, en houden onrechtmatig goed in, en onderdrukken, en schenden de Sabbat, en geven zich over aan allerlei goddeloosheid en onzedelijkheid. Òf zij zijn aan Zijn wet niet onderwerpen en wandelen zodoende in allerlei goddeloosheid, òf zij zijn aan Zijn Evangelie niet onderworpen, en zo willen zij zich aan Zijn gerechtigheid niet onderwerpen, om uit genade door Jezus Christus te worden zaliggemaakt. Daarom moeten wij de anderen niet gelijk zijn. Anderen zijn buiten, en buiten zijn de honden. Wij kunnen dan ook waarnemen, dat in de Schrift "anderen" en "buiten" gelijkwaardige uitdrukkingen zijn. Vergelijkt Mark. 4:11, met Luk. 8:10. "Het is u gegeven te verstaan de verborgenheid van het koninkrijk Gods; maar dengenen, die buiten zijn, geschieden al deze dingen door gelijkenissen". "U is het gegeven, de verborgenheid van het koninkrijk Gods te verstaan: maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen". Markus heeft: "dengenen, die buiten zijn", en Lukas heeft: "tot de anderen". Ik zeg dan: de anderen zijn buiten, en zij zijn niet van de Heere. Het is daarom gevaarlijk als de anderen te zijn; want die zijn buiten en zullen buiten zijn; het is beter alleen binnen, dan met de anderen buiten te zijn. Tot dusverre tot opheldering en bevestiging van de waarheid van de leer. Wij moeten de wereld niet gelijk zijn.

II. Ons tweede punt is, te onderzoeken wat het is in de wereld waaraan wij niet gelijkvormig moeten zijn. Wij moeten dan, om kort te zijn, niet gelijkvormig worden aan de dingen van de wereld, aan de vormen, de godsdienst, de beginselen en de gebruiken van de wereld.

1. Wij moeten niet gelijkvormig worden aan de dingen van de wereld; want die zijn veranderlijk, de gedaante van deze wereld gaat voorbij. Wat zijn de dingen van de wereld, die wij niet gelijkvormig moeten zijn? De apostel somt die dingen op: "Al wat in de wereld is, namelijk, de begeerlijkheid des vleses, en de begeerlijkheid der ogen, en de grootsheid des levens, is niet uit de Vader, maar is uit de wereld. En de wereld gaat voorbij, en haar begeerlijkheid" (Joh. 2:16, 17). Wij moeten zover vermijden de zondige dingen van de wereld gelijkvormig te worden, dat wij in onze onderscheiden standplaatsen daartegen behoren te getuigen. Ja. zelfs in de onverschillige dingen van de wereld, die in zich zelf niet zondig zijn, moeten wij ons daarin in zoverre niet naar de wijze van de wereld schikken, dat wij niet naar de voorschriften van de wereld als onze regel handelen, noch de gunst van de wereld als ons doel beogen. Het ware Christendom bestaat voor een groot deel in een matige zonderlingheid, in een alleen staan. Hier zouden wij een verscheidenheid van dingen in de wereld kunnen aantonen, aan welke wij niet gelijkvormig behoren te zijn, of naar welke wij niet moeten dorsten; zoals: de voordelen, de eerbewijzen, de bevorderingen, de vermaken en de toejuiching van de wereld, doch wij blijven daarbij niet stilstaan.

2. Wij moeten niet gelijkvormig zijn aan de manieren en gewoonten van de wereld, gelijk de apostel spreekt: (1 Petr. 1:14). "Als gehoorzame kinderen wordt niet gelijkvormig aan de begeerlijkheden, die tevoren in uw onwetendheid waren". Er is een toenemende neiging tot iets nieuws, waar door menigten iedere nieuwe ijdele mode aangrijpen. Er zijn ijdele modes van gebaren, vertoonmakingen, die niets dan lichtzinnigheid openbaren, en uitdrukkelijk in de Schrift worden veroordeeld: (Jes. 3:16) "Daarom, dat de dochteren Sions zich verheffen, en gaan met uitgestrekte hals, en lonken met de ogen, al gaande en trippelende daar heen reden, en alsof haar voeten gebonden waren". Er zijn ijdele modes van kleding, die onbestaanbaar en niet verenigbaar met de regels van de zedigheid zijn, die velen innemen, in strijd met Gods woord: (Jes. 3:18-23) "Ten zelf dage zal de Heere wegnemen het sieraad van de kousenbanden, en de netjes en de maantjes. De reukdoosjes, en de kleine ketentjes en de glinsterende kledingen. De hoofdkroning, en de armversierselen, en de bindselen, en de reukballetjes, en de oorringen. De ringen en de voorhoofdsierselen. De wisselklederen, en de manteltjes en de hoedekens, en de buidels. De spiegels, en de fijne linnen deksels, en de hulledoeken, en de sluiers". (1 Tim. 2: 9). Desgelijks ook, dat de vrouwen, in eerbaar gewaad, met schaamte en matigheid zichzelf versieren, niet in vlechtingen des haars, of goud, of parels, of kostelijke kleding", (1 Petr. 3:3) Welker versiersel zij, niet hetgeen uiterlijk is, bestaande in het vlechten des haars, en omhangen van goud of van klederen aan te trekken". Dit is de heersende kwaal van beide seksen, waaraan zelfs zij al te zeer gehecht zijn, die voor anderen een voorbeeld moeten zijn van zedigheid en matigheid. Er zijn ijdele en dwaze gewoonten zelfs in zaken van godsdienst, en velen zijn zeer gesteld op wat naar de mode is, al is het nog zo’n verkeerde mode. Daarom:

3. Moeten wij niet gelijkvormig zijn aan de godsdienst van de wereld: want de wereld dient zij weet niet wat; de lieden van de wereld dienen een onbekende God, zij dienen en aanbidden God op een vleselijk, geveinsde en bijgelovige wijze. Doch wij moeten Hem aanbidden in geest, en in waarheid, en op zo’n wijze als Hij in Zijn Woord heeft ingesteld; opdat die vraag ons niet in verlegenheid brengt: Wie heeft zulks van uw hand geëist? Maar wij mogen zeggen: "Hij, op Wiens gezag ik deze dingen doe, is noch paus, noch prelaat, noch burgerlijke overheid; doch ik heb mijn machtiging in het Woord van God". Daarom:

4. Moeten wij aan de overleveringen en beginselen van mensen niet gelijkvormig zijn. "Ziet toe, dat niemand u als een roof vervoere door de filosofie en ijdele verleiding naar de overlevering der mensen. naar de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus" (Kol. 2:8). "Indien gij dan met Christus de eerste beginselen van de wereld zijt afgestorven, wat wordt u, gelijk of gij in de wereld leefde, met inzettingen belast? Namelijk, raak niet, en smaak niet, en roer niet aan. Welke dingen alle verderven door het gebruik, ingevoerd naar de geboden en leringen der mensen" (Kol. 2:20 - 22). Waarmee God ons onderwijst, dat wij vrij zijn van alle afgeschafte ceremoniën en door mensen ingestelde kerkelijke voorschriften, en dat onderwerping aan ordinanties van menselijke vinding en instelling, in de dienst van God, ten hoogste berispelijk en in strijd met de vrijheid van het Evangelie zijn. Die dingen maken inbreuk op het gezag van Christus, het Hoofd van de Kerk, waarom wij vermaand worden te staan in de vrijheid, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft, en niet wederom met het juk van de dienstbaarheid bevangen te worden: Doch ik moet hier, wegens gebrek aan tijd, vele dingen voorbijgaan, die van dezelfde natuur zijn.

5. Wij moeten niet aan de beginselen van de wereld gelijkvormig worden. Er zijn vele leerstellige beginselen, die wij niet moeten gelijkvormig zijn, hetgeen een ruim veld zou openen, om daarover te spreken. Ik zal mij echter tot dit punt bepalen: Wat zijn de beginselen van de onwedergeborene wereld? Die zijn krachtens de natuur van duivelse en helse oorsprong. Van nature zijn wij allen Arminianen, Pelagianen, Socinianen, ja godloochenaars, zonder God in de wereld. Houdt daarom dat beginsel verdacht, dat met de natuur het meest overeenkomt, en waarbij u zich het gemakkelijkst kunt aanpassen. Elk beginsel, dat de verdorven natuur en de rede in het gevlei komt is verdacht, want het Evangelie is een verborgenheid, welke de bedorven natuur niet kan doorgronden. De wereld is vol van politieke, van sluwe beginselen. Velen, bij voorbeeld, zijn van dat beginsel, dat het beter is te zondigen, dan te lijden; wat toe te geven, dan zich aan de grimmigheid van de mensen, of aan het verlies van enig werelds goed bloot te stellen: dat een ontrust geweten heter is dan een ledige beurs. Velen zijn van dat beginsel, dat één vogel in de hand beter is dan tien in de lucht; beter een paleis in Parijs, een deel in deze wereld, dat wij zien en tasten kunnen. dan een paleis in het paradijs. Vandaar, dat velen zeggen: "Wie zal ons het goede doen zien," en maar weinigen: "Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o Heere!" Wij moeten hierin aan de wereld niet gelijkvormig zijn.

6. Wij moeten niet gelijkvormig zijn aan de praktijk, de koers en de weg van de wereld: "In welke gij eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw dezer wereld, naar de overste van de macht der lucht, van de geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid" (Ef. 2:2). God wil, dat Zijn kinderen in hun leven en wandel tegen de wereld in gaan. Dit werd aangeduid in zijn verbod aan Israël van het eten en aanraken van sommige dingen, welke andere volkeren aten en aanraakten. Bij voorbeeld: de Egyptenaren aten voor het merendeel vis, en sommige soorten van vogels; doch van het vlees van de dieren aten zij geen ander dan alleen zwijnenvlees; en deze ene soort van vlees werd de Joden rechtstreeks verboden, (Lev. 11:7, 8). Daardoor gaf de Heere te kennen, dat Hij wilde, dat er een soort tegenstrijdigheid zou zijn tussen de wereld en degenen, die Zijn Naam belijden: en dat Zijn kinderen zich zo ver mogelijk van de zeden van de wereld moeten afhouden. De weg van de wereld is naar beneden; Hij wil dat Zijn volk opwaarts gaat. De koers van deze wereld is hellewaarts, en Hij wil, dat Zijn volk de koers hemelwaarts richt; de wereld wandelt op de brede weg, en Hij wil, dat Zijn volk de enge weg bewandelt.

In één woord, wij moeten de wereld niet gelijkvormig zijn in haar gedachten, woorden, daden, begeerten, verlustigingen, liefden, vreugden, genegenheden, of hartstochten. Doch wij kunnen bij deze alle niet stilstaan, en gaan daarom verder.

III. Ons derde punt was, dat wij zullen aanwijzen, wat deze ongelijkvormigheid aan de wereld insluit. Om de bijzonderheden niet te vermenigvuldigen, zullen wij de vier volgende dingen noemen.

1. Het sluit meer in dan een tegenstrijdigheid met de wereld. Wat van het vlees geschreven staat, kan, ten opzichte van de gelovige, van de wereld gezegd worden. Gelijk het vlees begeert tegen de Geest, en de Geest tegen het vlees, en deze twee tegen elkaar staan: zo ook strijdt de wereld tegen de gelovige, en strijdt de gelovige tegen de wereld, en deze twee staan tegen elkaar. En dit is de overwinning waardoor hij de wereld overwint, namelijk zijn geloof.

2. Deze ongelijkvormigheid aan de wereld sluit een verachten van de wereld in. Zij, die de wereld niet gelijkvormig zijn hebben de wereld niet lief; zij zijn niet ingenomen met haar opzichtige ijdelheden. Die waarlijk heiligen zijn hebben een gezicht gekregen, waarbij zij zien, dat de wereld niets is. De natuurlijke zon beschijnt deze wereld, en verlicht ze; doch wanneer de Zon der gerechtigheid de ziel beschijnt, verdonkert deze aarde en al haar voortreffelijkheden, en dit licht doet al die dingen schade en drek achten om de uitnemendheid van de kennis van Christus. De gelovige bewondert dan ook de wereld niet; zilver en goud noemt hij geen ware rijkdom; wereldse bevordering is niet wat hij eer noemt: vleselijk genot is niet wat hij als vermaak en geluk aanmerkt; menselijke geleerdheid is bij hem geen degelijke wijsheid; hij kan rijk, aanzienlijk, gelukkig en alles zijn zonder die dingen, en dat alles in Christus. Hij schat wereldse en aardse dingen niet hoger dan een voorstelling, die in het zand, aan de oever getekend is, de minste golf spoelt ze weg.

3. Deze ongelijkvormigheid aan de wereld sluit een verlaten van de wereld in: "Vergeet uw volk en uws vaders huis; zo zal de Koning lust hebben aan uw schoonheid" (Ps. 45:11, 12). Een kind van God zal de wereld verlaten en uit deze wereld opkomen, liefelijk leunende op haar Liefste. Dit schijnt die vermaning aan de Kerk te kennen te geven: (Hoogl. 4:8) "Bij Mij van de Libanon af. o bruid, kom bij Mij van de Libanon af. Zie van de top van Amana, van de top Senirs en Hermons, van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden." Wij belijden, dat wij niets meer met de duivel, de wereld, en het vlees willen te doen hebben; dat wij de wereld verlaten en Christus navolgen. Dit verlaten van de wereld nu, ontkennenderwijze beschouwd, is niet, dat wij uit de wereld gaan door een haastige dood, dat zou dubbele ongerechtigheid zijn; het is ook niet, dat wij een gelofte doen van vrijwillige armoede, zoals de Roomsen doen; ook is het niet, dat wij lui en zorgeloos zijn omtrent de dingen van de wereld; doch het is bevestigenderwijze, dat wij de wereld verlaten ten opzichte van haar gebruik. Deze wereld gebruiken, alsof wij ze niet gebruikten, dat is, met matigheid; haar zodanig verlaten, dat wij ze niet dienen; wij moeten geen slaven van de wereld zijn, want wij kunnen niet God dienen en de Mammon. Wij moeten de wereld verlaten in zoverre, dat wij er niet op vertrouwen; wij moeten niet op uiterlijk genot ons vertrouwen stellen. Wij moeten haar ook verlaten ten opzichte van aanhankelijkheid, zodat wij er niet aan verkleefd zijn; zij moet ons niet zijn als het haar van ons hoofd, of als het vel van de handen, dat er zonder pijn niet kan uit- of afgetrokken worden; maar als een hoed, die wij op het hoofd, of als een handschoen, die wij aan de hand hebben, die wij kunnen afzetten en uitdoen, wanneer het ons behaagt; wij moeten haar niet stijf vasthouden.

4. Deze ongelijkvormigheid aan de wereld sluit in, dat wij werkelijk aan de wereld gekruisigd zijn: "Maar het zij verre van mij", zegt de apostel, "dat ik zou roemen, anders dan in het kruis van onze Heere Jezus Christus; door welke de wereld mij gekruisigd is, en ik der wereld." De wereld geeft niets om mij, en ik geef niets om de wereld; de wereld is mij gestorven, en ik ben aan de wereld gestorven. Doch ik blijf hierbij niet langer stilstaan, en ga daarom voort.

IV. Tot het vierde punt, namelijk, de redenen opgeven, waarom Gods volk de wereld niet gelijkvormig moet worden. In het algemeen, omdat zij van een andere wereld zijn: Zij zijn onderdanen van een ander koninkrijk; zij zijn mensen van een andere staat; zij zijn van een ander beginsel; zij ontvangen een andere geest; zij worden door een andere regel bestuurd zij hebben een andere wereld op het oog, dan de overige mensen. Doch wij zullen later gelegenheid hebben, over deze en andere dingen van deze natuur meer volledig te spreken. Wij zullen intussen alleen opmerken, dat er twee grote tegenstrijdige partijen zijn, die alle mensen krachtig naar zich toe trekken, namelijk: God en de wereld. Er is een onverzoenlijke vijandschap tussen die twee: zij, die aan de zijde Gods staan, zijn tegen de wereld, en zij, die aan de zijde van de wereld staan, zijn tegen God. Daarom is het de plicht van allen, die Christus volgen, niet de zijde van de wereld te kiezen tegen Hem, en dus aan de wereld niet gelijkvormig te zijn. Toen de drie jongelingen (Dan. 3:12) weigerden neer te vallen en het beeld van Nebucadnezar te aanbidden, ontstak hij in toorn en grimmigheid, en veranderde de gedaante zijns aangezichts tegen hen (vs. 19). Zo is het met de lieden van de wereld: als de vrienden van Christus niet willen neerbuigen, hun gouden beeld aanbidden, en deelnemen aan hun dwaasheden en ijdelheden, dan worden de wereldlingen woedend op hen. Wel is waar zou de wereld Gods volk verdragen, als zij zich voor hen wilden neerbuigen; doch dat kunnen, dat durven zij niet doen, omdat de Heere het verbiedt: "Wordt dezer wereld niet gelijkvormig."

De redenen van deze leer kunnen onder de volgende vier hoofdpunten worden gerangschikt. De kinderen Gods moeten deze wereld niet gelijkvormig worden: Met betrekking tot God. 2. Met betrekking tot de wereld. 3. Met betrekking tot hun broeders. 4. Met betrekking tot henzelf.

1e Met betrekking tot God. Er kunnen vele redenen worden gegeven waarom Gods volk de wereld niet gelijkvormig moet worden.

1. Door aan de wereld gelijkvormig te zijn, verzoekt u God, en leidt u zichzelf in verzoeking. Indien Gods volk onnodige gemeenschap met de goddelozen in de wereld onderhoudt, zoals Petrus in de zaal van de hogepriester, verzoeken zij God, hen in het kwaad te laten vallen, in strijd met Zijn uitdrukkelijk gebod: "Gij zult de Heere uw God niet verzoeken". Zij lopen langs een gevaarlijke afgrond, waarin zij, als God Zijn hand terugtrekt, kunnen vallen en al hun beenderen breken.

2. Door aan de wereld gelijkvormig te worden, verlaten zij hun weldadigheid, en begeven zich tot afgoderij; daarom wordt gierigheid afgodendienst genoemd, omdat men dan de wereld tot zijn God maakt. Wat wij het meeste liefhebben, en het meeste dienen, en waar wij het meeste op vertrouwen, dat maken wij tot onze god; en dat doen wij, wanneer wij de wereld zo liefhebben en dienen, en daarop vertrouwen, dat wij God buiten de deur zetten. Doch, waarom zijn wij zo verzot op het schepsel, of op de wereld? Want wat voor goeds de wereld heeft, dat heeft zij van God. Uw voedsel, kleding. uw geriefelijkheden en gemakken, zoals zij, hoe dan ook, goed voor u zijn, dat is van God: daarom, als u God verlaat en de wereld volgt uit een begeerte naar die dingen, dan verlaat u de volle bron en volgt de verdwijnende stromen; dan verrast u het wezenlijk goed, dat in de wereld is, terwijl u zich tot de wereld begeeft, om het te krijgen. "Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden", (Jes. 2:13).

3. God en de wereld zijn het niet eens; er is onenigheid tussen God en de wereld, tussen Christus en de wereld. Al de tijd, dat Christus in de wereld was, heeft zij Hem bespot, gesmaad, tegengestaan en vervolgd, en ten laatste gedood. En Christus heeft in Zijn leven en sterven tegen de wereld strijd gevoerd en haar overwonnen; Hij heeft vijandschap gezet tussen Zijn volk en de wereld. Al de profeten, en apostelen, en heiligen, in alle tijden, waren in een hete strijd gewikkeld met de wereld, en zij hebben strijd gevoerd met alle goddelozen in haar. "Die de wet verlaten, prijzen de goddelozen; maar, die de wet bewaren. mengen zich in strijd tegen hen" (Spr. 28:4). Zij zijn mannen des twist in de wereld geweest, en waarom? Wel, de wereld is in de wapenen tegen hun God. Daarom heeft de Heere gezworen, dat Hij, tot in alle geslachten, met haar zal krijg voeren, evenals met Amelek; alsmede met allen, die zich bij haar voegen, ja, ook met hen, die zich onzijdig houden. Zij zijn vervloekt, omdat zij niet komen tot de hulp des Heeren, tot de hulp des Heeren, met de helden (Richt. 5:23). Christus heeft Zijn volk bemoedigd, dat zij meer dan overwinnaars zullen zijn door Hem, Die de wereld heeft overwonnen.

4. De liefde Gods en de liefde van de wereld zijn tegenstrijdig. "Zo iemand de wereld liefheeft de liefde des Vaders is niet in hem". Het is het werk Gods, onze genegenheden van de wereld af te trekken; het is het werk van de wereld, ons hart van God af te trekken; beiden, God en de wereld, vragen ons gehele hart. Indien iemand godsdienstig wenst te zijn, moet God zijn gehele hart hebben, en hij moet het door genade geven en voortdurend werk maken van de godsdienst. Wil iemand rijk worden, dan zal de wereld hem verplichten vroeg op te staan en laat op te blijven, en het brood der smart te eten; ja, hij moet zijn hoofd, en hart, en alles, tewerkstellen in de dingen van de wereld. Daarom kan één en dezelfde mens niet God dienen en de wereld. Ja, de liefde van de wereld voert tot haat tegen God; omdat God en de wereld tegenstrijdig zijn van nature: de Heere is rein, de wereld is bevlekt; de Heere is goed, de wereld is boos. De Heere haat de wereld, niet zoals zij Zijn schepsel is, doch zoals zij Zijn mededingster is, die Zijn plaats in ons hart overweldigt.

2e Met betrekking tot de wereld zelf, kunnen vele redenen worden gegeven, waarom Gods volk haar niet moet gelijkvormig zijn. Wanneer wij de lieden van de wereld, de god van deze wereld, en haar gehele samenstel beschouwen, zullen wij gronden en redenen opmerken waarin wij haar niet gelijkvormig moeten zijn.

1. De lieden van de wereld zijn een reden, waarom Gods volk deze wereld, of de praktijk van hen, die daarin zijn, niet moet gelijkvormig zijn. Het verhardt toch de goddelozen in hun goddeloosheid, wanneer zij zien, dat belijders van de godsdienst, zij, die een naam van godzaligheid hebben, zich bij haar voegen, of te gemeenzaam met haar omgaan. Deze gelijkvormigheid aan de wereld is daarom schadelijk voor de goddelozen in de wereld; zij zullen zichzelf in hun goddelozen wandel toejuichen, wanneer zulken, die de naam hebben, dat zij God vrezen, zich met hen vergezelschappen. Zo weigerde Samuel met Saul terug te keren, toen hij Agag gespaard had: "Doch Samuel zeide tot Saul: Ik zal met u niet terugkeren; omdat gij het Woord des Heeren verworpen hebt, zo heeft de Heere u verworpen, dat gij geen koning over Israël zult zijn." (1 Sam. 15:26). Zo ook moesten zij, die God vrezen, tot de goddelozen zeggen: Gij hebt des Heeren Woord verworpen, daarom zal ik niet met u terugkeren, ik zal niet met u samengaan. Indien u zich bij de verkeerden voegt, bewijst u de ondeugd te veel eer.

Indien u zich met ten zondaar verbindt, geeft u de zonde te veel aanmoediging. Daarom is het somtijds het beste bewijs van liefde voor de goddelozen, dat wie hen niet aanzien en ons van hun gezelschap onttrekken. Ja, dat wij weigeren met hen om te gaan, kan soms een middel zijn om hen te verbeteren.

