Preken

van

Ralph Erskine

bedienaar van het Evangelie te Dunfermline - Schotland

over

Matth. 3:17 Het kort begrip van het Evangelie, of, God in Christus

Jes. 26:8 De plicht van de heiligen in boze tijden

Gal. 1:6 Vleselijke beraadslaging ontvouwd, of, het grote kwaad van in de dingen Gods door vleselijke beginselen te worden gedreven, blootgelegd

Hand. 13:26 Het woord der zaligheid tot zondaren gezonden

Hagg. 2:20 Het begin van alle zaligmakende zegeningen

 

 

Deel 5

 

 

Inhoud

 

Het kort begrip van het Evangelie, of, God in Christus *

De plicht van de heiligen in boze tijden *

Vleselijke beraadslaging ontvouwd, of, het grote kwaad van in de dingen Gods door vleselijke beginselen te worden gedreven, blootgelegd (1e preek) *

Vleselijke beraadslaging ontvouwd, of, het grote kwaad van in de dingen Gods door vleselijke beginselen te worden gedreven, blootgelegd (2e preek) *

Het woord der zaligheid tot zondaren gezonden *

Het begin van alle zaligmakende zegeningen *

Het kort begrip van het Evangelie, of, God in Christus

Matth. 3:17. Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb!

In dit hoofdstuk komen voornamelijk twee dingen voor: 1. Het opgaan van de morgenster, Johannes de Doper, die de weg voor het aangezicht van Christus kwam bereiden. 2. De veel heerlijker opgang en het schijnen van de Zon der gerechtigheid Zelf, in het bijzonder in de doop van Christus. Johannes maakt hier een tegenwerping tegen het dopen van Jezus, toen Hij kwam om van hem gedoopt te worden: (vs. 13, 14) "Toen kwam Jezus van Galilea naar de Jordaan, om van hem gedoopt te worden. Doch Johannes weigerde hem zeer, zeggende: Mij is nodig van U gedoopt te worden, en komt Gij tot mij?" Daarop volgt de afdoende tegenwerping van Christus, waarin Hij er op aandringt, dat hij Hem zal dopen, met opgave van de reden: (vs. 15) "Maar Jezus antwoordende zeide tot hem: Laat nu af: want aldus betaamt Ons alle gerechtigheid te vervullen." Dan volgt de plechtigheid van de doop, met een bijzondere tentoonspreiding van hemelse heerlijkheid, zowel tot bemoediging van Christus, Die nu gereed stond het werk van Zijn openbare bediening te beginnen, dat Hij op Zich had genomen, als om ons aan te moedigen Hem aan te nemen, in en door Wie de hemelen voor ons zijn geopend. Hierop hebben wij:

1e Een bode van de hemel, en dan een stem. "Hij zag de Geest Gods nederdalen, gelijk een duif" (vs. 16). Indien er een lichamelijke verschijning moet zijn, moet het niet die van een mens zijn; want het was bijzonder de tweede Persoon Eigen, in gedaante gezien te worden als een mens. Daarom was er geen meer geschikt dan de gedaante van een van de vogelen van de hemel, en onder alle vogelen was er geen zo betekenisvol als de duif. Waarom? De Geest van Christus heeft veel overeenkomst met een duif; niet een botte duif zonder hart, maar een onnozele duif zonder gal, argeloos, oprecht, zonder kwaad. De duif was een vogel, die geofferd werd, en Christus heeft door de eeuwige Geest Zichzelf aan God onstraffelijk opgeofferd. De tijding van het afnemen van de wateren van de zondvloed werd door een duif gebracht met een olijftak in haar bek. Daarom wordt de blijde boodschap van vrede met God door de Geest als een duif gebracht, door de stem van de tortelduif die in ons land wordt gehoord, waarmee in de Chaldeeuwse uitlegging de Heilige Geest wordt verstaan.

2e Hier is een stem uit de hemelen. Gelijk de Heilige Geest Zich openbaart in de gelijkenis van een duif, zo openbaart God, de Vader, Zich door een stem. En het is een stem, die het beste nieuws brengt, dat ooit op aarde was gehoord, en dat ooit van God tot de aarde kwam, want zij verkondigt met duidelijke bewoording Gods welbehagen in Christus, en in ons in Hem.

1. Deze stem verkondigt Gods welbehagen in Christus Jezus onze Heere: "Deze is Mijn Zoon, mijn Geliefde. Dit drukt beide Zijn betrekking en Zijn liefde tot Hem uit.

(1). Het drukt de betrekking uit waarin Hij tot Hem staat: Hij is Mijn Zoon. Christus is de Zoon van de Vader door een eeuwige generatie. Dus, als God, is Hij even gelijk met de Vader, uit Hem geboren voor de tijden der eeuwen. (Kol. 1:15) "Die is het beeld des onzienlijken Gods, de Eerstgeborene aller creaturen." Als mens, is Hij de Zoon van God, door een bovennatuurlijke ontvangenis, ontvangen door de kracht des Heiligen Geestes. Hij is ook de Zoon van God door een bijzondere bestemming tot het werk en ambt van Verlosser; Hij is geheiligd, verzegeld, en hiertoe gezonden, daarvoor was Hij een voedsterling bij de Vader, en daartoe is Hij gesteld.

(2). Het drukt de liefde van de Vader tot Hem uit. Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde. Hij is Zijn geliefde Zoon de Zoon van Zijn liefde (Kol. 1:13). Hij lag van eeuwigheid in Zijn schoot (Joh. 1:18), en Hij was dagelijks Zijn vermakingen (Spr. 8:30). Doch voornamelijk als Middelaar, en daarin, dat Hij het werk van de verlossing van de mens op Zich had genomen, was Hij Zijn geliefde Zoon, Zijn Uitverkorene, in Dewelke Zijn ziel een welbehagen heeft (Jes. 42:1). "Daarom heeft Mij de Vader lief, omdat ik mijn leven afleg, opdat ik hetzelve wederom neme" (Joh. 10:17). "De Vader heeft de Zoon lief, en heeft alle dingen in Zijn hand gegeven (Joh. 3:35). Hieraan kunnen wij zeker weten en dit bewonderen, dat Hij ons, en zulken als wij zijn, zo liefhad, dat Hij Zijn Zoon, Zijn enige Zoon, Zijn Izak, Die Hij liefhad, niet gespaard heeft, maar Hem heeft gegeven tot een offerande voor onze zonden. en Hem daarom liefhad, omdat Hij voor ons Zijn leven heeft afgelegd.

Beschouwt daarom Gods goedgunstigheid over ons in Hem. Hij is Mijn geliefde Zoon. Niet alleen met Wie, maar in Wie Ik Mijn welbehagen heb. Niet alleen een welbehagen aan allen, die in Hem zijn, en met Hem door het geloof verenigen doch, Ik heb een welbehagen aan het inzijn in Hem, en Ik verklaar, dat Ik daaraan een welbehagen heb en daarmede voldaan ben.

De betekenis van het grondwoord betekent iets anders dan die liefde, toegenegenheid en verlustiging in Christus, in het eerste zindeel. Hoewel het Griekse woord goedkeuring en genegenheid te kennen geeft, toch heeft het zijn betekenis niet van het Grieks, maar van het Hebreeuws; want dit vers is genomen uit Jes. 42:1: "Mijn Uitverkorene, in Dewelke Mijn ziel een welbehagen heeft." Hoewel het door de Zeventig, evenals hier, wordt overgezet, nochtans betekent het eigenlijk: bevredigd, verzoend zijn, en zo zegt het niet alleen, in Wie Ik lust heb, en een welbehagen heb om Uzelf, maar ook, in Wie Ik bevredigd en verzoend ben met allen, die de Uwe zijn. Dit is het kort begrip van het Evangelie, zoals het in 2 Kor. 5:19 wordt uitgedrukt: "God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende." Buiten Christus is Hij een verterend vuur, maar in Christus is Hij een verzoend God. Hij heeft Zichzelf geofferd tot een offerande om de goddelijke rechtvaardigheid te voldoen, en ons met God te verzoenen.

Wij hebben in de woorden twee leerstellingen waargenomen. De eerste was, dat Christus Jezus, de Zoon van God, de geliefde van de Vader, het Voorwerp van Zijn hoogste liefde, verlustiging, en achting, is. Over dit leerstuk hebben wij vroeger zeer uitgebreid gesproken. Wij zullen nu de tweede leer behandelen, namelijk:

Dat God in Christus, en in Hem alleen, een welbehagen heeft, en een bevredigd God is.

Ziet, om deze leer te bewijzen en te verduidelijken de volgende overeenkomende teksten: (Jes. 42:1) "Ziet, Mijn knecht, Die ik ondersteun, Mijn Uitverkorene in Dewelke Mijn ziel een welbehagen heeft," vergeleken met Matth. 12:18 "Ziet, Mijn Knecht, Welke Ik verkoren heb, Mijn Beminde, in Welke Mijn ziel een welbehagen heeft." (Jes. 49:3) "Gij zijt Mijn Knecht, Israël, door Welke Ik verheerlijkt zal worden." (Joh. 13:31) "Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt." (Matth. 17:5) "Deze is mijn geliefde Zoon, in Dewelke ik Mijn welbehagen heb, hoort hem." (2 Kor. 5:19) "God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende."

Wij zullen dit onderwerp, met Gods hulp, verder be handelen als volgt:

I. Wij zullen eerst spreken over Gods zijn in Christus.

II. Onderzoeken hoe God in Christus is.

III Aantonen, dat Hij in Christus een welbehagen heeft

IV. Ons onderwerp toepassen.

I. Wij zullen eerst spreken over Gods zijn in Christus

Om dit goed te verstaan, kunnen wij overwegen: 1. Wat God buiten Christus is. 2. Wat God in Christus is

1. Wat God buiten Christus voor de zondaar is. Dan is Hij een beledigd, een bedreigend, een onteerd, en een veraf zijnd God.

1. God is buiten Christus voor een zondaar een vertoornd God: (Ps. 7:12) "God is een rechtvaardig Rechter, en een God, Die alle dagen toornt;" of, (volgens de Engelse Overz.) "God richt de rechtvaardigen; God toornt alle dagen op de goddelozen." Omdat Hij een rechtvaardig Rechter is, daarom kan het niet anders, of Hij moet misnoegd, beledigd, en toornig op Hem zijn. O, de toorn en grimmigheid Gods is iets vreselijks! Wie kent de sterkte Zijns toorns? Wanneer die begint te ontbranden, zal hij branden tot in de onderste hel.

2. God buiten Christus is een bedreigend God: Zijn toorn openbaart zich in bedreigingen en vloeken. (Ps. 7: 13, 14) "Indien hij zich niet bekeert, zo zal Hij Zijn zwaard wetten; Hij heeft Zijn boog gespannen en die bereid, en heeft dodelijke wapenen voor hem gereed gemaakt; Hij zal Zijn pijlen tewerkstellen," om wraak te nemen. Zijne bedreigingen zijn geen blote woorden; doch evenals God in Christus een wezen geeft aan de woorden van Zijn genade, zo geeft God buiten Christus een wezen aan de woorden van Zijn toorn, zeggende: "Ziet nu, dat Ik, Ik, Die ben, en geen God met mij: Ik dood en maak levend, Ik versla en Ik heel; en daar is niemand, die uit Mijn hand redt. Want ik zal Mijn hand naar de hemel opheffen, en Ik zal zeggen: Ik leef in eeuwigheid. Indien Ik Mijn glinsterend zwaard wet, en Mijn hand ten gerichte grijpt, zo zal Ik de wraak op Mijn tegenpartijen doen terugkeren, en Mijn haters vergelding. Ik zal Mijn pijlen dronken maken van bloed," (Deut. 32:39, 40, 41). God buiten Christus is een God Wiens mond vol van vervloekingen en bedreigingen is, en Wiens hand vol van vreselijke wraak is, om de bedreiging uit te voeren. (Gal. 3:10) "Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen."

3. God buiten Christus is een onteerd God. Dit is de reden waarom Hij een vertoornd God en een dreigend God is; omdat Hij een onteerd God is. Aangezien de zonde een overtreding van Gods wet is, wordt daardoor Zijn gezag veracht, Zijn wijsheid geminacht, Zijn macht geringgeschat, Zijn heiligheid getart, Zijn rechtvaardigheid in woede ontstoken, en al Zijn heerlijke eigenschappen geschonden en beledigd.

4. God buiten Christus is een veraf zijnd God. De zonde heeft een twist verwekt tussen God en de mens en hen van elkaar verwijderd; daarom staat er geschreven dat de mensen ver zijn: (Ef. 2:13) "Maar nu in Christus Jezus, gij die eertijds verre waart, zijt nabij geworden door het bloed van Christus." Niet ten opzichte van enige plaatselijke afstand, want God is overal; maar uit een oogpunt van zedelijke afstand. Wij zijn ver van het beeld Gods, ver van de gunst Gods, ver van de kennis van God, ver van de liefde Gods daarvan vervreemd zijnde door de onwetendheid, die in ons is, door de verharding onzer harten (Ef. 4:18) en van enigerlei betrekking tot God, uitgenomen die van een wraakvorderend Rechter en een Wreker van de zonde een verterend Vuur, ieder ogenblik op het punt staande in eeuwige vlammen uit te breken. Er is tussen dit en de zondaar zonder Christus, niets dan de zwakke, tere levensdraad, die het kleinste vonkje van dat vuur van Gods toorn kan verbranden en doen breken, en dan valt hij in de diepte van eindeloze en onherstelbare pijniging. Zo hebt u een kort verslag van wat God buiten Christus is.

2e Laat ons nu overwegen wat God in Christus is.

1. God in Christus is een verzoend God, Wiens toorn gestild en uitgeblust is door het bloed van Zijn Zoon, Die Zichzelf heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer, Gode tot een welriekende reuk; waarom Hij hier uitroept: "Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Dewelke Ik Mijn welbehagen heb." Daarom zendt Hij dienaars om het Woord der verzoening te verkondigen, namelijk: "Dat God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was, hun zonden hun niet toerekenende."

2. Evenals God buiten Christus een bedreigend God is, zo is God in Christus een belovend God. Het verbond der belofte verzegeld en bevestigd zijnde door de dood en het bloed van Christus, wordt dit daarom het Nieuwe Testament in Zijn bloed genoemd (1 Kor. 11:25). De voorwaarde van al de beloften zo goed vervuld, en de prijs daarvan zo volkomen betaald ziende, komen zij, in de bedeling van het Evangelie, om niet en volstrekt tot ons, om zonder prijs en zonder geld door ons te worden ontvangen, omdat het geld, of de prijs, reeds ten volle betaald is; in het vloeibaar goud van het bloed van de Godmens, Dat om niet ontvangen zijnde, mogen wij met verzekerde hoop wachten, totdat zij volkomen vervuld zijn, omdat: "Alle de beloften Gods in hem Ja en amen zijn Gode tot heerlijkheid" (2 Kor. 1:20).

3. God in Christus is een verheerlijkt God, gelijk God buiten Christus voor een zondaar een beledigd en onteerd God is; want God is in Christus een geëerd en verheerlijkt God. Christus, de wet vervuld, ja verheerlijkt hebbende, heeft een eeuwige gerechtigheid aangebracht; al die eer aan God en aan Zijn volmaaktheden, die de zonde heeft weggenomen, hersteld: "Dat ik niet geroofd heb moet ik alsdan wedergeven" (Ps. 69:5). Christus getuigt: "Ik heb u verheerlijkt op de aarde," namelijk op de aarde, waar U onteerd was. Waarom? "Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven hebt om te doen" (Joh. 17:4). God in Christus is niet alleen een God Wiens goedertierenheid verheerlijkt is, maar ook Wiens waarheid gehandhaafd. Wiens heiligheid vermaard geworden, en Wiens rechtvaardigheid voldaan is, Wiens wijsheid en macht en andere eigenschappen in het verlossingswerk meer zichtbaar zijn geworden, dan zij ooit werden vertoond in het maken van de hemel en de aarde. Hij is in Christus een God, tot Wie wij mogen opzien om zaligheid door Christus, tot eer, tot de hoogste eer en heerlijkheid van al Zijn voortreffelijkheden.

4. God in Christus is een dichtbij ons komende God, en nauw aan ons verwant. In Christus komt hij genadig nabij, zeggende: "Ik breng Mijn gerechtigheid nabij, zij zal niet ver wezen, en Mijn heil zal niet vertoeven; maar Ik zal heil geven in Sion, aan Israël Mijn heerlijkheid" (Jes. 46:13). Hij komt nabij krachtens betrekking, zeggende: "Ik zal uw God zijn, en gij zult Mijn volk zijn," en dat, omdat Christus, in onze plaats als onze Borg tot God genaderd is: (Jer. 30:21) "Want wie is hij, die met zijn hart borg worde, om tot Mij te genaken, spreekt de Heere?" Daarom is die nauwe verwantschap beloofd: (vs. 22) "En gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn." Deze nabijheid en deze nauwe betrekking van God tot ons in Christus, is een eeuwige nabijheid, en daarom mogen wij Hem horen zeggen: (Hebr. 13:5) "Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten;" en mag de Kerk zeggen (Ps. 48:15), "Deze God is onze God eeuwiglijk en altoos; Hij zal ons geleiden tot van de dood toe." Zover over wat God in Christus is.

II. Ons tweede punt was, te onderzoeken hoe God in Christus is. Om dit op te helderen, kunnen wij overwegen:

1. Wat het is van God, dat in Christus is. 2. Hoe en op welke wijze God in Christus was en is. 3. Wat het is in Christus, daar God in is.

1e Wat het is van God, dat in Christus is. Ik zal mijzelf tot deze twee veelomvattende zaken bepalen, namelijk: 1. Al de Personen van de Godheid zijn in Christus. 2. Al de volheid van de Godheid is in Christus. Wij hebben hier een onderwerp voor diepe, gewichtige overdenkingen en overwegingen.

(1). Al de Personen van de Godheid zijn in Christus. Ik bedoel: God de Vader is in Christus: God de Zoon is in Christus; God de Heilige Geest is in Christus; één God, in drie Personen, is in Christus.

1. God de Vader is in Christus. (Joh. 14:10, 11) "Gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is?" "Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is." Hierom wordt Hij (in vs. 6) de Weg tot de Vader genoemd. Niemand kan tot de Vader komen dan door Hem, omdat de Vader in Hem is, namelijk de eerste Persoon van de heerlijke Drie-eenheid; wat nochtans niet uitsluit, dat Hij de Weg is tot de andere Personen van de heerlijke Drie-eenheid.

2. God de Zoon is in Christus. Gelijk God de Zoon Christus is, zo is ook God de Zoon in Christus; dat is te zeggen: God de Zoon, als de tweede Persoon van de heerlijke Drie-eenheid aangemerkt, is in Christus, aangemerkt als de Middelaar tussen God en de mens. De goddelijke Persoon van de Zoon is voor ons even ongenaakbaar, als de goddelijke Persoon van de Vader. Wij hebben dan ook een middelaar nodig tussen Hem en ons, zoals Hij God is, evenzeer als tussen de Vader en ons. Gelijk er toch een wezenlijke Eenheid is tussen Hem en de Vader: (Joh. 10:30) "Ik en de Vader zijn Één," zo is er ook een persoonlijke gelijkheid: (Filip. 2:6) "Die, in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn." Daarom moest Zijn oneindige heiligheid en rechtvaardigheid zowel voldaan worden, als die van de Vader, door het doen en sterven van Christus, als Middelaar, anders konden wij nooit toegang tot God hebben. Aangezien Christus de Zoon evengelijk en van hetzelfde wezen met de Vader is, zo is Christus, als Middelaar, zowel de weg tot Zichzelf als God, als Hij de weg tot de Vader is; omdat Hij de weg tot God is. (1 Petr. 3:18) Want Christus heeft eens voor de zonde geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen. Door Hem geloven wij in God, Welke Hem opgewekt heeft uit de doden, en Hem heerlijkheid gegeven heeft, opdat ons geloof en hoop op God zou zijn" (1 Petr. 1:21). Daarom nodigt Hij ons, als Zaligmaker, Godmens, en Middelaar tussen God en de mens, tot Hem als God te komen: (Jes. 45:22) "Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God en niemand meer." Als Middelaar is Hij het middel, door Wie, en als God is Hij het Einddoel, tot Wie wij komen. Zo kunt u zien hoe noodzakelijk het is, dat wij recht verstaan, en onderscheid maken tussen Christus, wezenlijk aangemerkt, wat betreft Zijn goddelijke natuur, en zoals Hij één met de Vader is; en persoonlijk aangemerkt, wat Zijn goddelijke Persoon betreft, zoals Hij evengelijk met de Vader is; en huishoudelijk, wat betreft Zijn goddelijk ambt van Middelaar, en zoals Hij Gods Knecht is in het werk van onze verlossing: Knecht, zowel van Zichzelf als van de Vader, aangezien Hij kwam om Zijn Eigen wet te vervullen, en Zijn Eigen rechtvaardigheid te bevredigen, in dit werk wordende aangemerkt als een tussenpersoon tussen God en de mens, en dat in tegenstelling daarmee, dat Hij de middelste Persoon is, tussen de Vader en de Heilige Geest.