2. De god van deze wereld is een andere reden, waarom Gods volk deze wereld niet behoort gelijkvormig te worden. De god van deze wereld is de duivel; deze wereld gelijkvormig zijn is gelijkvormigheid aan de duivel; de wereld liefhebben is een aanbidden van de duivel; daarom, gelijk gierigheid afgodendienst wordt genoemd, zo verzocht de duivel Christus, om hem te aanbidden, door Hem de wereld aan te bieden: "Al deze dingen zal ik U geven, indien Gij, neervallende, mij zult aanbidden" Matth. 4:9). Deze wereld is de wandelplaats van de duivel welke hij doorwandelt; ja, hij gaat daarin om als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou mogen verslinden, en als een kronkelende slang, wie hij zou mogen bedriegen. Wanneer wij, onder de goddelozen van de wereld, met de goddelozen gemeenschap hebbende aan hun onvruchtbare werken van de duisternis, ons op het grondgebied van de duivel bevinden, is het één tegen duizend, als Satan ons niet door zijn listigheid bedriegt en ons langzamerhand gevangen neemt. Evenals dieven gewoonlijk een klein persoontje door het venster heen helpen, om de deur voor de anderen open te doen, zo vertoont de duivel ons een appel, of een gouden voorwerp; of hij fluistert ons een besmettend woord of vermoeden in; dat zijn de deuren van het huis en die kleine dieven zullen de deur open doen, en overspel, hoererij, diefstal, gramschap, doodslag, enz. inlaten. De verzoeken van de duivel schijnen in het eerste beleefd en zedig te zijn. Gelijk Semiramis van Ninus begeerde slechts een dag te mogen regeren, en die dag te mogen doen wat haar behaagde, wat haar lustte; waarvan zij, nadat haar dit verzoek was ingewilligd, gebruik maakte, om hem die dag te onthoofden; zo ook zal de duivel, de god van deze wereld, begeren slechts één dag te regeren, of, dat u één dag aan hem, en de wereld, en de ijdelheden, en dwaasheden, en ondeugden van de wereld wilt wijden; doch ziet, het kan zijn, dat hij juist op die dag uw hoofd afhouwt, uw ziel onthoofdt, door uw hart en uw genegenheden van God af te trekken.

3. Het gehele samenstel van deze wereld en de dingen van de wereld leveren een samengestelde reden op, waarom wij deze wereld niet moeten gelijkvormig worden. De gehele wereld toch ligt in het boze; want al wat in de wereld is, de begeerlijkheid des vleses, de begeerlijkheid der ogen, en de grootsheid des levens, zijn niets dan de afval en de vodden van de hel. In één woord, de wereld is maar een verachtelijk ding. Christus heeft verachting en schande over haar uitgestort, als Hij zeide: "Mijn koninkrijk is niet van deze wereld." Het is niets om door de wereld veracht te worden, en bij haar in ongenade te vallen, ja, dat is soms de eer van de mens; maar als Christus iets minacht en veracht, dat legt er wezenlijke schande op; en waarom zouden wij haar dan gelijkvormig zijn? De wereld is een verdwijnend ding; de klok van de tijd is bijna afgelopen, en binnenkort, zal zij in de eeuwigheid worden afgewikkeld. Als iemand een huis, of een boerderij, maar voor twee of drie dagen had gepacht, en hij zou beginnen te bouwen en te planten; zou men niet oordelen, dat zo iemand dwaas was? Zo ook, aangezien onze tijd hier zo kort en onzeker is, en de dood ons zo aanstonds van het toneel zal afvoeren, is het niet de grootste dwaasheid, onmatig te dorsten naar de vermaken, voordelen, eerbewijzen en ijdelheden van de wereld? Zij is veroordeeld om te vergaan, en eerlang zal zij geheel in vlammen opgaan. De wereld is maar een ijdel ding: "Een ieder mens is in zijn beste staat enkel ijdelheid" (Engelse overzetting van Ps. 39:6), namelijk in zijn meest voorspoedige staat. Voorspoed wordt in de Schrift bij een kaars vergeleken, en velen hebben aan deze kaars hun vleugels verbrand. De wereld bedriegt allen, die op haar verzot zijn; zij belooft vermaak, maar kan het niet vervullen, want geen degelijke voldoening kan in haar worden gevonden. De vereerders van de wereld zijn maar een troep bedrogen dwazen: "Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen, dat geen brood is, en uw arbeid voor hetgeen, dat niet verzadigen kan?" Wanneer de wereld u schoon toespreekt, gelooft haar niet, want zeven gruwelen zijn in haar hart, haar grootste heerlijkheid is maar een verdwijnende schaduw. De wereld is een schadelijk ding, en er is weinig noodzaak, dat wij haar gelijkvormig zijn; haar gewoonten verstikken het goede zaad des Woords, zodat het niet kan groeien. De dingen van de wereld zijn de valse misleiding waarmee de duivel onze ogen verblindt, zodat wij de heerlijkheid des Heeren niet zien. De god van deze eeuw heeft de ogen van de ongelovigen verblind; het is het aas, dat zo menige vis in het net van de duivel trekt, waardoor hij hen betovert en bekoort, tot zij in de put des verderfs terechtkomen.

3e Met betrekking tot hun broeders. Is dat niets bij u, dat u het geslacht van de rechtvaardigen zoudt bedroeven? De zonde van de goddelozen is de godvrezenden tot smart; en hoe onnatuurlijk is het voor een kind van God tot hun smart toe te doen, door in de uitgieting van de zonde met de goddelozen samen te doen! Van Lot staat geschreven, dat hij dag op dag zijn rechtvaardige ziel gekweld heeft door het zien en horen van de ongerechtige werken van de goddelozen; maar, dat de zodanige niet alleen door de goddeloosheid van de zondaren, maar ook door de ontederheid van de heiligen worden gekweld, is een vermeerdering van kwelling en een toevoeging van smart tot hun smart.

2. De zwakgelovige wordt daardoor geërgerd; het legt een struikelblok op zijn weg, waarover hij licht zal vallen: of, door hem te ontmoedigen om zijn plicht waar te nemen, of, door hem aan te moedigen tot zondigen, of, door hem op de een of andere wijze in een strik te voeren, met betrekking tot zijn ziel: "Doch gijlieden, alzo tegen de broeders zondigende en hun zwak geweten kwetsende, zondigt tegen Christus" (1 Kor. 8:12).

4e Met betrekking tot zichzelf; en wel: 1. Wegens hun omstandigheden. 2. Hun veiligheid vereist, dat zij de wereld niet gelijkvormig worden.

[1] Wegens hun omstandigheden. Zij zijn in geheel andere omstandigheden dan de overigen in de wereld. Waarom?

1. Zij zijn mensen van een andere wereld dan deze; zij zijn niet van de wereld, gelijkerwijs Christus van de wereld niet is. Zij zijn van een ander koninkrijk, want het koninkrijk van Christus is niet van deze wereld. Zij zijn van een ander vaderland: want zij zijn begerig naar een beter, dat is, naar het hemelse. Zij zijn van een andere stad, namelijk van de stad, die fondamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is. Zij zijn van een andere wereld, want God heeft hen uit de wereld uitverkoren.

2. Zij moeten deze wereld niet gelijkvormig worden, omdat zij van een andere staat zijn dan deze wereld. De wereld is in een staat van verdoemenis, doch zij zijn in een staat van rechtvaardigmaking, daarom moeten zij wandelen als zulken, die genade bij God gevonden hebben. Zij zijn in een staat van aanneming tot kinderen, daarom moeten zij navolgers Gods zijn als geliefde kinderen. Zij zijn in een staat van genade, zij zijn kinderen des lichts en des daags, daarom moeten zij niet slapen, gelijk als de anderen.

3. Zij moeten aan de wereld niet gelijkvormig worden, omdat zij uit een ander beginsel werken, dan de overigen van de wereld. Zij hebben een beginsel van geloof, en dit geloof werkt door de liefde, terwijl de wereld in ongeloof ligt, welk hun ongeloof door de vijandschap werkt. Zij hebben een beginsel van liefde, en de liefde van Christus dringt hen, om God te dienen; terwijl de vijandschap van de wereld hen dringt, om God te onteren. Zij hebben een beginsel van heilige vrees; terwijl geen vrees Gods voor de ogen van de wereld is.

4. Zij moeten de wereld niet gelijkvormig worden, omdat zij door een andere regel worden bestuurd dan de overigen van de wereld. De regel, waarnaar de wereld wandelt, is hun eigen wil, hun verdorven goddeloze wil. Daarom zeggen zij met die mensen vanouds: Wij zijn heren, wij willen niet, dat deze koning over ons zij: doch de regel, naar welke de kinderen Gods wandelen is het Woord en de wil van God; en dit is de wil van God namelijk, onze heiligmaking.

5. Zij moeten de wereld niet gelijkvormig worden, omdat zij een ander doel beogen, dan de rust van de wereld; hetzij wij het doel aanmerken, dat zij zich voorstellen, of het doel, dat voor hen bestemd is. Het doel, dat zij zich voorstellen. Het einddoel, het hoofddoel van de wereld is het eigen: zichzelf te leven; doch het voornaamste en einddoel van de godvruchtigen is voor God te leven; het voornaamste einde, dat zij belijden, is Gods heerlijkheid en de eer van Christus. Er is dan ook goede reden, dat zij die in hun doel zo ver verschillen, ook in hun weg onderscheiden zijn. En wat betreft het doel, dat voor hen bestemd is: met de wereld zal het treurig aflopen, want de goddelozen zullen terugkeren naar de hel toe, en met de duivel en zijn engelen gepijnigd worden; doch de godzaligen, die uit de wereld zijn uitverkoren, zullen eerlang ingaan in de vreugde huns Heeren. Aangezien nu hun doel zo verschillend is, kunnen zij zeker niet op dezelfde weg wandelen. Indien de ene naar het oosten gaat, gaat de andere naar het westen, en zo kunnen zij niet samen wandelen.

6. Zij moeten de wereld niet gelijkvormig worden, omdat zij voorwerpen zijn van een andere liefde dan de overigen van de wereld. Zij zijn met een andere liefde bemind, en met goedertierenheid getrokken; en met koorden der liefde getrokken zijnde, moeten zij de weg van Gods geboden lopen, terwijl, anderen de brede weg des verderfs bewandelen. De wereld is het voorwerp van Gods haat: "Gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat" (Rom. 9:13).

7. Zij moeten aan de wereld niet gelijkvormig worden, omdat zij dienstknechten zijn van een anderen heer, dan de overigen in de wereld. De wereld dient de duivel, en dient haar begeerlijkheden, en dient andere goden, doch elk gelovige is hierin een Jozua: "Aangaande mij, en mijn huis, wij zullen de Heere dienen. ‘Niemand kan twee heren dienen; de gelovige kan niet beiden, God en de Mammon, Christus en de wereld dienen.

8. Zij moeten de wereld niet gelijkvormig worden, omdat zij een andere geest deelachtig zijn dan de wereld: "Zij hebben niet ontvangen de geest der wereld, maar de Geest, Die uit God is." De wereld wordt door een boze geest geleid naar het land van de duisternis; terwijl zij door de goede Geest geleid worden naar het land van de oprechtheid. De wereld wordt door een arme, jammerlijke, lage en geringe geest geleid, en wordt gemakkelijk met beuzelingen afgescheept, en is met schaduwen en ijdelheden tevreden. Zij die God vrezen, worden door een edele, hoge en hemelse Geest geleid, waardoor zij naar goddelijke en hemelse dingen streven. De wereld wordt door een blinde, onwetende, dwaze geest geleid, waardoor zij verzot zijn op hun afgoden; de kinderen Gods worden geleid door een Geest van wijsheid, kennis en verstand, waardoor zij wijs worden tot zaligheid. En dus leveren de omstandigheden van Gods volk alle reden ter wereld op, waarom zij de wereld niet moeten gelijkvormig worden.

[2] Hun veiligheid vereist het ook, dat zij de wereld niet gelijkvormig moeten worden: (1) De veiligheid van hun naam, die in gevaar.is onteerd te worden. (2) De veiligheid van hun geweten, die in gevaar is bevlekt te worden. (3) De veiligheid van hun genaden. die in gevaar zijn, ontsierd te worden. En (4) de veiligheid van hun personen, die in gevaar zijn van gestraft te worden, wegens hun gelijkvormigheid aan de wereld.

1. De veiligheid van hun naam vereist, dat zij deze wereld niet gelijkvormig worden; want door zo’n gelijkvormigheid is hun naam in gevaar van onteerd te worden. Wanneer zij toch de goddelozen gelijk, en de wereld gelijkvormig worden, geven zij oorzaak, dat de wereld hen zal verdenken, en dat schande en oneer zal gebracht worden over hun naam, en de naam van hun Vaders: Die der vraten metgezel is, beschaamt zijn vader" (Spr. 27:7 ). Zo beschaamt de gelovige zijn hemelse Vader door gelijkvormigheid aan de wereld, want wat samenstemming heeft God met de wereld? Hij beschaamt ook zijn aardse vader; hetzij hij een onbegenadigd of een begenadigd mens is. Is hij onbegenadigd dan beschaamt hij hem, door oorzaak te geven, dat men zegt: Hij is hem gelijk; zo de vader, zo de zoon. Is hij een begenadigd mens, dan beschaamt hij hem, doordat hij hem zo ongelijk is. Doch in het bijzonder maakt hij zichzelf te schande; want, terwijl een goede naam beter is dan goede olie, zo is zijn gelijkvormigheid aan de wereld enigermate de dode vlieg, die de zalf des apothekers doet stinken en opwellen (Pred. 10:1). Zij verliezen hun goede naam en hun achting.

2. De veiligheid van hun geweten vereist, dat zij de wereld niet gelijkvormig worden. Door gelijkvormigheid aan de wereld is hun geweten in gevaar van bevlekt, en hun ziel van verdorven te worden. De zonde toch en de weg van de wereld zijn van een besmettende natuur: Kan iemand met pek omgaan zonder ermee besmet te worden? "Zal iemand vuur in zijn boezem nemen, en zijn klederen niet verbrand worden? Zal iemand op kolen gaan, dat zijn voeten niet branden." Wij lezen van de Joden (Ps. 106:35, 36) dat zij, toen zij zich met de heidenen vermengden, hun werken leerden, en hun afgoden dienden, die hun tot een strik werden. De helderste spiegels zullen het eerst bestoven en bevlekt worden; zo zullen ook de kinderen Gods stof en onreinheid over zich brengen, door zich met de wereld te vermengen. De zonde toch is een pest en besmetting. Het verkeren met zondig gezelschap zal een heilige besmetten. Jozef leerde aan het hof van Farao, bij het leven van Farao zweren; Petrus, in de zaal des hoge priesters komende, vloekt en verloochent zijn Meester; de Israëlieten, bij de ovens in Egypte werkende, maakten een afgod. Die bij honden neerliggen zullen met vlooien opstaan, en die in de keuken verblijven zullen naar de rook ruiken.

3, Ook de veiligheid van hun genaden, die in gevaar zijn van ontsierd en verzwakt te worden, vereist, dat zij de wereld niet gelijkvormig worden. Er is niet één zo begenadigd persoon op aarde, die niet, wanneer hij zich door ontederheid en gemis aan waakzaamheid in het gezelschap van een vleselijke wereld begeeft, zal ervaren, dat de omgang met hen zijn ijver zal verstompen, en de vurigheid van zijn godsvrucht zal verkoelen. Ja, iedere genade zal daardoor ontzenuwd en verzwakt worden, en hem langzamerhand, in een hoge mate, hun gewoonten doen volgen, totdat vrije genade hem opnieuw reformeert: "Wanneer de ongerechtigheid vermenigvuldigd zal worden, zal de liefde van velen verkouden." De nieuw aangeplante kolonie van genade in het hart is in groot gevaar, wanneer zij, niet alleen door de inboorling, (ik meen, onze verdorvenheid) maar ook door de bijstand en hulp van de verdorvenheid van anderen wordt tegengestaan.

4. De veiligheid van hun personen vereist, dat zij de wereld niet gelijkvormig worden; want zij, die de goddeloze wereld gelijkvormig worden, zijn in gevaar van met haar gestraft te worden. Hoewel allen, die in Christus zijn, vrijgemaakt zijn van de verdoemenis en de eeuwige toorn, nochtans zijn zij niet vrijgemaakt van verdrukking en tijdelijke oordelen, voornamelijk indien zij met de goddelozen meedoen. Indien Lot niet op Gods bevel uit Sodom was gegaan, zou hij in de vlammen zijn omgekomen: als Noach niet op Gods bevel de ark had gemaakt, zou hij met de wereld in de zondvloed zijn vergaan. Daarom is Gods bevel aan ons: "Gaat uit van haar, Mijn volk! Opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van haar plagen niet ontvangt" (Openb. 18:4). "Die der zotten metgezel is zal verbroken worden" (Spr. 13:20); Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en ik zal ulieden aannemen" (2 Kor. 6:17). "Zoudt gij de goddelozen helpen, en die de Heere haten liefhebben? Nu is daarom over u van het aangezicht des Heeren grote toornigheid" (2 Kron. 19:2).

Zo ziet u, dat er vele redenen zijn, waarom Gods volk deze wereld niet gelijkvormig moeten worden, en dat, met betrekking tot henzelf, hun omstandigheden en hun veiligheid het in elk opzicht vereisen.

V. Ons vijfde punt was, dat wij het onderwerp zullen toepassen, dat wij zullen trachten te doen in een gebruik van onderrichting, van bestraffing, van onderzoek, en van vermaning, met enkele beweegredenen krachtig aangedrongen: om dan het onderwerp met enige besturingen te sluiten.

Eerste gebruik. Laat ons van de leer gebruik maken tot onderrichting. Indien dan de zaak zo staat, als u gehoord hebt, dat Gods volk de goddeloze wereld niet gelijkvormig moet zijn, dan kunnen wij daaruit leren:

1. Wat de regels zijn waarnaar ons verkeer in de wereld gericht moet zijn, en hoe omzichtig wij in onze wandel moeten wezen. Deze ongelijkvormigheid aan de wereld sluit niet alle verkeer met de wereld uit, want het is in verscheidene gevallen geoorloofd, dat wij met hen omgaan.

Vraagt u: In welke gevallen mag iemand, die God vreest met de wereld omgaan?

Dan is mijn antwoord: (1) In geval van noodzakelijkheid; wanneer wij genoodzaakt en verplicht zijn met hen te verkeren. Dat was het geval met David in Kedar: "O wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech: dat ik in de tenten Kedars woon" (Ps. 120:5). Zo was het met de gemeente van Pergamus: "Ik weet waar gij woont, namelijk daar de troon van de satan is" (Openb. 2:13). Waar God een kerk bouwt, bouwt de duivel een kapel.

In geval van staatszaken, op reis, in de handel en in ons werk; in dat opzicht kunnen wij ons niet geheel van de goddelozen van de wereld onttrekken. Het is geoorloofd zaken met hen te doen, mits wij ons niet met hun ondeugden vermengen.

(3) In geval van hoffelijkheid en burgerlijke beleefdheid. Gelijk dit niet gelijkvormig zijn aan de wereld niet uitsluit, dat wij voor zaken op reis mogen gaan, zo sluit het ook niet uit en verhindert het niet, dat wij de burgerlijke beleefdheid moeten in acht nemen. Het is niet alleen geoorloofd, maar ook prijselijk, dat wij hen die buiten zijn diensten van beleefdheid bewijzen, waardoor wij hen kunnen inwinnen.

(4) In geval van liefdadigheid. Onze roeping is aan allen wel te doen, maar meest aan de huisgenoten des geloofs. Hoewel de huisgenoten van het geloof, in geval van armoede, voornamelijk de onderwerpen van onze liefdadigheid zijn, toch moeten wij de anderen niet uitsluiten: "Laat ons goed doen aan allen."

(5). Inzake de godsdienst, dan is het geoorloofd met de goddelozen om te gaan, in zoverre wij, door genade nuttig kunnen zijn, hen door vriendelijke en redelijke bestraffingen te verbeteren. Wij moeten met wijsheid omgaan met degenen, die buiten zijn: hen bezoeken in hun ellende, wanneer zij in verdrukking zijn, en hun zielen zoveel goed doen als in ons vermogen is.

(6) In geval van aanverwantschap. Deze ongelijkvormigheid aan de wereld neemt de natuurlijke liefde niet weg: ook zal het zich niet uitstrekken tot een scheiding tussen man en vrouw terwille van de godsdienst. Het is geoorloofd, dat een gelovige vrouw met een vleselijke man leeft, evenals Abigaïl met Nabal; ja, terwille van de godsdienst, zijn de zodanigen geroepen met elkaar om te gaan: "Want wat weet gij, vrouw! of gij de man zult zalig maken? Of wat weet gij, man, of gij de vrouw zult zalig maken?" (1 Kor. 7:16).

In al deze en dergelijke gevallen is omgang met de goddelozen van de wereld geoorloofd. Doch, dat wij hun niet gelijkvormig moeten zijn, wil zeggen, dat wij hen niet tot ons dagelijks gezelschap moeten kiezen, ons in hun gesprekken niet moeten verlustigen, noch die plaatsen moeten bezoeken, daar zij verkeren: "Maar nu heb ik u geschreven, dat gij u niet zult vermengen, namelijk indien iemand, een broeder genaamd zijnde, een hoereerder is, of een gierigaard, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaard, of een rover; dat u met zodanig een ook niet zult eten" (1 Kor. 5:11). Wij moeten hun gezelschap niet zoeken, noch naar hun goddeloosheid ruiken, maar onszelf onbesmet bewaren van de wereld (Jak. 1:27).

Zo zien wij, wat de regel is, waarnaar wij onze wandel in de wereld behoren te richten. In dingen, die volstrekt zuiver zedelijk zijn, moeten alle regels van de kunst bevestigend zijn, maar in dit punt mag een mens een ontkennende regel stellen, welke veilig en goed kan zijn. Doet niet, gelijk de wereld doet, handelt juist andersom als zij. Het is een goede regel om naar te leven, dat men de wegen van de wereldse mensen nagaat, en precies het tegenovergestelde doet. Wereldse mensen zullen zich aan gierigheid, werelds vermaak, wereldse begeerlijkheden, wereldse genegenheden overgeven: nu, dat is een goede regel voor de wandel, goed op te letten wat zij doen, en recht tegengesteld te doen.

2. Indien het de eigenschap van een ware Christen is, dat hij de wereld niet gelijkvormig is, dan kunnen wij hieruit zien, hoe weinig ware Christenen er in de wereld zijn. Wel zijn er vele belijders, maar weinigen die God vrezen: waarom? Omdat zij de wereld gelijk zijn; zij leven evenals anderen in de wereld; zij leven als godloochenaars en ongelovigen. Beziet uzelf, man, vrouw, doet u niet dezelfde dingen die de overige van de onheilige wereld doen? Wandelt u niet naar de eeuw van deze wereld, en naar dezelfde eis? Zij nemen het gebed voor het aangezicht Gods weg, zowel in het verborgen als in hun huisgezinnen: zij veronachtzamen het woord; zij slaan er geen acht op, zij gehoorzamen het niet; zij verheffen er zich tegen, zij snauwen het af; zij schenden en ontheiligen de Sabbat; zij laten de plichten na die er toe behoren, en doen die dingen, die in zichzelf op die dag ongeoorloofd zijn; zij zijn boosaardig; zij zijn bedrieglijk in hun handelingen; zij leven gerust buiten Christus, hoewel zij arm zijn leven zij in tevredenheid zonder het beproefde goud van Zijn genade; hoewel zij blind zijn, zijn zij tevreden zonder de ogenzalf van Zijn Geest; hoewel zij naakt zijn, leven zij vredig zonder het witte kleed van Zijn gerechtigheid. Nu, wat is uw leven? Welke tegenstelling is er tussen u en de wereld? Leeft u niet op dezelfde wijze? O dan bent u met de overigen deze wereld gelijkvormig, en ingenomen met haar ijdelheden.

Ik heb vernomen, dat hier deze week een merkwaardige bijeenkomst zal zijn, een nutteloos, ijdel samenzijn. Ik weet niet onder welk voorwendsel, doch ik vrees, dat het motto zal zijn: IJdelheid en Dwaasheid, indien niet in de afloop: Goddeloos en Losbandigheid; en in geval het zal blijken, dat het zo afloopt, moet ik mijzelf daartegenover vrijmaken. Ik weet wel, dat sommigen zullen denken, dat het beter was, dat de leraar zich daarbuiten hield; want, laat hem zeggen wat hij wil, het gezelschap zal er om lachen, wanneer zij bijeen zijn. Doch dat is niet mijn zaak: ik moet voor God verantwoorden, wat ik zeg, en u zult voor Zijn gericht rekenschap geven van hetgeen u hoort en doet: en ziet wie daar zal lachen.