3. God de Heilige Geest is in Christus. De derde Persoon van de heerlijke Drie-eenheid, die van de Vader en de Zoon uitgaat, is ook in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende; want Hij is één God met de Vader en de Zoon: (1 Joh. 5:7) "Want Drie zijn er Die getuigen in de hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze Drie zijn Één." Wanneer ik zeg, dat de Heilige Geest in Christus is, bedoel ik hier niet de buitengewone zalving met de Heilige Geest, waarvan de Schrift vermeldt, dat Hij met de Heilige Geest gezalfd is bovenmate, om Hem voor Zijn middelaarsambt te bekwamen; doch ik bedoel dit, dat de Heilige Geest, die één God is met de Vader en de Zoon, in Christus is: in Christus verzoend, in Christus voldaan, in Christus bevredigd, zowel als de Vader en de Zoon. God is één, en het is God, Vader, Zoon en Heilige Geest tegen Wie gezondigd is; en het is deze God, Vader, Zoon en Heilige Geest, Die verzoend is door het middelaarswerk en de voldoening van Christus, zodat wij, als deze verzoening niet was teweeggebracht, tot geen van de Personen van de heilige Drie-eenheid hadden kunnen naderen en aangenomen worden. De toegang is nu tot allen tegelijk ontsloten omdat de toegang tot God, of tot de goddelijke natuur die in al de drie Personen dezelfde is, is daargesteld.

Wanneer u overdenkt wat van God in Christus is, gedenkt dan, dat al de Personen van de Godheid in Christus zijn; en laat dit de misvattingen herstellen van hen, die droomden, dat Christus Middelaar is tussen God de Vader en ons; aangezien God, Vader, Zoon en Heilige Geest, die ene God is, tussen Wie en ons Christus Middelaar is. Wanneer wij, bij voorbeeld in het gebed, God, door Christus, aanspreken, zullen wij gewoonlijk, en dat behoren wij ook te doen, ons tot de Vader bij Name richten, omdat Hij de eerste Persoon is in orde van bestaan. Wij moeten er ons echter voor wachten te denken, dat wij tot Hem alleen bidden en niet tot de andere Personen. Welke van de drie Personen wij, naar de gelegenheid vereist, noemen, meent niet, dat Die alleen en geen Andere wordt aangebeden, zodat de Overigen worden uitgesloten; dit toch zou geen aanbidden zijn van de waarachtige God, Die één in Wezen, en drie in Personen, of in persoonlijk bestaan is. Wij kunnen niet recht een Persoon zien, zonder de Anderen te beschouwen, want, "die de Zoon ziet, ziet de Vader;" en die de Vader en de Zoon ziet, ziet de Heilige Geest, want de Vader is in de Zoon, en de Zoon is in de Vader, en de Heilige Geest is in Beiden. Het Voorwerp van aanbidding is één, namelijk, Vader, Zoon, en Heilige Geest, een God; en het Voorwerp van het geloof is Één, namelijk, God, Vader, Zoon, en Heilige Geest, in en door Christus. Het is een geestesdwaling eerst de ene Persoon te aanbidden en dan een andere, als waartoe de Paapse en kerkelijke formulieren aanleiding schijnen te geven: "Heere, ontferm U onzer; Christus ontferm U onzer," enz.; alsof er verscheidene Voorwerpen van aanbidding waren. Wij moeten er ons voor wachten God te aanbidden, alsof Zij onderscheiden voorwerpen van aanbidding waren, anders aanbidden wij niet de ware God. Het eigenlijk voorwerp is niet God en Christus als twee; maar God in Christus, en dus is het Voorwerp Één.

(2) Gelijk al de Personen van de Godheid in Christus zijn, zo is al de volheid van de Godheid in Hem: (Kol. 2:9) "Want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk." Ik zal hier drieërlei volheid vermelden, namelijk: Een volheid van Godheid; een volheid van genoegzaamheid; een volheid van werkdadigheid.

1. Een volheid van godheid, of van de Godheid; ja, al de volheid van de Godheid. Gods giften en genaden worden in anderen gevonden, maar de Godheid Zelf wordt in Christus gevonden; niet een gedeeltelijke, maar al de volheid van Christus, en dat lichamelijk, dat is, wezenlijk, zelfstandig, of persoonlijk. De Zoon is dezelfde persoonlijke natuur met de Vader, en de Arianen, die Christus van de eer van Zijn Godheid willen beroven, moeten voor hun godslastering verantwoording doen, aangezien er maar één Godheid, één Goddelijk Wezen is, de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest.

2. Hij heeft een volheid van genoegzaamheid, benevens Zijn natuurlijke volheid als God: "Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem (als Middelaar) al de volheid wonen zou" (Kol. 1:19). Gelijk Jozef de graanschuren van Egypte met koren vulde, en waartoe? Omdat niet alleen Egypte, maar ook alle omliggende volkeren in de tijd van de hongersnood daaruit van koren zouden worden voorzien; zo behaagde het God, dat in Christus alle volheid zou wonen, opdat alle Joden en heidenen tot Hem zouden komen om genade; alles moest door de hand van Jozef gaan, en zo tot Zijn volk komen. De zee is vol water, omdat alle rivieren hun water daaruit moeten ontvangen. De zon is vol licht, omdat zij licht aan de gehele wereld meedeelt; zo ook is Christus vol van genade, omdat Hij de Overbrenger van de genade moet zijn: Hij is gezalfd met vreugdeolie boven Zijn medegenoten. Daarom is deze volheid van genoegzaamheid in Christus, omdat er in Hem een volheid van godheid is. De menselijke natuur personeel met de Godheid verenigd zijnde, moet alle genade deelachtig zien. Het is noodzakelijk, dat in Hem een volheid van genoegzaamheid is, wegens Zijn drieërlei ambt. Als Profeet heeft Hij een volheid van wijsheid; als Priester heeft Hij een volheid van gerechtigheid; als Koning heeft Hij een volheid van macht. Daarom

3. Heeft Hij een volheid van werkdadigheid: zo’n vervullende volheid, waarmee alle gelovigen vervuld worden, welke Zijn gerechtigheid is: (Ef. 1:23) "De volheid van Hem, Die alles in allen vervult." Christus vervult in alle gelovigen al de vermogens van hun ziel: het verstand met licht; de wil met vrijheid; het hart met leven, elk lid van het lichaam van Christus wordt vervuld naar zijn mate: (Ef. 4:13) "De mate van de grootte der volheid van Christus." Allen hebben niet dezelfde maat. Het ene is vol als een arm, een ander is vol als een vinger, doch een ieder heeft de volheid van een lid, en alle samen maken zij de volheid uit van het verborgen lichaam van Christus. In één woord, al Gods zegeningen zijn in Christus; al Zijn vertroostingen, eigenschappen en beloften zijn in hem. Doch daarover hierna meer.

2. Laat ons ten tweede overwegen, hoe en op welke wijze God in Christus was en is.

1. God was in Christus in de raad des vredes, krachtens verbond, een verbond makende met Zijn Uitverkorene: van alle eeuwigheid een middel bereidende tegen dat verderf waarvan Hij voorzag, dat de mens daarin zou lopen. (Ps. 89:4) "Ik heb een verbond gemaakt met Mijn Knecht." Daarom wordt van de genade van het Nieuwe verbond gezegd, dat die ons is gegeven in Christus Jezus voor de tijden der eeuwen (2 Tim. 1:9).

2. God was in Christus in de belofte, krachtens vertegenwoordiging: (Gen. 3:15) "Het zaad van de vrouw zal de slang de kop vermorzelen." Gelijk Hij het zaad van de vrouw vertegenwoordigde, zo ook het zaad Abrahams in de belofte: (Gen. 22:18) "In uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde." "Nu zo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn zaad gesproken. Hij zegt niet: En de zaden, als van velen, maar als van één: En uw Zaad; welke is Christus" (Gal. 3:26).

3. God was in Christus in de ceremoniële wet, krachtens afschaduwing, het paaslam was een afschaduwing van het Lam Gods, Dat de zonde van de wereld wegneemt (Joh. 1:29). De ark des verbonds, schaduwde Christus de Middelaar van het Nieuwe verbond af. Het bloed van het zondoffer was een afschaduwing van het bloed van Christus, dat van alle zonde reinigt.

4. God was in Christus in Zijn vleeswording, werkelijk en volmaakt, krachtens de beide naturen van God en mens in één Persoon. Toen werd de belofte vervuld, toen gezegd werd: (Luk. 2:11) "Dat u heden geboren is de Zaligmaker, Welke is Christus de Heere, in de stad Davids."

5. God was in Christus in Zijn middelaarsbediening, krachtens gehoorzaamheid, beide in de dadelijke gehoorzaamheid in Zijn leven, en de lijdelijke gehoorzaamheid in Zijn sterven. Want Hij kwam om de wil te doen van Hem, Die Hem had gezonden, en werd gehoorzaam tot de dood, ja de dood des kruises (Filip. 2:8).

6. God was in Christus, in Zijn opstanding krachtens overwinning; want toen heeft Hij de dood teniet gedaan en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht (2 Tim. 1:10). Ook "heeft Hij door de dood te niet gedaan dengenen, die het geweld des doods had, dat is de duivel" (Hebr. 2:14).

7. God was in Christus, in Zijn hemelvaart, op een zegepralende wijze; want, "toen Hij opvoer in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevankelijk gevoerd, en gaven genomen om uit te delen onder de mensen, ja ook de wederhorigen. om bij U te wonen, o Heere God" (Ps. 68:19). Gaven voor de mensen genomen hebbende, heeft Hij ook gaven aan de mensen gegeven, tot het werk van de bediening, en tot opbouwing des lichaams van Christus (Ef. 4:12).

8. God is in Christus, in Zijn koninkrijk, op een heerlijke wijze, waar Hij nu gezien wordt met heerlijkheid en eer gekroond (Hebr. 2:9). "Omdat Hij Zichzelf vernederd heeft, gehoorzaam geworden zijnde tot de dood, ja de dood des kruises; daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd en heeft Hem een naam gegeven, welke boven allen naam is" (Filip. 2:8, 9).

3e Men zou kunnen vragen: wat het is van Christus, daar God in is.

1. God is in de menselijke natuur van Christus: Het Woord is vlees geworden" (Joh.1:14); "God is geopenbaard in het vlees" (1 Tim. 3:16). Dit is de bijzondere wijze waarop God in Christus is, door de vereniging van God en mens in Christus, in één Persoon. Zijn menselijke natuur is Gods tempel, daar Hij woont, zijn genadetroon. daar Hij zetelt, Zijn troon, daar Hij genadig en heerlijk regeert. O! Wat is dit een goede tijding: God is in onze natuur: God is in ons vlees!

2. God is in de middelaarsambten van Christus. Elk ambt van Christus is een woning Gods. De wijsheid Gods is in Zijn profetisch ambt; de gerechtigheid Gods is in Zijn priesterlijk ambt; de kracht Gods is in Zijn koninklijk ambt. Daarom wordt Hij de kracht Gods, de wijsheid Gods en de gerechtigheid Gods genoemd.

3. God is in de Naam van Christus. Er is geen Naam, die Christus heeft, of wij zouden er, als wij die gelovig konden beschouwen, God in vinden. Is Zijn Naam Immanuël? God is daar, als God met ons. Is Zijn Naam Jezus? God is daar, als een Zaligmaker voor ons. Is Zijn Naam Christus? God is daar, Hem zalvende om zondaren zalig te maken. Omdat God in Zijn Naam is, daarom is Zijn Naam een olie, die uitgestort wordt. (Hoogl. 1:3).

4. God is in de gemeente van Christus; daarom wordt haar naam genoemd: Jehovah schammah, de Heere is daar" (Ezech. 48:35). In de onzichtbare Kerk is God in ieder lid van Christus, in elke vriend en navolger van Christus. Hoe meer zij de voetstappen van Christus volgen, hoe meer van God in en bij hen gezien wordt. Wanneer zij veel van Christus in zich hebben, dan is het soms voor de toeschouwers zichtbaar, dat God waarlijk in hen is (1 Kor. 14:25).

5. God is in de schat van Christus; "al de schatten der wijsheid en der kennis zijn in Hem verborgen" (Kol. 2:3). Al de schatten van genade en heerlijkheid, al de schatten van licht, en leven, en geestelijke zegeningen, die Hij verworven heeft; God is in die alle; ja, God Zelf is het Al van de schat, die in Hem is.

6. God is in het kruis van Christus, zowel in het ergste als in het beste van Christus. Daarom roemt de apostel in het kruis van Christus (Gal. 6:14), en roemt Zijn volk in de verdrukkingen (Rom. 5:3). Wanneer Hij een roede, een kruis, een beproeving voor Zijn volk bestelt, is God daarin, zodat de hitte van de verdrukking slechts dient om hun schuim op het aller reinste af te zuiveren. Een verzoend God is in het kruis van Christus. Dat maakt het zo licht en gemakkelijk, zo zoet en draaglijk, zo weldadig en voordelig, dat het onder de beste van hun zegeningen behoort: "Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest." "Welgelukzalig is de man, o Heere, die Gij tuchtigt, en die Gij leert uit Uw wet." De beker mag bitter zijn voor vlees en bloed, maar de dood is er niet in; neen, God is er in, Zijn zegen is er in, en Zijn Geest is er in, als het een kruis van Christus is.

7. God is in het werk van Christus. Niet alleen in het werk van zijn schepping en voorzienigheid, waarvan Christus de Werker en Onderhouder is, is God te zien in Zijn oneindige kracht en wijsheid, maar in het bijzonder in Zijn werken van genade en verlossing. God is in Zijn werk, dat Hij voor ons werkt. Evenals God in al Zijn wonderen was, zo was Hij ook in hetgeen Hij op aarde deed, en in Zijn sterven, en is Hij in Zijn voorspreken en voorbidden in de hemel. God is in deze Zijn werken: "Het zijn de daden des Heeren, en het is wonderlijk in onze ogen." God is in Zijn werk, dat Hij in ons werkt, wanneer Hij zondaren komt te overtuigen en bekeren, en hen tot Zich trekt. O vrienden! De vinger Gods is daarin; dan wordt de arm des Heeren geopenbaard" (Jes. 53:1).

8. God is in het Woord van het Evangelie van Christus. Wanneer Christus in dit Evangelie wordt aangeboden, dan wordt God in Hem aangeboden. O! Wanneer de openbaring van het Evangelie krachtdadig is, dan is het de kracht Gods tot zaligheid (Rom. 1:16). Zo zijn er enige uitwendig zichtbare dingen, waarin u de onzienlijke God kunt zien en onderscheiden, indien het de dingen van Christus zijn, zoals: het Evangelie van Christus, het gepredikte Woord, de uitwendige bedeling van het Evangelie en het geschreven Woord. Zegt niet, dat God ver is, als het Woord nabij u is in uw mond en in uw hart (Rom. 10:8).

9. God is in het hart van Christus. De liefde Gods toch is in Zijn hart, en de wet Zijns Gods is in Zijn hart: (Ps. 40:9) "Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen, en Uw wet is in het midden Mijns ingewands. Gelijk Christus in de schoot van de Vader is, zo is de Vader als het ware in Zijn schoot, in het midden Zijns ingewands. Als u in het hart van Christus kon zien, zoudt u daar niets zien dan God, liefde tot Gods wet, tot Gods eer.

10. God is in de handen van Christus. Gelijk God in het hart van Christus is, zodat Hij de grootste Liefhebber van God is, zo is God ook in de handen van Christus, zodat Hij de enige Gever van God is. Wat is de grote gift van het Nieuwe verbond? God Zelf is de grote Gift, volgens die belofte: "Ik zal uw God zijn." Wie is de gever van zo’n grote gift? Wie anders dan Christus, in Wiens handen alle dingen gegeven zijn, alle goederen en zegeningen van het Nieuwe verbond, namelijk Hij, Die God gegeven heeft tot een Verbond des volks. Het is vreemd, en toch waarachtig, Christus is de grote Gift van God, en God is de grote Gift van Christus. God geeft ons Christus, en dan geeft Christus ons God. Hij geeft God, en Hij geeft Zichzelf, en Hij geeft Zijn Geest. Hij komt met al deze dingen in Zijn handen en biedt ze ons om niet aan, onder het begrip van levende wateren: "En die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet" (Openb. 22:17). Zo heb ik u er iets van doen zien, hoe God in Christus is.

III. Ons derde punt was, aan te tonen, dat God alleen in Christus een welbehagen heeft. Dit zal duidelijk blijken, als wij overwegen 1. Wat God ten opzichte van Christus Zelf heeft gedaan. 2. Wat Hij doet voor Zijn volk, in Hem.

1. Laat ons overwegen wat Hij gedaan heeft ten opzichte van Christus Zelf.

1. Hij heeft Zijn goedkeuring van Zijn Persoon, en van hetgeen Hij op Zich heeft genomen, plechtig van de hemel uitgeroepen, op drie verschillende tijden, met een hoorbare stem, namelijk, bij Zijn doop, bij de verheerlijking op de berg, en bij de aanvang van Zijn lijden: "Deze is mijn geliefde Zoon, in Dewelke Ik Mijn welbehagen heb." Hiermede in overeenstemming is die openlijke afkondiging: (Jes. 42:1) "Ziet Mijn Knecht, Die Ik ondersteun; Mijn Uitverkorenen, in Dewelke Mijn ziel een welbehagen heeft."

2. Hij heeft Hem uit de kerker van het graf vrijgelaten, waarin Hij, als onze Borg, voor een tijd was opgesloten. (Jes. 53:8) "Hij is (Engelse overzetting) uit de kerker en uit het gericht weggenomen." Hij is daaruit weggenomen krachtens een openbaar vonnis, dat een ontwijfelbaar bewijs was, dat de schuld, waarvoor Hij in de kerker was geworpen, ten volle betaald was, en dat het rantsoen de Heere welbehaaglijk was. Hierom is het zeer opmerkelijk, dat de opstanding van Christus aan God, als verzoend, wordt toegeschreven. Er staat geschreven, (Hebr. 13:2) dat de God des vredes, de Heere Jezus Christus, de grote Herder der schapen, uit de doden heeft teruggebracht."

3. Het gezag, de macht, en de eer, waarmee onze Borg bekleed is, als het loon voor Zijn zware arbeid, is een bewijs, dat God een welbehagen in Hem heeft.

Vraagt u welke beloning Hij Hem verleend heeft;

Dan antwoord ik: (1) Hij heeft Hem aan Zijn rechterhand gezet in de hoogste hemelen: (Hebr. 12:2) "Ziende op de overste Leidsman en Voleinder des geloofs Jezus, Dewelke voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand des troons Gods." De martelaar Stefanus zeide in zijn laatste woorden: (Hand. 7:56) "Ziet, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen staande ter rechterhand Gods." Als Hij niet in de tegenwoordigheid van Zijn Vader was toegelaten, dan zou dat een teken zijn geweest, dat zijn toorn nog ontstoken was, beide tegen de Borg en de schuldige; doch, dat Hij weer werd toegelaten tot die heerlijkheid, die Hij bij de Vader had, eer de wereld was, is een bewijs, dat Hij Zijn welbehagen in Hem had.