Ik zal alleen een paar vragen stellen aan allen, die van plan zijn die bijeenkomst van ijdelheid en dwaasheid door hun tegenwoordigheid te steunen. 1. Zal het geen gelijkvormigheid aan de wereld zijn en een aanmoediging van haar ijdelheid en tijdverspilling, daar tegenwoordig te zijn? 2. Zal het met het oog op de verheerlijking van God, of de stichting van een arme onsterfelijke ziel zijn, dat men daar zal samenkomen? (3) Zal het van zodanige aard zijn, dat zij, die daar tegenwoordig zullen zijn, tot God durven gaan, om er een zegen over af te smeken? 4. Zal het van zo’n natuur zijn, dat het de roeping van de voorzienigheid, op deze dag, niet zal belemmeren en tegenstaan, welke ons eerder tot treuren en wenen, dan tot blijdschap en vrolijkheid roept? 5. Zal deze bijeenkomst Gods goedkeuring wegdragen, en zodanig zijn, dat zij zonder vrees of schaamte daarvan rekenschap zullen kunnen geven voor Zijn ontzaglijk gericht? 6. Zal het zo’n samenzijn wezen, dat uw tegenwoordigheid aldaar, u grond zal geven, er met blijdschap op te kunnen terugzien, wanneer uw ogen breken, en uw ziel uw lichaam zal ontvlieden, de eeuwigheid in?

Indien deze vragen bevestigend kunnen worden beantwoord, en het inderdaad een bijeenkomst van deze aard is, dan heb ik er niets op tegen; doch indien het anders is, en dat geen van deze dingen ervan kan worden gezegd, dan teken ik er in Gods naam protest tegen aan, en ik neem uw gewetens tot getuigen, dat ik dit doe. Laat mij u allen, die navolgers van Christus wensen te zijn, ernstig vermanen, dat zij er wegblijven, als zij niet tegen God willen zondigen, noch het geslacht van de rechtvaardigen bedroeven, en zich schuldig maken aan gelijkvormigheid met de wereld; want er gaat van tevoren geen reuk van de hemel van uit, en ik vrees, dat het belang van de hel er door bevorderd en de ijdelheid van het hart er door aangezet zal worden.

Wel, zegt u, het is maar voor wat afleiding en ontspanning. Ja, dat is gemakkelijk genoeg, een schone schijn te geven aan een slecht doel, doch ik vrees, dat het gemengd dansen en het pret maken, dat men, naar ik hoor, van plan is, alsmede het drinken en brassen, dat wel zal plaatsgrijpen, zal ontdekken, dat de god van deze eeuw de grote oproeper tot deze bijeenkomst is, en dat de begeerlijkheden van de wereld de voornaamste afleiding zullen zijn, namelijk: de begeerlijkheid des vleses, de begeerlijkheid der ogen, en de grootsheid des levens.

Een samenkomst tot gebed en verootmoediging zou gepaster zijn voor de droevige zielestaat van velen van hen, die zulke plannen in het oog hebben. Het is toch te vrezen, dat sommigen bij die ijdelheid zullen tegenwoordig zijn, die in deze twaalf maanden de instellingen van Christus maar weinig hebben bezocht; en anderen, die meer genoegen zullen vinden in zulk luidruchtig kabaal maken, dan zij ooit in hun gehele leven in Gods heiligdom hebben gevonden; dat getuigt, dat zij meer nodig hebben, dat God hen op hun knieën brengt, om te trachten door smeken de wraak af te wenden, die boven hun schuldige hoofden hangt, dan dat de duivel hen op hun voeten brengt, om vrolijk naar de hel te dansen.

3. Ziet hieruit, dat godsdienstige mensen worden uitgemaakt voor over-zedigen en zonderlingen. Waarlijk, de godsdienst moet dwars tegenover de wereld staan en met haar in strijd zijn. Als dit zonderlingheid is, dat men niet wandelt als zij, die geen geweten maken van de plichten, maar die spotten en de gek steken met betere dingen dan die zij willen navolgen, dan moeten wij zonderling zijn; als dat gering is, zoals David in een ander geval zeide, dan zullen wij ons noch geringer houden. Wel, zegt u, zullen wij ons dan daaraan blootstellen, dat men ons smaadt als trotse, precieze en zonderlinge personen, die menen, dat niemand zo goed is, als wij zelf zijn? Wel, vrienden, het is beter, dat de wereld kwaad van ons spreekt zonder oorzaak, dan dat God op ons zou toornen, en ons om rechtvaardige redenen zou vervolgen.

4. Hieruit kunnen wij zien, wat een zwakke grond het is, die alleen genomen is uit veelheid en algemeenheid. De meeste mensen doen zo en zo: ja, alle mensen doen zo en zo, en waarom zullen wij hun voorbeeld niet volgen? De betooggrond van de apostel is van een geheel andere natuur: (Ef. 4:17 20) "Ik zeg dan dit, en betuig het in de Heere, dat gij niet meer wandelt, gelijk als de andere heidenen wandelen in de ijdelheid huns gemoeds, verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven Gods, door de onwetendheid, die in hen is, door de verharding huns harten. Welke, ongevoelig geworden zijnde, zichzelf hebben overgegeven tot ontuchtigheid, om alle onreinigheid gieriglijk te bedrijven. Doch gij hebt Christus alzo niet geleerd." Paulus leert ons in 1 Thess. 4:5, dat het maar een arm, ijdel, zwak argument is, als men inbrengt: Anderen doen zo en zo, en waarom zou ik het niet doen, als hij zegt: "Niet in kwade beweging der begeerlijkheid, gelijk als de heidenen, die God niet kennen." Paulus’ betooggrond is vlak het tegenovergestelde: "Zo laat ons dan niet slapen, gelijk als de anderen, maar laat ons waken en nuchteren zijn" (1 Thess. 5:6). Ongelijkvormigheid aan de wereld zegt, tegenover deze vleselijk redenering: "Laat ons niet slapen gelijk anderen doen; laat ons niet zweren gelijk anderen doen; laat ons de Sabbat niet ontheiligen gelijk anderen doen; laat ons geen onreinheid bedrijven gelijk anderen doen; laat ons niet stelen en bedriegen gelijk anderen doen; laat ons niet leven in het nalaten van de plichten en de instellingen van de godsdienst gelijk anderen doen: laat ons niet leven zonder God en Christus, en in de veronachtzaming van de eeuwigheid gelijk anderen doen." Het is een zwak argument, dat men zegt: "Heere help ons, als alle anderen ongelijk hebben, behalve Gij; als allen, die gezag, aantal en menigte aan hun zijde hebben het mis hebben, en Gij alleen recht." Deze wijze van redeneren is in strijd met de inhoud en het doel van de tekst: "Wordt dezer wereld niet gelijkvormig." Dit veronderstelt toch, dat de wereld verkeerd is, en dat er maar weinig in haar zijn, die het recht hebben; namelijk die weinigen, die niet van de wereld zijn.

5. Ziet hieruit, dat de goddeloze wereld geen aanmerkingen behoeft te maken op de heiligen, dat zij zich aan hun gezelschap onttrekken; want God moedigt hen aan dat te doen; ja, Hij gebiedt het hun: (2 Thess. 3:6) "En wij bevelen u, broeders, in de naam van onze Heere Jezus Christus, dat gij u onttrekt van een iegelijken broeder, die ongeregeld wandelt, en niet naar de inzetting, die hij van ons ontvangen heeft." Wel, moeten wij hen dan als honden behandelen en hen vertrappen? Neen, wij moeten ons van hen onttrekken, in medelijden met hun zielen; wij moeten treuren over hun zonden, bidden om hun bekering, alle gepaste middelen gebruiken, om hen weer tot hun plicht te brengen, en hun alle gastvrijheid en beleefdheid bewijzen. Doch wij moeten ons tegelijkertijd van alle intieme conversatie en vertrouwelijke omgang met hen onthouden, zeggende, wat Jakob tot Simeon en Levi zeide: (Gen.49:6) "Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad, mijn eer worde niet verenigd met hun vergadering." God heeft toch geboden, dat wij hun niet moeten gelijkvormig worden. Waar wij ondertussen zien hoe gering de Heere bij de goddeloze wereld geacht wordt; Hij wil dan ook niet toestaan, dat Zijn heiligen in kun gezelschap verkeren.

6. Hieruit zien wij de ijdelheid van al die uitvluchten en verontschuldigingen, waarmee de mensen hun gelijkvormigheid aan de wereld zoeken te bedekken. Doch die uitvluchten behoren meer bij het volgende gebruik, en zullen daar dan ook besproken worden. Ik zal hier alleen opmerken, dat velen zich toegeven in gemeenschap te houden met de onvruchtbare werken van de duisternis, en met de goddelozen omgaan, en die gelijkvormig zijn, die er nooit over denken, dat zij daarin verkeerd handelen. Zij gevoelen er nooit het minste verwijt of de minste beschuldiging over, zolang zij hun schuld niet zien, dat zij zich met de goddelozen verenigen, noch kunnen zij zichzelf beschuldigen over de schuld van hen met wie zij verbonden zijn. Velen vermaken zich gewillig in zulk gezelschap, waarvan zij weten, dat de godsdienst daar niet in trek is; van welken de woorden niet met zout besprengd zijn, en van welken de vuile adem ontdekt, dat hun longen besmet zijn. Zij zijn verdorven in hun zeden, gevaarlijk in de omgang met hen, schandelijk in hun leven, verkeerd in hun beginselen, en hun gebreken staan op hun voorhoofden geschreven, zodat men gemakkelijk kan zien, dat zij bekend staan als snood, en als verachters van God, Zijn Woord, Zijn volk en Zijn inzettingen.

Tweede gebruik. Deze leer kan gebruikt worden tot bestraffing van allen, die de wereld gelijkvormig zijn, en in het bijzonder van allen, die een belijdenis van de godsdienst hebben en zich nochtans vergezelschappen met de loszinnige en goddeloze wereld, niettegenstaande God hen vermaant: (Ef. 5:11) "Hebt geen gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis, maar bestraft ze ook veeleer." In zulke gemeenschap schuilt veel gevaar: Het gevaar van besmetting; want gelijk hij, die met wijzen omgaat wijs zal worden, zo zal hij, die met dwazen omgaat dwaasheid van hen leren. Het gevaar van straf en lijden; want die der zotten metgezel is zal verbroken worden. Ook het gevaar van schande; zo werd de eer van Josafat verduisterd, doordat hij zich met Achab verzwagerde, en werd hem dit tot schande: (2 Kron. 19:2) "Zoudt gij de goddelozen helpen, en die de Heere haten liefhebben? Nu is daarom over u van het aangezicht des Heeren grote toornigheid." Hoe veroordeelt deze leer allen, die de naam van God belijden, en nochtans, evenals de Israëlieten tot Samuel spreken: (1 Sam. 8:19) "Neen, maar daar zal een koning over ons zijn." Zegt tot menigeen: "u moet zo en zo niet handelen, want dat doen de Turken, en de Tartaren, en de wilde volkeren van de wereld ook; u moet u niet verzwageren met de volken van deze gruwelen; u moet niet in ijdelheid en ledigheid wandelen; u moet als in de dag eerlijk wandelen; niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkameren en ontuchtigheden, want dat doen de mensen in de wereld, die zo zeker zijn"; dringt dit argument op hen aan, en wet zullen zij zeggen? "Wel dat is mij al te nauwgezet en precies; dat zou tegen de hele wereld ingaan; dat is mij te zonderling; ja, dat is maar een trots, huichelachtig bijgeloof, alsof wij beter zijn dan alle andere mensen." Helaas! Wat een vleselijk redeneren is dit tegen het duidelijk bevel van God in: "Wordt dezer wereld niet gelijkvormig."

Vraagt u: Wie zijn dat, die de wereld navolgen en haar gelijkvormig zijn?

Dan antwoord ik: Dat zijn zij, die het voorbeeld van mensen, en niet van Gods Woord, tot de regel van hun doen stellen De voornaamsten en voortreffelijksten hebben hun zwakheden, en zijn aan menigvuldige gebreken onderworpen. Wij moeten niemand navolgen, dan zover zij navolgers van Christus zijn: (1 Kor. 11:1) "Weest mijn navolgers, gelijk ook ik van Christus."

2. Zij, die hun voorvaderen als voorbeeld nemen voor hun godsdienstige verrichtingen: "Onze vaderen rookten Melechet van de hemel, en offerden haar brandofferen, zo zullen wij ook doen." Onze voorvaderen waren van zo’n godsdienst en gevoelen, en zo zullen wij ook doen. Wij zien geen grond om van de godsdienst van onze voorgangers te verschillen.

3. Zij, die de menigte navolgen om kwaad te doen: die de brede weg van de zonde bewandelen, om hun gezelschap te genieten; doch wanneer de ondeugd algemeen wordt, wordt zonderlingheid een deugd. Wanneer de een of andere dwaling in het oordeel of de praktijk algemeen wordt, wordt hun zonderlingheid een noodzakelijke plicht.

4. Zij, die hun doen regelen naar de wil van hen, die over hen gesteld zijn; zo volgde Israël Jerobeam na: de grote zijn niet altijd de beste. Zij, die zich schuldig maken aan gelijkvormigheid aan de wereld, om mensen te behagen, zullen onbeschaamd optreden tegen hun licht en hun geweten in, die hun een andere weg wijzen.

5. Zij, die hun geloof doen steunen op de gordel van menselijke wijsheid en geleerdheid: die de zulken volgen, die zij als de wijste, scherpzinnigste en geleerdste mensen beschouwen. Het is de listigheid van de duivel de wereld met zulk schitterend licht te verleiden, evenals de slang Eva bedroog, en de Farizeeën het volk misleidden, zeggende: "Heeft iemand uit de oversten in hem geloofd, of uit de Farizeeën? Heeft iemand uit de Schriftgeleerden die Man gevolgd? Maar deze schare, die de wet niet weet, is vervloekt."

6. Allen, die verantwoordelijk zijn voor de zonden van andere mensen, door hen daarin te steunen, hetzij het, achteruit ziende, de zonden van voorouders zijn; of vooruit ziende, de zonden van het nageslacht; of rondom ons ziende, de zonden van het tegenwoordig geslacht, daar wij onder leven. Men kan op velerlei wijzen schuldig staan aan de zonden van anderen.

Vraagt u: Hoe is iemand verantwoordelijk voor de zonden van anderen?

Dan antwoord ik: Wij zijn meer algemeen op tweeërlei wijze schuldig aan de zonden van anderen; hetzij door navolging, of door uitlegging: wanneer wij anderen in hun zondige praktijken navolgen, of, wanneer wij hun boze wegen te gunstig beoordelen of uitleggen. Meer in het bijzonder zijn wij verantwoordelijk voor de zonden van anderen, wanneer wij anderen bevelen te zondigen; zoals Farao, die beval, dat men de kinderen van de Hebreeën zou doden, en Herodes, dat men de jonge kinderen in Bethlehem zou ombrengen, en Nebucadnezar, die bevel gaf, dat men het gouden beeld moest aanbidden; zij stonden schuldig aan die doodslag en die afgoderij. — Wanneer wij anderen aanraden te zondigen; zoals Bileam de kinderen Israëls deed. — Wanneer wij instemmen met de zonde van anderen: zoals Saulus, die een welbehagen had in de dood van Stefanus. — Wanneer wij de zonden van anderen verbergen en die niet openbaren, en hen, die ze bedrijven, niet bestraffen, en niet alles aanwenden, dat zij hun verdiende straf ontvangen. — Wanneer wij anderen dwingen om te zondigen, hetzij door dwang, door prikkeling, of door hen te verleiden. – Wanneer wij anderen tot de zonde verlokken door sluwe listen, verstrikkende aanporringen en aantrekkelijke beweegredenen, en zo hun toestemming inwinnen aan onze boze wegen. — Wanneer wij anderen prijzen wegens hun zondige wegen, en hen in hun zonden toejuichen. – Wanneer wij hun voorspoed toewensen in hun boze wegen; "want die tot hem zegt: Wees gegroet; die heeft gemeenschap aan zijn boze werken." – Wanneer wij de mensen, wanneer wij daartoe bevoegd zijn, niet wegens hun zonden tuchtigen en straffen; hetzij als overheid, ouders, meester, of in enige andere betrekking. — Wanneer wij de zonde verdedigen en rechtvaardigen, en het kwade goed en het goede kwaad heten; de zonde niet veroordelen, noch het bedrijven daarvan verhinderen, wanneer het in ons vermogen is dat te doen. — In één woord, wanneer wij een slecht voorbeeld in de zonde geven of volgen; of wanneer wij anderen, en anderen ons in de wegen van de zonde onderwijzen. En eindelijk, wanneer wij ons verblijden over de zonden van anderen, en welgevallen hebben in degenen, die ze doen.

In al deze gevallen staan wij schuldig aan de zonden van anderen, en daarin aan gelijkvormigheid aan een zondige wereld. En hieraan kunnen wij duidelijk zien, wat ik onlangs, over een ander onderwerp sprekende, aanmerkte, dat velen rekenschap zullen moeten geven van zonden, daar zij nooit over gedroomd hebben; niet alleen van hun eigen zonden, maar van al de zonden van andere mensen, die zij op deze wijze begunstigd, en nooit ernstig bestraft en betreurd hebben.

Misschien zal iemand tegen hem, die hem over zijn zonden bestraft, zeggen: "Wat hebt u met mij te maken? U zult voor mijn zonden geen rekenschap geven. Wat heeft de leraar zich met mijn zonden, met mijn persoonlijke gebreken te bemoeien? Wat behoeft hij mijn wonden open te rijten?" O mens! Overweegt u niet, dat wij niet alleen van onze eigen zonden, maar van al de zonden rekenschap zullen geven, die wij begunstigen en aanmoedigen, alsmede van al de zonden, die wij niet bestraffen en betreuren en die ons niet met leedwezen vervullen? Helaas! Hoe weinig bedenkt de wereld, welke behoefte zij aan Christus, als een Zaligmaker en Verlosser heeft, om hen te verlossen, niet alleen van de schuld van hun eigen zonden, maar ook van hun schuld aan de zonde van anderen. Weinig bedenken de metgezellen van dronkaards, vloekers, hoereerders, sabbatschenders, en dergelijken, hoe zij ingewikkeld zijn in de schuld van al de zonden van hen, met wie zij zich vergezelschappen, en de goddeloosheid van welken zij opzettelijk door de vingers zien, en toestemmen, en waarmee zij schertsen. Toch maken deze allen zich schuldig aan gelijkvormigheid aan de wereld.

Doch de vleselijke reden zal vele pleitgronden aanvoeren, waarom de mensen hun naasten gelijk moeten zijn. Indien iemand vraagt, welke deze pleitgronden en uitvluchten zijn, dan kunnen wij antwoorden met, onder vele andere, de vier volgende onder de ogen te zien.

Pleitgrond. 1. "Ik moet, zo zegt iemand, mijzelf aanpassen bij het gezelschap, daar ik met omga, om niet als gemelijk, korzelig en ongezellig te worden aangemerkt; doch ik word alles aan allen."

Antwoord. U moet weten, dat u, als u nog godsdienstig bent, inzake de godsdienst niet onzijdig moet zijn; u moet, of heet, of koud zijn; of geheel voor God, of geheel voor Baäl. Waar hoffelijkheid van de godsdienst doet afwijken, en er zich niet aan onderwerpt, wordt zij wreedheid voor de ziel. Toe te geven aan een koers van ledigheid en ijdelheid, onder voorwendsel van goed van nature en gezellig te zijn, verraadt het gemis van een nieuwe natuur, en van lieflijke gemeenschap met Christus. Wel is waar, wordt de burgerlijke omgang met anderen nergens verboden, wanneer die niet ontaardt in lichtzinnigheid, ijdelheid, hoererij en ontuchtigheid; doch vertrouwelijke omgang met zulken, die God niet vrezen, die geen geur van de godsdienst, of van Christus openbaren. in hun woorden en daden, is nooit te rechtvaardigen, welke uitvlucht, of welke pleitgrond daartoe ook wordt aangevoerd.

Pleitgrond 2. Wel, zegt een ander, ik moet soms meedoen met, en mij voegen bij zo’n dronken gezelschap; want het zijn mijn klanten, met wie ik koop en verkoop, van wie mijn bestaan afhangt, en het is, naar ik hoop, niet ongeoorloofd, dat ik met hen ga, en een glaasje met hen gebruik.

Antwoord. Hoewel ik hiervoor heb gezegd, dat handelen en zaken doen, niet noodzakelijk insluit, dat men de wereld gelijkvormig is, nochtans zal ik er hier aan toevoegen, dat, hoewel het om vele redenen niet ongeoorloofd, maar noodzakelijk kan zijn, met matigheid te eten en te drinken, en in eerlijkheid te handelen en zaken te doen, nochtans niemand, naar ik hoop, daaruit zal afleiden, dat het geoorloofd is zonder noodzaak met de goddelozen om te gaan, of zich dronken te drinken aan het zaken doen met hen te verbinden. Het verdienen van uw brood hangt daar niet van af, meer van Gods voorzienigheid: het is Zijn zegen, die rijk maakt, en de Heere heeft onze zondige uitvluchten niet nodig, om door Zijn voorzienigheid in onze behoeften te voorzien. Evenals Christus zegt: "Wie toch van u kan, met bezorgd te zijn, een el tot zijn lengte toedoen?" (Matth.6: 27); zo ook: wie kan een penning aan zijn inkomen toevoegen, door dronkenschap, of door gelijkvormigheid aan dronkaards? Ja, al zoudt u de gehele wereld gewinnen, u zult door elke zondige meegaandheid meer verliezen dan winnen, want: "Wat baat het een mens, zo hij de gehele wereld gewint, en lijdt schade zijner ziel?" (Matth. 16:27). Het is een gevaarlijk waagstuk, zijn ziel te wagen, om de kleinigheden van een voorbijgaande wereld te gewinnen.

Pleitgrond 3. "Wel, zegt een derde, mag ik mij niet bij de goddelozen voegen, om hen op het rechte pad te brengen; dat deed Christus toch ook?"

Antwoord. Christus was krachtens ambt een heelmeester, om kranke zondaren zalig te maken en te genezen. Past op, dat het niet misschien vermetelheid in u is, in plaats van ijver; denkt er om, dat u daartoe geroepen moet worden. Christus kon niet door de zonden van de mensen besmet worden; als u zo’n bewaarmiddel had, dan kon u zich gerust midden onder hen wagen. Wel is de natuur van de genade zichzelf uit te spreiden, en het goede aan anderen mee te delen, nochtans overwegen velen niet, die voorgeven anderen te overtuigen en te bekeren, dat hun harten bedrieglijk zijn, en door welke zondige bijoogmerken zij, onder deze schijn, worden gedreven. Doch al had iemand waarlijk een duidelijke roeping, om zich voor een tijd, bij een gezelschap van ijdele mensen te voegen, en bij hen te zitten; waarvan de Psalmist erkent, dat hij dit vermeed, als hij zegt: "Ik zit niet bij ijdele lieden;" ik zeg, al had iemand de duidelijkste roeping, om in hun gezelschap te zijn, dan had hij nog nodig te doen, wat de dokters doen, als zij op een besmette plaats moeten zijn, zich met tegengif daartegen te wapenen. Zo moeten wij ook handelen, als wij in zulk gezelschap moeten zijn; dan moeten wij ons daartegen wapenen met geloof, en gebed, en heilige vastberadenheid, en hemelse wijsheid, die krachtiger kunnen werken, dan de pest van de zonde en de listigheid van de duivel, die wij daar zullen ontmoeten.

Pleitgrond 4. Sommigen zullen zich er op beroepen, dat men zo heftig bij hen aandringt: men verzoekt het mij zo ernstig, ik word er toe geperst; en als ik weiger mij bij hen te voegen, dan bespotten en beschimpen zij mij.

Antwoord. Als u nooit een verzoeking tot de zonde kunt weerstaan, dan hebt u geen bewijs, dat u een kind van God bent, doch door zulke aanvallen als deze af te slaan, geeft de voorzienigheid u gelegenheid, de zonde, door uw afwijzing, in uzelf tegen te staan en, door uw voorbeeld, in anderen neer te werpen. Hebt medelijden met hen, als zij u bespotten en beschimpen, en rooft de Heere, Die u betere raad heeft gegeven, dan met hen mee te lopen tot dezelfde uitgieting van de overdadigheid. Hoe meer zij tonen, bespotters en smaders van de godsdienst en van genade te zijn, hoe meer zij moeten worden tegengestaan met deze overdenking: "Welgelukzalig is de man, die niet wandelt in de raad der goddelozen, noch staat op de weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters" (Ps. 1:1.) Verontschuldigt u niet daarmee, dat zij zo krachtig bij u aandringen; want wanneer zij u de ene weg uit willen hebben, en Christus u roept de anderen weg te gaan, dan behoeft u niet lang te bedenken, om te weten, welke weg u moet inslaan. Zij zeggen: "Gaat met ons" (Spr. 1:11); Christus zegt: Komt bij Mij" (Hoogl. 4:8). En oordeelt u, wat beter is, "Gode te gehoorzamen of de mens" (Hand. 4:19). Wanneer zij zeggen: "Volgt ons;" gedenkt dan, dat Christus zegt: "Volgt Mij." "Want de zaligmakende genade van God is verschenen aan alle mensen, en onderwijst ons, dat wij, de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig, en rechtvaardig, en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld" (Tit. 2:11, 12). Doch ik zal tot een volgend gebruik overgaan.

Derde gebruik. Deze leer kan worden toegepast tot beproeving en onderzoek. U kunt aan deze leer uw staat onderzoeken, of u aan de wereld gelijkvormig bent of niet.

Vraagt u: Hoe zal ik weten, of ik van de wereld gelijkvormig ben of niet?

Dan is mijn antwoord: U kunt dat op drie wijzen weten. 1. Aan uw staat en toestand. 2. Aan uw gestalte en gesteldheid. 3. Aan uw leven en uw wandel

[1] U kunt aan uw staat en toestand weten, of u aan de wereld gelijkvormig bent, of niet. Indien u de wereld niet gelijkvormig bent, dan is uw staat zodanig als dat woord beschrijft: (Joh. 17:16) "Zij zijn niet van de wereld, gelijkerwijs Ik van de wereld niet ben". Vraagt u dan nog verder: Hoe zal ik weten, of mijn staat zodanig veranderd is, dat ik niet van deze wereld ben? Dan kan ik hierop, als volgt, antwoorden: Indien u niet van deze wereld bent, laat mij u dan vragen. hoe u er uitgegaan bent? Er zij drie dingen, die medewerken om iemand uit de wereld te doen uitgaan; ziet of u daar kennis aan hebt. Bent u ooit uit deze wereld uitgebracht: 1. Door wedergeboorte. 2. Met instemming. 3. Door dwang en door geweld.

1. Bent u ooit door wedergeboorte, of door een nieuwe geboorte, uit deze wereld getrokken. Als u niet van deze wereld bent, dan bent u wedergeboren. Vandaar die uitdrukking: "Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees; en hetgeen uit de geest geboren is, dat is geest." Indien u uit God geboren bent, dan bent u niet van deze wereld; indien u nooit uit God geboren bent, dan bent u van de wereld, en haar gelijkvormig. Indien u nooit een andere geboorte hebt gekend, dan de natuurlijke geboorte, de zondige geboorte; dan bent u nog van deze wereld. Door geboorte zijn wij van deze wereld; doch door wedergeboorte worden wij niet van deze wereld. (Joh. 1:13) "Welke niet uit den bloede, noch uit de wil des vleses, noch uit de wil des mans, maar uit God geboren zijn." (Jak. 1:18) "Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard door het Woord der waarheid." Indien u wedergeboren bent, dan was God zelf daarvan de uitwerkende Oorzaak; u kon dat nooit uitwerken door de kracht van de natuur. De wil van God is de aandrijvende oorzaak geweest: "Want het is niet desgenen die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontermenden Gods." Het Woord der waarheid is de middellijke oorzaak geweest. Onderzoekt dan of ooit, door middel van het Woord, de kracht van God is geopenbaard, om een nieuw schepsel van u te maken, en u in een nieuwe wereld te brengen.

2. Een mens wordt ook met instemming uit deze wereld gebracht. De mens toch wordt, in een dag van Gods heirkracht, gewillig gemaakt de wereld en al haar ijdelheden te verlaten; zijn volk en zijns vaders huis te vergeten; de wereld te beschouwen als niet zijn thuis zijnde, en zichzelf als een vreemdeling en bijwoner daarin; en begerig te zijn naar een beter vaderland, dat is, naar het hemelse, verwachtende de stad, die fondamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is. Hij is aan de wereld gestorven, en de wereld is aan hem gestorven. Gelijk wij wat gestorven is buiten ons gezicht begraven, zo ziet hij met genoegen van de wereld af, en de wereld is blij, dat zij van hem af is; hij bekommert zich niet om de wereld, en de wereld bekommert zich niet om hem.

3. Door geweld. (1 Joh. 6:4) "Kinderkens, gij zijt uit God, en hebt hen overwonnen: want Hij is meerder, Die in u is, dan die in de wereld is." Vraagt u dan, hoe het komt, dat zij niet van de wereld zijn; dan is het antwoord: Zij overwinnen deze wereld door geweld, en dat, deels door de prijs van het bloed van Hem, Die Zichzelf voor onze zonden heeft gegeven, opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige boze wereld, en zo overwinnen zij door het bloed des Lams: deels door de kracht van Zijn Geest: zij hebben niet ontvangen de geest der wereld, maar de Geest, Die uit God is. Die zowel een Geest der kracht, als der liefde en der gematigdheid is: en de Geest Die in hen is, is sterker dan de geest, die in de wereld is. Zij overwinnen, niet door eigen kracht of geweld, maar door Zijn Geest, Die de kracht van de zonde in hen verbreekt, en de liefde van de wereld in hen doodt, en hen alle dingen schade en drek doet achten om de uitnemendheid van de kennis van Christus Jezus onze Heere. Zo wordt een mens zodanig, dat hij niet van deze wereld is: en zo kunt u uw ongelijkvormigheid aan de wereld aan uw staat beproeven, namelijk, of u niet van deze wereld bent. Want indien u niet van deze wereld bent, dan bent u haar niet gelijkvormig.

Doch, anderzijds, indien u van deze wereld bent. dan bent u haar gelijkvormig. Ook zijn er drie wegen, die ontdekken, dat men van deze wereld is.

(1) Zij, die van deze wereld zijn, zouden er niets op tegen hebben, als zij eeuwig in deze wereld moesten blijven; zij bekommeren zich om geen andere hemel, om geen ander Paradijs, dan de genoegens, voordelen en eerbewijzen van deze wereld. Let op uw hart en gedachten, mens, of u tevreden bent met deze wereld tot uw deel te hebben; of u, als het mogelijk was, altijd in de wereld zoudt willen leven, om die te genieten: of u genoeg aan haar zoudt hebben, en geen andere hemel, zoudt begeren; dan is dat een bewijs, dat u van deze wereld bent.

(2) Zij, die van deze wereld zijn, beschouwen de genietingen van deze wereld als wezenlijkheden, doch de beloften van Gods verbond beschouwen zij als inbeeldingen. Daarom hebben zij vermaak in de dingen van de wereld, waarop zij verzot zijn, maar zij durven God met Zijn belofte niet vertrouwen, noch vinden zij daarin hun genot.

(3) Zij die van deze wereld zijn achten de mensen gelukkig of ellendig, naargelang van hetgeen zij van deze wereld genieten. Ja, al zien zij, dat zij goddeloos zijn, zij achten hen toch gelukzalig, als zij de uiterlijke dingen van deze wereld genieten. Oordeelt u dat ook? Dan is het een bewijs, dat u van deze wereld bent, en dus de wereld gelijkvormig bent.

[2] Beproeft aan uw gestalte en gesteldheid, of u de wereld gelijkvormig bent, of niet. Als u haar niet gelijkvormig bent, dan zullen uw genegenheden gewoonlijk gezet zijn op de dingen, die boven zijn; doch indien u de wereld gelijkvormig bent, dan zullen uw genegenheden zich uitstrekken tot de dingen, die beneden zijn; en zult u dus de aardse dingen bedenken. Ik zal u hier enkele merktekenen opnoemen van iemand, die de aardse dingen bedenkt, en bijgevolg de wereld gelijkvormig is.

1. Wanneer een mens de aardse dingen als de schoonste en uitstekendste dingen beschouwt, is dit een bewijs, dat hij aardse dingen bedenkt, en dus de wereld gelijkvormig is. Een hemelsgezind mens beschouwt de hemelse dingen als de schoonste en voortreffelijkste.

2. Wanneer de dingen van de wereld de voornaamste plaats in iemands gedachten innemen, is dit een bewijs, dat hij een werelds mens is. Men kan zichzelf beter kennen aan zijn gedachten, dan aan zijn woorden en daden, want de gedachten ontstaan onmiddellijk uit het hart, evenals wij een bron beter kunnen onderkennen aan hetgeen dicht bij de oorsprong opborrelt dan aan de beken, die daarvan veraf zijn: "Want gelijk hij denkt in zijn ziel, zo is hij (Engelse overzetting Spr. 23:7). Iemand is, zoals hij in zijn hart denkt, wanneer de aardse gedachten het zoetst zijn. Ik spreek niet van die gedachten, die iemand door zwakheid of verzoeking kan onderworpen zijn, maar over die, welke zijn ziel het zoetst zijn, die, welke vanzelf de verlustiging van zijn ziel zijn.

3. Hij bedenkt aardse dingen, wiens hart aan de aarde kleeft. Al praat u met zo iemand nog zoveel over de ijdelheid van deze aarde, hij mag naar u luisteren, maar zijn hart blijft haar aankleven; spreekt hem nog zoveel over de heerlijkheid van de hemel en de welgelukzaligheid van de heiligen, nog zal zijn hart de aarde blijven aankleven: ja, al spreekt hij zelf, en dat met gloed, over de ijdelheid van alle dingen in de wereld, nog steeds zal zijn hart aan de aarde kleven.

4. Een aardsgezind mens is vervuld met afleidende bekommeringen omtrent de dingen van de aarde. Als hij in die dingen wordt teleurgesteld, dan beschouwt hij zich als een mens, die alles kwijt is. God, en Christus, en de beloften, zij kunnen hem geen vergenoegdheid of troost geven, als zijn afgoden op aarde hem worden ontnomen; als die hem ontvallen, gevoelt hij zich diep ongelukkig: Zij hebben mijn goden weggenomen, wat heb ik nu meer? Het is hem voornamelijk te doen om, en hij jaagt het krachtigst na, datgene, dat het gepaste voorwerp voor zijn aards gemoed is: die dingen nemen zijn gehele ziel in beslag.

5. In één woord, een aards mens doorstaat vele moeilijkheden omtrent aardse dingen. en is die nooit moe, omdat hij in zijn element is; hij is als een vis in de zee. Een mens wordt spoedig het zwemmen moe, omdat het zijn element niet is: maar de vis wordt het nooit moe, omdat het water zijn element is. Een aards mens is de geestelijke plichten spoedig moe; terwijl een geestelijk mens de Sabbat zijn verlustiging noemt. Een aards mens zal zijn werk niet ten einde brengen, omdat zijn hart en zijn geest elders zijn. Indien u op deze manier, als ik u getoond heb, aardse dingen bedenkt, is het een ontegenzeglijk bewijs van een wereldse gestalte, en deze wereldse gestalte en gesteldheid is een blijk van gelijkvormigheid aan de wereld.

[3] U kunt weten, of u de wereld gelijkvormig bent of niet, aan uw leven en uw wandel, aan uw woorden en daden. Zij, die van de wereld zijn, spreken van de wereld, leven met de wereld, hun gehele wandel ruikt naar de wereld: "Zij verzinnen niet de dingen, die Gods zijn, maar die der mensen zijn." Een werelds gesprek vlot met hen het beste; wereldse praat is hun vermaak; wereldse wijsheid is naar hun aard; werelds gezelschap is hun lust, maar hun lust is niet in de heiligen, in de heerlijke, die op de aarde zijn. En waarlijk, zij, die zich kunnen vermaken in ijdel, goddeloos, lichtzinnig en wulps gezelschap, doch nooit in zielszaken met de godzaligen omgang hadden, of lust hadden in gemeenschap met de heiligen, ontdekken hun grote gelijkvormigheid aan de wereld, en hun gemis van gelijkvormigheid aan God en Christus.

Vierde gebruik. Deze leer kan, in de woorden van deze tekst, gebruikt worden tot vermaning, of tot afmaning: O vrienden! Wordt dezer wereld niet gelijkvormig. Sommige ernstige heidenen hebben soms hun grote afkeer van de ijdelheid van de wereld te kennen gegeven. Socrates hield het voor een van de grootste pijnigingen, in een volgend leven verplicht te zijn die zonden te doen, waarin men zich in dit leven het meest had verlustigd. Seneca zeide van zichzelf: Ik ben te groot, en tot grotere dingen geboren, dan dat ik een slaaf van mijn lichaam zou zijn. En Tully achtte zich de naam van een mens niet waardig, die een gehele dag in vleselijk genot kon doorbrengen. Zij verdienen dan ook zeker de naam van Christenen niet, die een gehele dag aan vleselijk vermaak en ontspanning kunnen besteden. Hoe zullen die heidenen in het oordeel tegen ons opstaan, indien wij in gelijkvormigheid aan de wereld leven!

Om de vermaning aan te dringen voegen wij er de volgende beweegredenen aan toe. Overweegt, dat gelijkvormigheid aan de wereld overspel, afgoderij, vijandschap en tegenstrijdigheid met de kracht van de godsdienst is.

1. Het is overspel, geestelijk overspel. indien het hart van een man naar een andere vrouw uitgaat, meer dan naar zijn eigen vrouw; of het hart van een vrouw meer naar een andere man uitgaat, dan naar haar echtgenoot, dat is overspel; zo ook, indien ons hart naar iets in de wereld uitgaat, meer dan naar onze Maker, die onze Man is, dat is geestelijk overspel.

2. Het is afgoderij. Evenals gierigheid afgodendienst wordt genaamd, zo ook is gelijkvormigheid aan de wereld een aanbidden van afgoden. Indien iemand vleselijke genegenheid zou opvatten voor een koningin, of een keizerin, al was het de schoonste vrouw ter wereld, in plaats van zijn eigen vrouw, dat is een grote zonde: doch indien hij een koningin, een zeer schone vrouw, zou verlaten voor een voddenraapster, een vieze straatmeid, dat zou groter kwaad zijn. Zo is het hier ook, wanneer men hem, die geheel schoon en begeerlijk is, verlaat voor de ijdele dingen van de wereld. O, wat een kwaad is dat! Het is een verlaten van de Springader van levende wateren, om zich bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden.

3. Het is vijandschap, want het bedenken van het vlees is vijandschap tegen God. Een vleselijk mens is Gode vijandig, en vleselijk gezelschap aan te kleven is een omhelzen van Gods vijanden, van hen, die vijanden zijn van alle geestelijk goed.

4. Het is een tegenstrijdigheid met de kracht van de godzaligheid. Genade en godzaligheid strekken om het hart van de wereld, en van alle dingen onder God, te vervreemden en los te maken; doch deze gelijkvormigheid aan de wereld is met dit doeleinde rechtstreeks in strijd. En waarlijk, al is een mens door middel van het woord onder de liefelijkste en ontzaglijkste indrukken, laat hem rechtstreeks naar een vleselijk gezelschap gaan: Ziet, hoe schielijk daardoor zijn indrukken zullen verdwijnen en zijn overtuiging gesmoord zal worden!

Wij zullen nu ons onderwerp besluiten met een paar besturingen, die wij slechts met een paar woorden zullen noemen.

1. Bidt om wedergeboren, uit God geboren, van boven geboren, te worden, want hij, die uit God geboren is, wordt de wereld niet gelijkvormig, doch wordt veranderd door de vernieuwing zijns gemoeds.

2. Bidt, dat de Geest u met kracht uit deze wereld trekke en de wereld voor u overwinne. Wij hebben over beide deze zaken enigszins breedvoerig gesproken in het gebruik van beproeving, en zullen die daarom nu voorbijgaan.

3. Wacht u voor goddeloos gezelschap, en laat uw lust zijn in de heiligen, de heerlijke van de aarde. Dit zal, met Gods zegen, een krachtig bewaarmiddel zijn, om de zondige wegen en praktijken van de goddeloze wereld niet gelijkvormig te zijn.

4. Rust niet, voordat u de Heere Jezus Christus gelijkvormig bent, en begeert daartoe ontdekkingen van Zijn heerlijkheid, opdat u, die aanschouwende, naar hetzelfde beeld veranderd mag worden, van heerlijkheid tot heerlijkheid. Er is een overstelpende goedgunstigheid in het aangezicht van Christus; die Hem zien moeten Hem gelijk worden en begeren Hem gelijk te worden. Zo is het met hen, die voor de troon zijn: "Zij zullen Hem gelijk wezen, want zij zullen Hem zien gelijk Hij is." Gelijkvormigheid aan Christus is het beste geneesmiddel tegen gelijkvormigheid aan de wereld. want het doet een mens alle dingen schade en drek rekenen, om de uitnemendheid van de kennis van Christus.

 

Om ontferming bidden, een gepaste plicht in tijden van zonde en toorn (1e preek)

Hab. 3:2. O HEERE, in den toorn gedenk des ontfermens.

Ik hoop, dat wij aan deze plaats zijn gekomen. om ontferming bij God te zoeken, en rondom het altaar van Zijn goedertierenheid te gaan. Er is geen hoop voor ellendige zondaren, dan in een ontfermende God; een God, Die op een verzoendeksel zit, besprengd met het bloed van Christus. Nochtans is het moeilijk en zeer zeldzaam. in een donkere dag waarin de hemel met wolken van toorn is bedekt, enige stralen van ontferming op te merken. Waarlijk, indien wij heden, of bij deze gelegenheid, verwachten God in ontferming te ontmoeten, hebben wij dat heldere oog van het geloof nodig, dat door de donkere wolken van toorn heen kan zien en met de Profeet hier kan zeggen: "O Heere, in de toom gedenk des ontfermens." Deze tekst is een gedeelte van het eerste deel van het gebed, dat Habakuk hier bidt, waarin deze goede profeet voor de Kerk in zijn dag bidt, welke een dag van grote zonde, een dag van grote toorn was. Het eerste deel van dit vers wijst op hetgeen God de profeet had bekend gemaakt aangaande de verwoesting, die door Babel over hen zou gebracht worden. Dit had op hem een dubbele uitwerking. 1. De gedachte daaraan deed hem beven: "Heere, als ik Uw rede gehoord heb, heb ik gevreesd." Gods toorn, zelfs als die nog ver is, is vreselijk voor een tere ziel. 2. Het bracht hem aan het bidden; en dat behoren alle tekenen van goddelijke toorn te doen. Wij hebben hier zijn gebed en zijn pleitgrond.

1. Zijn gebed is: "Uw werk, o Heere, behoud dat in het leven in het midden der jaren." Wij kunnen hier door Gods werk Zijn kerk, Zijn volk, verstaan. Alle mensen zijn Gods maaksel, maar de ware leden van Zijn onzichtbare kerk zijn dat op een bijzondere wijze, die zijn op een zeer voortreffelijke wijze Zijn werk; doch hier zijn zij in een diepe slaap gevallen: "Houd Uw werk in het leven," het werk van de genade in de harten van Uw volk, en Uw werk van reformatie in Uw kerk. Behoud het in het leven in het midden der jaren. Door de jaren, moeten wij elke tijd verstaan binnen de grens van de zeventigjarige ballingschap. Maak Uw Naam bekend, in het midden van deze donkere en vreselijke jaren, want "Waarlijk, Gij zijt een God, Die Zich verborgen houdt." Maak bekend Uw macht, Uw ontferming, Uw belofte, Uw voorzienigheid in de veiligheid en het welzijn van de kerk Dit gebed werd op verscheidene wijzen verhoord, in het bijzonder in de bewaring van de drie jongelingen in de vurige oven en in de verootmoediging van Nebukadnezar in het midden van de jaren van de gevankelijke wegvoering.

2. Zijn pleitgrond, die ook een korte inhoud van zijn gebed bevat, is: "In de toorn gedenk des ontfermens". Hij pleit op ontferming, niet op verdienste. Deze woorden bevatten evenveel voorstellen als woorden.

(1) De droevige toestand, daar zij in verkeerden, voorgesteld door het woord toorn; zij waren onder de droevige tekenen van de toorn Gods.

(2) Het gepaste middel, het enig geneesmiddel voor die toestand is ontferming; de goedertierenheid Gods in Christus.

(3) De toepassing van dat geneesmiddel, waarom hier gesmeekt wordt: "Gedenk des ontfermens". Het gebed van het geloof is een God indachtig maken van Zijn ontferming in Christus; en op die wijze wordt het middel toegepast.

(4) De tijd waarin dit middel begeerd en deze pleitgrond gebruikt wordt: "In de toorn"; in een tijd wanneer bedelingen vol toorn en vreselijke tekenen van Zijn gramschap ons omringen.

Ons voornemen is over het laatste deel van deze tekst te spreken, omdat mij dunkt, dat de eerste smeekbede er in begrepen is: "In het midden der jaren", dat is, in deze tijd die vol toorn is, "houd Uw werk in het leven en maak het bekend"; dat is: "Gedenk des ontfermens; maak het bekend door ons weer levend te maken en te herstellen."

Aanmerking. Dat het in tijden van toorn, waarin Gods kerk, Zijn volk, onder vele tekenen van Zijn ongenoegen en Zijn gramschap is, voor hen het meest gepast is bij Hem te pleiten, dat Hij "des ontfermens wil gedenken".

Wij zien, dat dit de voortdurende praktijk van Gods kerk en volk is geweest: "Gedenk, Heere, Uw barmhartigheden en Uw goedertierenheden; want die zijn van eeuwigheid. Gedenk niet de zonden mijner jonkheid, noch mijn overtredingen, gedenk mij naar Uw goedertierenheid; om Uwer goedheid wil, o Heere" (Ps. 25: 6, 7). In een dag van toorn, wanneer van de vijanden gezegd wordt: "Men heeft Jakob opgegeten, en zij hebben zijn lieflijke woning verwoest", wordt deze bede opgezonden: "Gedenk ons de vorige misdaden niet, haast U, laat Uw barmhartigheden ons overkomen; want wij zijn zeer dun geworden" (Ps. 79:7, 8). Zo ook bidt Daniël, dat Gods toorn en grimmigheid van Jeruzalem mocht worden afgekeerd, en dat de Heere Zijn aangezicht over zijn heiligdom wilde doen lichten, en hij voegt er aan toe: (Dan. 9:18) "Neig Uw oor, Mijn God, en hoor, doe Uw ogen open, en zie onze verwoestingen en de stad, die naar Uw Naam genoemd is; want wij werpen onze smekingen voor Uw aangezicht niet neer op onze gerechtigheden, maar op Uw barmhartigheden, die groot zijn". Zo ook sprak David, toen de afgrond riep tot de afgrond, en al Gods baren en golven over hem waren heengegaan: (Ps. 42: 9) "Maar de Heere zal des daags Zijn goedertierenheid gebieden, en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn; het gebed tot de God mijns levens". En wanneer hij uit de diepten tot de Heere roept, ziet hij uit naar ontferming, zeggende: "Maar bij U is vergeving. Ja, bij de Heere is goedertierenheid. Israël hope op de Heere" (Ps. 130:1, 4. 7).

Wanneer God Zijn volk oproept tot het gebed van het geloof, gebiedt Hij hun Hem indachtig te maken: "Maakt Mij indachtig, laat ons samen richten" (Jes.43: 26).