(2). Hij vereert Hem met een volkomen overwinning over al Zijn vijanden. Hij doet al de machten van de hel voor Hem in het stof bukken: (Ps. 110:1) "De Heere heeft tot mijn Heere gesproken: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten." (Filip. 2: 10) In de Naam van Jezus zouden zich buigen alle knieën van degenen, die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn. Toen de mens zondigde gaf God de macht van de dood aan de duivel, als zijn beul, over, doch de gerechtigheid van de Borg is Hem zo’n lieflijke reuk, dat Hij de sleutelen des doods de duivel ontrukt en ze onze Verlosser ter hand stelt. Daarom roept Christus het als een goede tijding voor al Zijn vrienden uit: (Openb. 1:17, 18) "Vreest niet: Ik ben de Eerste, en de Laatste; en Die leeft, en Ik ben dood geweest, en ziet Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En Ik heb de sleutels der hel en des doods."

(3) Hij doet hem niet alleen al de machten van de hel overwinnen, doch Hij bekleedt Hem, als Middelaar, met een voortreffelijkheid boven al de engelen in de hemel; "ver boven alle overheid, en macht, en kracht, en heerschappij, en allen naam, die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende." "Zoveel treffelijker geworden dan de engelen, als Hij uitnemender naam boven hen geërfd heeft" (Hebr. 1:4). "En als Hij wederom de Eerstgeborene inbrengt in de wereld, zegt Hij: en dat alle engelen Gods Hem aanbidden" (vs. 6), Getuigt dit niet, dat God een welbehagen in Hem heeft?

(4) Hij heeft Hem met alle rechterlijk gezag bekleed, en Hem aangesteld tot de enige Rechter van de wereld; "want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel de Zoon gegeven" (Joh. 5:22). "Daarom, dat Hij een dag gesteld heeft, op welke Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen, door een Man, Die Hij daartoe geordineerd heeft" (Hand. 17:31).

2e Laat ons in de tweede plaats overwegen wat Hij voor Zijn volk doet, voor wie Christus Borg is geworden. Het zal dan daaruit blijken, dat God in Hem een welbehagen heeft.

1. In Hem, en om Zijnentwil, vergeeft Hij al hun zonden. "Welke God voorgesteld heeft tot een verzoening door het geloof in Zijn bloed, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid, door de vergeving der zonden"

2. In Hem, en om Zijnentwil, hoort Hij hun gebeden. (Openb. 8:3, 4) "En daar kwam een andere Engel, en stond aan het altaar, hebbende een gouden wierookvat; en Hem werd veel reukwerk gegeven, opdat Hij het met de gebeden aller heiligen zou leggen op het gouden altaar, dat voor de troon is. En de rook des reukwerks met de gebeden der heiligen ging op van de hand des Engels voor God." Dit is het reukwerk, dat ze welbehaaglijk voor God maakt, en zonder hetwelk zij een gruwel zijn.

3. In Hem, en om Zijnentwil, laat Hij hen in Zijn gemeenschap toe: (Hebr. 10:19-22) "Omdat wij dan, broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, op een verse en levende weg, welke Hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is, door Zijn vlees; en omdat wij hebben een grote Priester over het huis Gods: Zo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs."

4. In hem, en om Zijnentwil, hebben zij de aanneming tot kinderen, met al de voorrechten, die daaraan verbonden zijn. (Gal. 4:4, 5) "Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet; opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou, en opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden."

5. In Hem, en om Zijnentwil, hebben zij ten laatste de toegang tot de heerlijkheid. De gerechtigheid van Christus neemt de sluitboom, dat is de zonde, weg, waardoor de poorten van de hemel voor ons gesloten waren. (Hebr. 2:10) "Hij heeft Christus, de overste Leidsman hunner zaligheid, door lijden geheiligd, opdat Hij vele kinderen tot de heerlijkheid zou leiden."

IV. Ons vierde punt was, dat wij ons onderwerp zullen toepassen, en wij zullen dat doen:

1e Bij wijze van onderrichting. Is God in Christus? Laat ons dan God hier zien. Hier is de spiegel, waarin al de goddelijke heerlijkheid is te zien. In Christus kunnen wij God zien in al Zijn eigenschappen en in Zijn volheid; in al Zijn zaligmakende ambten en in Zijn betrekkingen tot ons; in al Zijn genaden en in al Zijn zegeningen.

1 In Christus is God te zien in al Zijn eigenschappen en in Zijn volheid. Er is niets, dat de Vader heeft, uitgenomen Zijn persoonlijkheid, dat niet de Zoon, als Middelaar, heeft: "Al wat de Vader heeft is Mijne" (Joh. 16:15); alles wat God heeft, behoort ook de Middelaar, de Godmens, toe. Hier is een oceaan, waarin u en ik voor eeuwig zouden kunnen induiken, zonder ooit de bodem te bereiken. In Hem kunnen wij de wijsheid Gods zien, "in Hem zijn al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen" (Kol. 2: 3). Arme, dwaze zondaar, die geen wijsheid, kennis of verstand hebt, hier is een schat voor u: Christus, de wijsheid Gods. (1 Kor. 1:23, 24) "Doch wij prediken Christus de gekruisigde, den Joden wel een ergernis, en den Grieken een dwaasheid: maar hun, die geroepen zijn, beide Joden en Grieken, prediken wij Christus, de Kracht Gods en de Wijsheid Gods." Arme zwakke, die niets kunt doen, hier kunt u een goede koop sluiten: "Hij is het, Die in u kan werken, beide het willen en het werken, Die een zeer gewillig volk maakt op de dag Zijner heirkracht." U wordt niet geroepen anders tot Christus te komen, dan door de kracht van Christus, dat is, door de kracht Gods. U moet Hem aannemen, Die u macht kan geven Hem aan te nemen, en als iemand, die volstrekt van alle kracht ontbloot is, Zijn sterkte aangrijpen, en uitzien naar de kracht van Hem, aan Wie alle macht gegeven is in de hemel en op aarde. In Hem kunnen wij al de heiligheid van God zien. Van Hem staat geschreven, dat Hij ons van God geworden is heiligmaking; en hier is waarlijk een onmetelijke fontein van heiligheid, de oneindige heiligheid Gods. O arme, snode, vuile zondaar, die, door de val van de eerste Adam, het beeld Gods, en Zijn onvolmaakte heiligheid hebt verloren, hier is een beter Hoofd en een betere Man voor u, in Wie al de volheid van de goddelijke heiligheid is, opdat u volmaakt mag zijn in Hem. In Hem kunnen wij al de rechtvaardigheid en al de gerechtigheid Gods zien. Wij kunnen zien, dat de rechtvaardigheid in Hem voldaan is door Zijn middelaars gerechtigheid; want de Heere heeft lust aan Hem om van Zijner gerechtigheidswille, ja, Hij, Die de gerechtigheid Gods is, is ons geworden rechtvaardigheid van God. En, o wonderlijk woord! (2 Kor. 5:21) "Want Dien Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem." O schuldige, schuldige zondaar! Hier is een blij geklank in uw oren. "Die oren heeft om te horen, die hore:" U kunt in Christus, meer gerechtigheid in de ogen Gods zijn, dan u ooit in Zijn ogen schuldig was; ja, in Hem, kunt u de gerechtigheid van God zijn. Niet alleen, dat u gerechtvaardigd kunt worden, maar u kunt ervaren, dat God rechtvaardig is in u te rechtvaardigen, omdat de rechtvaardigheid Gods in Hem is en in Hem is bevredigd, groot gemaakt, en verheerlijkt In Hem kunnen wij al de barmhartigheid Gods zien. Al de oneindige liefde, de ontferming en het medelijden Gods is in Hem, in Zijn hart. Wat is Christus anders, dan de liefde Gods, ingewikkeld in klederen van vlees en bloed? Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem. Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad, en Zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden" (1 Joh. 4:9, 10). "Bewaart uzelf in de liefde Gods" (Jud.: 21). Hoe? "Verwachtende de barmhartigheid van onze Heere Jezus Christus tot het eeuwige leven." O arme, ellendige zondaar! zoudt u genade willen vinden in het uur van de doods, en barmhartigheid verkrijgen in de grote dag? Weet, dat u geen barmhartigheid kunt verwachten van een God buiten Christus, en tenzij u ziet op Zijn ontferming, zoals die in Christus is. Nooit zal Hij barmhartigheid bewijzen met benadeling van Zijn rechtvaardigheid, want het is alleen in Christus, dat goedertierenheid en waarheid elkaar ontmoet, en gerechtigheid en vrede elkaar gekust hebben. In Hem kunnen wij al de getrouwheid en waarheid Gods zien: "Mijn getrouwheid en Mijn waarheid zullen met Hem zijn". (Ps. 89:25). Ik heb opgemerkt, dat er tussen dertig en veertig schriftuurplaatsen zijn, waarin goedertierenheid en waarheid, goedertierenheid en getrouwheid samengevoegd zijn, en hier ziet u, dat zij in Christus zijn samengevoegd. In Hem vinden de goedertierenheid en liefde Gods een uitweg tot verheerlijking van de goddelijke waarheid, die verpand is in al de bedreigingen van de wet, zowel als de goddelijke waarheid verpand is in al de beloften van het Evangelie, omdat in Hem al de bedreigingen en vloeken van de wet hun kracht verteerd hebben: (Gal. 3:13) "Christus heeft ons verlost van de vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons." (2 Kor. 1:20) "Want zo vele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem Ja, en zijn in Hem Amen, Gode tot heerlijkheid door ons." Hij is de weg en de waarheid; de waarheid zelf, de God der waarheid, de waarheid Gods. O trouweloze, ongelovige, ontrouwe, en verraderlijke zondaar, die vele malen de God der waarheid hebt belogen, zoudt u willen, dat uw valsheid geheel werd weggedaan en verzwolgen in de waarheid en de waarheidsliefde van God, en uw zaligheid vastgemaakt, niettegenstaande uw valsheid, wispelturigheid, en onstandvastigheid? Hier is een steunpilaar, waarop u, temidden van alle wisselingen, hetzij in uw inwendig lot, of uw inwendige gestalte, vast kunt staan, want "Alle vlees is gras, maar het Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid." Het Woord Gods blijft onveranderlijk hetzelfde. In Hem is al het gezag van God te zien: (Exod. 23:21) "Mijn Naam is in het binnenste van Hem." O arme verloren zondaar, wanneer Christus in Zijn Evangelie komt, om te zoeken en zalig te maken wat verloren was, zeg niet: Op welk gezag doet Hij deze dingen? Hij is de Gezondene en Verzegelde van God, en Hij heeft al het gezag, dat God Hem kan geven. En vraagt u, op wiens gezag wij, die arme sterfelijke wormen zijn, evenals u, Hem u aanbieden, met al Zijn rijkdommen? Wij konden waarlijk geen gezag hebben, als Hij niet had gezegd: "Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie allen creaturen, en ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld." In één woord, in Hem is al de volheid Gods te zien: "Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou." In Hem woont al de volheid van de Godheid lichamelijk; niet alleen al de eigenschappen Gods, maar al de volheid van al de goddelijke eigen~ schappen. Niet alleen de wijsheid Gods, maar al de volheid van de goddelijke wijsheid: niet alleen de kracht Gods, maar al de volheid van de goddelijke kracht; niet alleen de heiligheid Gods, maar al de volheid van de goddelijke heiligheid: niet alleen de rechtvaardigheid en gerechtigheid Gods, maar al de volheid van de goddelijke gerechtigheid: niet alleen de goedertierenheid Gods, maar al de volheid van de goddelijke goedertierenheid; niet alleen de waarheid en getrouwheid Gods, maar al de volheid van goddelijke getrouwheid: niet alleen het gezag van God, maar al de volheid van goddelijk gezag; niet alleen is God in Hem, maar al de volheid van de Godheid. O arme, lege zondaar! Hier zijn onuitsprekelijke rijkdommen, hier is een bodemloze put van eeuwige zaligheid en vertroosting voor u.

2. In Christus zien wij God, in al Zijn zaligmakende ambten. U weet, dat de Vader Hem gezalfd heeft tot de ambten van Profeet, Priester en Koning. O vrienden, welk werk wilt u Hem in handen geven? Hij is het, als Profeet, Die zegt: "Zij zullen allen van God geleerd zijn;" ziet tot Hem op om de beloofde onderwijzing. Hij is het, als Priester, Die op grond van de offerande, Die Hij heeft opgeofferd, zegt: Ik ben het, Die uw ongerechtigheid vergeef, om Mijns Naams wil; ziet op Hem om vergeving in Zijn bloed. Hij is het, als Koning, Die zegt: Ik zal uw ongerechtigheden dempen; de zonde zal over u niet heersen". O onwetende zondaar! Zal dat in uw hart opkomen, zo’n Profeet af te wijzen als Christus is? Wie is een Leraar, gelijk Hij?" O schuldig zondaar, zult u zo’n Hogepriester afwijzen, als Deze is? Zo’n offerande als Deze? O slaaf geworden zondaar! Zult u de hulp weigeren van zo’n Koning en Overwinnaar, als Deze is. Indien geen van deze ambten kan worden gemist, grijpt Hem dan aan in die alle.

3. In Christus kunnen wij God zien, zoals Hij bekleed is met alle betrekkingen, die tot de zaligheid van een zondaar kunnen bijdragen. Welke vriend of betrekking mist u? O zondaar! Mist u een vader om zich over u te ontfermen? Ziet, hier hebt u een eeuwige Vader, want dat is Zijn Naam (Jes. 9:6. Engelse overzetting); "immers zal een wees bij Hem ontfermd worden." Mist u een moeder om teer over u te zijn? Ziet, hier kunnen de moederloze kinderen hun verlies vergoed krijgen. Wanneer vader en moeder u verlaten, is hier iemand om u aan te nemen (Ps. 27:10). Hij is iemand, die u duizendmaal beter kan zijn dan vader en moeder, en meer liefde betoont dan de teerste moeder, die er ooit geweest is. (Jes. 49:15) "Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over de zoon haars buiks? Ofschoon deze vergate, zo zal Ik toch uwer niet vergeten." Mist u een man? O, wat zoudt u er van denken, met de Erfgenaam van alles getrouwd te zijn? Wel, als het oor van het geloof geopend is, kunt u Hem horen zeggen: "Uw maker is uw Man" (Jes. 54:5), en, (Hos. 2:18) "Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid." Zegt u: Maar zal dat bestaanbaar zijn met de rechtvaardigheid Gods, dat Hij zo’n zwarte bruid trouwt? Wel, zegt Hij: "Ik zal u mij ondertrouwen in gerechtigheid." En zegt u: Maar hoe zal het kunnen bestaan met de wijsheid, goedertierenheid, waarheid en getrouwheid Gods, Zich zo iemand te ondertrouwen als ik ben? Hij zegt: "Ik zal Mij u onderbouwen in gericht, en in goedertierenheid en in barmhartigheden. En Ik zal Mij u ondertrouwen in geloof, en gij zult de Heere kennen." U zult God in Christus kennen, Die u Hem kan ondertrouwen, en toch oneindig wijs, en goedertieren, en getrouw kan zijn in dat te doen; omdat de goedertierenheid en getrouwheid elkaar hebben ontmoet in Christus, de heerlijke Bruidegom; zij hebben zich aan elkaar verbonden, en elkaar omhelsd, opdat niets de verbintenis tussen Christus en u zou kunnen verhinderen. Ontbreekt u dan, o zondaar, een geschikte huwelijkspartij, of een gepaste hulp, arme bankroetier? Loop, als u zo diep in de schuld steekt, tot de wet en de rechtvaardigheid Gods. Is niet Hij, Die onnaspeurlijke rijkdommen heeft, een geschikte Partij voor u? Arme sterveling, die binnenkort tot voedsel voor de wormen zult zijn, hier is een levend Hoofd voor u, Die kan maken, dat u eeuwig leeft. O sterfelijke worm, hier is een onsterfelijke Man voor u. Arm, veranderlijk schepsel, hier is een onveranderlijk Partner voor u: Christus, "gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid." Ontbreekt u een liefhebber? Bent u een verschoppeling, die uzelf beschouwt als iemand, die door de hele wereld veracht wordt, zodat niemand om u geeft, of u lief heeft? Ziet, hoe een oneindige liefhebbende en beminnelijke Jezus u Zijn liefde biedt, zeggende: "Ik zal uw afkeringen genezen, Ik zal u vrijwillig liefhebben" (Hos. 14:5). Hij zoekt uw huwelijksliefde, zeggende: "Mijn zoon geef Mij uw hart." Hebt u een leidsman nodig, door de donkere en moeilijke paden van uw weg, een gids, een wegwijzer en raadsman, in elke zaak, die u op de handen gezet is, waarin u nodig hebt bestuurd te worden? O vrienden! Hier is de wonderlijke Raad, die zegt: (Jes. 42:16) "Ik zal de blinden leiden door de weg, die zij niet geweten hebben, Ik zal ze doen treden door de paden, die zij niet geweten hebben; Ik zal de duisternis voor hun aangezicht tot licht maken en het kromme tot recht; deze dingen zal Ik hun doen en Ik zal hen niet verlaten." Hebt u een herder nodig, om u te weiden? Of een overste, om uw krijgen te krijgen? Hebt u behoefte aan een heelmeester, wanneer u krank bent, om u te genezen? Of iemand, om u te louteren en te reinigen, wanneer u in de oven bent, om uw schuim van u weg te nemen? Ziet, een God in Christus heeft al die betrekkingen, welke u kunt wensen.

4. In Christus zien wij God in al Zijn genaden. Dit is een groot deel van de heerlijkheid van de Eniggeborene des Vaders, dat Hij vol is van genade en waarheid; (Joh. 1:14, 16) "En uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade." "Genade is uitgestort in Zijn lippen" (Ps. 45:3), en ik hoop, dat Hij heden van Zijn lippen, door Zijn Woord, genade uitstort onder sommigen van ons. De Geest des Heeren is op Hem, want Hij heeft Hem gezalfd; Hij is gezalfd met vreugdeolie boven Zijn medegenoten; gezalfd met de Geest van alle genade. Ontbreekt u genade om te geloven? Ziet, zij is in Hem, zoals Hij het is, Die het geloof werkt. Hebt u genade nodig, om u te bekeren? Die is in Hem, Die God verhoogd heeft tot een Vorst en Zaligmaker, om te geven bekering en vergeving van zonden. Mist u genade, om te bidden? Hij kan over u uitstorten de Geest der genade en der gebeden (Zach. 12: 10). Ontbreekt u genade om recht avondmaal te houden; genade om de zonde af te sterven; genade om het kruis te dragen; genade om de verzoekingen te weerstaan; genade om te doen en te lijden? Hij heeft alle genade, om die te schenken, Die zegt: "Mijn genade is u genoeg." Daarom wordt Zijn volk vermaand, gesterkt te worden in de genade, die in Christus Jezus is.

5. In Christus kunnen wij God zien in al de zegeningen, die Hij heeft te geven. Hij is de Heere, de Uitdeler van tijdelijke zegeningen; want, "de aarde is des Heeren, en haar volheid." Hij is de Uitdeler van geestelijke zegeningen, want de hemel en zijn volheid is Zijne. Hij is de Uitdeler van eeuwige zegeningen; want het eeuwige leven is in Hem: "Hij is de waarachtige God en het eeuwige leven." Van Hem was beloofd, dat mensen in Hem zouden gezegend worden, en dienovereenkomstig is Hij gezonden, om ons te zegenen: (Hand. 3:26) "God, opgewekt hebbende Zijn kind Jezus, heeft Dezelve eerst tot u gezonden, dat Hij ulieden zegenen zou daarin, dat Hij een ieder van u afkere van zijn boos~ heden." Ik zou hier vele bijzondere zegeningen kunnen opnoemen: De zegen van verlichting is in Hem, want "Hij is een Licht tot verlichting der heidenen." De zegen, om met Hem te verkeren is in Hem, want Hij zegt: "Zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ik ze allen tot Mij trekken." De zegen van rechtvaardigmaking is in Hem, want "wij worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade." De zegen van verzoening met God is in Hem, want Hij is het, Die vrede gemaakt heeft door het bloed Zijns kruises. De zegening van heiligmaking is in Hem, want "Hij is ons van God geworden tot heiligmaking." De zegening van aanneming bij God is in Hem, want "Hij heeft ons begenadigd [of aangenaam gemaakt] in de Geliefde." De zegening van toegang tot God is in Hem, want, in Hem hebben wij de vrijmoedigheid, en de toegang met vertrouwen door het geloof aan Hem. De zegen van vertroosting is in Hem, want, Hij is de vertroosting Israëls." De zegen van een gelukzalige dood is in Hem, want, "Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven." De zegening van een zalige opstanding is in Hem, want "Hij is de Opstanding en het Leven." De zegening van een verblijdend vonnis in de grote dag is in Hem, want al het oordeel is Hem gegeven, Die tot de goddelozen zal zeggen: "Gaat weg van Mij, gij vervloekten," en tot de rechtvaardigen: "Komt gij gezegenden Mijns Vaders." De zegening van eeuwige verheerlijking is in Hem, want, gelijk Hij de heerlijkheid van het Hogerhuis is, zo zegt Hij: "Vader, Ik wil, dat daar ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij mijn heerlijkheid mogen aanschouwen; en zo zullen zij altijd met de Heere wezen," Kunt u mij enigerlei geestelijke zegening noemen, die niet in Hem is? Neen! (Ef. 1:3) "Wij worden gezegend met alle geestelijke zegeningen in de hemel in Christus." En nu, na dit alles, wat denkt u van Hem? Hebt u geen lust om zo’n welvoorziene Zaligmaker de hand te geven, in Wie al de volheid der Godheid lichamelijk woont? Als uw hart niet geneigd is zo’n goede koop te doen, is dit zeer droevig; doch, omdat het een dag van goede tijding is, wil ik u, onder al het andere, ook nog dit verkondigen dat alle harten in Zijn hand zijn, en dat het Zijn voorrecht is het gesloten hart te ontsluiten. Het valt Hem gemakkelijk een rein hart te scheppen, het harde hart week te maken, het dwalende hart vast te stellen, het vuile hart te reinigen, het verslagen hart op te richten, het wederstrevige hart te overwinnen, het dode hart levend te maken, het afkerige hart te trekken. Als iets uw hart tot Hem zal trekken, dan zal het de openbaring zijn van Zijn genade en volheid, en daarvan, dat God in Hem is en in Hem een welbehagen heeft.

In het licht van deze waarheid, dat God in Christus is, kunnen wij verder nog zien:

I. Hoe weinig van God in het tegenwoordig geslacht is; want indien God in Christus, en alleen in Christus is, dan is een geslacht, dat zonder Christus is, zonder God. Een Christusloos geslacht is een Godloos geslacht. God wordt niet gevonden waar Christus niet gevonden wordt. Als Christus niet in een huisgezin is, dan is God daar niet; als Christus niet in het hart is, dan is God daar niet; als Christus in een preek gemist wordt, dan wordt God daarin gemist. Waar Christus erkend wordt, daar wordt God erkend; waar Christus onteerd wordt, wordt God onteerd; waar Christus weg is, daar is God weg, want God is in Christus. En, o! is het niet al te duidelijk. dat God weg is van onze adel, wanneer Christus onder hen wordt verworpen, onteerd en geminacht? Dat God weg is van de burgerij en van de grote hoop van de mensen, wanneer Christus zo weinig gekend en bemind wordt? God wordt niet gevonden onder de Arianen: en waarom niet? Zij beroven Christus van Zijn allerhoogste Godheid en van Zijn eeuwige Godheid. God wordt niet gevonden onder de Arminianen; en waarom niet? Zij beroven Christus van de vrijheid en de kracht van zijn genade. U behoeft God niet te zoeken onder de Roomsen; en waarom niet? Omdat Christus daar onttroond en de verdienste van de werken in Zijn plaats gesteld wordt. U moet God niet zoeken onder wettische, dwalende predikers; en waarom niet? Als Christus in hun prediking gemist wordt, is God daar niet; hoewel zij de Naam van Christus wel noemen, nochtans prediken zij de ware God niet, omdat zij de ware Christus niet prediken. Het is zo helder als de zonnestralen, dat God ver weg is van het tegenwoordig geslacht, omdat, wanneer Christus er niet is, God er niet is. God is niet onder de onwetenden en dwalenden, omdat Christus, als Profeet, daar niet is. God is niet onder de eigengerechtigen, omdat Christus, als Priester, daar niet is. God is niet onder de goddelozen en onheiligen, omdat Christus, als Koning, daar niet is. God is niet onder hen, die als verdronken zijn in zinnelijkheid en wereldsgezindheid, omdat Christus en Zijn Geest daar niet zijn. God is niet onder hen, die loochenen, dat er een goddelijke aandrijving is, die een mens tot deze of gene plicht leidt en die hem daarin doet voortgaan; omdat het in strijd is met Christus, Die, als de Weg en de Leidsman, beloofd heeft, dat Hij de blinden zal leiden door de weg, die zij niet geweten hebben, en dat Hij de duisternis voor hun aangezicht ten licht zal maken; en dat Hij een stem achter hen zal zijn, zeggende: "Dit is de weg, wandelt in dezelve." Deze Geest is beloofd, dat Hij in alle geslachten met Zijn knechten en Zijn volk zal zijn: "Ziet Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. Ik zal u niet begeven, en Ik zal u niet verlaten." Doch,

2. In het licht van deze waarheid, kunnen wij zien wie het zijn, die vals en vermetel met God omgaan, namelijk zij, die het wagen met een God buiten Christus te handelen. Wie handelt met God buiten Christus? Dat doen zij, die in ongeloof en onboetvaardigheid leven; want allen, die met God in Christus handelen, bewandelen een weg van geloof en bekering. Zij die hopen, dat alles goed met hen is, en zijn zal, hoewel zij nog nooit de toevlucht tot Christus hebben genomen, noch weten wat het is door het geloof van Hem te leven; zij, die God hopen te verzoenen door zich te bekeren en te verbeteren, door in het vervolg hun best te doen en door hun gebeden, en nooit de verzoening aannemen; zij die op Gods barmhartigheid hopen, zonder dat zij ooit bevreesd waren voor Zijn rechtvaardigheid, er zich noch ooit over bekommerden hoe een oneindige rechtvaardigheid een oneindige voldoening zou ontvangen, door zich onder de bedekking van het bloed van de Godmens te begeven; deze, en zo zijn er velen, handelen vermetel met God buiten Christus, voor wie Hij, als zij daar blijven, een verterend vuur zal zijn.

3. Hieruit kunnen wij zien, wie recht en eerlijk met God handelen, namelijk zij, die God in Christus, en alle dingen in Christus, zo opnemen, dat zij niet anders tot God durven naderen, dan in Christus. Zij durven niet op Gods barmhartigheid hopen, dan door Christus; zij durven niet tot God bidden, dan in Christus; zij durven niet op de belofte hopen, dan zoals die is gedoopt in het bloed van Christus; zij durven niets verwachten, dan in Christus. Doch in en door Hem en Zijn bloed komen zij vrijmoedig en hopen zij met vertrouwen: (Hebr.10:19) "omdat wij vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus." Indien zij zich in God verblijden is het door Jezus Christus: indien zij met God onderhandelen over vergeving van zonde, is het door het bloed van Christus; indien zij met God handelen om rechtvaardigmaking, is het door Christus, als de Heere hun gerechtigheid; als zij met God handelen over heiligmaking, is het door Christus als hun Sterkte; als zij tot God gaan om genade, is het door Christus als de plaats waar alle genade is opgelegd.

4. Hieruit kunnen wij zien wat de kenmerken zijn waarbij u kunt weten, of u ooit een ontdekking van God in Christus hebt gehad.

(1). Welk gezicht hebt u gehad van God buiten Christus? Zij die Hem in de spiegel van het Evangelie hebben gezien, hebben Hem eerst gezien in de spiegel van de wet. Het geloof aan de wet gaat gewoonlijk het geloof aan het Evangelie vooraf. Hebt u bevatting van Hem gekregen als een toornig God, wegens uw zonde, als een dreigend God, een onteerd God, een verafzijnd God, zodat u zag, dat u zonder God en zonder Christus in de wereld was? Hebt u daar met droefheid een bewustzijn van omgedragen?

(2) Welke bevatting hebt u van God gehad, om u uit deze ellende te verlossen? Als u God in Christus hebt gezien, dan hebt u Hem gezien als een verzoend God een belovend God, een verheerlijkt God, en een nabijzijnd God, Die naar u toekomt vliegen op vleugelen, van genade en goedertierenheid, en met genezing onder Zijn vleugelen, en met balsem die welriekend is gemaakt door de gerechtigheid van Christus (Mal. 4:2).

(3) Wat hebt u in Christus van God gezien? Hebt u de grootste heerlijkheid Gods, ja al de heerlijkheid Gods in Hem gezien? Hebt u gezien, dat al de Personen van de Godheid in Hem verheerlijkt, verzoend en bevredigd zijn, en in Hem een welbehagen hebben? Hebt u gezien, dat al de volheid der Godheid in Hem woont en verblijft? Hebt u meer van de heerlijkheid Gods in Hem gezien, dan u ooit in de zon, de maan, en de sterren gezien hebt. Hebt u gezien dat de wijze van zalig te maken door Hem, Gode waardig is, dat daardoor al de goddelijke eigenschappen worden opgeluisterd, zodat God, in Jakob te verlossen, Zich in Israël verheerlijkt?

(4) Wat hebt u in Christus van God gezien? Hebt u de heerlijkheid Gods gezien in het aangezicht van Jezus Christus (2 Kor. 4:6); in Zijn Persoon, in Zijn menselijke natuur, en daarin, dat Hij is God geopenbaard in het vlees? Hebt u God en Zijn heerlijkheid gezien in het werk, dat Christus op Zich genomen heeft te doen? In Zijn vleeswording, in Zijn doen, sterven, opstaan, naar de hemel varen, en in Zijn verhoging aan de rechterhand Gods? Hebt u God en Zijn heerlijkheid gezien in de voorbidding van Christus, in Zijn ambten, namen, volheid, gerechtigheid, en in Zijn Evangelie en de beloften ervan?

(5) Hoe handelt u met God over zegeningen? Alleen in Hem, omdat er geschreven staat, dat in Hem alle geslachten des aardrijks zullen gezegend worden? Hoe handelt u met God over beloofde voorrechten? Alleen in Hem, in Wie de beloften Ja en Amen zijn? Hoe handelt u met Hem over vergeving? Alleen in Christus, Wiens bloed van alle zonden reinigt? Hoe handelt u met God over reiniging? Alleen in Christus, Die ons van God geworden is tot heiligmaking, en de Geest heeft beloofd, om het uit Christus te nemen en ons te verkondigen? Hoe handelt u met God in het gebed? Alleen in de naam van Christus? Hoe handelt u met God in het leven? Is het alleen in Christus, dat u God zowel lof, als gebeden offert? Op welke wijze handelt u met God in het geloven? Gelooft u door Christus in God? Hoe handelt u met God in het verheugen? Verheugt u zich in God, door Christus, door Wie wij de verzoening verkregen hebben? Hoe handelt U met God in de toenadering tot Hem in welke plicht ook? Weet u wat het is, vrijmoedigheid te hebben, om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, op een verse en levende weg, welke Hij ons ingewijd heeft, door het voorhangsel, dat is, door Zijn vlees? Hoe handelt u met God in uw wandel? Is die zodanig als het Evangelie van Christus betaamt? Is het uw wens en pogen de reuk van Zijn Naam te verspreiden, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde?

(6) Welke hoop en verwachting hebt u van God met betrekking op toekomstige dingen? Welke hoop hebt u op God met betrekking op dagen van moeite, beproeving en tegenspoed? Is uw hoop alleen op Christus, de Toevlucht? Welke hoop op God hebt u met het oog op de dood? Hoopt u alleen op Hem, omdat Christus de prikkel des doods heeft weggenomen? Welke hoop hebt u, ziende op het oordeel? Is uw hoop op Christus, de Heere uw gerechtigheid? Welke hoop hebt u op een zalige eeuwigheid? Is die alleen in Christus gegrond? "De genadegift Gods is het eeuwige leven, door Jezus Christus onze Heere." Merkt u Christus Zelf aan als de waarachtige God en het eeuwige leven, en dat de eeuwige heerlijkheid bestaat in het eeuwig gezicht van de heerlijkheid van God in Christus, en de genieting van deze God?

5. Nu God in Christus is, en in Hem een welbehagen heeft, kunnen wij hieraan zien en beproeven, of Hij ook een welbehagen aan u in Hem heeft.

(1) Als hij een welbehagen aan u in Hem heeft, dan hebt u te eniger tijd gezien en bevonden, dat God toornig op u was, en geen welbehagen in u had, zoals (Ps. 60:3) geschreven staat: "o God, Gij had ons verstoten, Gij had ons gescheurd, Gij zijt toornig geweest; keer weder tot ons." Zij, die het geloof hebben, dat God een welbehagen in hen heeft, hebben Zijn ongenoegen ondervonden, en zijn bevreesd geworden voor Zijn toorn wegens hun zonden.

(2) Dan hebt u gezien, dat u God niet kon behagen, noch bevredigen, door enigerlei offerande of dienst van uzelf: "Waarmee zal ik de Heere tegenkomen, en mij bukken voor de hoge God? Zal ik Hem tegen komen met brandofferen? met eenjarige kalveren? Zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen? aan tienduizenden van oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtredingen? De vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziel?" (Mich.6:6, 7) "Brandofferen en offer voor de zonde hebben U niet behaagd. Toen sprak Ik: Ziet Ik kom, (in het begin des boeks is van Mij geschreven) om Uw wil te doen, o God" (Hebr. 10:6, 7). Dan kon niets u voldoen, dan wat God voldoet; u kont geen rust vinden, dan in Hem in Wie God rust.

(3) Dan zult u een welbehagen hebben in Christus, lust hebben aan de weg van de zaligheid door Hem en Zijn gerechtigheid, evenals de Heere lust aan Hem had om van Zijner gerechtigheidswil, omdat daardoor de wet groot gemaakt en verheerlijkt wordt. Zo heerst de genade door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven. U zult lust hebben in Hem te zijn, zeggende: "Dit is mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal ik wonen, want ik heb ze begeerd. Het zal uw lust zijn Hem gelijk te wezen, zeggende: O, dat ik Zijn beeld gelijkvormig was! Dan zal het uw lust zijn voor Hem te wezen, het met Hem te houden, met Zijn zaak, waarheid, en Zijn belang, al zou de gehele wereld tegen Hem zijn. Dan zal dat uw lust zijn, met Hem te wezen; met Hem te zijn op aarde, en omgang en gemeenschap met Hem te hebben: bij Hem te zijn in de hemel en dat uw hoogste zaligheid te rekenen altijd met de Heere te wezen. En als u een welbehagen hebt in Christus, dan zult u niet veel ophebben met uzelf, met uw eigen gerechtigheid, met uw beste plichten en verrichtingen.

(4) Dan zal uw lust zijn aan God in Hem. Als God een welbehagen aan u in Christus heeft, dan zult u een welbehagen hebben aan God in Christus, dat is, dan zult u met God in Hem verzoend zijn. Het welbehagen en de liefde tot God in Christus zal, naarmate u dat mag geloven, uw onverenigdheid met God en uw vijandschap tegen God doden; want het geloof is door de liefde werkende, evenals het ongeloof door de vijandschap werkt. "En hij heeft u, die eertijds vervreemd waart en vijanden door het verstand, in de boze werken, nu ook verzoend" (Kol. 1:21). "Hij heeft de vijandschap in Zijn vlees te niet gedaan, namelijk de wet der geboden in inzettingen bestaande, opdat Hij die twee zou in Zichzelf tot een nieuwe mens scheppen, vrede makende. En opdat Hij die beide met God zou in één lichaam verzoenen door het kruis, de vijandschap aan hetzelve gedood hebbende" (Ef. 2:15, 16). Niet alleen de vijandschap tussen Joden en heidenen, maar tussen God en de mens. U zult dan een welbehagen hebben in Gods keuze van Hem; u zult volgaarne zeggen, wat de koningin van Scheba aangaande Salomo zeide: (2 Kron. 9:8) "Geloofd zij de Heere uw God, Die behagen in u heeft, om u op Zijn troon de Heere uw God tot een Koning te zetten. Omdat uw God Israël bemint, om het tot in eeuwigheid op te richten, zo heeft Hij u tot een Koning over hen gesteld, om recht en gerechtigheid te doen." U zult dan een welbehagen hebben in Gods volmaaktheden, zoals zij in Christus zijn; een welbehagen daarin, dat God Christus en Zijn werken heeft aangenomen en Hem op de troon heeft gezet; een welbehagen daarin, dat God Hem gezalfd en alle dingen in Zijn handen gegeven heeft.

6. Hieruit kunnen wij zien wat God is voor de ongelovige ziel, die Christus mist. Gelijk God in Christus een bevredigd God is, zo is God buiten Christus alles wat verschrikkelijk en vreselijk is. Hij is buiten Christus oneindige toorn en grimmigheid, vuur en zwavel en wraak; de hel van de hel. "Wie is er onder ons, die bij een verterend vuur wonen kan? Wie is er onder ons, die bij een eeuwige gloed wonen kan" (Jes. 33:14). Hij is een God, Die vlammen van gramschap bereidt, om de ziel te verbranden en te verderven, die in die staat buiten Christus blijft. (Jes. 30:33) Want Tofet is van gisteren bereid, ja hij is ook voor de koning bereid Hij heeft hem diep en wijd gemaakt; zijns brandstapels vuur en hout is veel, de adem des Heeren zal hem aansteken als een zwavelstroom." De hel wordt geroemd de poel die brandt van vuur en sulfer, dit is de tweede dood.

7. Nu God in Christus is en in Hem een welbehagen heeft, kunnen wij daaruit zien, dat Christus het grote Onderwerp is, dat de Evangelie dienaars moeten prediken. Wel is waar, dat ook de werken en de plichten op hun plaats gepredikt moeten worden; doch een groot verschil tussen evangelisch en wettisch prediken is niet, dat de ene de plichten predikt en de andere niet, maar het wettisch prediken maakt de plichten tot het fondament van de voorrechten van het Evangelie, terwijl het evangelisch prediken de voorrechten van het Evangelie tot het fondament van de plicht maakt, of Christus en Zijn genaden tot de grondslag van alle heilige gehoorzaamheid. Het ene is volgens de orde van het werkverbond: Doe dat, en leef; het andere volgens de orde van het Nieuwe verbond: Leef en doe dat. U moet geestelijk leven in Christus hebben, voordat u enige plicht kunt doen. Wanneer wij Christus niet prediken, prediken wij de ware God niet, noch gehoorzaamheid aan Hem. God buiten Christus is geen God, Die een welbehagen in mensen heeft, maar een wrekend God. Gehoorzaamheid aan God buiten Christus is daarom slechts opstand tegen God; geloof in God buiten Christus is slechts ongelovigheid; liefde tot God buiten Christus is slechts vijandschap gelijk de goedertierenheid Gods buiten Christus slechts grimmigheid is. Christus zegt: Die de Zoon niet eert, eert de Vader niet." De apostel zegt: En alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders." Daarom is Christus te veronachtzamen, de Vader gering te achten. Waarom roeren de dienaars van het Evangelie telkens deze snaar aan? Omdat, als wij de mensen maar eens in Christus konden krijgen, zij de heiligheid niet zouden missen. Waarom niet? Omdat zij dan God niet zouden missen, want zij zouden in Hem de gunst Gods, de genade van God, het beeld Gods vinden. Dit is alles in Hem, en nergens anders. Men kan de wet prediken, en toch de wet en alle gehoorzaamheid aan haar missen; doch men kan niet Christus prediken en de wet missen. Evenals toch God in Christus is, zo is ook de wet van God in Hem, Die het einde der wet is tot rechtvaardigheid een ieder die gelooft, en in Wie, als onze Ark, de wet bewaard is. De wet als een verbond is in Hem, als de Heere onze gerechtigheid; de wet als een regel is in Hem, als de Heere onze sterkte, tot heiligmaking. Als wij dan ook de mensen maar in Christus konden krijgen, dan zouden zij beide gerechtvaardigd en geheiligd zijn. Als iemand dan ook zou denken, waarom dringt u in uw prediken niet meer op werken en plichten aan? Ik zal niet zeggen, als u zich aan de prediking van Christus ergert, dat ik vrees, dat u van werken en plichten beide onkundig bent, ja ook onkundig van God, die u voorgeeft te eren en te gehoorzamen; want, aangezien God in Christus is, zo wordt Hij in al uw werken en plichten gemist, omdat u buiten Christus bent. Voordat u ooit één plicht kunt verrichten, die God zal aanschouwen, moet u zijn waar God is, dat is, in Christus: (Joh. 15:4, 5) "Blijft in Mij, en Ik in u. Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelf, zo zij niet in de wijnstok blijft; alzo ook gij niet zo gij in Mij niet blijft. Ik ben de Wijnstok en gij de ranken; die in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen." "Hij heeft ons begenadigd (of Engelse overzetting Ef. 1:6 aangenaam gemaakt) in de Geliefde." Wee hen; voor wie Christus een Steen des aanstoots is; maar zalig zijn allen, die aan Hem niet zullen geërgerd worden.