Wanneer God door Zijn bedelingen tegen ons pleit, staat Hij ons toe door smekingen met Hem te pleiten en Hem Zijn barmhartigheid indachtig te maken: "In de toorn gedenk des ontfermens". Niet, dat God vatbaar is voor vergeetachtigheid, doch wanneer wij Hem indachtig maken, geven wij Hem werk in handen. Daar heeft Hij lust in, dat wij Hem werk te doen geven. Wanneer Hij ontferming betoont, dat wordt genoemd, dat Hij Zijn heilige belofte, Zijn verbond, Zijn goedertierenheid gedenkt; (Ps. 105:8, 42). "Hij gedenkt Zijns verbonds tot in der eeuwigheid: des Woords, dat Hij ingesteld heeft tot in duizend geslachten. Want Hij dacht aan Zijn heilig Woord" (Ps. 106:45). "En Hij dacht tot hun beste aan Zijn verbond, en het berouwde Hem naar de veelheid van Zijn goedertierenheden". Doch het zou te veel tijd vorderen, als wij alle ter zake dienende voorbeelden wilden opnoemen.

De volgorde, die wij zullen houden. om dit voorstel duidelijk te maken, zal, met de hulp Gods, de volgende zijn:

I. Onderzoeken wanneer van een tijd kan worden gezegd, dat het een tijd van toorn is.

II. Welke de tekenen van ontferming zijn, die wij in zo’n tijd moeten zoeken.

III. Wat daarmee wordt te kennen gegeven, dat de Heere des ontfermens gedenkt, en dat wij bidden, of Hij dat wil doen.

IV. Aantonen, dat het zowel gepast als redelijk is, te pleiten, dat Hij in tijden van toorn des ontfermens wil gedenken.

V. Het gehele onderwerp toepassen.

I. Wij zullen eerst onderzoeken, wanneer men van een tijd kan zeggen, dat het een tijd van toorn is; "In de toorn gedenk des ontfermens". Welke zijn de tekenen van Gods toorn daar een volk onder kan zijn, en waardoor die de naam ontvangt van een tijd des toorns? Ik stel alleen voorop, dat toorn beschouwd kan worden als wraakvorderend, ten opzichte van al de vijanden Gods, en dan komt Hij als voldoening eisende van de ziel, die buiten Christus is, en als zoveel druppelen van wraak, die de vloed van toorn voorafgaan; of, Hij kan beschouwd worden als vaderlijk voor de kinderen Gods, en dan komt Hij tot verbetering, kastijding, of beproeving. Wanneer toorn over een zichtbare kerk komt, over de goddelozen, die daarin zijn, is hij rechterlijk: doch voor de onzichtbare kerk is hij vaderlijk en tot kastijding. Wij kunnen vele voorbeelden opnoemen van een tijd van toorn, zoals:

1. Een tijd van zonde is een tijd van toorn; wanneer de ongerechtigheid vermenigvuldigd wordt en de liefde van velen verkoud is; wanneer de Heere een geslacht aan zijn begeerlijkheden overgeeft, zeggende: "Zij zijn met de afgoden vergezeld, laat hen varen. Mijn volk heeft Mijn stem niet gehoord, en Israël heeft Mijner niet gewild. Dies heb Ik het overgegeven in het goeddunken huns harten".

2. Een tijd van slapen is een tijd van toorn; wanneer wijze en dwaze maagden sluimerig worden en in slaap vallen; en zekerheid algemeen is: "Gelijk in de dagen van Noach, toen waren zij etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, tot de dag toe, dat de zondvloed kwam, en hen allen wegnam".

3. Een tijd van dwaling is een tijd van toorn; een tijd waarin dwalingen van allerlei soort overvloedig zijn, en God de mensen een kracht van de dwaling zendt, dat zij de leugen zouden geloven. Omdat zij de liefde van de waarheid niet hebben aangenomen, om zalig te worden, worden zij overgegeven om dwalingen aan te nemen en te omhelzen, om verdoemd te worden: "Opdat zij allen veroordeeld worden, die de waarheid niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben gehad in de ongerechtigheid; zich begevende tot verleidende geesten en leringen der duivelen". Wanneer zware wolven inkomen om de gemeente van Christus te verwoesten, de kudde niet sparende; wanneer kleine vossen zowel als grote de wijngaarden verderven, en er nochtans niet voor wordt gezorgd, dat de vossen worden gevangen, en men niet beproeft hen uit te werpen, die zich uitgeven, dat zij apostelen zijn en zijn het niet: maar leugenaars worden bevonden.

4. Een tijd van afvalligheid en afval van belijders, wanneer de pilaren van het huis Gods, als het ware, doorbuigen en krom trekken; wanneer Christus tot de weinigen, die Hem navolgen, zegt: Wilt gijlieden ook niet weggaan? En wanneer er maar weinigen zijn, die in de bres staan, en de handen slaan aan het werk des Heeren, zoals wij lezen in Jer. 10:20, 21: "Mijn tent is verstoord en al mijn zelen zijn verscheurd; Mijn kinderen zijn van Mij uitgegaan, en zij zijn er niet: daar is niemand meer, die Mijn tent uitspant en Mijn gordijnen opricht. Want de herders zijn onvernuftig geworden, en hebben de Heere niet gezocht, daarom hebben zij niet verstandiglijk gehandeld, en hun gehele weide is verstrooid".

5. Een tijd van verberging, waarin er reden is te zeggen: "Voorwaar Gij zijt een God, Die Zich verborgen houdt". Wanneer Zijn volk voorwaarts gaat, maar Hij is daar niet, of achterwaarts, maar zij vernemen Hem niet; als Hij ter linkerhand werkt, zo aanschouwen zij Hem niet; bedekt Hij Zich ter rechterhand, zo zien zij Hem niet. Wanneer Hij niet alleen in een kleine toorn Zijn aangezicht een ogenblik verbergt, maar Hij Zich in een grote toorn een lange tijd verbergt: wanneer Hij niet achter onze muur staat, dichtbij en gereed om in te komen, meer ver weg en, als het ware, achter de bergen. Wanneer de Trooster, die onze ziel zou verkwikken, ver van ons is. Wanneer wij onze tekenen niet zien, noch de Heere in het heiligdom aanschouwen, ziende Zijn sterkheid en Zijn eer. Wanneer Hij Zijn volk schijnt te verwerpen, te verlaten en te vergeten. Wanneer Hij Zijn Geest, Zijn verlichtende, levendmakende, koesterende en onderhoudende genade inhoudt, en werkelijk zegt: "Ziet, uw huis wordt u woest gelaten". Wanneer Hij de boze geest, en de verzoekingen en bedriegerijen van de satan loslaat, zeggende: ik zal uitgaan, en een leugengeest zijn in de mond van zijn profeten". Wanneer Hij een volk zover loslaat, dat zij Hem verlaten en Zijn verbond verbreken; en Hij hen dan verlaat en Zijn toom tegen hen ontsteekt, zodat zij zullen moeten zeggen: "Hebben ons deze kwaden niet getroffen, omdat onze God in het midden van ons niet is?"

6. Een levenloze tijd is een tijd van toorn; een tijd waarin het werk Gods in een droevig verval is, en hetgeen overig is op het punt staat van te sterven. Dit schijnt in het bijzonder dat teken van Gods toorn te zijn, dat hier in de tekst wordt bedoeld, waar het gebed is: "Uw werk, o Heere, behoud dat in het leven". Vraagt u: "Waaruit blijkt deze dood en deze geestelijke dodigheid?" Dan antwoord ik: Deze dodigheid wordt daaruit openbaar, dat het Woord en de roede Gods ons niet doen ontwaken, maar dat wij onder goedertierenheid en oordelen verdwaasd blijven. Deze dodigheid blijkt duidelijk, wanneer de zonde ons niet aandoet, of bedroeft; maar wij in een boze weg, gerust doorgaan en van de zonde spel maken. Deze dodigheid wordt openbaar uit onze zorgeloosheid omtrent het toekomende, en wanneer wij ons niet bekommeren om van de dreigende toorn verlost te worden. Deze dodigheid is duidelijk te zien uit onze achteloosheid omtrent alle godsdienst en de godsdienstige plichten; onbekommerd of wij horen en bidden, of niet; wanneer wij met verachting over de godsdienst en godsdienstige mensen beginnen te denken; wanneer de geestelijke zinnen niet geoefend worden, en er geen uitstrekking is neer de hemel, of naar God.

Er zijn sommige blijken en gevolgen van de toorn en van het afwezen Gods; want gelijk er leven is in Zijn goedgunstigheid, en Zijn goedertierenheid beter is dan het leven, zo is Zijn toorn en grimmigheid de dood, ja, erger dan de dood. De dood onder de bozen en dodigheid onder de rechtvaardigen zijn de droevige vruchten van Zijn toorn en onze zonde; want gelijk "de bezoldiging van de zonde de dood is", of van het lichaam, of van de ziel, of van beide; zo ook zullen wij, "indien wij naar het vlees leven, sterven". In één woord, gelijk het de toorn des Heeren is, die ons verzwakt en doodt; onze zielen doodt, onze vertroostingen doodt, en onze ijver en kommer voor geestelijke zaken doodt; zo is het de toorn des Heeren, die ons verdeelt, onze tongen verdeelt, onze oordelen verdeelt, onze raadslagen verdeelt. En het is de toorn des Heeren, die ons verwoest; onze zielen verwoest, onze zelfstandigheid verwoest, onze dagen en jaren verwoest, en ons zowel ongevoelig verteert, als aan verschrikkelijke uiterlijke rampen, verwarringen en wanorde blootstelt, beide in kerk en staat.

II. Ons tweede punt was: Te onderzoeken, welke de tekenen van ontferming zijn, die wij in zo’n tijd des toorns moeten zoeken: "In de toorn gedenk des ontfermens". Welke ontferming? Ik ben van gedachte, dat de ontferming, die hier voornamelijk wordt bedoeld, de verlevendigende ontferming is, die in het voorafgaande gedeelte van ons tekstvers wordt gezocht: "Uw werk, o Heere, behoud dat in het leven." Nu is hier een tweevoudige verlevendiging inbegrepen, en dus ook een tweevoudige ontferming, waarnaar een dode, kwijnende kerk en volk moeten vragen. 1. Ontferming die zonde ten onderbrengt, om, in tegenstelling van Zijn toorn en grimmigheid, in vrede met God te leven. 2. Ontferming die de ziel geneest, om in tegenstelling van Zijn afwezigheid en verberging, in gemeenschap met God te leven.

1. Het is nodig, dat men, in een tijd van toorn en gramschap, zonde-vergevende ontferming zoekt, om in vrede met God te leven, Wiens goedertierenheid beter is dan het leven. Wij zien dan ook, dat in een tijd van grote toorn en grimmigheid deze vergevende genade wordt afgesmeekt: "Heere, Heere, vergeef toch: wie zou er van Jakob blijven staan? Want hij is klein" (Amos 7:2). Hier is, in een tijd van oordeel, vergeving de voornaamste smeekbede van de profeet: "Heere, Heere, vergeef"’. Hij zegt niet, houd de slagen in, maar, vergeef de schuld, die ze veroorzaakt, die God tergt om te slaan: voornamelijk om met geestelijke oordelen te slaan. Welke onze straf ook is, het zal onze wijsheid zijn, dat wij onder besef komen van de schuld van de zonde: zolang die niet thuis gebracht en op ons geweten gedrukt wordt, zullen wij nooit recht bidden. Een verhaal te doen van de verdeeldheden, dwalingen, ketterijen en zonden van het land, en van het gevaar waaraan het door een vreemde vijand is blootgesteld, zal weinig baten, als wij de schuld van de zonde niet gevoelen, zodat wij gaan roepen om wegneming van nationale en persoonlijke schuld. Vraagt u, waarom in tijden van toorn en oordeel vergiffenis en vergeving van zonden moet worden afgesmeekt, dan antwoord ik, omdat vergeving van zonde van genade bij God getuigt; en een besef van vergeving van de gunst van God verzekert; en Zijn goedgunstigheid is het leven; ja, dat is tienduizend werelden waard: "Welgelukzalig is hij wiens overtredingen.vergeven, wiens zonden bedekt zijn" (Ps. 32:1). Ook omdat onze veiligheid verzekerd is, wanneer vergeving is geschonken. "Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o Heere: laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden". (Ps. 4:7 en 80:4). Omdat voor hen, van welken de zonden vergeven zijn, de prikkel uit de verdrukkingen is weggenomen: ja ook de prikkel des doods en de prikkel des toorns, in zoverre het geen wrekende maar vaderlijke toorn is. De ziel kan dan ook in dat geval vaststellen, dat zij tot haar welzijn onder de verdrukking moet blijven: "Daarom zal daardoor de ongerechtigheid Jakobs verzoend worden, en dit is de gehele vrucht, dat Hij zijn zonde zal wegdoen" Men moet daarom vergevende ontferming zoeken: "o Heere, in de toorn gedenk des ontfermens".

2. Zielgenezende ontferming is een onderdeel van de verlevendiging, die, in een tijd van toorn, voor een zondig land en volk moet worden gezocht. Gelijk wij geen vrede met God kunnen hebben zonder vergeving door het bloed van Christus; zo kunnen wij ook geen gemeenschap met God hebben zonder genezing, in het bijzonder de genezing, in enige mate, tot de heiligheid en gelijkvormigheid aan Hem, en enigermate de genezing tot vertroosting en voldoening in Hem. Deze genezende ontferming is de grote zaak waarnaar Gods kinderen uitzien in een tijd van toorn en oordeel: "o Heere, zijt Mij genadig; genees mijn ziel, want ik heb tegen U gezondigd" (Ps. 41:5). O God, Gij had ons verstoten, Gij had ons gescheurd, Gij zijt toornig geweest, keer weder tot ons. Gij hebt het land geschud, gij hebt het gespleten: genees zijn breuken, want het wankelt" (Ps. 60:3, 4). Het is een van de grootste ontfermingen, die temidden van de toorn kan worden betoond, dat de Heere zegt: (Jes. 57:17, 18) "Ik was verbolgen over de ongerechtigheid van hun gierigheid, en sloeg ze; Ik verbergde Mij en was verbolgen; evenwel gingen zij afkerig heen in de weg huns harten. Ik zie hun wegen en Ik zal ze genezen, en Ik zal ze geleiden, en hun vertroostingen teruggeven, namelijk hun treurigen" Er zijn vele beloften van deze genezende ontferming, om tot het gebed daarom aan te moedigen: "Ik zal u de gezondheid doen rijzen, en u van uw plagen genezen, spreekt de Heere" (Jer. 30:17). Hij ontleent Zijn Naam aan dit genezend werk van de barmhartigheid: "Ik ben de Heere, uw Heelmeester. Hij geneest de gebrokenen van hart, en Hij verbindt ze in hun smarten", Deze genezende ontferming voert een gevolg van andere ontfermingen met zich: "En het licht van de maan zal zijn als het licht van de zon, en het licht van de zon zal zevenvoudig zijn, als het licht van zeven dagen, ten dage als de Heere de breuk van Zijn volk zal verbinden, en de wond, waarmede het geslagen is, genezen" (Jes. 30:26). Daarom moet in zo’n tijd van toorn het voorname verzoek en de ernstige smeekbede zijn, dat de Zon der gerechtigheid mag opgaan, met genezing onder Zijn vleugelen; dan komen leven en gezondheid in de ziel.

Wanneer deze genezende ontferming komt, krijgen wij een gevoel van onze dode toestand. Indien God ons ooit zal doen herleven, zal Hij ons onze dodigheid doen kennen, als Hij onze dorre beenderen bevochtigt, zal Hij ons onze dorheid doen gevoelen; als Hij vergeving schenkt, zal Hij ons onze schuld bekend maken. Wanneer deze genadige herleving komt, komt er een verlangen naar Hem: Hij bereidt Zijn weg in de ziel, door in het hart van Zijn volks een hijgend verlangen naar Hem te verwekken: (Ps. 42:2) "Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot u, o God". Wanneer deze herleving komt, dan komt er een geest van treuren, dan gaat de ziel in het zwart; Hij maakt, dat zij Hem wenende tegemoet gaan: "Zij zullen komen met geween, en met smekingen zal Ik ze voeren" (Jer. 31:9). "In dezelve dagen en terzelver tijd, spreekt de Heere, zullen de kinderen Israëls komen, zij en de kinderen van Juda samen: wandelende en wenende zullen zij heengaan, en de Heere hun God zoeken. Zij zullen naar Sion vragen; op de weg herwaarts zullen hun aangezichten zijn; zij zullen komen en de Heere toegevoegd worden met een eeuwig verbond, dat niet zal worden vergeten" (Jer. 50:4, 5). Wenende over hun oude en latere zonden; wenende over hun stoute en vermetele zonden, hun zonden tegen licht en geweten, hun zonden op kleine verzoekingen, en hun zonden, die door de wereld als klein worden aangemerkt. Wanneer deze herleving komt, dan komt er een geest van smeking: (Zach. 12:10) "Ik zal uitstorten de Geest der genade en der gebeden, en zij zullen Mij aanschouwen, Die zij doorstoken hebben; en zij zullen over Hem rouwklagen, als met de rouwklage over een enige zoon; en zij zullen over Hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over een eerstgeborene". Daarop volgt het openen van de fontein en het reinigen van Zijn huis; en zal Hij de valse profeten en de onreine geest uit het land wegdoen. Wanneer deze herleving komt, dan houden de tekenen van Zijn toorn op; "Hij neemt Zijn harde wind weg, in de dag des oostenwinds" (Jes. 27:8); Hij werpt de roede weg, waarmee Hij geslagen heeft. Wanneer deze herleving komt, dan komen vele tekenen van Zijn liefde, in plaats van toorn. Lieflijke omhelzingen; Zijn linkerhand omhelst hen, aangename bekendmakingen van vrede en vergeving. Zoon, zijt welgemoed, uw zonden zijn u vergeven". Zoete hartsterkingen, met vriendelijke woorden, blikken en toelachingen: "Hij spreekt naar het hart van Jeruzalem". Liefelijke mededelingen van Zijn gedachten, en van de verborgenheden van Zijn verbond: "Zal Ik voor Abraham verbergen, wat Ik doe?" Hij spreekt niet meer in gelijkenissen, maar rechtuit, hun gevend de verborgenheden van Zijn koninkrijk te verstaan. Dan komt Sions gerechtigheid voort als een glans, en haar heil als een fakkel die brandt. Dan, uit een ruisende kuil en uit modderig slijk opgehaald, worden de voeten van Zijn volk op een rotssteen gesteld, en hun gangen vastgemaakt; en Hij geeft een nieuw lied in hun mond, een lofzang voor hun God (Ps. 41:2, 3). Dan breekt, in een hoge mate, de dag aan, en de schaduwen vlieden weg, en de tabernakel Gods is bij de mensen. Heiligheid en vertroosting worden gezien, in plaats van zonde en droefheid.

Deze zijn de gevolgen van Zijn gedenkende ontferming doordat Hij Zijn volk de zonde vergeeft, geneest en weer levendig maakt; alsmede zoveel redenen om deze ontferming te zoeken.

III. Het derde punt was, te onderzoeken, wat daarmee wordt te kennen gegeven, dat de Heere des ontfermen gedenkt, en dat wij bidden, of Hij dat wil doen. Wij kunnen hier op drieërlei wijze beschouwen wat dit inhoudt. 1. Werkelijk, zoals het een werk Gods is. 2. Voorwerpelijk, zoals het onze pleitgrond is. 3. Met betrekking tot de tijd, namelijk, dat God des ontfermens gedenkt temidden van de toorn.

1e Wij kunnen het werkelijk beschouwen, zoals het Gods werk is. Wat is het, dat God des ontfermens gedenkt? Het veronderstelt geen achteloosheid of vergeetachtigheid in God, alsof God de volmaaktheid van Zijn natuur zou kunnen vergeten; neen: Hij kan evenmin ontferming vergeten, als dat Hij Zichzelf kan vergeten. Er zijn drie wegen waarin kan worden gezegd, dat Hij des ontfermens gedenkt.

1. Wanneer Hij ontfermende gedachten heeft: "Ik weet de gedachten, die Ik over u denk, spreekt de Heere; gedachten des vredes en niet des kwaads, dat Ik u geve het einde en de verwachting". En dan volgt daarop: "Dan zult gij Mij aanroepen, en heengaan, en tot Mij bidden; en Ik zal naar u horen" (Jer. 29:11, 12). In tijden van bedelingen, die vol toorn zijn, zijn wij geneigd te denken, dat God geen gedachten van ontferming heeft; doch juist dan zegt Hij: "Mijn gedachten zijn niet ulieder gedachten" (Jes. 55:8). "Want Ik zal u de gezondheid doen rijzen, en u van uw plagen genezen, spreekt de Heere, omdat zij u noemen, de verdrevene; het is Sion, zeggen zij, niemand vraagt naar haar" (Jer. 30:17).

2. Van hem kan worden gezegd, dat Hij des ontfermens gedenkt, wanneer Hij woorden van ontferming spreekt: hoewel Hij in de woestijn voert, nochtans spreekt Hij naar hun hart (Hos. 1 1:13). Hij gedenkt des ontfermens wanneer Hij naar het hart van Jeruzalem spreekt, en haar toeroept, dat haar strijd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoend is (Jes. 40:2). Wanneer de Heere des ontfermens gedenkt, spreekt Hij zowel inwendig in het hart, als uitwendig in het oor: (Ps. 62:12, 13) "God heeft één ding gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord, dat de sterkte Godes is. En de goedertierenheid, o Heere, is Uwe". Hij spreekt het eenmaal in het oor, door het Woord; doch Hij spreekt het wederom, en dat is tweemaal, wanneer Hij, door Zijn Geest, tot het hert spreekt. Dan is het hart waarlijk verblijd: "God heeft gesproken in Zijn heiligdom; dies zal ik van vreugde opspringen".

3. Men kan zeggen, dat Hij des ontfermens gedenkt, wanneer Hij daden van ontferming doet; zulke als ik reeds heb vermeld in de voorbeelden van Zijn vergevende en genezende ontferming. Zo gedenkt Hij des ontfermens, wanneer Hij ontferming betoont of tentoonspreidt, en wanneer Hij ontferming bewijst in menigerlei daden, vruchten en uitwerkingen van Zijn goedertierenheid. Het gebed, of Hij des ontfermens wil gedenken, heeft dan ook betrekking op Zijn ontfermende gedachten, ontfermende woorden, en ontfermende daden, temidden van de toorn.

2e Wij kunnen, wat het te kennen geeft, ook voorwerpelijk beschouwen, zoals het onze pleitgrond is: "Gedenk des ontfermens". Velen bedriegen zichzelf met een ongegronde hoop op de algemene goedertierenheid Gods, die onkundig zijn van ontferming, zoals die de pleitgrond van het geloof is. Wanneer wij pleiten, dat God des ontfermens wil gedenken, zijn er in het pleiten van het geloof de volgende twaalf dingen begrepen:

1. Wij pleiten, dat Hij wil gedenken aan de plaats van de ontferming, welke plaats zij in Zijn hart, en welke plaats zij in Zijn Christus inneemt. Heeft zij niet zo’n plaats in Zijn hart, dat Hij er lust in heeft? (Micha. 7:18) Hij houdt Zijn toorn niet in eeuwigheid, "want Hij heeft lust aan goedertierenheid". Gelijk wij van nature kinderen des toorns zijn, zo is Hij van nature ontfermend. Zijne ontferming, Zijn barmhartigheid, wordt Zijn ingewanden genoemd: (Luk. 1:18) "Door de innerlijke bewegingen der barmhartigheid onzes Gods; de kanttekening heeft: ingewanden de barmhartigheid. Zo wordt Hij in Jak. 5:11. polysplagchnos genoemd. vol van ingewanden: "de Heere is zeer barmhartig en een Ontfermer". Ontferming is Hem meest natuurlijk; daarom moet het Hem natuurlijk zijn, ontferming te betonen. Heeft zij niet zo’n plaats in Christus, dat van Hem wordt gezegd, dat ontferming, barmhartigheid en genade in Hem zijn opgelegd? En Mijn getrouwheid, en Mijn goedertierenheid zullen met Hem zijn. "God was in Christus". Van alle eigenschappen Gods in Christus wordt barmhartigheid als de meest zegevierende vermeld, die roemt tegen het oordeel. "God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende. Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Dewelke Ik Mijn welbehagen heb, of barmhartig en ontfermend bevredigd ben." Wanneer wij pleiten, of Hij des ontfermens wil gedenken, pleiten wij op de ontferming, die in Zijn hart is, en in Zijn Christus, Die de Lieveling van Zijn hart is, in Wie Zijn ziel een welbehagen heeft.

2. Wij pleiten, dat Hij wil gedenken aan de grond en aan de oorzaak van ontferming, en dat is de ontferming zelf. God zegt tot Mozes: "Ik zal MIJ ontfermen, Diens Ik Mij ontferm". (Rom. 9:15). Hoewel de onmiddellijke grond, dat God ontferming betoont, om Christus’ wil is: toch is de eerste en oorspronkelijke grond, omwille van de ontferming; want barmhartigheid zorgde voor een Christus, een Zaligmaker, een Verlosser: Hij betoont ontferming, omwille van de ontferming. De hoogste oorzaak van goddelijke liefde is de goddelijke liefde zelf. Zo zegt God tot Israël: "De Heere heeft geen lust tot u gehad, noch u verkoren, om uw veelheid boven alle andere volken; want gij waart het weinigste van alle volken: maar omdat de Heere ulieden liefhad" (Deut. 7: 7, 8).

3. Wij pleiten, dat Hij het kanaal van ontferming wil gedenken, en hoe zij zich tot verheerlijking van de rechtvaardigheid uitlaat door een verzoening: (Rom. 3:25, 26) "Welke God voorgesteld heeft tot een verzoening door het geloof in Zijn bloed, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid, door de vergeving van de zonden, die tevoren geschied zijn, onder de verdraagzaamheid Gods, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid in deze tegenwoordige tijd; opdat Hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende degene, die uit het geloof in Jezus is". Wij mogen daarop pleiten, dat Hij Zijn rechtvaardigheid geen onrecht kan aandoen door ontferming te betonen, sedert Hij een rantsoen heeft gevonden, en Christus voorgesteld heeft tot een verzoening, tot een betoning van zijn rechtvaardigheid". Wanneer wij dan ook pleiten, dat Hij des ontfermens wil gedenken, pleiten wij, dat Hij aan Christus wil gedenken, en aan een verzoendeksel, dat met het bloed van Christus besprengd is. Christus wordt de barmhartigheid genoemd, bij wijze van verhoging: (Luk. 1:72. Engelse overzetting) "De barmhartigheid, die aan onze vaderen beloofd is", Het is een krachtige pleitgrond voor het geloof, wanneer het pleit, dat Hij des ontfermens wil gedenken, dat Hij Christus wil gedenken en niet vergeten wat Hij gedaan heeft: hoe Hij gedaan, en geleden, en voldaan, en Zijn werk volbracht heeft, en wat Hij nog doet; en dat Hij zo des ontfermens wil gedenken, omwille van de ontferming, en om Jezus’ wil; ja, ontferming in Jezus, zodat Hij in de Geliefde aanneemt. Nu de barmhartigheid door dit kanaal vloeit wordt elke andere eigenschap daardoor eer toegebracht; hier heerst genade door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven.

4. Wanneer wij pleiten, dat Hij des ontfermens wil gedenken, pleiten wij, dat Hij het verbond van ontferming, en de belofte van goedertierenheid wil gedenken, die verzegeld zijn door het bloed van de barmhartigheid, de Middelaar des verbonds, en hoe Hij een verbond heeft gemaakt met Zijn Uitverkorene, en gezegd heeft: "Uw goedertierenheid zal eeuwiglijk gebouwd worden; in de hemelen zelf hebt Gij Uw waarheid bevestigd: zeggende: Ik heb een verbond gemaakt met Mijn Uitverkorene" (Ps. 89:3, 4). Hoewel Hij, indien Zijn kinderen Zijn wet verlaten, hun ongerechtigheden met de roede zal bezoeken, nochtans heeft Hij desniettegenstaande gezegd: Maar Mijn goedertierenheid zal Ik van Hem niet wegnemen"; dus ook niet van Zijn zaad, "en in Mijn getrouwheid niet feilen. Ik zal Mijn verbond niet ontheiligen, en hetgeen dat uit Mijn lippen gegaan is, zal Ik niet veranderen. Ik heb eens gezworen bij Mijn heiligheid, zo Ik aan David liege! (Vs. 30—36). Daarom staat er geschreven, dat Hij, wanneer Hij barmhartigheid deed aan de vaderen, gedachtig was aan Zijn heilig verbond (Luk. 1:72). O vrienden, het is een sterke pleitgrond, temidden van de toorn, dat Hij Zijn verbond en Zijn belofte wil gedenken, dat Hij wil gedenken aan het Woord waarop Hij ons heeft doen hopen, als een Woord, dat vergezeld is door het bloed van Christus, en dat Ja en Amen is in Hem. Waarlijk, u kunt niet veilig aan een Avondmaalstafel gaan, zonder dit pleiten in uw mond en in uw hart. Christus toch zegt van de Avondmaalsbeker: "Deze drinkbeker is het Nieuw Testament in Mijn bloed". Het is een beker van beloofde ontferming, gekocht en verzekerd door Mijn bloed.

5. In het pleiten op deze ontferming, pleiten wij, dat Hij de waardigheid, alsmede de heerlijkheid en grootheid van de goedertierenheid wil gedenken, als hetgeen Hij boven elke andere letter van Zijn Naam verheft en verheerlijkt (Ps. 138:2) "Ik zal Uw Naam loven, om Uw goedertierenheid, en om Uw waarheid; want Gij hebt vanwege Uw gehele Naam Uw Woord groot gemaakt"; dat is, Uw Woord van genade, ontferming en goedertierenheid; welke waarheid verbonden is, deze ontferming en goedertierenheid, die u boven uw gehele Naam en waardigheid, als het ware, boven al uw volmaaktheden hebt verheerlijkt, te vervullen. Hoewel de Heere, in de wijze van zaligmaken door Christus, al Zijn volmaaktheden raadpleegt, nochtans raadpleegt Hij haar eer met dit oogmerk, dat in het bijzonder de barmhartigheid mag worden geopenbaard, vereerd, verheerlijkt en groot gemaakt; daarom zegt het geloof: Heere, gedenk de waardigheid en grootheid des ontfermens.

6. In het pleiten op deze ontferming, pleiten wij op de afmetingen van de barmhartigheid; de hoogte, diepte, lengte en breedte, zowel van de barmhartigheid als van de liefde (Ef. 3:18). De afmetingen van onze zonden zijn groot, en wij kunnen de zonde niet te veel vergroten, tenzij wij die boven de ontfermingen Gods in Christus vergroten. O vrienden, deze goddelijke barmhartigheid is zo hoog als de hemel, zo diep als de hel, zo breed als de tijd, en zo lang als de eeuwigheid! Hier is een oceaan zonder oever of bodem.

7. In het pleiten op deze ontferming, pleiten wij, dat Hij de bondgenoten van de ontferming wil gedenken: of haar metgezellen en die met haar samengaan, met welke zij samenwerkt en een gezegende overeenkomst heeft aangegaan. (Ps. 85:11) "De goedertierenheid en waarheid zullen elkaar ontmoeten, de gerechtigheid en vrede zullen elkaar kussen". Er was een ogenschijnlijk verschil en een tegenstrijdigheid tussen de goedertierenheid en de gerechtigheid. De goedertierenheid zeide: Ontferm U over de zondaar en red hem; de gerechtigheid sprak: Verdoem en verderf hem; maar nu, in de dood en de voldoening van Christus de Borg, heeft het bloeddorstig zwaard van de gerechtigheid tot oneindige verzadiging toe gedronken, en heeft geen bloed meer te eisen. De waarheid Gods, in de bedreiging van de wet, de zondaar dood en verdoemenis dreigende, is door dit in onze plaats treden van Jezus gehandhaafd. De goedertierenheid en waarheid hebben elkaar ontmoet. Wij hebben niet alleen ontferming of goedertierenheid om op te pleiten, maar ook de bondgenoten van de ontferming, en zo mogen wij op ontferming pleiten, omwille van de gerechtigheid; ontferming omwille van de waarheid en heiligheid; ontferming omwille van al haar metgezellen en naaste eigenschappen, dat die met haar verheerlijkt worden.

8. In het pleiten of Hij des ontfermens wil gedenken, pleiten wij, dat Hij de rijkdommen van Zijn barmhartigheid wil gedenken; De Heere is rijk in barmhartigheid, om te betonen de uitnemende rijkdom Zijner genade (Ef. 2:4, 7). O wat een krachtige pleitgrond is dit, dat God barmhartigheid, boven alle andere dingen, als Zijn rijkdom aanmerkt! De mensen van deze wereld beschouwen goud en zilver als hun rijkdom, maar God acht dit Zijn rijkdom te zijn, dat Hij ontfermend is en Zijn barmhartigheid aan arme zondaren meedeelt.

9. In het pleiten op Zijn ontferming, pleiten wij, dat Hij de menigte van Zijn ontfermingen wil gedenken. Dit is telkens de pleitgrond van de kerk: "Delg mijn overtreding uit naar de menigte (zie kant.) Uwer barmhartigheden" (Ps. 51:3). "Onze vaders in Egypte hebben niet gelet op uw wonderen, zij zijn de menigte Uwer goedertierenheden niet gedachtig geweest" (Ps. 106:7). Hier wordt Israël beschuldigd, dat zij de menigte zijner goedertierenheden niet gedachtig waren, en in vs. 45 staat geschreven, dat "Hij dacht tot hun beste aan Zijn verbond, en het berouwde Hem naar de veelheid Zijner goedertierenheden." Wij kunnen even spoedig de sterren van de hemel tellen, als de menigte van de ontfermingen Gods; en wanneer wij pleiten, dat Hij in de toorn des ontfermens wil gedenken, mogen wij die tegenover de menigte van onze zonden stellen.

10. In dit gebed pleiten wij, dat Hij de voorwerpen van ontferming wil gedenken. Hij is niet Zelf het Voorwerp van Zijn ontferming, maar de mens, de ellendige en zondige mens: (Tit. 3:4) "De goedertierenheid Gods onzes Zaligmakers en Zijn liefde tot de mensen is verschenen." Doch de liefde Gods en de goedertierenheid Gods verschillen hierin, dat, hoewel God Zelf, zowel als de mens het Voorwerp van Zijn liefde is: want Hij heeft Zichzelf lief, en is zo het voornaamste Voorwerp van Zijn liefde; Hij nochtans niet het Voorwerp van Zijn goedertierenheid is; God heeft geen goedertierenheid nodig, en is Zelf geen geschikt Voorwerp om ontferming aan te bewijzen. Wat een troostelijke pleitgrond is dit, dat barmhartigheid, welke God Zijn hoogste rijkdom en schat acht te zijn, in het bijzonder ons, en ons welzijn, en onze zaligheid aangaat! Hierom kunnen wij onze ellende tot een pleitgrond in het gebed gebruiken, omdat die het eigenlijke voorwerp van de goddelijke ontferming is, en daarom (Ef. 2:7) "de goedertierenheid over ons in Christus Jezus" wordt genoemd.

11. In dit gebed pleiten wij, dat Hij de eigenschappen van Zijn ontferming wil gedenken: dat Zijn ontferming evenals Hijzelf is, grote en oneindige ontferming. Daarom pleit de Kerk in de Schrift zo dikwijls op de grootheid van Zijn goedertierenheid, die stellende tegenover de grootheid van haar zonden: (Ps. 117:2) "Want Zijn goedertierenheid is geweldig over ons." (Ps. 57:11) "Want uw goedertierenheid is groot tot aan de hemelen;" ja, (Ps. 108:5) "Uw goedertierenheid is groot tot boven de hemelen." Wij mogen pleiten, dat Zijn ontferming vrije ontferming is, en dat is ook inderdaad zo; als zij verdienste niet uitsloot, kon het geen eigenlijke ontferming zijn. Wij mogen pleiten, dat Zijn ontferming soevereine ontferming is; noch de waardigheid, noch de onwaardigheid van het schepsel aanmerkende. Wij mogen pleiten, dat het oude ontferming is; met betrekking tot de eeuwigheid, dat zij van eeuwigheid is; en met betrekking tot de tijd, dat zij vanouds is; zeggende: "Gij zijt Uw land gunstig geweest, Heere, de gevangenis Jakobs hebt Gij gewend" (Ps. 85:2). Zo mogen wij ook pleiten op vorige ontfermingen, zeggende: (Jes. 63:15) "Waar is het gerommel uws ingewands, en van Uwer barmhartigheden? Zij houden zich tegen mij in." Wij mogen pleiten, niet alleen op de oudheid, maar ook op de voortdurendheid van Zijn ontferming; "dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is:" Hij heeft geboden, dat Israël en het huis Aärons nu zeggen, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is." Wij mogen op de onveranderlijkheid van Zijn ontferming pleiten. Welke veranderingen ons ook overkomen: "Hij is de Heere, Die niet verandert; daarom zijn de kinderen Jakobs niet verteerd. Hij is Dezelfde, gisteren en heden en in der eeuwigheid."

12. In dit gebed mogen wij op de soorten van ontferming pleiten; de verscheidene soorten van ontferming. Wij mogen pleiten, dat Hij Zijn overwinnende ontferming wil gedenken, die onze vijandschap, onze schuld, de vloek van de wet, en al de toorn, die wij verdienen, kan overwinnen. Dat het voorafgaande ontferming is, die ons geloof, onze bekering en onze gebeden moet voorafgaan; anders zullen wij nooit geloven, berouw hebben, of bidden. Gelijk het dan ook een ontferming is, die over de bergen heen komt, zo wordt het ook een ontferming genoemd, die gevonden wordt van degenen, die Hem niet zochten. Dat het een volgende en achtervolgende ontferming is, welke steeds diegenen volgt, bij wie zij voorafgegaan is en overmocht heeft. "Goedertierenheid en weldadigheid zullen volgen" (Ps. 23:6). Zelfs wanneer de ziel God verlaat, zullen genade en ontferming de ziel volgen en haar terugbrengen, anders zou zij ten verderve lopen. Wij mogen er op pleiten, dat het vergevende ontferming is, zeggende: "Want Ik zal hun ongerechtigheden genadig zijn, en hun zonden en hun overtredingen zal Ik geenszins meer gedenken." Dat het een ter hulp gereedstaande ontferming is, zeggende: "Mijn genade is u genoeg, want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht." In één woord, bij God zijn alle soorten van ontferming; en wij mogen op de verscheidenheid van Zijn ontfermingen pleiten. Er is geen zonde of ellende, of God heeft er ontferming voor, ontferming van elke soort; onder anderen, verenigende ontferming: "En Ik zal hun enerlei hart, en enerlei weg geven" (Jer. 32: 39). En gelijk er geen kwaal is waarvoor God geen geneesmiddel heeft, zo is er geen ellende, of God heeft er een ontferming voor. Hij heeft in Zichzelf een schat van alle soorten van ontfermingen, die in verscheidene beloften in de Schrift verdeeld zijn, die als zoveel dozen en kisten van Zijn schatkamer Indien uw hart hard en ongevoelig is, heeft Hij barmhartigheden en week makende ontfermingen; indien uw hart dood is, heeft Hij levendmakende ontferming; indien het bevlekt is, heeft Hij reinigende ontferming; bent u ziek, Hij heeft genezende ontferming; bent u zondig, Hij heeft heiligende ontferming; bent u bedroefd, Hij heeft vertroostende ontferming; bent u verloren en ellendig, Hij heeft zaligmakende ontferming. Zo groot en verscheiden als uw noden zijn, ja, nog groter en verscheidener zijn Zijn ontfermingen; zodat wij "met vrijmoedigheid mogen toegaan tot de troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd" (Hebr. 6:16). O wat een rijke opbrengst kan verkregen worden uit de baarmoeder van de ontferming! O hoeveel krachtige pleitgronden zijn er in dit ene: Gedenk des ontfermens! Hij heeft als het ware al de barmhartigheden, die in Zijn hart zijn, in de hof van de beloften, in verscheidene bedden uitgeplant, en ons wordt vergund deze bloemen te plukken. door te pleiten op de ontfermingen, die vervat zijn in deze beloften, welke alle Ja en Amen zijn in Christus Jezus, tot heerlijkheid Gods. O vrienden! wij bidden u, komt tot de barmhartigheid Gods in Christus.

3e Wij kunnen bezien wat de woorden te kennen geven met betrekking tot de tijd waarin God des ontfermens gedenkt: "In de toorn gedenk des ontfermens." Wat betekent dit, dat God in het midden van de toorn des ontfermens gedenkt? Men kan zeggen, dat de Heere des ontfermens gedenkt in het midden des toorns, in de volgende opzichten:

1. Wanneer Hij de zonde, die de oorzaak is welke de toorn teweegbrengt, voor Zijn volk bitter maakt, en er hun harten aan speent: "Daarom zal daardoor de ongerechtigheid Jakobs verzoend worden, en dit is de ganse vrucht, dat Hij deszelfs zonde zal wegdoen."

2. Wanneer Hij hen onder Zijn krachtige hand vernedert: door de roede van de tuchtiging de dwaasheid, die in hun harten gebonden is, uitdrijft; en hen tot de belijdenis brengt, dat het kwaad en bitter is van de levende God af te wijken.

3. Wanneer Hij hen hun wegen doet onderzoeken en doorzoeken; hun doet weten wat de hitte van zijn grote toorn betekent; hen noopt zich te keren tot de hand, die hen slaat: de Heere der heirscharen te zoeken, terwijl Hij te vinden is, en een stil gebed uit te storten, als Zijn tuchtiging over hen is.

4. Wanneer Hij hen in staat stelt in de tijd van de toorn en van de grimmigheid geloof en lijdzaamheid en andere genaden te oefenen, en God in al Zijn handelingen te rechtvaardigen; want "verdrukking en de beproeving van het geloof werken lijdzaamheid;" en te erkennen, dat Hij ons niet doet naar onze zonden, en ons niet vergeldt naar onze ongerechtigheden, en daarom des Heeren gramschap dragen, omdat wij tegen Hem gezondigd hebben.

5. In één woord, men kan zeggen, dat God in de toorn des ontfermens gedenkt, wanneer Hij hen slechts met mate kastijdt: wanneer Hij Zijn harde wind wegneemt in de dag des oostenwinds; wanneer Hij hun een weinig leven geeft in hun dienstbaarheid, en hen met hartsterkingen ondersteunt in deze vol toorn zijnde bedelingen, en hen zo nu en dan heimelijk met zijn genadige tegenwoordigheid begunstigt, en hun doet zien, dat in deze verdrukkingen enige liefde-doeleinden liggen opgewonden

Dit zal voldoende zijn tot verklaring van ons derde punt, namelijk, wat daarmee wordt te kennen gegeven, dat de Heere des ontfermens gedenkt, en dat wij bidden of Hij dat wil doen.

IV. Ons vierde punt is, dat wij zullen aantonen, dat het zowel gepast als redelijk is, te pleiten, dat Hij in tijden van toorn des ontfermens wil gedenken. Dit zal duidelijk blijken, als wij de zes volgende bijzonderheden overwegen.

1. Het is beide tijdig en redelijk dit te doen, omdat God ons machtigt, altijd, en in het bijzonder in het midden van de toorn op Zijn belofte van ontferming te pleiten. "Daarenboven zal Ik hierom van den huize Israëls verzocht worden, dat ik het hun doe", (Ezech. 36:27; vergeleken met: Ps. 50:15). En roept Mij aan in de dag der benauwdheid; ik zal er u uithelpen en gij zult mij eren." Er is geen andere reden nodig. en er kan geen gewichtiger reden zijn, dan de wil en de machtiging van God. Zijn gebod verplicht ons met Hem te pleiten en Hem indachtig te maken.

2. Het is tijdig en redelijk midden in de toorn te pleiten dat Hij des ontfermens wil gedenken, omdat bedelingen, die vol van toorn zijn, juist hierom van God beschikt worden, om Zijn volk op te wekken Hem te zoeken en te smeken, dat Hij in Zijn ontferming wil terugkeren: "Ik zal heengaan, en keren weder tot Mijn plaats, totdat zij zichzelf schuldig kennen en Mijn aangezicht zoeken; als hun bang zal zijn, zullen zij mij vroeg zoeken" (Hos. 5:15). Waarlijk, wij zoeken Hem zelden met ernst, voordat de roede gebruikt en de weg met doornen omtuind is; dan eerst beginnen wij te zeggen: Ik zal heengaan en keren weder tot mijn vorige man, want toen was mij beter dan nu" (Hos. 2:6).

3. Het is tijdig, omdat, gelijk het altijd de weg van Gods volk is geweest, in hun ellende en benauwdheden en in bedelingen vol toorn, tot Zijn ontferming de toevlucht te nemen; het zo ook altijd Gods weg met Zijn volk is geweest, hun ontferming te bewijzen, wanneer hun benauwdheden het hoogtepunt bereikt hebben. Hij maakt hun tijd van nood tot Zijn tijd der minne; hun tijd van ellende tot Zijn tijd van ontferming: "Uit de benauwdheid heb ik de Heere aangeroepen; de Heere heeft mij verhoord stellende mij in de ruimte" (Ps. 118: 5). Hun ondervinding geeft dit getuigenis: "Dikwijls ben ik uitgeteerd geweest, doch Hij heeft mij geholpen. Hij heeft mij uit een ruisende keil, uit modderig slijk opgehaald; en heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld, Hij heeft mijn gangen vastgemaakt."

4. De noodzakelijkheid maakt het zowel redelijk als tijdig. In de toorn ziet Gods volk zijn behoefte aan ontferming, dan zien zij, dat ontferming waarlijk barmhartigheid is. Wanneer alle golven en baren van de toorn Gods over hen heen gaan, dan is het, zoals de Psalmist zegt, tijd voor de Heere, om te werken voor Zijn gemeente en volk: (Ps, 119:126) "Het is tijd voor de Heere, dat Hij werke, want zij hebben Uw wet verbroken." Het is tijd voor ons om te bidden en om ontferming te pleiten; en het is tijd voor de Heere, om ontfermend te werken, wanneer wolken van toorn samenpakken, en stortvloeden van toorn neervallen.

5. Het is dan redelijk en tijdig, te pleiten, dat Hij des ontfermens wil gedenken, omdat wij, temidden van de toorn, geneigd zijn te besluiten, dat Hij heeft vergeten genadig te zijn, en met Sion te zeggen: (Jes. 49:14) "De Heere heeft mij verlaten, en de Heere heeft mijner vergeten." Dan is het, dat het ongeloof gereed is, om Gods ontferming te beledigen en te loochenen, en te besluiten, dat Hij Zijn genadige natuur heeft afgelegd, zeggende: (Ps. 77: 8, 9, 10) "Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoten? En voortaan niet meer goedgunstig zijn? Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde, van geslacht tot geslacht? Heeft God vergeten genadig te zijn? Heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten?" In een tijd van verdrukking en in dagen van toorn, zijn wij geneigd te denken, dat de ontfermingen in de oceaan van de toorns zijn verdronken; daarom is het tijdig, in een tijd van toorn, te pleiten, dat Hij des ontfermens wil gedenken.

6. Het is tijdig, omdat het geloof dan een vaste en zuivere grond onder de voeten heeft, wanneer wij in de toorn om ontferming pleiten. Een tijd van bedelingen, die vol van toorn zijn, en van dodende vernietigende voorzienigheden, is een geschikte tijd voor het geloof, om Zijn stem te doen horen, en te zeggen: "Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen?" In het midden van de ontferming te geloven, dat er ontferming is, valt niet zwaar, maar het is een grote zaak en het is een bewijs van een groot geloof, temidden van de toorn te geloven, dat er ontferming is. Een tijd van tegenstrijdigheid is een tijd voor het geloof. Indien wij de belofte geloven, wanneer de voorzienigheid de belofte blijkbaar schijnt tegen te spreken, dat is, evenals Abraham, gesterkt te zijn in het geloof, gevende God de eer. Onder een bewustzijn van schuld te geloven, dat er vergeving is; onder een besef en gevoel van toorn te geloven, dat er ontferming is, en te pleiten, dat God des ontfermens wil gedenken, is juist de tijd voor het geloof om te werken, en dan krijgt God de eer van Zijn ontferming, en wij het goede.