8. Hieruit kunnen wij zien, waar God en alles wat wij nodig hebben nu te vinden zijn: (Joh. 3:35) "De Vader heeft de Zoon lief, en heeft alle dingen in Zijn hand gegeven." Waar God heengaat, gaan alle dingen met Hem: God is in Christus gegaan, daarom volgen alle dingen Hem daar. Nu God in Christus is, en alle dingen met Hem, waar zouden wij dan anders heengaan, dan waar God heengaat? Waar zou de vis anders heengaan dan waar het water heenloopt? God de Fontein van levende wateren is in Christus gegaan, en laat ons Hem daar volgen. Waar het Hem lust te wonen, laat het ook onze lust zijn daar te wonen; waar Hij blijft, laat ons daar blijven; waar Hij rust, laat ons daar rusten; laat ons een welbehagen hebben in Hem, in Wie God een welbehagen heeft: "tot Wien zullen wij heengaan?" zeide Petrus, "Gij hebt de woorden des eenwigen levens." O vrienden! Tot wie zouden wij heengaan, dan tot Hem in Wie God een welbehagen heeft? Tot Wie zouden wij heengaan, dan tot Hem in Wie de eeuwige God is, en het eeuwige leven, en eeuwige zegeningen, en alle dingen, die de eeuwige zaligheid in Hem betreffen.

Mijn vrienden, al had u nooit tevoren een woord van het Evangelie gehoord, deze waarheid, dat God in Christus een welbehagen heeft, is meer waard dan de gehele wereld: "Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Dewelke ik Mijn welbehagen heb." Hij, en alle dingen in Hem, worden u in dit Evangelie aangeboden. O vrienden! Als uw hart geopend was om Hem te ontvangen, zoudt u tot in eeuwigheid zalig zijn. Ik weet niet wat het blij geklank van het Evangelie is, als het niet deze goede tijding is, dat God in Christus is, en in Hem een welbehagen heeft. Zalig is het volk, dat dit weet en omhelst, en vervloekt is het volk, dat dit veracht en geringschat; en al het volk van God moet zeggen, Amen: "Hoe zullen zij ontvlieden, die op zo grote zaligheid geen acht geven?" Gelukzaligheid en ellende, in leven en in sterven, en voor eeuwig, staan nu voor u, o hoorder van dit Evangelie. Indien God in Christus is en in Hem een welbehagen heeft, en indien dit het Evangelie van Christus is, dan handelt God daarin met u, man, vrouw, met u en met elk van u, van welke staat of stand ook, hoog of laag, rijk of arm, jong of oud. Gelijk het was toen God op Horeb aan Elia verscheen (1 Kon. 19:13-13): daar was een sterke wind, en daarna een aardbeving, doch de Heere was daarin niet; doch daarna was er het suizen van een zachte stilte, en daar was God in; zo kunnen wij ook heden ten dage zeggen, dat er sterke winden van verzoekingen zijn, waardoor velen met de wind meedraaien, maar God is daar niet. Er zijn grote aardbevingen van verwarring en beroering, maar God is daar niet; en er zijn vuren verdeeldheid, toorn en twist, maar God is daar niet. O! Waar is God dan? Wel, er is een stille stem van het Evangelie, die in uw oren suist, en indien de Naam van Christus daarin vermeld wordt, is God daar: "Mijn Naam is in het binnenste van Hem" (Exod. 23:21). Moge Hij de bewijzen geven van Zijn krachtige tegenwoordigheid, door uw hart uit te halen tot Hem, van Wie de Vader hier uitroept: "Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Dewelke ik een welbehagen heb."

 

De plicht van de heiligen in boze tijden

Jes. 26:8. Wij hebben ook in den weg Uwer gerichten, U, o HEERE! verwacht.

God heeft zijn volk beloofd, hun te geven het dal Achor tot een deur der hoop, en dat zij daar zullen zingen. Deze woorden zijn een gedeelte van een lied, een weinig voor de gevankelijke wegvoering gemaakt, waarin al vooruit wordt aangetoond welke vertroosting kan worden ondervonden temidden van alle verdrukkingen. Het eerste gedeelte van dit lied is in een hoge toon gesteld, vol van vertroosting; doch de samenhang weglatende, kunt u in deze tekst opmerken: 1. De omstandigheid waarin Gods volk verkeerde; zij waren onder gerichten of oordelen. Door gerichten moeten soms in de Schrift de wet en de geboden worden verstaan; doch hier geeft het, evenals in het volgende vers, verdrukking te kennen. 2. Vanwaar deze verdrukking voortkwam, van God: Uw gerichten. 3. De verscheidenheid daarvan, het zijn gerichten, in het meervoud, en de weg Zijner gerichten. 4. De personen, die er met bezocht werden, namelijk Gods volk, die hier hun toestand voorstellen, wij. 5. Aan Wie zij hun omstandigheden vertellen, aan God zelf: In de weg van uw gerichten, o Heere." 6 Hun werkzaamheid: wij hebben U verwacht, of op U gewacht.

Hierin zijn even zoveel leerstukken op te merken, tot grond overdenking.

1. Het worden wegens de verdrukkingen, daar zij onder waren, gerichten genoemd, Merkt op, dat als God iemand enige straf oplegt, die altijd rechtvaardig is. Zij zijn]n toch gerichten, delen van Zijn rechtvaardige toediening en, als de rechtvaardige Rechter van de gehele aarde. Leer

1. God te rechtvaardigen, welke ook de verdrukking is, die u overkomt, en Hem gerechtigheid en heiligheid toe te schrijven. Zo deed David, toen God Hem had verlaten en weigerde Hem gehoor te verlenen: (Ps. 22:2, 3, 4). "Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? ver zijnde van mijn verlossing, van de woorden mijns brullens? Mijn God, ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet; en des nachts, en ik heb geen stilte. Doch Gij zijt heilig, wonende onder de lofzangen Israëls," Zo behoren wij ook te zeggen: "Ik word zo en zo verdrukt; doch Gij zijt heilig, doch Gij zijt rechtvaardig, doch Gij zijt recht."

2. Onszelf te oordelen. wanneer God ons zo rechtvaardig oordeelt. Wij behoren aan God niets ongerijmde toe te schrijven, maar de beschuldiging wegens zonde aan te nemen, en des Heeren gramschap te dragen, omdat wij tegen Hem gezondigd hebben.

3. Te zien, dat zonde een ongerechtigheid en een onrechtvaardig iets is, omdat Zijn verdrukking wegens de zonde rechtvaardig is: "Gij zijt rechtvaardig in Uw slaan, en rein in Uw richten."

4. De verdrukking eerbiedig en nederig te ontvangen. Omdat wij het goede van God ontvangen, en Hem behoren te loven, omdat Hij barmhartig is: daarom moeten wij ook het kwade van Hem ontvangen en Hem aanbidden, omdat Hij rechtvaardig is. Hij kan in Zijn soevereiniteit bedroeven; doch als Hij onze ongerechtigheid voor Zijn aangezicht tekent, behoeven wij niet te twisten over de straf, die Hij oplegt.

II. Opmerking. Dat Gods gerichten over een volk niet bij toeval komen, doch, dat het God is, Die ze zendt, waarom zij Zijn oordelen, uw gerichten worden genoemd.

Het kwaad van de zonde is van ons, doch het kwaad van de verdrukking schrijft de Heere Zichzelf toe: "Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de Heere niet doet?" Het is God Die kastijdt. Wie bracht die mens op het ziekbed, en wie bracht die ellende over hem? Wie maakte die man weduwnaar en zijn kinderen moederloos; en die vrouw weduwe en haar kinderen vaderloos? Wel, zegt God, ben Ik het niet, Die dat doet? Ik ben het, Die de vertroostingen wegneem; Ik, Die kruisen opleg. De wreedste daad, die ooit in de wereld geschiedde, namelijk de overlevering van Christus om gekruisigd te worden, zover het een verdrukkende bezoeking was, daarvan getuigt God, dat Hij het deed. Het was niet Pilatus, maar God Zelf. Toen toch Pilatus Christus aansprak, zeggende: "Weet Gij niet, dat IK macht heb U te kruisigen, en macht heb U los te laten?" antwoordde Jezus: "gij zoudt geen macht hebben tegen mij, indien het u niet van boven gegeven ware: daarom, die mij aan u heeft overgeleverd, heeft grotere zonde" (Joh. 19:10, 11.) "Gij Israëlitische mannen, hoort deze woorden: Jezus de Nazarener, een Man van God, onder ulieden betoond door krachten, en wonderen, en tekenen, die God door Hem gedaan heeft, in het midden van u, gelijk ook gijzelf weet. Deze, door de bepaalde raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen, en door de handen van de onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood. (Hand. 2:22, 23), Welke ook de tweede oorzaak is, God is de eerste Oorzaak en Oorsprong. Leert hieruit:

1. Uw ogen en hartstochten af te wenden van de middelen van de ellende, en van de steen die geworpen wordt, en te zien op de hand, Die hem werpt. Ziet God in iedere verdrukking; het is Zijn oordeel, hetzij het vaderlijk of rechterlijk is.

2. Leert onderwerping, lijdzaamheid en verdraagzaamheid te beoefenen. Als het alleen de hand van een mens, en de blote werking van een tijdelijke oorzaak was, dan kon er misschien enige vrijheid worden genomen: doch het is God. Laat daarom uw mond altoos gestopt zijn: "Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen; want Gij hebt het gedaan" (Ps. 39:10).

3. Dit moet u niet alleen tot verdraagzaamheid aanzetten maar ook om God te smeken. "Is iemand onder u in lijden? Dat hij bidde." Bidt om genade, om te dragen wat Hij u oplegt; bidt niet alleen om lijdzaamheid, maar ook om volharding, want het is zwaar werk het onder verdrukking uit te houden. Bidt, dat u op Hem mag vertrouwen: verdrukkingen nemen de schepselvertroostingen en het rusten daarop weg; daarom is het nodig. dat wij bidden om de Heere gelovig en nauw te mogen aankleven, en dat Hij ons mag verlossen; doch met onderwerping aan Zijn wil.

4. Leert Zijn wijze voorzienigheid erkennen, die door recht goedertierenheid kan bewijzen. Aangezien het Zijn gerichten zijn, mogen wij verwachten, dat Hij er Zijn goedertierenheid mee zal doen gepaard gaan, en ze ten goede zal doen medewerken, om het hart van het schepsel los te maken. "Hij plaagt noch bedroeft der mensen kinderen niet van harte", maar Hij beschikt de verdrukking in ontferming.

5. Leert voordeel trekken uit het oordeel; u te keren tot Hem, Die u slaat; en de roede te horen, want zij komt met een les: "De school des kruises, de school des heils."

III. Opmerking. Dat de gerichten van God verscheiden zijn; van boven, van beneden, van buiten, van binnen, van deze zijde en van die zijde: daarom wordt hier gesproken van de weg van Zijn gerichten." Er is een verscheidenheid van verdrukkingen in de hand Gods. Sommigen oefent Hij door verdrukkingen op deze wijze, en andere weer op een andere wijze: sommigen in onderscheiden wegen, en door verschillende verdrukkingen, en dat met menigten. David kende dat: De afgrond roept tot de afgrond". Verzoekingen, verlatingen, en vele andere wegen: Paulus kwam in allerlei perikels. Leert hieruit:

1. Dat men zich moet wachten voor het vermenigvuldigen van de zonde opdat God de gerichten niet vermenigvuldigt; want Hij heeft vele pijlen in Zijn pijlkoker: een onboetvaardig zondaar kan nooit Zijn toorn te boven zondigen: Zijn pijlen van wraak kunnen nooit worden uitgeput.

2. Er is weinig reden om te menen, wanneer een gericht voorbij is, dat de bitterheid des doods nu geweken is; God doet dikwijls een wolk opkomen na de regen. Wanneer u de ene verdrukking bent ontkomen, kan God spoedig een andere over u doen komen: Hij kan spoedig een zoon tegen zijn vader doen opstaan, evenals Absalom tegen David. U kunt de honger ontkomen en door het zwaard vallen; u kunt van de ene beproeving vrijkomen, en er kan een grotere op volgen. Weest niet zeker.

3. Indien God zoveel en verscheidene verdrukkingen heeft, waarmee Hij u kan treffen, laat het dan aan Gods wijsheid over met welke soort en op welke wijze Hij u wil kastijden. Wacht u, dat u zichzelf geen verdrukkingen bezorgt; kiest niet zelf uw ellenden uit laat het aan God over, die voor u te bereiden en klaar te maken.

4. Leert hieruit bij de eerste slag te bukken, opdat God niet vele pijlen op u behoeft af te zenden. Hij zal overwinnen, wanneer Hij gericht oefent, gelijk Hij Farao die trotse vorst overwon; het zou beter voor hem zijn geweest, als hij Israël dadelijk had laten trekken

IV. Opmerking. "Dat de zonden van Gods volk Hem kunnen tergen gerichten te doen komen over hen en over de plaats waar zij wonen." Zij kunnen zondigen evenals hier het geval is, en gerichten over zichzelf en anderen brengen. God kan tot toorn verwekt worden wegens de ongerechtigheid van zonen en dochteren. "Uit alle geslachten des aardbodems heb Ik ulieden alleen gekend, daarom zal Ik al uw ongerechtigheden over ulieden bezoeken. Leert hieruit:

1. Dat Gods kinderen niet moeten vergeten, dat zij aan de regels en tucht van Zijn huis onderworpen zijn: "Indien zijn kinderen Mijn wet verlaten, en in Mijn inzettingen niet wandelen; zo zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen" (Ps 79:31,33).

2. Laat een ieder zijn eigen hart onderzoeken, welke hand hij heeft in zo’n gericht en oordeel, hetzij tijdelijk of geestelijk, over zich te brengen.

3. Dit moest ons leren in de bres te gaan staan wanneer anderen, ja zelfs het volk van God, die al wijder maken. Wat zien er in deze dagen van ontaarding en afwijking weinigen, die daar staan, om die toe te muren of dicht te stoppen.

4. Dit moest ons leren, de zonden, ook van Gods volk, hun vleselijkheid, lichtzinnigheid, wulpsheid, enz. te bewenen, en voortdurend in afhankelijkheid van de Heere Jezus te leven opdat wij niet aan de overmacht van onze begeerlijkheden worden overgegeven, alsmede onszelf te verootmoedigen. (2 Kron. 7:14) "Als mijn volk, over dewelken Mijn Naam geroemd wordt, zich verootmoedigen, en bidden, en Mijn aangezicht zoeken, en zich bekeren van hun boze wegen: zo zal Ik uit de hemel horen, en hun zonden vergeven, en hun land genezen". Hier mogen wij opmerken, dat gelijk verootmoediging, smeking en reformatie noodzakelijk zijn tot genezing van een land, indien het geslagen wordt ook om de zonden van Gods volk; dat het zo niet het verrichten van onze plichten is, doch Gods bijzonder recht op ons, en Zijn verbond met ons, dat Hem ons ontferming doet betonen. Dit leert ons ook, hoe wij met God in de gebed moeten worstelen; de grond daarvan moet aan Zijn vrije genade worden ontleend. Alsmede hoe wij de plicht welbehaaglijk zullen verrichten: alleen door het geloof in Christus. Evenals onze personen, zo zijn ook onze diensten alleen in Hem aangenaam, en Zijn deel aan Zijn volk is onveranderlijk.

V. Opmerking. "Dat wij ons nergens beter kunnen heenwenden, om onze drukkende omstandigheden voor te stellen, dan tot de hand, die ons slaat. Het volk zegt hier: "In de weg van Uw gerichten, o Heere, komen wij onze klachten uitstorten."

1. Hier is de verborgenheid des geloofs! Het brengt een mens tot diezelfde God, Die beledigd is; tot Hem, Die rechtvaardig oordeelt, opdat Hij ook barmhartig mag oordelen.

2. Gods volk zal, in hun grootste beproevingen, nooit een toevlucht ontbreken; wanneer zij onder gerichten zijn, stellen zij hun Rechter tot hun toevlucht.

3. Hoe veroordelenswaardig zijn zij, die tot andere nietige medicijnmeesters gaan, en God Zelf voorbij gaan, hoewel het het oogmerk van Zijn kastijdingen is, hen tot Hem uit te drijven.

4. Verdrukkingen die van God komen, met een zegen, leiden tot God door het gebed. Wanneer wij waarlijk zien, dat Hij ze zendt, als Zijn gerichten, dan zullen zij ons tot Hem leiden, om onze zielen bij hem, als de Bevrijder, ontlasten.

VI. Opmerking. "Dat het de plicht van de verdrukten is op Hem te wachten." Het is de eigenschap van Gods volk met lijdzaamheid hopende te wachten op de tijd van Gods ontferming: (Klaagl. 3:25, 26) "De Heere is goed dengenen die Hem verwachten, der ziel die Hem zoekt. Het is goed, dat men hope en stil zij op het heil des Heeren." Het is niet genoeg, dat men op God wacht in de weg van Zijn goedertierenheid; maar wij moeten ook op God wachten in de weg van Zijn gerichten. Hier zal ik 1. Enige vragen voorstellen, om deze leer te verklaren en op te helderen. 2. Enige tegenwerpingen oplossen, die kunnen worden opgeworpen tegen deze plicht van op God te wachten in de weg van Zijn gerichten.

1e Wij zullen eerst enige vragen voorstellen, om de plicht van op God te wachten duidelijk te maken.

Vraag 1. Om wat moeten wij op God wachten?

Antwoord. Om elke beloofde zegening van het nieuwe verbond; wij behoren Zijn verbond aan te grijpen en dan het goede, dat daarin is beloofd, verwachten.

1. Om God Zelf, dat Hij onze God mag zijn, en Zich als God aan ons mag bekend maken, overeenkomstig die grote belofte: "Ik zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn."

2. Om het nieuwe hart en de nieuwe Geest, volgens de belofte: "En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwe geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart gegeven." Om beloofde vergeving van zonden: "Want Ik zal hun ongerechtigheden genadig zijn, en hun zonden en hun overtredingen zal Ik geenszins meer gedenken." Om beloofde genezing, overeenkomstig de belofte: "Ik zal hunlieder afkering genezen; ik zal hen vrijwilliglijk liefhebben." Om de beloofde Geest: "Ik zal water gieten op de dorstige, en stromen op het droge." Om beloofde tegenwoordigheid: "Ik zal u niet begeven, en Ik zal u niet verlaten." Om beloofde leiding: "Ik zal de blinden leiden door de weg, die zij niet geweten hebben." Om beloofde zaligheid, genade en heerlijkheid en alle goed, dat in het verbond beloofd is; om wat Hij aan Zijn kinderen, aan de Kerk, aan de natie heeft beloofd. Zijn belofte is de regel, om onze verwachting naar te regelen, in ons wachten op God. Wij moeten weten, waar wij op wachten.