V. Ons vijfde punt was, het onderwerp toe te passen: dat wij in alle kortheid zullen trachten te doen.

Is het zo, als wij gezegd hebben, dat het temidden van de toorn, of onder bedelingen, die vol van toorn zijn, tijdig is, te pleiten, dat de Heere des ontfermens wil gedenken? Dan kunnen wij hieruit zien:

1e Dat het nu een geschikte en de rechte tijd voor ons is, om ontferming en om een genadig bezoek van de Heere te pleiten, niettegenstaande het in vele opzichten een tijd van grote toorn Gods: een tijd van grote zonde en zekerheid, van grote dwaling en godslastering, van grote afkering en afval: een tijd waarin God Zich verbergt, en wij dood en gevoelloos zijn, wegens het gemis van de tegenwoordigheid van de levende Geest van de levende God. Vele zijn de tekenen van de toorn en afwezigheid van de Heeren. Hoe ver heeft Hij leraars en volk, inzettingen en gerechtshoven, Kerk en Staat, verlaten! Hoezeer is de heerlijkheid geweken, onze sterkte vergaan en onze ijver verslapt: wat een zwarte wolken van toorn hangen boven ons hoofd! Waarlijk, er zijn meer tekenen van toorn over dit geslacht, dan ik tijd of bekwaamheid heb om ze op te noemen. Velen van onze, ook die hier zijn, dragen de droevige gevolgen van des Heeren toorn, zijn omringd van kentekenen van toorn. Getuige onze dodigheid en lauwheid: de algemeenheid van ons koude horen, bidden en danken: onze krachtige en overheersende verdorvenheid; onze zwakke en kwijnende genade, indien wij nog enige hebben; misschien wel zware verdrukking in sommigen hun vlees onder vrienden of huisgezinnen, of in tijdelijke zaken; of misschien ook hevige zielsbenauwdheid bij anderen, door verzoekingen, verwarringen, vrezen, benevelingen, en ontmoedigingen van velerlei soort. Wel, wat zullen wij in dit geval doen? Zullen wij in wanhoop gaan neerzitten, en denken, dat nu geen goedertieren ontmoeting Gods meer te verwachten is? Waarlijk, als God niets dan toorn van de hemel had geopenbaard, dan mochten wij wel hopeloos zijn; doch nu is het juist de tijd, om bij God te pleiten, dat Hij des ontfermens wil gedenken. Nu is het een geschikte tijd om te bidden om ontferming; om ontferming te roepen; op ontferming te pleiten; te geloven, dat er ontferming is; ontferming aan te grijpen; ontferming te gedenken, en met God te worstelen, dat Hij des ontfermens mag gedenken: ontferming over onszelf, over onze huisgezinnen, over het land in het algemeen, en over de Kerk van God, de gemeente van Christus, in het bijzonder.

2e Als wij temidden van de toorn om ontferming mogen bidden en op ontferming mogen pleiten, dan kunnen wij vol hoop op ontferming pleiten, in weerwil van alle andere ontmoedigingen, van welke aard ook. Hier is een deur van ontferming geopend in het midden van de toorn.

Sommigen zullen misschien klaar staan om te zeggen: "Er is zo veel, dat mij in het bidden ontmoedigt, mijn vertrouwen verdonkert en mijn hoop doet vergaan." Wel, is hier dan geen bemoediging om ontferming af te smeken, daarop te hopen en te pleiten, in het aangezicht van allerlei tegenstand, nu wij op ontferming behoren te pleiten zelfs in ‘t gezicht van de toorn. Deze pleitgrond zal het uithouden tegen al wat dodelijk is, als het geloof die opneemt. Ik zal hier enige voorbeelden geven.

1. U mag hoopvol op ontferming pleiten in het gezicht van oude zonden, vroegere overtredingen en grote ongerechtigheden. Dat deed de Psalmist: (Ps. 25:7) "Gedenk niet de zonden mijner jonkheid, noch mijner overtredingen; gedenk mijner naar Uw goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, o Heere." Hier kwamen oude zonden in het gezicht; nochtans pleit het geloof hier op goedertierenheid en ontferming. Het ongeloof mag u zeggen, dat u zo en zo hebt gezondigd, en dat er daarom geen hoop is; dat niets dan toorn is te verwachten. Doch het geloof mag opzien tot de ontfermingen Gods in Christus: (vs. 11) "Om Uws Naams wil, Heere, zo vergeef mijn ongerechtigheid; want die is groot." Grote zonde moet ons op grote ontferming doen pleiten.

2. U mag op ontferming pleiten in het gezicht van tegenwoordige schuld, die u in het aangezicht staart, zeggende met de profeet Jeremia: (Kap. 14:7) "Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen, o Heere, doe het om Uws Naams wil." Tegenwoordige schuld kan de gedachtenis aan ontferming niet uitwissen.

3. U mag op ontferming pleiten in ‘t gezicht van tegenwoordige ongeschiktheid voor de plicht. Hier is tegenwoordige dodigheid en onbekwaamheid: "Uw werk, o Heere, behoud dat in het leven; in de toorn gedenk des ontfermens." Verwacht niet in uzelf, wat u alleen door ontferming kunt verkrijgen. Het mag smartelijk zijn, dat u geen geschikte gestalte van het hart hebt. Doch hoe spoedig kan ontferming uw hart een gestalte van heilige aanbidding geven. Levendmakende genade is bij Hem.

4. U mag op ontferming pleiten in ‘t gezicht van duistere en toornige bedelingen: "Hoe lang, Heere? zult Gij eeuwiglijk toornen? Zal uw ijver als vuur branden? (Ps. 79:5).Hoe lang zult u roken tegen het gebed uws volks? (Ps. 80:5). De storm van toorn kan de ontferming niet wegblazen; pleit daarom: "In de toorn gedenk des ontfermens."

5. U mag op ontferming pleiten in ‘t gezicht van grote onwaardigheid, en vrees van onwaardig tot het Avondmaal te gaan. Omdat ontferming geen acht slaat op onze onwaardigheid, noch wacht op onze waardigheid, maar zich uitlaat door de waardigheid van het Lam; daarom mag u zeggen: "Hij is het waardig, om Wie u het kunt doen."

6. U mag op ontferming pleiten in ‘t gezicht van vele beschuldigingen wegens doen en laten. U mag worden aangegrepen door de beschuldiging van de wet en een u verklagend geweten, en nochtans uw pleitgrond vasthouden en uw grond voor ontferming handhaven: In de toorn gedenk des ontfermens."

7. U mag op ontferming pleiten in ‘t gezicht van krachtig ongeloof en zwak geloof; in ‘t gezicht van levend ongeloof en kwijnend geloof. Al is deze weg smartelijk voor uw ziel en moedbenemend voor uw hart, ja, tot bezwijkens toe; nochtans is de ontferming Gods in Christus een wortel, een oorzaak en bron van geloof, en wanneer Hij des ontfermens gedenkt verlevendigt Hij elke kwijnende genade: "Zij zullen terugkeren, zittende onder Zijn schaduw; zij zullen ten leven voortbrengen als koren, en bloeien als de wijnstok."

8. U mag op ontferming pleiten in ‘t gezicht van menigvuldige misdragingen in de plicht, zoals gemis van geloof, vrijmoedigheid, vurigheid, liefde, vrijheid, vastheid van hart, en dergelijke. Hoe bedroevend en vernederend dit toch is, nochtans blijft de grond van hoop en vertrouwen in de vrije ontferming Gods in Christus.

9. U mag op ontferming pleiten in ‘t gezicht van schijnbare weigeringen en wrede antwoorden. Wanneer Hij niet alleen uitstelt, u de ontferming te betonen, die u begeert, doch u die schijnt te weigeren, en u een hond noemt, die geen recht hebt op het brood van de kinderen, dan staat Hij u niettegenstaande dat alles toe, geweld te doen op de deur van ontferming, zeggende: "Ja Heere, doch ook de hondekens eten onder de tafel van de kruimeltjes van de kinderen."

10. U mag op ontferming pleiten in ‘t gezicht van wezenlijke weigeringen, afwijzingen en berispingen. Al schijnt de deur van ontferming gesloten en gegrendeld te zijn, en al kan Hij u rechtvaardig voor eeuwig afwijzen, en u lang voor de deur laten staan, nochtans kan Hij u spoedig opendoen, en u vergunnen voor Zijn aangezicht te verschijnen. En al zou Hij dat niet doen, dan betaamt het u toch op Hem te wachten, Die zegt: "Want Ik zal niet eeuwiglijk twisten, en Ik zal niet gedurig verbolgen zijn: want de geest zou van voor Mijn aangezicht overstelpt worden, en de zielen die Ik gemaakt hebt."

11. U mag op ontferming pleiten in ‘t gezicht van onwaarschijnlijkheden, ja, schijnbare onmogelijkheden. Wanneer er geen schijn is, dat Hij ontferming zal betonen, dan moet u nochtans, evenals Abraham, geloven op hoop tegen hoop. Zulke bedelingen, die de beloofde ontferming schijnen tegen te spreken, moeten ons niet tot zwijgen brengen, noch ons geloof in de war brengen, meer ons eerder opscherpen tot het gebed, en ons geloof werkzaam maken.

12. U mag op ontferming pleiten in ‘t gezicht van ongerechtigheden, die de overhand hebben. Gewis, dit moet u vernederen en bedroeven, en wee hen, die in de zonde leven en zich ontferming aanmatigen; doch wanneer overheersende ongerechtigheid u de moed begint te benemen, om op ontferming te pleiten, schudt dan die ontmoedigende verzoeking van u af, en smeekt te ernstiger om vergevende en reinigende ontferming; want op ontferming is gepleit en moet gepleit worden. in ‘t gezicht van de overhand hebbende zonde: (Ps. 65:4) "Ongerechtige dingen hadden de overhand over mij; maar onze overtredingen, die verzoent Gij."

In één woord, u mag op ontferming pleiten in ‘t gezicht van alle verzoekingen, van welke aard ook, die het tegendeel vertonen. Al zou de duivel u ingeven, dat uw pleiten een vloek over u zal brengen, in plaats van een zegen, en dat God het tegenovergestelde van hetgeen waarom u bidt heeft besloten, laat nochtans Gods geopenbaarde wil de regel van uw plicht, en zijn geopenbaarde ontferming, door Christus, de grond van uw hoop zijn, en geeft geen acht op die goddeloze inwerpingen. Temidden van de weeën, temidden van alle zonde en alle ellende, die u omringen, zolang u buiten de hel bent, is er grond om te pleiten: "Heere, gedenk des ontfermens."

Doch misschien zal iemand zeggen: "Maar als ik niet recht bid, en daarom niet vorder, wat dan? Wel, als u zodanig pleit, dat er acht op zal worden gegeven. (1) Dan zal uw pleiten om ontferming uw aanspraak maken op ontferming uitsluiten. De vermetele zondaar pleit om ontferming als een verontschuldiging voor zijn zonde. Dat is geen pleiten om ontferming over zijn ziel, maar om ontferming over zijn zonde; terwijl zij die recht om ontferming pleiten, om wraak bidden over hun zonden.

(2) Het pleiten om ontferming veronderstelt een gevoel van zonde en ellende en van verdiende toorn. Zij, die geen bevattingen van toorn hebben, zullen ook geen rechte bevattingen van ontferming hebben.

3. Het ware pleiten op ontferming sluit alle andere pleitgronden uit; zo iemand heeft niets om op te pleiten dan ontferming; hij kan op geen verdienste van zichzelf pleiten, hij heeft geen andere verdienste dan de hel. Als hij op de verdienste van Christus pleit, dat is hetzelfde als om ontferming te pleiten, want ontferming laat zich in geen andere weg uit, dan door de verdienste van Jezus. De ziel durft niet op haar plichten, gebeden, of tranen; op haar gestalten, genegenheden, verruimingen, of goede hoedanigheden pleiten; neen, zij heeft niets om op te pleiten, dan ontferming.

4. De ware pleiter op ontferming bepleit die aan het verzoendeksel, dat met het bloed van Christus besprengd is. Daar ziet hij, dat ontferming is verzekerd door het bloed des verbonds, waardoor zij de gewisse weldadigheden Davids zijn. Nu, wilt u deelhebben aan deze barmhartigheid Gods tot het eeuwige leven? Pleit dan, in uw pleiten om ontferming, op het pleit van Christus, en beroept u op Zijn recht, en u zult gewis verkrijgen wat u begeert.

Nu, wat zal ik zeggen tot u, die nog nooit recht om ontferming hebt gebeden; die nog nooit de toevlucht hebt genomen tot de ontfermingen Gods in Christus? Helaas! Hoe ellendig bent u, die nog nooit behoefte aan ontferming hebt gezien, die tot op deze dag nog verachters van ontferming bent! Wat zal er van u worden. wanneer de dood en het oordeel komen, als u in deze toestand blijft! O vrienden! Wilt u nog door de geopende deur van ontferming ingaan? Zoudt u wensen deel te hebben aan de ontferming Gods, en de toorn Gods te ontgaan, wanneer de grimmige dood u in het aangezicht staart, en het ontzaglijk gericht zich zet? Vliedt dan nu tot de barmhartigheid Gods. Doch zegt u: "Waar is die ontferming Gods te vinden?" Wel, al Zijn barmhartigheid is in Christus: "God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende." Er is buiten Christus, geen ontferming in God voor een schuldige zondaar. O vrienden! Gaat dan tot Christus, om ontferming bij God te vinden. Alle soorten van ontferming, die u nodig hebt, zijn in Hem. Alle zaligmakende genade van God is in Christus, als Zaligmaker, alle genezende ontferming Gods is in Christus, als Heelmeester; alle onderwijzende ontferming Gods is in Christus, als Profeet; alle vergevende barmhartigheid Gods is in Christus, als Priester: alle zielheiligende, zonde ten onder brengende, en overwinnende ontferming Gods is in Christus, als Koning: al de rijke en vervullende goedertierenheid Gods is in Christus, als de schatkamer van genade, opdat wij uit Zijn volheid zouden ontvangen genade voor genade. (Ps. 89:24) "Mijn getrouwheid en Mijn goedertierenheid zullen met Hem zijn." Nu alle goedertierenheid Gods met Hem is, o vrienden komt, komt tot Jezus, en zo zult u deel hebben aan de ontferming Gods. Zegt u, dat u niet kunt komen, dan zeg ik u, dat de trekkende goedertierenheid Gods met Hem is, en daarom zegt Hij: "En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ze allen tot Mij trekken. Als uw hart, waar Hij in Zijn Woord zegt: Ik zal trekken, zeide: "Trek mij Heere, trek mij:" dan zou ik hoop hebben dat de trekkende genade niet veraf is. O dat de roeping en aanbieding van ontferming in Christus met kracht mag gepaard gaan!

En wat u betreft, die de toevlucht hebben genomen tot de goedertierenheid Gods in Christus, die weten wat het is, temidden van de toorn, op ontferming te pleiten; o vrienden! gaat voort met pleiten, dat Hij des ontfermens wil gedenken, en doet het met vreugde.

Met welke tekenen van toorn u ook omgeven bent. het is maar vaderlijke toorn, en ontferming is in het midden daarvan. Ontferming is temidden van uw verdrukkingen; ontferming is temidden van uw verzoekingen; ontferming is temidden van uw verlatingen; ontferming is temidden van uw bestraffingen; ontferming is temidden van uw ziekte en smarten; ontferming is temidden van uw noden en armoede; ontferming is temidden van al uw verliezen en kruisen; ontferming is temidden van al de toorn, daar u zich onder bevindt; en daarom zal Hij temidden van de toorn des ontfermens gedenken. Gedenkt u dan ook temidden van de toorn Zijn ontferming, en vergeet die niet, al zoudt u niets dan toorn zien, zeggende: (Hab. 3:17, 18) "Alhoewel de vijgenboom niet bloeien zal, en geen vrucht aan de wijnstok zijn zal, dat het werk des olijfbooms liegen zal, en de velden geen spijze voortbrengen; dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal, en dat er geen rund in de stalling wezen zal; zo zal ik nochtans in de Heere van vreugde opspringen; ik zal mij verheugen in de God mijns heils." Doch misschien zal iemand zeggen: "Waarom zal ik niet geloven, dat Hij het ernstig meent, wanneer ik in Zijn voorzienigheid en in Zijn handelingen met mij niets dan toorn kan bemerken?" Ja, u moet geloven, dat het Hem ernst is, wanneer Hij u tuchtigt en kastijdt; dat het Hem ernst is, als Hij u beproeft, of uw ongerechtigheden met roeden bezoekt, en wraak doet over uw daden; doch laat u daarom nooit wijsmaken, dat Hij des ontfermens heeft vergeten; want "Hij zal Zijn goedertierenheid niet wegnemen, en in Zijn getrouwheid niet feilen. Hetgeen, dat uit Zijn lippen uitgegaan is, zal Hij niet veranderen." Want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere uw Ontfermer" (Jes. 54:10). Daarom mag u nog steeds op de krachtigste gronden op ontferming pleiten, en die met heilig vertrouwen verwachten.

2. Ik raad u, niet alleen te pleiten, dat Hij voor u des ontfermens wil gedenken, maar dat Hij Zich ook over anderen mag ontfermen. Pleit op Zijn ontferming over al Zijn gemeenten; pleit ontferming over de Kerk van ons land, temidden van deze dagen vol van toorn. Al kunt u daarvoor in de gehele Bijbel geen bijzondere belofte vinden, nochtans indien het geloof een algemene belofte kan aangrijpen, en die op een bijzondere kerk toepassen, zal zij van ontferming spreken, omdat Hij, Die het geloof werkt, nooit enige geloofsdaad schept, die geen vrucht afwerpt. Pleit ontferming voor het opkomend geslacht, dat zij niet mogen worden meegevoerd met de stroom van goddeloosheid, onheiligheid, en onzedelijkheid; noch verdrinken in de vloed van dwaling en ongeloof, die het tegenwoordig geslacht schijnt te zullen overstromen. Pleit ontferming voor uw tijdelijke zaken: voor uw kinderen, uw huisgezin, uw betrekkingen vrienden en bekenden, en voor allen, die in uw omgeving wonen. Pleit ontferming voor jonge avondmaalgangers, die dat pad nooit tevoren hebben betreden, dat van deze tijd af het fondament van de geestelijke tempel gelegd, het gebouw opgetrokken en de belofte vervuld mag worden." (Hag. 2:20) "Van deze dag af zal ik u zegenen" (Engelse overzetting) Pleit ook ontferming voor oude avondmaalgangers, die voor het merendeel op een vleselijk, vormelijke wijze aan het avondmaal gaan aanzitten, omdat het zo behoort; die niet behoorlijk werkzaam zijn, om de genade van geloof, liefde, bekering, en andere genaden op te wekken tot een levendige oefening. Pleit ontferming voor onwaardige avondmaalgangers, die tot Gods altaar naderden zonder voorbereid te zijn overeenkomstig de voorbereiding van het heiligdom; dat het bloed, dat zij vertreden hebben, de zonde van hun onwaardig ten avondmaal gaan mag afwassen. Ja pleit ook ontferming voor waardige avondmaalgangers, dat het goede en de weldadigheid hen mogen volgen; dat zij met een oprecht voornemen van het hart de Heere mogen volgen, en de leer van God hun Zaligmaker in alles mogen versieren; en dat zij nooit mogen worden losgelaten om een smet op hun belijdenis te werpen, noch een smaad voor hun heilige godsdienst te zijn.

3. Wanneer u pleit, dat de Heere in de toorn des ontfermens wil gedenken, gedenkt zelf ook des ontfermens temidden van de toorn. Wordt u verzocht tot toorn en wrok tegen uw vrienden, naasten, broeders en bekenden? O vrienden, gedenkt des ontfermens temidden van de toorn; gedenkt vergevende en kwijtscheldende ontferming te betonen. Met welk vertrouwen kunt u verwachten, dat God jegens u des ontfermens zal gedenken, niettegenstaande uw ontelbare zonden en tergingen; indien u jegens anderen geen ontferming kunt betonen, niettegenstaande enkele wezenlijke of veronderstelde beledigingen? Hoe kunt u bidden, dat God u de zonde vergeeft, indien u hun niet vergeeft, die tegen u zondigen, zoals beide uw Bijbel en uw Catechismus u leren. "Bij de goedertierenen houdt Hij Zich goedertieren. Weest dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is." Als u de heerlijkheid van Zijn ontferming over u zag, zoudt u naar hetzelfde beeld worden veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid; en mag ik er niet bijvoegen; van ontferming tot ontferming?" O gedenkt des ontfermens jegens allen, die rondom u zijn: ontferming jegens de arme en nooddruftige; ontferming jegens de verlatene en bedroefde; ontferming jegens de zielen en de lichamen van de mensen. Niet alleen ontferming over hun lichamen, door weldadigheid te bewijzen, aalmoezen te geven, liefdadigheid te betonen, en hen te ondersteunen, naar u weet, dat hun omstandigheden dit vereisen, voornamelijk als zij tot de huisgenoten van het geloof behoren; maar ook ontferming over hun zielen, door uw godsvrucht, gebeden, raadgevingen, gepaste bestraffingen en uw godsdienstig voorbeeld. En zelfs dan, wanneer u hen omringd ziet met de tekenen van de toorn Gods, gedenkt hun dan nochtans in ontferming, omdat u verwacht, dat Hij Zich over u zal ontfermen. Als u des ontfermens gedenkt jegens mensen, is het een bewijs, dat Hij des ontfermens jegens u gedenkt.

3. Ik raad u, uw geheugen te vullen met de goedertierenheid Gods in Christus, en laat uw verstand een schatkamer zijn, om er Zijn goedertierenheid in op te leggen. Een van de voornaamste redenen, waarom de Heere zegt: "Maakt Mij indachtig," en u vergunt te pleiten, dat Hij des ontfermens mag gedenken is, niet, dat Hij Zijn ontferming kan vergeten, maar, dat u gevaar loopt die te vergeten. Door Hem die indachtig te maken, maakt u het uzelf indachtig. Het ongeloof is voornamelijk in het midden van de toorn, geneigd te zeggen: "Heeft God vergeten genadig te zijn? Heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten? Zal Hij voortaan niet meer goedgunstig zijn. Maar het geloof maakt de ziel de liefde en ontferming Gods indachtig, en erkent Zijn genade en goedheid in Christus Jezus. Een geheiligde gedachtenis van de goedertierenheid Gods in Christus werkt zeer voordelig op het geloof, en telkens weer wanneer de gelovige de ontferming Gods gedenkt, maakt de gelovige aan God Zijn ontferming indachtig, zeggende: Heere, gedenk wat Gij toen en toen voor mij gedaan hebt; gedenk wat Gij tot mij gezegd hebt: "Gedenk des woords tot uw knecht gesproken, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen; gedenk Uw belofte, gedenk Uw Naam, gedenk de Naam Uws Zoons, gedenk Uw verbond, gedenk Uw goedheid." Als u des ontfermens vergeet, zult u niet bij God pleiten, dat Hij des ontfermens gedenkt. Laat ontferming daarom veel in uw hart en geheugen zijn, opdat u steeds gereed mag zijn te pleiten en te overmogen, zelfs wanneer u met een vloed van toorn omringd bent, zeggende: "O Heere, in de toorn gedenk des ontfermens."

 

Om ontferming bidden, een gepaste plicht in tijden van zonde en toorn (2e preek)

Hab. 3:2. O HEERE, in den toorn gedenk des ontfermens.

Wij spraken elders over deze woorden, verklaarden ze, en lichtten het volgende voorstel toe, dat wij aan de woorden ontleenden, namelijk: Dat het in tijden vol toorn, waarin Gods kerk, Zijn volk, onder vele tekenen van Zijn ongenoegen en Zijn gramschap is, voor hen het meest gepast is bij Hem te pleiten, dat Hij "des ontfermens wil gedenken." Wij hebben aangetoond wanneer men van een tijd kan zeggen, dat het een tijd van toorn is; onderzocht welke de tekenen van ontferming zijn, die wij in zo’n tijd nodig hebben; ontsloten wat daarmede wordt te kennen gegeven, dat de Heere des ontfermens gedenkt, en dat wij bidden, of Hij dat wil doen; en aangetoond, dat het beide gepast en redelijk is. te pleiten, dat Hij in tijden van toorn des ontfermens wil gedenken, en alles ook kort toegepast.

Wij zullen er nu op deze tijd een les aan toevoegen, die zo helder uit de tekst en de leer kan worden afgeleid, dat men ze als een ander leerstuk kan beschouwen, en wel deze.

"Dat God vreselijke en vol van toorn zijnde wegen houdt in het zaligmaken van Zijn volk, terwijl Hij in de toorn des ontfermens gedenkt, en hun vergunt op ontferming te pleiten, temidden van de toorn."

In het ontsluiten en toelichten van deze les, zullen wij trachten de volgende vijf dingen te doen.

1. Wij zullen deze les uit de Schrift ophelderen.

II. Enkele van die vreselijke, vol van toorn zijnde wegen nagaan, die Hij met Zijn volk houdt, in hen zalig te maken.

III. Overwegen in welke toestanden en tijden Hij hen onder deze tekenen van toorn brengt.

IV. Enige redenen voorstellen waarom Hij in zulke vol toorn zijnde wegen ontferming betoont.

V. Enige gevolgtrekkingen afleiden ter toepassing.

1. Om deze les uit de Schrift te bewijzen kunt u de volgende schriftuurplaatsen raadplegen: (Ps. 45:5) "Uw rechterhand zal u vreselijke dingen leren." (Ps. 65:6) "Vreselijke dingen zult Gij ons in gerechtigheid antwoorden, o God onzes heils." (Ps. 66:11, 12) "Gij had ons in het net gebracht; Gij had een enge band om onze lendenen gelegd. Gij had de mens op ons hoofd doen rijden; wij waren in het vuur en in het water gekomen: maar Gij hebt ons uitgevoerd in een overvloeiende verversing." (Ps. 81:8) "In de benauwdheid riep u en Ik hielp u uit; Ik antwoordde u uit de schuilplaats des donders: Ik beproefde u aan de wateren van Meriba." Jakob zeide (Gen. 42:36) "Al deze dingen zijn tegen mij;" doch God dacht het ten goede. (Deut. 8:12, 16) "Die u geleid heeft in die grote en vreselijke woestijn, daar vurige slangen en schorpioenen, en dorheid, daar geen water was; Die u water uit de keiachtige rots voortbracht. Die u in de woestijn spijsde met Man, dat uw vaderen niet gekend hadden: om u te verootmoedigen, en om u te verzoeken, opdat Hij u ten laatste weldeed." (Deut. 10:21) "Hij is uw lof, en Hij is uw God, die bij u gedaan heeft deze grote en vreselijke dingen, die uw ogen gezien hebben." Hoewel wij bevatten, dat God kwaad tegen ons en tegen Zijn Kerk bedoelt, nochtans denkt de Heere het ten goede. (Jer. 20:11) "De Heere is met mij," zegt de profeet, "als een verschrikkelijk Held." (Hos. 2:13) "Ik zal ze voeren in de woestijn, en Ik zal daar naar hun hart spreken." (Micha 4:10) "Gij zult tot in Babel komen, maar daar zult gij gered worden, daar zal u de Heere verlossen uit de hand van uw vijanden." (Jes. 64:3, 4) "Toen Gij vreselijke dingen deed, die wij niet verwachtten: Gij kwaamt neer, van Uw aangezicht vervloten de bergen. Ja vanouds heeft men het niet gehoord, noch met oren vernomen, en geen oog heeft het gezien, behalve Gij, o God, wat Hij doen zal dien, die op Hem wacht."

II. Ons tweede punt was, dat wij enkele van die vreselijke en toornvolle wegen zullen nagaan, waarin God zaligmaakt. Er zijn in de aangehaalde schriftuurplaatsen reeds enkele van die wegen vermeld. Hij betoont hun ontferming langs vreselijke wegen, en somtijds doet Hij het door verschrikkelijke voorzienigheden. zoals: zware beproevingen, smartelijke roeden over hun lichamen, huisgezinnen, hun naam, hun goederen, kinderen en betrekkingen, van welke alle ik, als het nodig was, voorbeelden zou kunnen noemen. Zij worden van de Heere getuchtigd, opdat zij met de wereld niet zouden veroordeeld worden. "Hun lichte verdrukking werkt hun een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid." Door vreselijke verzoekingen: zo werd Paulus een engel des Satans gegeven, dat hij hem met vuisten zou slaan, opdat hij zich niet zou verheffen. Door vreselijke vallen in de modder. Zo viel Petrus in de ruisende kuil van zich vervloeken, zweren, en het verloochenen van zijn Heere. Door vreselijke woorden: als wanneer Hij, in zekere mate, tot hen spreekt, dat Hij niet gekomen is om hen zalig te maken; dat zij honden zijn, aan wie het brood van de kinderen niet toekomt. Door vreselijke beroeringen, verwarringen en verbijsteringen in hun gemoederen: (Job. 10:15) "Ik ben zat van schande, maar aanzie mijn ellende." (Job. 6: 4) Want de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij." Door verschrikkelijke bevelen, zoals dat aan Abraham: "Neem nu uw zoon, uw enige, die gij liefhebt; ga heen en offer hem." Door vreselijke bedreigingen, zoals die aan Israël: (Richt. 10:14) "Gaat heen, en roept tot de goden, die u verkoren hebt; laat u die verlossen, ter tijde uwer benauwdheid.’ Door vreselijke beschuldigingen: (Jes. 43:23, 24, 25) "Mij hebt gij niet gebracht het kleine vee uwer brandofferen, en met uw slachtofferen hebt gij Mij niet geëerd. Maar gij hebt Mij arbeid gemaakt, met uw zonden, gij hebt Mij vermoeid met uw ongerechtigheden." Door vreselijke beschrijvingen wat zij zijn: (Jes. 57:17) "Ik was verbolgen over de ongerechtigheid hunner gierigheid, en sloeg ze; ik verbergde Mij, en was verbolgen: evenwel gingen zij afkerig heen in de weg huns harten." Door verschrikkelijke vrezen en overstelpende gedachten: "Als mijn gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben Uw vertroostingen mijn ziel verkwikt" (Ps. 94:18, 19). Vrees van het te zullen opgeven: "Als ik zeide: mijn voet wankelt, Uw goedertierenheid, o Heere, ondersteunde mij." Door vreselijke stormen en orkanen van toornige bedelingen, zoals die met Jona: (Hoofdst. 2:6) "Ik was nedergedaald tot de gronden der bergen. De grendelen van de aarde waren om mij heen, in eeuwigheid." Door vreselijke teleurstellingen, die hen doen zeggen: "Ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet. Ziet, ga ik voorwaarts, zo is Hij daar niet, of achterwaarts zo verneem ik Hem niet. Door een vreselijke samenloop van ellenden en tegenspoeden; aan alle zijden beroerd door allerlei ellenden, uitwendige en inwendige beroering, de afgrond roepende tot de afgrond. Door vreselijke vragen, zoals dergelijke: (Jer. 3:19) "Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten?" (Jer. 5:7) "Hoe zou Ik over zulks u vergeven?" Jer. 9:7) "Zie Ik zal ze smelten en zal ze beproeven: want hoe zou Ik anders doen, ten aanzien der dochter mijns volks?" Door vreselijke vertoevingen, die hen doen uitroepen: "Hoelang? hoelang?" Door verschrikkelijke geruchten: "Hij zal van geen kwaad gerucht vrezen," wat inhoudt, dat zij verschrikkelijk zijn. Zij kunnen ontzet worden met dromen, en verschrikt door nachtgezichten. Door vreselijke omwendingen, en onderscheiden wisselingen en veranderingen: (Ps. 102:10, 11) "Want ik eet as als brood, en vermeng mijn drank met tranen. Wegens Uw verstoordheid en Uw grote toorn: want Gij hebt mij verheven, en mij weer nedergeworpen." Door vreselijke uiterste noden, zodat zij het vonnis des doods al in zichzelf hebben ( Kor. 1:9), ja moeten klagen: (Klaagl. 3:53) "Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een grafsteen op mij geworpen; ja, wat meer is; onze beenderen zijn verstrooid aan de mond des grafs, gelijk of iemand op de aarde iets gekloofd en verdeeld had." Dit zijn enkele van de verschrikkelijke wegen in welke de Heere ontferming bewijst, of Zijn volk zaligmaakt, terwijl Hij Zijn aangezicht verbergt en hun Zijn toorn doet gevoelen.

III. Ons derde punt was, dat wij zullen overwegen in welke toestanden en tijden Hij Zich gewapend en in toorn tegenover hen stelt.

1. Wanneer zij ontaarden en van Hem, en van Zijn waarheid, en hun ijver daarvoor, afvallig worden. Hij maakt hen wel zalig, doch alzo als door vuur: (1 Kor. 3:14, 15) "Zo iemands werk blijft, dat hij daarop gebouwd heeft, die zal loon ontvangen. Zo iemands werk zal verbrand worden, die zal schade lijden; maar zelf zal hij behouden worden, doch alzo als door vuur." (Ezech. 20:33, 37) "Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE: Zo Ik niet met een sterke hand en uitgestrekte arm, en met een uitgegoten grimmigheid over u zal regeren! En Ik zal ulieden onder de roede doen doorgaan; en Ik zal u brengen onder de band des verbonds."

2. Wanneer Zijn volk zorgeloos en achteloos wordt in bekende plichten. Zo kwam de Heere Mozes tegen en zocht hem te doden, omdat hij verzuimde zijn kind te besnijden (Exod. 4:24). Zo lezen wij, dat Eli verzuimde zijn zonen te bestraffen en te kastijden, (1 Sam. 2: 12; 3:13; en 4:17, 18) waarom God hem zijn nek liet breken en twee zonen op één dag van hem wegnam.

Wanneer Gods volk in de een of andere schandelijke zonde uitbreekt, waardoor Gods Naam wordt gelasterd. Zo zien wij hoe David om zijn doodslag en zijn overspel streng gekastijd wordt: "Het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid, daarom dat gij Mij veracht hebt, en de huisvrouw van Uria, de Hethiet, genomen hebt, dat zij u ter vrouw zij, en hem doodgeslagen hebt. Ziet, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis. Want gij hebt het in het verborgen gedaan, maar Ik zal deze zaak doen voor gans Israël, en voor de zon" (2 Sam. 12:10, 11, 12).

4. Wanneer het volk van God de goedertierenheden die hun worden bewezen, niet waardeert, en zij de vriendelijkheid niet opmerken van God, Die hun ontferming betoont: (Hos. 2:7, 8, 9) "Zij bekent toch niet, dat Ik haar het koren, de most, en de olie gegeven heb, en haar het zilver en goud vermenigvuldigd heb, dat zij tot de Baäl gebruikt hebben. Daarom zal Ik wederkomen en Mijn koren wegnemen op zijn tijd, en Mijn most op zijn gezette tijd, en Ik zal wegrukken Mijn wol en Mijn vlas, dienende om haar naaktheid te dekken; en niemand zal ze uit Mijn hand verlossen." Hoe kunnen wij verwachten, dat God ons in ontferming zal gedenken, wanneer wij Zijn goedertierenheden niet gedenken, maar vergeten?

5. Wanneer Gods volk eigenzinnig en hardnekkig wordt, en naar de roepstem Gods niet wil luisteren: zoals het zelfs met de goede Josia ging, die beslist met Necho, de koning van Egypte wilde strijden, in strijd met de roeping Gods, en daardoor dodelijk gewond werd (2 Kron. 30:20-23). Wanneer zij Zijn stem niet willen gehoorzamen, maar naar het goeddunken van hun harten wandelen, en naar de Baäls; dan wordt God getergd, om te zeggen: "Ziet, Ik zal dit volk spijzen met tranenbrood, en Ik zal ze drenken met gallewater" (Jer. 9:15). Wanneer zij de roeping Gods, en de zaak van God verlaten, dan wordt Hij ten zeerste getergd. Jona wilde de boodschap niet overbrengen, waarmee God hem zond: en ziet hoe vreselijk God met hem handelde.

6. Wanneer Gods volk verzot wordt op hetgeen God hun heeft geschonken, dan handelt God scherp met hen. Toen David zo verzot was op Absalom, wat heeft die hem een smart berokkend, zowel in zijn leven als in zijn sterven. Hoedt u, dat u niet te verzot op uw kinderen bent, of uw genietingen verafgoodt, opdat Hij niet uw afgoden, en tegelijk uw harten breekt.

7. Wanneer Gods kinderen verbitterd worden en onderweg onenigheid krijgen: ik bedoel, wanneer zelfs de vrienden van de waarheid en van Gods zaak van elkaar gescheurd worden. Velen van Gods heiligen die in een gevangenis en op een brandstapel het goed met elkaar eens waren, konden nochtans niet met elkaar in eensgezindheid leven, toen zij in vrijheid waren. Zware vervolgingen zijn veroorzaakt door de verdeeldheden van de heiligen, door de afwijkende gevoelens van Luther en Calvijn. (1 Kor. 3:3) "Want omdat onder u nijd is, en twist, en tweedracht: zijt gij niet vleselijk, en wandelt gij niet naar de mens? En voornamelijk wanneer, door hoogmoed of eigenliefde, een getrouw overblijfsel, dat zo goed het kan voor God wil getuigen, alleen wordt gelaten, en er bijna niemand is, die zich bij hen wil voegen, om de gordijnen van de tabernakel op te richten; dit leidt tot verdeeldheid onder de herders en tot verstrooiing van de kudde. (Jer. 10:20, 21) "Mijn tent is verstoord, en al Mijn zelen zijn verscheurd; Mijn kinderen zijn van Mij uitgegaan, en zij zijn er niet; daar is niemand meer die Mijn tent uitspant en Mijn gordijnen opricht. Want de herders zijn onvernuftig geworden, en hebben de Heere niet gezocht; daarom hebben zij niet verstandiglijk gehandeld, en hun gehele weide is verstrooid."

8. Wanneer de kinderen Gods tot vleselijk vertrouwen vervallen, steeds zichzelf rechtvaardigende: (Jer. 2:23, 35) "Hoe zegt gij: Ik ben niet verontreinigd, ik heb de Baäls niet nagewandeld; ziet uw weg is in het dal, kent wat u gedaan hebt, gij lichte snelle kemelin, die haar wegen verdraait. Nog zegt gij: Zekerlijk ik ben onschuldig; Zijn toorn is immers van mij afgekeerd: ziet Ik zal met u rechten, omdat gij zegt: ik heb niet gezondigd." Dit is recht het tegenovergestelde van het gebod: (1 Kor. 11:31) "Indien wij onszelf oordeelden, zo zouden wij niet geoordeeld worden."

9. Wanneer zij uitbreken in onmatige ijver, een ijver zonder verstand: dit tergt God, om vreselijke dingen over hen te doen komen, om deze ongesteldheid te genezen, te kalmeren en te matigen. Zo was het met Uzza toen hij de Ark tegenhield. Zo getuigde de apostel Paulus van de Joden (Rom. 10:2) "Want ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, maar niet met verstand." IJver zonder verstand, is vuur zonder licht. Al is er nog zo’n goede ijver voor God, en voor een goede zaak, als die op onkunde en gebrek aan verstand gegrond is, brengt het weinig voordeel aan, ja, het brengt tot ondergang: zo ging het de Joden ook. Licht en vuur moeten aan elkaar evenredig zijn.

10. Wanneer zij overhaast tot God naderen in de plichten en ordinanties, en Hem op een vleselijk en vormelijke wijze aanbidden: in het bijzonder wanneer zij de tafel des Heeren ontheiligen door onwaardig avondmaal houden: "Want die onwaardiglijk eet en drinkt, die eet en drinkt zichzelf een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren. Daarom zijn onder u vele kranken en zwakken, en velen slapen" (1 Kor. 11:29, 30). Velen worden met een plotselinge dood gestraft, door de zondige wijze waarop zij de dood des Heeren verkondigen, nochtans alles in ontferming voor de Zijnen; want hoewel Hij hun zonde vergeeft, toch doet Hij wraak over hun daden.

IV. Ons vierde punt was: de redenen aan te wijzen, waarom Hij in zulke verschrikkelijke vol toorn zijnde wegen zaligmaakt en ontferming betoont.

1. Met een genadig doel; voornamelijk opdat zij Zijn aangezicht zullen zoeken: (Hos. 5:15) "Als hun bang zal zijn, zullen zij mij vroeg zoeken." Gods volk is soms geneigd zich vreemd jegens Hem te gedragen, en Hij zegt van hen: (Jer. 12:9) "Mijn erfenis is Mij een gesprenkelde vogel; de vogelen zijn rondom tegen haar: Komt aan, verzamelt u, al gij gedierte des velds, komt om te eten." Hij brengt hen in gevangenis. Doch merkt op, hoe Hij elders van hen spreekt (Hoogl. 2:14) "Mijn duive zijnde in de kloven der steenrotsen, in het verborgen ener steile plaats, toon Mij uw gedaante; doe Mij uw stem horen; want uw stem is zoet en uw gedaante is lieflijk." Hij doet Zijn gesprenkelde vogel tot de kloven van de steenrots vlieden.

2. Het is om hen te onderrichten, dat zij bevindelijk mogen leren kennen, wat het is Hem te missen, en wat het is Hem te genieten: (Deut. 31:17) "Zo zal Mijn toorn op die dag tegen hen ontsteken, en ik zal ze verlaten, en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze zijn, en vele kwaden en benauwdheden zullen het treffen; dat het op die dag zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden, van mij niet is?" Ook staat er geschreven: (Hos. 8:2) "Dan zullen zij tot Mij roepen: Mijn God, wij Israël, kennen U;" namelijk, met een bevindelijke kennis. Het is om hen te onderrichten van het kwaad van de zonde, zodat zij ervan gezuiverd worden: "Daardoor zal de ongerechtigheid Jakobs gezuiverd worden; (Engelse overzetting van Jes. 27:9) en dit is de gehele vrucht, dat Hij deszelfs zonde zal wegdoen."

3. Opdat Zijn volk meer ten volle de liefde van onze Heere Jezus Christus tot hen mag verstaan, en dat zij de grootheid van de verdrukkingen en de benauwdheid, die de Heere Jezus heeft ondergaan, enigermate zullen leren kennen, die de toorn Gods om onzentwil en in onze plaats heeft gedragen: "Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons de vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is ons genezing geworden."

4. Opdat allen mogen weten, dat God de zonde, ook in de Zijnen, niet toelaat:(Amos 3:2) "Uit alle geslachten des aardbodems heb Ik ulieden alleen gekend; daarom zal Ik al uw ongerechtigheden over ulieden bezoeken." Dit doet Hij overeenkomstig Zijn belofte: (Ps. 89:31-35) "Indien zijn kinderen Mijn wet verlaten, en in Mijn rechten niet wandelen; indien zij Mijn inzettingen ontheiligen en Mijn geboden niet houden: zo zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen. Maar Mijn goedertierenheid zal Ik van hem niet wegnemen, en in Mijn getrouwheid niet feilen. Ik zal Mijn verbond niet ontheiligen, en hetgeen, dat uit Mijn lippen gegaan is, zal ik niet veranderen." (Deut. 28:58, 59) "Indien gij niet zult waarnemen te doen al de woorden van deze wet, die in dit boek geschreven zijn: om te vrezen deze heerlijke en vreselijke Naam, de Heere uw God; Zo zal de Heere uw plagen wonderlijk maken, mitsgaders de plagen uws zaads, het zullen grote en gewisse plagen, en boze en gewisse ziekten zien."

5. Hij maakt zalig en betoont ontferming in wegen, die vreselijk en vol van toorn zijn, opdat Zijn goedertierenheid over hen wonderlijk en verbazend mag zijn. Wanneer zij aan de mond van de put gebracht zijn, en aan de rand van het verderf, in het midden van de oven van toorn, en dan als brandhouten uit het vuur gerukt worden; hoe wonderlijk en verbazend is dan Zijn ontferming! Wat staan zij dan verwonderd, zodat zij moeten uitroepen: "Is dit naar de wet des mensen, Heere HEERE!" Dan geeft Hij hun "sieraad voor as, vreugdenolie voor treurigheid, en het gewaad des lofs voor een benauwde geest."

6. Hij betoont ontferming in vreselijke wegen, opdat Zijn goedertierenheid zich des te beminnelijker mag openbaren. Ontferming is in elk geval begeerlijk en liefelijk, maar ontferming temidden van de toorn en van vreselijke stormen: O wat is die liefelijk! Het licht is kostelijk wanneer het uit de duisternis schijnt, en zo is ook ontferming wanneer zij uit de toorn oprijst.

V. Ons vijfde punt was, dat wij een paar gevolgtrekkingen zullen afleiden ter toepassing.

1. Ziet hieruit met welk eerbiedig ontzag wij rondom Gods altaar moeten gaan, en tot een Avondmaalstafel moeten naderen. Onze God is een verterend vuur; een God van vreselijke majesteit, zowel als van tere ontferming. Een mens beproeve zichzelf en bereide zich voor, opdat hij God niet tergt, door onwaardig ten avondmaal gaan, Zijn toorn te bewijzen in plaats van ontferming.

2. Laten alle kinderen Gods omzichtig zijn; al zal de Heere hen zaligmaken, Hij heeft nochtans vreselijke wegen waarin Hij dat doet. Indien zij hun Vader vertoornen, kan Hij bittere dingen tegen hen schrijven op hen aanlopen als een leeuw, en hen breken met breuk op breuk: "Uit alle geslachten des aardbodems heb Ik u alleen gekend; daarom zal Ik al uw ongerechtigheden over ulieden bezoeken." U loopt als op een van scherpe punten voorziene muur; er is niemand in de wereld, die meer nodig heeft omzichtig te wandelen, dan u. U bent aan gevaarlijke verzoekingen blootgesteld, beide van uzelf en van de duivel: verzoekingen van binnen, door de verdorvenheid en hoogmoed van uw natuur, en van de helse leeuw, die met geweld op u zal aanvallen; want hij gaat voortdurend rond, zoekende wie hij zal kunnen verslinden.

3. Laten de goddelozen beven, want zij zullen de grote en vreselijke God ontmoeten. Indien Hij zo vreselijk is voor de Zijnen, wat hebben dan Zijn vijanden te wachten. "Indien de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waar zal de goddeloze en zondaar verschijnen?" Zelfs wanneer God in goedertierenheid tot Zijn volk komt, zijn zij niet in staat het te dragen: (Exod. 20:l 9) "En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons en wij zullen horen; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven." (Hebr. 12:21) "En Mozes, zo vreselijk was het gezicht, zeide: Ik ben geheel bevreesd en bevende." (Openb. 1:17) "Toen Johannes hem zag viel hij als dood aan Zijn voeten." Wanneer God in ontferming aan Zijn volk verschijnt, blinkt er slechts een heldere straal van Zijn majesteit uit; en dat is zo vreselijk, dat het niet te verdragen is. Indien die heldere straal van Zijn majesteit hen doet beven, wat zal er dan van u worden, wanneer Hij in Zijn toorn verschijnt, wanneer de vreselijke stroom van vuur en sulfer van Zijn ontzaglijke troon zal uitgaan! Wanneer Hij zal zitten, louterende en reinigende, staat van hem geschreven: "Wie zal de dag Zijner toekomst verdragen?" (Mal. 3:2). Hoe zal Hij dan het kaf verbranden! O de zondaren te Sion zullen verschrikken, beving zal de huichelaars aangrijpen (Jes. 33:14). Als de heiligen het vonnis des doods in zich kunnen hebben (2 Kor. 1:9), en dit zo vreselijk is, hoe verschrikkelijk zal dan de uitvoering van het vonnis van de eeuwige dood de goddelozen eeuwig pijnigen!

4. Zolang de deur van de hoop nog open is, laten dan geen vreselijke tijden, en vreselijke bedelingen, wanhopige gedachten verwekken: nu God in vreselijke wegen zaligmaakt, ziet nu in het midden des toorns uit naar ontferming, want: "Hij vergeeft menigvuldiglijk en doet barmhartigheid aan duizenden."