Vraag. 2. Hoe en op welke wijze moeten wij op Hem wachten?

Antwoord. 1. Wij moeten gelovig wachten. Geloven en wachten worden samengevoegd: "Zo ik niet had geloofd, dat ik het goede des Heeren zou zien in het land der levenden, ik ware vergaan. Wacht op de Heere, zijt sterk, en Hij zal uw hart versterken, ja wacht op de Heere" (Ps. 27:13, 14). Wat is dit wachten anders dan een doorgaand wachten, een leven door het geloof?

2. Wij moeten werkzaam, gehoorzaam en vlijtig op de Heere wachten. Het ware geloof is werkzaam en werkende. Wij moeten op de Heere wachten in de weg van plicht en naarstigheid. Zo handelde Elia, toen hij om regen bad en zijn knecht uitzond om te zien of er reeds iets van te bespeuren was; hij bad weer en wederom, zeven malen.

3. Wij moeten ootmoedig wachten. Wachten is ontleend aan de dienst van een mindere aan zijn meerdere, die met eerbied en ontzag op hem wacht. O die oneindige afstand tussen God en ons! Hoe nederig en eerbiedig moesten wij op Hem wachten, als onze grote Heere en Meester: (Ps. 123:1, 2.) "Ik hef mijn ogen op tot U, Die in de hemelen zit. Ziet, gelijk de ogen van de knechten zijn op de hand hunner heren; gelijk de ogen van de dienstmaagd zijn op de hand harer vrouw; alzo zijn onze ogen op de Heere onze God, totdat Hij ons genadig zij,"

4. Wij moeten hopende wachten: (Klaagl. 3:26) "Het is goed, dat men hope en stil zij op het heil des Heeren". Indien Zijn genade vrij is, wie, al is Hij nog zo onwaardig, zou dan niet op Zijn barmhartigheid hopen en wachten?

5. Wij moeten met opgeruimdheid en toegenegenheid op de Heere wachten: "Want Hij ontmoet de vrolijke en die gerechtigheid doet. Wat buigt gij u neder, o mijn ziel! Hoop op God." Geeft niet toe aan moedeloosheid en terneergebogenheid, want daarmede onteren wij God en doen wij Zijn Naam schande aan. Hij heeft een blijmoedige gever, een opgeruimde zoeker, een vrolijke wachter, lief.

6. Wacht op de Heere, standvastig en met volharding: (Hosea. 12:7) "Wacht gedurig op uw God." Wacht aan het badwater, totdat de Engel het water beroert; wacht en hoopt al de dagen van uw strijd op Hem, totdat uw verandering zal komen. Daar is geen andere tijd voor gesteld, dan bij de dood.

Vraag. 3. Wanneer moeten wij wachten, op welke tijd?

Antwoord. Zoals ik zo-even gezegd heb: te aller tijd, en in het bijzonder in de weg van Zijn gerichten. Zoals

1. In een tijd van moeite en verdrukking. Verdrukking van God is de oven, waarin Hij Zijn metaal beproeft, waarin Hij hun geloof, hun hoop en lijdzaamheid beproeft; daarin moeten wij op Hem wachten.in verdrukkingen van mensen. Zegt niet in uw haasten, dat u het kwaad, dat men u aandoet, zult vergelden: ik zal het hem wel betaald zetten. "Als Christus gescholden werd schold Hij niet weder, en wanneer Hij leed dreigde Hij niet." In verdrukkingen van vrienden, van vijanden, van duivels. Deze overkwamen Job, en hij wachtte daar in op God.

2. In een tijd van gebrek. Uitwendig gebrek, is een tijd van wachten. Daarom worden wij vermaand in geen ding bezorgd te zijn, maar onze begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzegging bij God bekend te maken. Heeft Hij een Christus voor uw zielen gegeven, en zal Hij niet voor een kruimeltje voor uw lichamen zorgen? In een tijd van inwendig gemis. Wanneer "de ellendigen en nooddruftigen zoeken water, maar daar is geen, hun tong versmacht van dorst; ik de Heere zal ze verhoren, ik de God Israëls zal ze niet verlaten. Ik zal rivieren op de hoge plaatsen openen, en fonteinen in het midden der valleien, ik zal de woestijn tot een waterpoel zetten, en het dorre land tot watertochten." (Jes. 41:17, 18).

3. Een tijd van verzoeking, is een geschikte tijd om op de Heere te wachten; toen Paulus verzocht werd bad hij de Heere driemaal.

4. In een tijd van verlating: (Jes. 8: 17) "Daarom zal ik de Heere verbeiden, Die Zijn aangezicht verbergt voor den huize Jakobs, en ik zal Hem verwachten."

5. In een tijd van vrezen: (Ps 56:4) "Ten dage als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen."

6. In een tijd van zwakheid. Al wordt u tot de plicht of tot de strijd geroepen, wacht op Hem om sterkte: (Jes. 40:31) Die de Heere verwachten zullen de kracht vernieuwen".

7. In één woord, wij moeten de Heere verwachten in het verborgen, als wij alleen zijn, in het openbaar, in goed en kwaad gezelschap, in alles wat wij aanvatten en waarmee wij bezig moeten zijn.

Vraag. 4. Waarom moeten wij Hem verwachten?

Antwoord. 1. Wij moeten Hem verwachten, omdat Hij het bevolen heeft: (Ps. 27:14) "Wacht op de Heere, zijt sterk, en Hij zal uw hart versterken; ja wacht op de Heere." Al wat Hij gebiedt is zeker onze plicht; en er is geen hogere reden voor enige plicht, dan Zijn soevereine wil.

2. Wegens Zijn betrekking tot ons als onze God, Maker en Heere: "Gelijk de ogen van de knechten zijn op de hand hunner heren, gelijk de ogen van de dienstmaagd zijn op de hand harer vrouw; alzo zijn onze ogen op de Heere onze God, totdat Hij ons genadig zij."

3. Omdat alles op Hem wacht: (Ps. 145:15) "Aller ogen wachten op U, en Hij geeft kun hun spijze te zijner tijd," Alle onbezielde schepselen doen dat lijdelijk; wij behoren het dadelijk te doen.

4. Omdat het ons belang is. (Jes. 30:18) "Welgelukzalig zijn die allen, die Hem verwachten." (Jes. 40:31) "Die de Heere verwachten zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen gelijk de arenden; zij zullen lopen en niet moede worden: zij zullen wandelen en niet mat worden."

2e Wij zullen enige tegenwerpingen behandelen, die kunnen worden ingebracht tegen deze plicht van God te verwachten in de weg van Zijn gerichten.

[1] Sommigen pleiten tegen deze plicht, omdat zij geen licht en helderheid hebben, of zij zaligmakend deel hebben aan de God, op Wie zij geroepen worden te wachten: Als ik wist, dat Hij mijn God was, dan zou ik moed hebben om op Hem te wachten; doch het is mij duister of ik deel aan Hem heb, en waarom zou ik Hem dan verwachten?

Antw. 1. Laat het een van uw redenen wezen, waarom u op God wilt wachten, dat u met Hem in onderhandeling moet komen, om uw recht op het verbond vast te maken. Bidt, dat God Zijn licht en Zijn waarheid mag zenden, dat die u leiden.

2. Uw gemis aan helderheid in deze zaak, doet Zijn roeping en zijn bevel aan u, dat u op Hem zult wachten, niet te niet. Dit is hoog nodig om het meer gemoedigd en met betere uitslag te doen.

3. Wanneer u Hem niet kunt verwachten, als van Wie u weet, dat Hij de Uwe is krachtens bijzonder recht, wacht dan op Hem, zoals Hij Zich aan u aanbiedt, om door Christus de Uwe te zijn.

4. Laat uw donkerheid geen lui, u leeg latend, gemis van licht zijn, doch wordt tot een naarstig gebruik van de plicht en de middelen opgewekt. Wanneer u even vlijtig. teer, nederig en heilig onder uw donkerheid bent, als anderen onder hun licht en verzekering, dan is het wel, en zal het goed met u aflopen.

[2]. Sommigen werpen tegen: Hoe kan ik Hem verwachten in de weg van Zijn gerichten, wanneer ik mij deze oordelen door mijn zonde heb berokkend? Indien mijn lijden rein was. dan kon ik God onder de gerichten verwachten, doch mijn menigvuldige overtredingen hebben Hem rechtvaardig getergd deze oordelen over mij te doen komen.

Antw. 1. Al hebben uw zonden gerichten over u gebracht, dat stelt u niet vrij van uw verplichting, om daaronder op God te wachten, hoewel het kan zijn, dat het u daarom moeilijk zal vallen. David riep (Ps. 130) uit de diepten tot God, hoewel de zonde aan de deur lag, daarom riep hij ook om vergeving, te kennen gevend, dat de zonde hem in die diepten had gebracht.

2. Dat de zonde u die berokkend heeft, verplicht u des te meer onder de gerichten Gods op Hem te wachten, van welke zijde u deze plicht van Hem te verwachten ook beschouwt. (1) Indien u er onderwerping aan God onder smartelijke voorzienigheden, en een lijdzaam verbeiden van Gods geschikte tijd en gelegenheid, door verstaat, dan is uw zonde een krachtige drangreden tot dit wachten. Welke betere reden voor heilige onderwerping aan Zijn oordelen kan er zijn, dan, dat u die zelf over u hebt gebracht? En welke betere reden om Zijn tijd af te wachten, dan, dat wij door onze zonde eeuwige ellende verdienen? (Micha 7:7) "Ik zal uitzien naar de Heere; ik zal wachten op de God mijns heils; mijn God zal mij horen." (Klaagl. 3:39) "Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonde." (2) Indien u door wachten een hoopvolle verwachting verstaat van het goede van God en van in het verbond beloofde ontferming, dan behoort de overweging van uw zonden niet te verhinderen, dat u die verwacht in de weg van Zijn gerichten, al hebt u Hem daartoe getergd. De grond van uw hoop toch op de vervulling van de verbondsbeloften is de vrije genade van God in Christus; en vrijmachtige genade kan noch door uw goed bevorderd, noch door uw kwaad verhinderd worden, hoewel het goede, dat in het verbond beloofd is, niet moet worden verwacht in een weg van in de zonde voort te geen, maar in de weg van plicht. Weest daarom met Efraïm werkzaam tot bekering, uzelf evenals hij veroordelende, en wendt u door het geloof tot de fontein van het bloed van Christus. (Jer. 31:18, 19, 20) "Ik heb wel gehoord, dat zich Efraïm beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd en ik ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf: Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de Heere mijn God. Zeker, nadat ik bekeerd ben heb ik berouw gehad, en nadat ik mijzelf ben bekend gemaakt, heb ik op de heup geklopt: ik ben beschaamd, ja ook beschaamd geworden, omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb. Is niet Efraïm mij een dierbare zoon? Is hij mij niet een troetelkind? Want sinds Ik tegen hem gesproken heb denk ik nog ernstig aan hem; daarom rommelt mijn ingewand over hem; ik zal Mij zijner zeker ontfermen, spreekt de Heere." (1 Joh. 1:9) "Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonde vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid."

3. Het is de praktijk van Gods kinderen geweest onder de gerichten op Hem te wachten, ook al waren zij zich bewust, dat zij zich die door de zonden hadden op de hals gehaald (Ps. 49:6) "Waarom zou ik vrezen in kwade dagen, als de ongerechtigen, die op de hielen zijn, mij omringen?" Zo zegt de Kerk: "Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen, o Heere, doe het om Uws Naams wil; vergeef mijn ongerechtigheid, want die is groot." Hebben wij niet des te meer reden, op Hem te wachten om vergevende en reinigende genade, daarom, dat onze zonde droevige dingen over ons heeft gebracht?

4. Christus heeft medegevoel met u, zelfs in die verdrukkingen, die u zelf wegens uw zonde over u haalt. Als een Koning tuchtigt Hij u om uw zonden, en nochtans heeft Hij, als een Man en Hoofd, medegevoel met u, en het smart Hem, dat die ellende u treft, die u zichzelf door uw zonde en dwaasheid hebt berokkend. (Jes. 63:9) "In al hun benauwdheid was Hij benauwd;" zelfs in die, welke zij door hun zonden teweegbrachten. Israël had door zijn afgoderij God tot toorn verwekt, zodat Hij hen aan wrede vijanden overgaf, nochtans: (Richt. 10:16) "was Zijn ziel verdrietig, of benauwd. over de arbeid van Israël." Hoe moest dit ons aanmoedigen, om op Hem te wachten, en Zijn ontferming te verwachten!

[3] Sommigen pleiten in hun hart tegen deze plicht wegens de vreselijkheid van de voorzienigheid, die hen overkomt, de onherstelbaarheid van hun verliezen en de zonderlingheid van hun toestanden, klagende: "Is er een smart gelijk mijn smart?"

Antw. 1. Geen verdrukking, al is ze nog zo groot, is u overkomen, welke, of dergelijke, niet andere kinderen Gods is ten deel gevallen; zegt daarom niet, dat uw toestand zonderling is: (1 Petr. 4:12) "Geliefden, houdt u niet vreemd over de hitte van de verdrukking onder u, die u geschiedt tot verzoeking, alsof u iets vreemds overkwame."

2. Hoe vreemd uw verdrukking ook is, toch bent u des te meer tot deze plicht verbonden, als een plicht die juist voor een treurige toestand geschikt is. Ik ken geen toornige bedeling, die een kind van God kan doormaken, die onbestaanbaar is met gedachten des vredes over hem, om hem te geven het einde en de verwachting; en in welke het niet goed is, dat hij hoop en stil zij op het heil des Heeren.

3. In het wachten op God, moeten wij verwachten wat Hij heeft beloofd, en zoals Hij het heeft beloofd. Uw tijdelijke verliezen, hetzij van een vriend, een man, een vrouw, een vader, een moeder, of kinderen, enz. kan waarlijk onherstelbaar zijn. In vele gevallen moet u niet iets verwachten van diezelfde zaak, door het verlies waarvan God u tuchtigt, maar het is genoeg, indien Hij geeft wat even goed is; als Hij u in goud geeft,wat u in zilver hebt verloren. Hij kan op een andere wijze uw verliezen vergoeden, door u te geven wat even goed is; ja, Hij kan u in Zichzelf meer vertroosting, zoetheid en voldoening doen vinden, dan u ooit in die genietingen hebt gevonden. Er zijn verliezen, die zonder wonder niet kunnen worden hersteld in datgene wat verloren is; en daarvoor hebt u geen belofte; doch moet u op Hem wachten, dat Hij uw verlies heiligt en het liefelijk goed maakt.

4. Gevoel en rede, welke op zichtbare verschijningen steunen, zijn de gronden niet van het geloof, noch van het wachten op God; doch het verbond en de belofte zijn de grond daarvan. Daarom moet u Hem verwachten, omdat u Gods Woord hebt om op te bouwen, al is er voor gevoel en rede niets waar te nemen, dat hulp belooft. Laat het geloof zien op wat God heeft gesproken in Zijn heiligdom, dan is er grond om u te verblijden en te hopen. Het geloof, dat een bewijs is van de zaken, die men niet ziet, zal verlossing zien komen, wanneer het gevoel niets daarvan kan bemerken, doch het tegenovergestelde schijnt te zien; leert daarom door het geloof te leven, en niet door aanschouwen.

[4] Sommigen pleiten, dat zij lang hebben gewacht, en dat zij er niet beter aan toe zijn, maar, dat hun verdrukking eerder is vermeerderd, die daarom geneigd zijn te zeggen: "Wat zou ik verder op de Heere wachten? Hoe langer ik wacht, hoe meer mijn ellende vermeerdert."

Antw. 1. Het is niet zo vreemd, dat de Heere Zijn volk lang doet wachten, ja, dat zij het goede verwachten, en dat het kwade komt, en dat Hij een grotere verdrukking de kleinere doet verdringen: (Jer. 8:15) "Men wacht naar vrede, maar daar is niets goeds, naar tijd van genezing, maar ziet, daar is verschrikking." (Micha 1:12) "Want de inwoneres van Maroth is krank om des goeds wil, of, (Engelse overzetting) wacht zorgvuldig op het goede, maar een kwaad is van de Heere afgedaald tot aan de poort van Jeruzalem. Wanneer het eind waartoe de verdrukking kwam niet bereikt is, dan is het nog onze plicht te blijven wachten, zolang Hij de verdrukking doet aanhouden: (Hos. 12:7) "Wacht gedurig op uw God." Wij moeten op Hem wachten, totdat de dag van de bezoeking voorbij is: (Ps. 57:2) "Zijt mij genadig, o God, zijt mij genadig, want mijn ziel betrouwt op U, en ik neem mijn toevlucht onder de schaduw Uwer vleugelen totdat de verdervingen zullen voorbij zijn gegaan."

2. Welke wisselingen de goddelijke voorzienigheid ook ondergaan, Zijn liefde is onveranderlijk. Hij kan nieuwe verdrukkingen vermenigvuldigen, in plaats van de oude weg te nemen, doch dit alles kan ons niet scheiden van Zijn liefde. "Wie kan ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, en benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? Noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel zal ons kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onze Heere" (Rom. 8:35, 39).

3. Al zijn de tijden van benauwdheid nog zo uitgebreid en langdurig, zij zijn toch niet te vergelijken bij de eeuwige pijniging van de verdoemden, of bij de eeuwige blijdschap van de verlosten; het eerste hebt u verdiend, tot het laatste bent u gerechtigd. Waarom murmureert u dan, en wacht u niet lijdzaam op God, onder uw ellenden? Zij zijn niets, bij de eeuwige ellende van de verdoemden, van welke u verlost bent; niets, bij de eeuwige zaligheid van de verlosten, op welke u recht hebt, en die spoedig alle droefheid zal verzwelgen.

4. Al zijn ze nog zo groot of langdurig, zij zullen een einde hebben. (Ps. 9:19) "Want de nooddruftige zal niet voor altoos vergeten worden, noch de verwachting der ellendigen in eeuwigheid verloren zijn." (Ps. 37:37) "Let op de vrome, en ziet naar de oprechte, want het einde van die man zal vrede zijn:" (Ps. 34:20) "Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen; maar uit alle die redt hen de Heere." (Hab. 2:3) "Het gezicht is tot een bestemde tijd." (Ps. 40:2) "Ik heb de Heere lang verwacht; en Hij heeft zich tot mij geneigd, en mijn geroep gehoord." Des Heeren tijd om verbondsontfermingen uit te delen is de rechte tijd, de enige tijd, de beste tijd, de geschiktste tijd. Door haastigheid van geest kunt u misschien denken, dat het meer dan tijd is, dat de beloofde uitkomst, of de beloofde goedertierenheid wordt gegeven, doch u bent in dit geval geen bevoegd rechter. Indien wij die in onze tijd ontvingen, zou God de eer niet ontvangen en wij zouden het voordeel verliezen, dat Hij er mee ten doel heeft. Hij heeft ieder ding schoon gemaakt in Zijn tijd, niet in de onze. Laat daarom niets u verhinderen hem te verwachten in de weg van Zijn gerichten: "De Heere is een God des gerichts; welgelukzalig zijn allen, die Hem verwachten" (Jes. 30:18).

Wij zullen nu verder enige besturingen geven tot rechte gebruikmaking van deze plicht, van de Heere te verwachten in de weg van Zijn gerichten.

Zegt u, ik kan God niet verwachten, want ik ben een ongelovige grommer. Waarmee zoudt u mij hulp kunnen bieden?

Dan antwoord ik: In het algemeen, is het, zonder verandering van nature door wederbarende genade, en zonder kracht door de genade van bijstand van de Geest onmogelijk deze plicht te verrichten. Weest hiervan bewust. En meer in het bijzonder;

1. Arbeidt om de ongenoegzaamheid en ijdelheid van alle dingen buiten God te zien; en een rechte bevatting te hebben van Zijn genoegzaamheid, en dat Hij genadig is door Christus, en dat Hij in uw ergste toestand gereed is u te hulp te komen; zonder dit zal een ziel God nooit verwachten. Zolang men hulp verwacht van het schepsel en van dit of dat middel, en men de ongenoegzaamheid niet ziet van alles buiten God, en hoe onprofijtelijk en vruchteloos elke weg, die wij inslaan buiten Hem, zal blijken te zijn, zal men nooit naar God uitzien en Hem verwachten, Zolang de mensen geen geestelijke bevatting hebben van de genoegzaamheid van God, om het in elke toestand voor hen goed te maken, en van Zijn genadigheid, om die genoegzaamheid te doen voortkomen door Christus, doch God blijven wantrouwen, zullen zij Hem niet verwachten. Als men maar eens een recht gezicht had van de ongenoegzaamheid van het schepsel, en de algenoegzaamheid van God en van Zijn genadigheid om het te doen voortkomen, zou dit wonderlijk tot hulp zijn om Hem te verwachten, en uit te roepen: "Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op paarden, en tot het werk onzer handen niet meer zeggen: ‘Gij bent onze God’" (Hos. 14:4).

2. Wekt uw zielen gedurig op tot deze plicht, vastbesloten het te beproeven, niettegenstaande alle hinderpalen en moeilijkheden: (Jes. 8:17) "Ik zal de Heere verbeiden, Die Zijn aangezicht verbergt voor den huize Jakobs, en ik zal Hem verwachten." (Micha 7:27) "Maar ik zal uitzien naar de Heere; ik zal wachten op de God mijns heils: mijn God zal mij horen." Zulke besluiten zouden de ziel in een verwachtende en wacht houdende gestalte brengen.

3. Haalt door het geloof sterkte uit Christus, Die u gemakkelijk kracht kan geven. want zonder Hem kunnen wij niets doen. De apostel zegt: (Filip. 4:13) Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft." Trekt alle bemoediging uit het verbond, waarin beloften zijn gedaan om te wachten, en op het wachten: (Ps. 27:14) "Wacht op de Heere: zijt sterk." En werpt u tegen: Maar ik kan niet wachten: Wel, er is aan toegevoegd: "en Hij zal uw hart versterken." Er zijn ook lieflijke beloften op het wachten: (Jes. 40:31) "Maar die de Heere verwachten zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden; zij zullen lopen en niet moede worden: zij zullen wandelen en niet mat worden." (Jes. 30:18) "En daarom zal de Heere wachten, opdat Hij u genadig zij, en daarom zal Hij verhoogd worden, opdat Hij Zich over ulieden ontferme, want de Heere is een God des gerichts; welgelukzalig zijn die allen, die Hem verwachten. (Jes. 64:4) "Ja vanouds heeft men het niet gehoord, noch met oren vernomen, noch een oog heeft het gezien, behalve U, o God, wat Hij doen zal dien, die op Hem wacht." (Klaagl. 3:25) "De Heere is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziel, die Hem zoekt."

Weest veel in het gebed om een wachtende gestalte, en tegen de ongesteldheden van de geest, die het verhinderen. Gaat en spreekt met God over uw behoeften en uw kwaden, en bidt Hem, dat Hij u lijdzaamheid, geloof, hoop en heilige onderwerping, en een wachtende geest geeft. "Gij die God zoekt, ulieder hart zal leven."

5. Laat het een daad van de ziel zijn: "Mijn ziel wacht," zegt de Psalmist: (1) Laat het een bewuste duidelijke daad van de ziel zijn: "Immers wacht mijn ziel op God" (Engelse overzetting Ps. 62:2). (2) Een vrijwillige daad van de ziel; niet uit nooddwang, maar uit vrije keuze en met lust: (Micha 7:7). "Ik zal wachten op de God mijns heils." (3) Een ernstige daad van de ziel: (Rom. 8:19 Engelse overzetting) "Want de ernstige verwachting van het schepsel wacht op de openbaring van de kinderen Gods;" evenals de vermoeide wachter met verlangen op de morgen wacht (Ps. 130:6). (4). Een nederige daad van de ziel. Het rechte wachten geeft de afstand te kennen, die er is tussen een mindere en zijn meerdere; tussen de persoon die wacht, en de persoon op wie gewacht wordt: (Ps. 123:2) "Gelijk de ogen der knechten zijn op de hand hunner heren; gelijk de ogen der dienstmaagd zijn op de hand harer vrouw; alzo zijn onze ogen op de Heere onze God totdat Hij ons genadig zij." Beschouwt de grote afstand tussen God, uw hemelse Heere, en u. (5) Laat het een vast besloten daad zijn, zoals deze: "Ik heb gezworen en zal het bevestigen." (Ps. 27:4) Één ding heb ik van de Heere begeerd, dat zal ik zoeken, dat ik alle dagen mijns levens mocht wonen in het huis des Heeren, om de lieflijkheid des Heeren te aanschouwen, en te onderzoeken in Zijn tempel." (7) Laat het een gevestigde en standvastige daad van de ziel zijn, niettegenstaande de ene teleurstelling op de andere; volgt gedurende de gehele weg van Zijn gerichten. "Wacht gedurig op uw God." Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken; daar ik ben hopende op mijn God. Verwacht God in de weg, in het vervolg van onze tekstwoorden vermeld: "Tot Uw Naam en tot Uw gedachtenis is de begeerte onzer ziel."

Wij zullen nu nog enige beweegredenen voorstellen, om u tot deze plicht op te wekken. 1. Overweegt, dat God, en het goede, dat u in uw droevige toestand nodig hebt, waardig zijn er op te wachten. (Ps. 62:6-8) "Doch gij, o mijn ziel, zwijg Gode; want van Hem is mijn verwachting. Hij is immers mijn Rotssteen en mijn Heil: mijn hoog Vertrek, ik zal niet wankelen. In God is mijn heil en mijn eer; de rotssteen mijner sterkte, mijn toevlucht is in God." Zal een landman in lijdzaamheid wachten op de vroege en spade regen, en op de vrucht van de aarde; zal de krijgsman op de overwinning wachten: de koopman op winst, en de wachter op de morgen, en zullen zielen, die in benauwdheid zijn niet wachten op God, hun Rots, hun Heil, hun hoog Vertrek? 2. De tijd waarin God vertoeft met de beloofde goedertierenheden en bevrijding te komen, is Gods wachtenstijd, zowel als de onze; "Hij wacht, om genadig te zijn". Hij wacht op een gepaste tijd om ontferming te bewijzen. U denkt, dat u lang op God moet wachten; doch Hij wacht wel zo lang als u, en op een geschikte tijd, om Zijn goedertierenheid te betonen aan de ziel, die Hem verwacht. 3. God verwachten in de verdrukking, bewaart van weggevoerd te worden met de verzoeking, die de verdrukking vergezelt. Satan gebruikt de tijd van de benauwdheid om arme zielen met zijn verzoekingen te ziften, en hen, in de ene of andere verkeerde richting, tot de verlossing ingeslagen, van God af te drijven; doch wanneer de ziel maar eens in een wachtende gestalte is gekomen, is zij beveiligd tegen deze verzoekingen. "Op hem heeft mijn hart vertrouwd, en ik ben geholpen. Wacht op de Heere, en Hij zal uw hart versterken." 4. God maakt alle dingen wel, en doet alles ten goede medewerken, dengenen, die Hem liefhebben en verwachten. Zij zullen er allen toe gebracht worden, te zeggen, dat Hij bij hen goed gedaan heeft, naar Zijn Woord. Laat ons daarom, in de weg van Zijn gerichten, Hem verwachten. 5. Overweegt hoe volkomen Hij is: "Christus is alles en in allen". Overweegt hoe begeerlijk Hij is: "Alles wat aan Hem is, is gans begeerlijk" (Hoogl. 5:16). Verwacht Hem daarom zelfs in de weg van Zijn gerichten.

Wij hebben reden te verwachten, dat vreselijke dagen goede dagen zullen voorafgaan. Waarom heeft God zo’n opdracht gegeven als Jesaja kreeg: (kap. 6:10) "Maak het hart dezes volks vet, en maak hun oren zwaar, en sluit hun ogen: opdat het niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta, noch zich bekere, en Hij het geneze". Wij kunnen de Heere geen perk stellen, noch Zijn tijd bepalen, doch dit is zeker, dat de zonden van onze tijd te boven gaan de zonden in de tijd van Jesaja, want wij hebben tegen meer licht, tegen helderder evangelielicht gezondigd, dan zij ooit gehad hebben. Hoe groter onze voorrechten zijn, hoe groter onze schuld is in die te veronachtzamen: en hoc groter onze schuld is, hoe ontzaglijker onze gerichten zullen zijn. Misschien zal Hij al de heidenen doen beven, voordat de Wens aller heidenen zal komen. Gelooft, waakt en bidt, want uw vijanden leven en zijn levendig; de verdorvenheid is nog niet vernietigd. Waakt, en laat uw waken u niet tot een last zijn, maar doe het in de weg van het Evangelie, dat is een lichte en vermakelijke weg. En hoe moet u het doen? U weet, dat het niet het werk van de wachter is tegen de vijanden te strijden, maar de opperbevelhebber te doen weten, wanneer de vijand aankomt; zo ook is uw werk in het waken niet, tegen de vijand op te trekken, maar zodra u hem ziet aankomen, zodra de Satan u met een verzoeking aanvalt, op de eerste beweging van de vijand, het de overste Leidsman van uw zaligheid mee te delen, zeggende: "Heere, hier is de vijand; Heere, help mij!" Ziet toe, dat u Christus niet misverstaat, wanneer u tot Hem roept, en Hij u niet schijnt te horen en te antwoorden. Verstaat Hem niet verkeerd. De Kananeese vrouw doorzag Christus beter; niettegenstaande al de afwijzingen, die zij ontving, zag zij door die alle heen Zijn goedertieren hart. Gedenkt wat David deed: (Ps. 85:9) "Ik zal horen wat God de Heere spreken zal". Ik zal naar Hem horen. Satan, zonde en wereld doen hun stem horen, maar zij hebben nooit een goed woord van Christus te zeggen; daarom zal ik niet horen wat zij zeggen, noch wat het ongeloof zegt, noch wat de vijand zegt, maar ik zal horen wat God de Heere spreken zal. Hij zal van vrede spreken, als een God, Die in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was. Hij spreekt van vrede in het verbond der genade; Hij spreekt van vrede in Zijn Woord; ik zal naar Hem horen, en naar Zijn Woord luisteren. Komt tot Jezus, zeggende: Heere help mij! Hoe groot de vergadering ook is, toch is er in Christus plaats voor u allen. Ik bid u daarom allen tot Hem te komen en Hem te verwachten. U moet tot Hem komen of verloren gaan. Laat dan de weerklank van uw ziel zijn: Wij zijn tot u, o Heere, gekomen; "Wij hebben ook in de weg Uwer gerichten, u, o Heere, verwacht."

 

Vleselijke beraadslaging ontvouwd, of, het grote kwaad van in de dingen Gods door vleselijke beginselen te worden gedreven, blootgelegd (1e preek)

Gal. 1:16. Zo ben ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed

Toen ik overwoog wat, te dezer dage, de voorname bron van alle bewegingen en handelingen van de meeste mensen is, en wat de grote raadsman is, waarmee over het algemeen beraadslaagd wordt, was het, dacht mij, duidelijk, dat vlees en bloed het voornaamste beginsel zijn, dat de houding en het gedrag van dit geslacht beïnvloedt. Toen ik verder overwoog, dat niet alleen de goddeloze wereld, maar zelfs de uitstekendste belijders van de godsdienst, en de ware godvrezenden, door hun wandel en hun zondige gelijkvormigheid aan de wereld en hun meegaan met de stroom van de tijd, schijnen te ontdekken, dat zij door beweegredenen van vlees en bloed worden geleid; ik zeg, toen ik deze dingen overwoog, dacht mij, dat de tegenovergestelde praktijk en het voorbeeld van de grote apostel ten minste gepast konden zijn, om het grote kwaad, van zich door zulke vleselijke beginselen te laten beïnvloeden en leiden, te ontdekken: "Zo ben ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed".

De valse leraars. die predikten, dat de ceremoniële wet nog moest worden onderhouden, deden al wat in hun vermogen was om de goede naam van Paulus te benadelen, die de heidenen het zuivere Evangelie van Christus predikte. Daarom zet hij er zich toe om de goddelijkheid van zijn zending en van zijn leer te bewijzen, wat hij in dit hoofdstuk op verscheidene wijzen doet, in het bijzonder van vs. 11 en 12 af. Hij bewijst dit uit de wijze waarop hij het Evangelie ontving; dat hij het niet van mensen had geleerd, maar door goddelijke openbaring en onmiddellijke ingeving van Christus zelf. Hier herinnert hij hun,

1e Zijn opvoeding (vs. 13, 14), dat hij niet alleen een verwerper, maar ook een vervolger van de Christelijke leer was geweest. Hij doet dit, opdat zij verzekerd zouden zijn, dat hij deze godsdienst niet door opvoeding had aangenomen, doch integendeel in vijandschap en tegenstand daar tegen was opgevoed, zodat het wel iets buitengewoons moest zijn, dat zo’n verandering bij hem teweeggebracht en de vooroordelen van zijn opvoeding overwonnen had, en hem niet alleen had bewogen die leer, die hij tevoren zo heftig had tegengestaan, te belijden, maar die ook te prediken.

2e Hij herinnert hen aan zijn bekering (vs. 15, 16), die hier op vierderlei wijze wordt beschreven.

1. In de Bewerker van zijn bekering, namelijk God, als de uitwerkende Oorzaak; en het welbehagen Gods als de bewegende oorzaak: "Het heeft Gode behaagd." Deze God wordt hier op twee wijzen beschreven.

(1) Bij Zijn afzonderende genade: "Die mij van mijner moeders lijf aan afgezonderd heeft." De verandering, die in Paulus was gewerkt was de voortzetting van een goddelijk voornemen aangaande hem, waardoor hij tot een gelovige en een apostel was gesteld.

(2) God wordt hier beschreven bij Zijn roepende genade: "En geroepen door Zijn genade." Paulus was onmiddellijk geroepen: er was iets zeer eigenaardigs en buitengewoon zonderlings in zijn bekering.

2. De bekering van Paulus wordt hier beschreven in de wijze waarop zij geschiedde: "Het behaagde God Zijn Zoon in mij te openbaren." Christus was niet alleen uiterlijk aan hem, maar ook in hem, geopenbaard.

3. Zij wordt beschreven in haar einde: "Opdat ik Dezelve door het Evangelie onder de heidenen zou verkondigen." Paulus was door openbaring beide een Christen en een apostel.

4. Zijn bekering wordt hier beschreven in de uitwerking op zijn gedrag: "Zo ben ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed.’

Wij zouden uit deze woorden verscheidene leerstellingen kunnen vaststellen en behandelen, zoals:

(1) Dat de genade Gods voorkomende genade is, jegens allen die zij aangrijpt; zij komt hen voor, voordat zij worden afgezonderd.

(2) Dat niemand geroepen wordt wegens enig goed werk, of heiligheid, of onberispelijkheid in zichzelf; neen, zij worden uit genade geroepen, naar het welbehagen Gods.

(3) Dat de leer van de genade de openbaring van Christus is: God openbaart zijn Zoon aan ons, in het evangelie, en door Zijn Geest openbaart Hij Hem in ons, wanneer Hij ons krachtdadig roept.

(4) Dat wanneer het Evangelie wordt geopenbaard, God dat doet: "Het heeft Gode behaagd Zijn Zoon in mij te openbaren."

(5) Dat het Evangelie te prediken is Christus te prediken; het is niet Mozes te prediken, maar Christus.

(6) Dat er inzake de godsdienst geen raadplegen of te rade gaan met vlees en bloed behoort te zijn. De apostel vertelt ons hier wat Zijn praktijk was, dat hij niet was te rade gegaan met vlees en bloed. Hij raadpleegde geen mensen, noch wendde hij zich tot iemand anders om raad of besturing; ook ging hij, zoals hij in het volgende vers zegt, niet naar Jeruzalem, tot degenen, die voor hem apostelen waren, alsof hij nodig had door hen goedgekeurd te worden, of van hen enige verdere onderrichtingen of nader gezag te ontvangen. Men kon dan ook niet beweren, dat hij iemands schuldenaar was voor zijn kennis van het Evangelie, of voor zijn gezag om het te prediken, maar het bleek duidelijk, dat en zijn bekwaamheid en zijn roeping tot het apostelambt buitengewoon en goddelijk waren.

Doch hoewel deze opmerkingen in de woorden liggen opgesloten en er natuurlijk uit worden afgeleid, zal ik mijzelf tot de overweging van deze tekst bepalen, zoals die meer algemeen kan worden genomen, en als deze leer inhoudende, namelijk:

Dat er in de dingen van God niet met vlees en bloed moet worden te rade gegaan. "Zo ben ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed."

In de behandeling van dit onderwerp zullen wij met de hulp Gods, de volgende volgorde in acht nemen.

I. Zullen wij verklaren wat wij moeten verstaan door vlees en bloed, en daarmede niet te rade te gaan.

II. Zullen wij de waarheid van deze leer bevestigen met voorbeelden uit de Schrift.

III. De redenen aanvoeren waarom wij niet met vlees en bloed moeten raadplegen.

IV. Het gehele onderwerp in verscheidene gebruiken toepassen.

I. Wij zullen eerst de leer verklaren, door te onderzoeken: 1. Wat wij door vlees en bloed moeten verstaan. 2. Wat het is, met vlees en bloed te rade te gaan.

1e Wij zullen eerst onderzoeken, wat door vlees en bloed moet worden verstaan. In het algemeen wordt hier voornamelijk de mens bedoeld; mensen, hetzij goede of slechte. De apostel raadpleegde niet met mensen, maar droeg zichzelf aan God op. Meer in het bijzonder moeten wij door vlees en bloed vleselijke gemakzucht, de vleselijk rede, vleselijke vrienden, en vleselijk raadgevingen van geestelijke vrienden, verstaan.

1. Met vlees en bloed wordt vleselijk gemak en vleselijk belang bedoeld. Meester, ontzie uzelf; waartoe al deze inspanning en moeite? is de taal van de geruste natuur. Paulus, nu bekeerd zijnde, en dus in een gelukzaligen staat, zodat zijn zaligheid zeker was, zou de vleselijk gemakzucht kunnen zeggen: Waartoe u al deze arbeid te getroosten en zulke ontberingen te doorstaan in het Evangelie van Christus te verkondigen en de kennis van Zijn Naam te verbreiden? Jawel, maar toen Christus zich in Paulus geopenbaard had, wilde hij niet met vleselijk gemak raadplegen; hij wilde nu zeer gaarne de kosten doen en voor Christus te koste gegeven worden.

2. Door vlees en bloed wordt de vleselijke rede verstaan. Paulus had nu goddelijk onderwijs ontvangen: evenals Petrus, van wie Christus zeide: "Vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard," zo was Christus in Paulus geopenbaard, niet door vlees en bloed, dat is, niet door de vleselijk rede, of het natuurlijk verstand, en daarom wilde hij niet met vlees en bloed te rade gaan. Wij behoren in de dingen van de godsdienst niet met vlees en bloed te raadplegen.

3. Met vlees en bloed worden vleselijke vrienden bedoeld. Ik versta daardoor niet alleen natuurlijke betrekkingen, zoals vader, moeder, broeder en zuster, welke meer lief te hebben en na te volgen dan Christus, een raadplegen met vlees en bloed is; en onbegenadigde betrekkingen, met wie te beraadslagen en te raadplegen, niet anders kan zijn dan een te rade gaan met vlees en bloed; maar ook alle goddeloze nabestaanden en kennissen, hetzij zij bloedverwanten zijn, of niet. Met hen te raadplegen of enig vertrouwen in hen te stellen is met vlees en bloed te rade gaan.

4. Met vlees en bloed worden eveneens de vleselijke raadgevingen en vleselijke redeneringen van geestelijke vrienden bedoeld. Godzalige en godvrezende vrienden toch kunnen zondigen en goddeloze raad geven, zoals Petrus zijn Meester, toen hij Hem afraadde van naar Jeruzalem op te gaan om te lijden, zeggende: "Heere, zijt U genadig," of, "dat zij verre van U." Zo ook Job’s huisvrouw, toen zij tot haar man zeide: "Zegen God, en sterf"; het was een goddeloze raad, die zij hem gaf. Zij, die niet met vlees en bloed willen te rade gaan, moeten niet rusten in de raad van het vrome vlees en godzalige vrienden, of daarop vertrouwen.

5. In één woord, door vlees en bloed kunnen wij alle vleselijk vertrouwen, van welke aard ook, verstaan, hetzij van binnen, of van buiten; in anderen, of in onszelf. Zolang wij toch enig vertrouwen hebben in het vlees, in de natuurlijke wijsheid, gerechtigheid of sterkte van onszelf, of van anderen, gaan wij in zoverre te rade met vlees en bloed. Doch dit leidt mij tot de overweging,

2e Wat verstaan moet worden door niet met vlees en bloed te rade te gaan. Wij zullen in de volgende bijzonderheden voorstellen, wat wij menen, dat dit inhoudt.

1. Niet met vlees en bloed te rade gaan geeft te kennen dat men, in zekere mate, hun gezelschap vliedt. Wanneer wij niet met iemand willen beraadslagen dan vermijden wij zijn gezelschap, wij weigeren met hem te spreken; zo, wanneer wij niet met vlees en bloed willen te rade gaan, onttrekken wij ons, in zekere mate aan het gezelschap van zulke kwade gasten. De mens die in de dingen van God niet met vlees en bloed te rade gaat, laat de wonderlijke Raad als gast bij zich in, om alles met Hem te bespreken; hij sluit alle vleselijke raadgevers buiten de deur. Hij, die niet met vlees en bloed wil te rade gaan, vermijdt hun groetenissen en onthoudt zich van gemeenzame omgang met hen.

2. Niet met vlees en bloed te rade gaan geeft te kennen, dat men die geen gehoor geeft. Wanneer een persoon niet met iemand wil raadplegen, zal hij, als hij zich niet geheel van zijn gezelschap kan ontslaan, zijn oren toestoppen, opdat hij niet hore wat hij zegt: zo ook is, als vlees en bloed zich bij ons indringen, niet met hen te rade gaan, dat men, in de dingen van God, de godsdienst en het geweten, het oor sluit voor de ingevingen van de vleselijke rede. Sluit alle vleselijke raad buiten de deur.

3. Niet met vlees en bloed te rade gaan houdt in, dat men hun raad niet inwint, noch acht slaat op hun nodigingen, maar hun bewegingen tegenstaat. Als vlees en bloed een woord willen meespreken en wij onze oren niet zo vlug stoppen, of wij moeten horen wat zij zeggen; dan moeten wij er geen acht op slaan, al is het, dat wij het horen. Het is hoogst gevaarlijk naar vleselijke raadgevers te luisteren, doch veel gevaarlijker zich met hen te verbinden, gelijk Jakob met Simeon en Levi zeide: "Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad; mijn eer worde niet verenigd met hun vergadering" (Gen. 49:6).

4. Niet met vlees en bloed te rade gaan geeft te kennen, dat men hun voorschrift niet opvolgt. Het kan zijn, dat, in de godzaligen, door de overmacht van de verdorvenheid, vlees en bloed in hun gezelschap worden toegelaten; en, wanneer zij maar eens worden toegelaten, dan worden zij gehoord; en, wanneer zij gehoord worden, dan wordt te veel acht op hen geslagen. Doch hier moeten zij het ten minste bij laten, aangezien zij reeds te ver gegaan zijn; want, in dat geval, ontbreekt er niets meer aan, dan dat de vleselijke raad wordt uitgevoerd. Daarom moeten zij al de stappen, die zij in deze weg vooruit gedaan hebben weer achteruit doen, en zich wachten, dat zij niet wandelen in de raad van vlees en bloed, of dat zij hun raad opvolgen. Als wij wandelen in de raad van de goddelozen, lopen wij gevaar, dat wij gaan staan op de weg van de zondaren; indien wij staan op de weg van de zondaren zijn wij gevaarlijk, dat wij gaan zitten in het gestoelte der spotters (Ps. 1:1). Indien vlees en bloed een woord in het midden brengen, moeten wij er niet naar luisteren; is het echter gehoord, dan moeten wij er geen acht opslaan, hebben wij er echt op geslagen, dan moeten wij hun raad niet opvolgen, anders gaan wij met vlees en bloed te rade.

5. In één woord, niet met vlees en bloed te rade gaan is niet alleen, dat wij elke onderhandeling en beraadslaging daarmee verwerpen, maar dat wij andere raadgevers toelaten, en betere raad aannemen dan vlees en bloed kunnen geven; en wel voornamelijk, dat wij de woorden van de levende God raadplegen, en de leiding volgen van Zijn Woord en Geest.

II. Wij zullen nu met enkele voorbeelden uit de Schrift de waarheid bevestigen van deze leer, dat wij, in de dingen van God en het geweten, niet met vlees en bloed moeten te rade gaan. Hiertoe kunt u de volgende vier uitnemende voorbeelden gadeslaan.

1. Wij hebben vooreerst het voorbeeld van Christus, ons grote Voorbeeld ter navolging in al Zijn navolgbare volmaaktheden. Toen Petrus met zijn vleselijke raad kwam, nadat Christus Zijn dood en Zijn lijden had voorzegd, begon Petrus, waarlijk, Hem te bestraffen, zeggende: "Heere, wees u genadig; (of, dat zij verre van U;) dit zal U geenszins geschieden" (Matth. 16:22 — Zie de kanttekening). Wat! Zult U zo’n smaad dulden? Dat was de taal van vlees en bloed. Doch welk onthaal vindt dat bij Christus? Hij keert Zich om en zegt tot Petrus: "Ga weg achter mij, satanas, gij zijt Mij een aanstoot; want gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der mensen zijn." Zo ook behoren wij, wanneer vlees en bloed met hun nodigingen komen, die te verbannen met een: Ga weg achter mij, satan.

2. Wij hebben het voorbeeld van Abraham, toen hij op Gods bevel uit zijn land ging, niet wetende waar hij komen zou (Hebr. 11:8), die dus niet met vlees en bloed te rade ging. Ook toen God hem riep, om zijn zoon, zijn enige zoon, Izak te offeren, kon vlees en bloed daar duizend dingen tegen hebben ingebracht: dat hij het kind van de belofte was; dat zijn offeren van Izak in strijd was met Gods gebod, "Gij zult niet doodslaan;" en dat het in tegenspraak was met de belofte Gods, dat in Izak zijn zaad zou genoemd worden; dat het in strijd was met de regel van natuurlijke liefde. Doch Abraham ging niet met vlees en bloed te rade, meer hij heeft door het geloof Izak geofferd (Hebr. 11:17). Even weinig heeft hij met vlees en broed geraadpleegd, toen hij Gods woord aannam en op hem vertrouwde, dat hij Izak zou hebben, toen zijn eigen lichaam reeds verstorven was, en ook de moeder in Sara verstorven was.

2. Wij hebben het voorbeeld van Mozes, van wie geschreven staat: (Hebr. 11:24, 25) "Door het geloof heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Farao’s dochter genaamd te worden. Verkiezende liever met het volk Gods kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting van de zonde te hebben." Als hij met vlees en bloed was te rade gegaan had hij liever verkozen op zijn gemak aan Farao’s hof te wonen, om alle schatten en vermaken, die daar waren, te genieten; doch hij had geleerd niet met vlees en bloed te rade te gaan.

4. Wij hebben het voorbeeld van Daniël (Hoofdst. 3:15-17), toen hem bevolen was het gouden beeld van Nebucadnezar te aanbidden. Als Daniël met vlees en bloed was te rade gegaan, had hij zich gemakkelijk aan die tijden kunnen aanpassen, en zou hij liever het gouden beeld hebben aangebeden, dan in de brandende oven te worden geworpen, want vlees en bloed zouden hem verteld hebben, dat het beter was wijs te zijn, dan al te nauwgezet. Doch hij en zijn metgezellen konden niet overreed worden het met een weinig uiterlijke gehoorzaamheid te doen, want zij gingen niet met vlees en bloed te rade, maar raadpleegden met God, zeggende: "Wij hebben niet nodig u op deze zaak te antwoorden. Zal het zo zijn, onze God, die wij eren, is machtig ons te verlossen." Ja, zij waren er zo ver vanaf met vlees en bloed te rade te gaan, dat zij zich niet wilden ontreinigen met de stukken van de spijze des konings, noch met de wijn van zijn drank (Dan. 1: 8). Vlees en bloed zouden hun verteld hebben, dat de spijze hun geen kwaad zou doen, dat dit een onverschillige zaak was; doch zij waren onder andere invloed en leiding, dan die van vlees en bloed. Ja, zo vast besloten was Daniël niet met vlees en bloed te raadplegen, dat hij, niettegenstaande de samenzwering van de edelen tegen hem, wegens zijn godsvrucht, en dat het hun gelukt was de koning een schrift te laten tekenen, dat allen, die in dertig dagen een verzoek zouden doen van enige God of mens, behalve van Darius, in de kuil van de leeuwen zou geworpen worden, nog openlijker dan tevoren zijn God aanbad, in het gezicht van die zijn vijanden. Vlees en bloed zouden hem gezegd hebben, dat hij die onbeduidende plechtigheid, om zijn vensters te openen, en zich daarom aan gevaar bloot te stellen, nu wel kon laten. Doch Daniël ging niet te rade met vlees en bloed.

III. Wij zullen nu voortgaan en de redenen en aanwijzen, waarom wij niet met vlees en bloed moeten te rade gaan. Wij zullen ons alleen inlaten met de vier volgende:

1. Omdat vlees en bloed uiterst onbekwaam zijn om raad te geven in de dingen Gods. Vlees en bloed kunnen zelfs niet zeggen, hoe een mens kan worden wedergeboren, tenzij hij andermaal in zijns moeders bulk ingaat en geboren wordt. Wij zien dat, in het voorbeeld van Nicodemus, een geleerde man, een overste van de Joden, een leraar in Israël (Joh. 3:1-4). Ja, toen het hem ten dele was uitgelegd, was het voor vlees en bloed onmogelijk het te verstaan, gelijk hijzelf beleed, als hij zeide: "Hoe kunnen deze dingen geschieden?" Vlees en bloed zijn geheel en al onbekwaam, om raad te geven in de dingen Gods.

2. Omdat vlees en bloed onwillig zijn raad te geven in de dingen van de godsdienst. Zij zijn dan ook voortdurend in opstand tegen God en de godzaligheid: "Want het vlees begeert tegen de Geest, en de Geest tegen het vlees, en deze staan tegen elkander (Gal. 5:17). Ja, vlees en bloed zijn vijandschap tegen God, en onderwerpen zich der wet Gods niet, want zij kunnen ook niet. En die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen

3. Omdat vlees en bloed ongeschikt zijn om raad te geven in de dingen van God, de godsdienst en het geweten. Zijn ze onbekwaam en onwillig, zij zijn niet minder ongeschikt om er met te raadplegen. Het is een dwaasheid met hen te rade te gaan, want hun raad is als die van Achitofel, die tot zotheid gemaakt zal worden. Vlees en bloed zullen ons zeker verkeerd inlichten en ons slechte raad geven in de dingen Gods. Is het, in de dingen van God, gepast met de vijanden van God te beraadslagen? Neen: "Want wat meedeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid? En wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? En wet samenstemming heeft Christus met Belial? Of wat deel heeft de gelovige met de ongelovige? Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden?" (2 Kor. 6: 14, 15,16)

4. Omdat het gevaarlijk is met vlees en bloed te rade te gaan. Het is, in velerlei opzicht, zeer gevaarlijk, en wel voornamelijk in de vier volgende opzichten.

(1) Het is gevaarlijk, omdat vlees en bloed ons van de plicht zullen afhouden, indien wij met hen te rade gaan. Wat hield die genodigden van de Evangeliemaaltijd af? De ene raadpleegde met zijn akker, de andere met zijn koopmanschap; en zo sloegen zij de nodiging in de wind, door met vlees en bloed te rade te gaan, en met de vleselijke rede en met vleselijke gemakzucht te raadplegen (Matth. 22:5). Wat weerhield de oversten, die in Christus geloofden, van Hem te belijden? (Joh. 12:42). Vrees; "opdat zij uit de synagoge niet zouden geworpen worden: want zij hadden de eer der mensen lief, meer dan de eer Gods." Zij gingen met vlees en bloed te rade.

(2). Het is gevaarlijk, omdat, als wij met vlees en bloed te rade gaan, het ons niet alleen zal afhouden van belijdenis van Christus te doen en ons zodoende ook tot het nalaten van de plicht voeren, maar wij zullen daardoor ook toegeven aan die dingen, die God uitdrukkelijk heeft verboden en waarvan Hij geboden heeft, dat wij ze niet zullen doen. Zo had Saul, toen hij ging om de Amalekieten te slaan, een uitdrukkelijk gebod ontvangen, niets te verschonen (1 Sam. 15:3). Doch Saul ging met vlees en bloed te rade; "hij verschoonde Agag en het beste van het vee." Wat kan vlees en bloed Saul gezegd hebben? O, ik kan in hetzelfde geval komen, en die niet barmhartig is, die zal men niet barmhartig zijn, en zo verschoonde hij hem. Hij ging ook met vlees en bloed te rade aangaande de schapen, en runderen, en lammeren: de vleselijke rede vertelde hem, dat die tot brandofferen moesten dienen (vs. 15). Doch Samuel zeide daarna tot Saul, dat "gehoorzamen beter is dan slachtoffer, en opmerken dan het vette der rammen." Het was het raadplegen met vlees en bloed, dat Eva van de verboden vrucht deed eten: "Zij zag, dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de ogen, ja een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken (Gen. 3: 6).

(3). Het is gevaarlijk, omdat, indien wij met vlees en bloed te rade gaan, het ons zal afhouden van voor de zaak van God te lijden. De apostelen waren verblijd, dat zij waren waardig geacht geweest om Zijns Naams wil smaadheid te lijden (Hand. 5:41). Zij achtten het een grote eer. Het is een gave Gods, wanneer het gegeven wordt in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor hem te lijden. Had Paulus met vlees en bloed geraadpleegd, hij zou nooit gewillig geweest zijn voor de zaak van Christus te sterven, zoals hij zeide (Hand. 21:13) "Wat doet gij, dat gij weent, en mijn hart week maakt? Want ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor de Naam des Heeren Jezus." Vlees en bloed zullen een mens, als hij vleselijke gemak, zijn belang, naam en eer in de wereld raadpleegt, zeggen dat hij, in plaats van voor Christus te lijden, de zaak en de volgelingen van Christus, tegen kennis en geweten in, moet vervolgen.

(4) Het is gevaarlijk, omdat het iemand, die met vlees en bloed te rade gaat, er tenslotte toe zal brengen met de duivel te raadplegen en helse raad in te winnen zoals men in het geval van Saul kan zien. (1 Sam 28:7) "Zoekt mij een vrouw, die een waarzeggende geest heeft, dat ik tot haar ga, en door haar onderzoek." Dus raadpleegde hij met de waarzegster van Endor. Reeds zo lange tijd met vlees en bloed te rade gegaan zijnde, zocht hij tenslotte de duivel zelf op, om met hem te raadplegen. Als wij reeds met vlees en bloed te rade gaan, die de vrienden en gunstelingen van de duivel zijn, lopen wij gevaar van tenslotte bij de duivel zelf terecht te komen.

IV. Wij gaan nu over tot de toepassing van ons onderwerp, hetwelk wij zullen pogen te doen in een gebruik van onderrichting, waarschuwing, bestraffing, afrading en besturing.

1. Laat ons dan van deze leer gebruik maken tot onderrichting. Wij kunnen hieruit zien:

Welke raad het is, die de goddelozen in de wereld volgen, en wat de raad is, die hen verderft en misleidt. Zij zijn geheel onder de leiding en de raad van vlees en bloed; zij hebben een dagelijkse vaste beraadslaging met vleselijke gemakzucht en vleselijke rede, en de plaats van bijeenkomst is het hart. Van deze raad is de duivel voorzitter; hij werkt in de kinderen van de ongehoorzaamheid. En welke uitslag is te verwachten van zo’n zwarte, helse beraadslaging? In deze raad toch wordt de ongerechtigheid door een wet vastgesteld, en geen akten worden daar gepasseerd, dan akten van opstand en vijandigheid tegen de hemel. Waarlijk de goddeloze wereld luistert naar geen uitnodigingen, noch bewijsgronden, dan die ontleend zijn aan vlees en bloed. Daarom, overeenkomstig de voorschriften van de vleselijke neiging jagen sommigen vurig hun vermaken, anderen hun voordelen of hun eer na: de wellusteling zijn vermaak, zijn drinkgelagen en zijn sletten; de gierigaard zijn voordelen en zijn werelds gewin: de eerzuchtige zijn eer, zijn naam en zijn grootsheid. Hoe komt het, dat allerlei boosheid, goddeloosheid en vleselijkheid toenemen? Wel, de hele wereld gaat met vlees en bloed te rade; dit is het beginsel, dat hen drijft; daarom zijn zij de plicht zo moe, zowel in het verborgen, als in het huisgezin en in het openbaar.

2. Ziet hieruit, waarom de onsterfelijke ziel en haar eeuwige belangen zo door de wereld worden verzuimd en verwaarloosd, terwijl van het lichaam en de uiterlijke dingen zoveel werk gemaakt wordt. Het is, omdat men met vlees en bloed te rade gaat, men raadpleegt zijn vleselijke gemakzucht en of het wel gepast voorkomt, maar het welzijn van de zielen wordt niet in aanmerking genomen. Vlees en bloed zien niet hoger dan zichzelf, die slaan geen acht op de ziel; of indien zij het al doen, dan wordt voor de ziel niet beter gezorgd dan voor het lichaam; evenals die dwaas, die meende, dat volle schuren zijn ziel gelukkig zouden maken, zeggende: "Ziel, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, eet, drink, wees vrolijk." Helaas! Kortstondig geluk voor een onsterfelijke ziel: "Gij dwaas, in deze nacht zal men uw ziel van u afeisen."

3. Ziet hieruit de wortel van bijgeloof en eigenwillige godsdienst: die vloeien voort uit het te rade gaan met vlees en bloed. Dit haten van de geestelijkheid van de godsdienst is het meest ingenomen met vleselijke inzettingen en menselijke vindingen, en onwettige ceremoniën: "Doch tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen, die geboden van mensen zijn." Het is maar al te opmerkelijk, dat, hoe vleselijker dit geslacht wordt, hoe meer afgezworen ceremoniën onder ons ingang vinden, en hoe minder ertegen getuigd wordt, hoewel het een "last is, die noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen," zoals de apostel zegt: (Hand. 15:10) "Nu dan, wat verzoekt gij God, om een juk op de hals van de discipelen te leggen." De apostel spreekt hier van een juk van ceremoniën, dat God eens Zelf had opgelegd; doch dit nu afgeschaft zijnde was het een verzoeken van God, en veel meer is dit waar van een juk van ceremoniën, dat ons nooit is opgelegd. Doch zolang wij met vlees en bloed raadplegen, onderwerpen wij ons gedwee aan het juk van vleselijke inzettingen, en zolang wordt de geestelijkheid van de eredienst verruimd en verfoeid, en is de innerlijke heerlijkheid van de goddelijke ordinanties buiten het gezicht.

4. Ziet wat de oorsprong is van alle bederf in de leer, de dienst, de tucht en de regering van Gods huis. Het zal blijken, dat in de dingen van de godsdienst met vlees en bloed te rade gaan er de grond van is.

(1). Hoe komt het, dat de leerstukken van het Evangelie zo bedorven zijn? Omdat men met de vleselijke rede raadpleegt, meer dan met het Woord. Wij dwalen, niet wetende de Schriften, niet met de Schriften te rade gaande; of, indien men met de Schriften te rade gaat en het Woord raadpleegt, doet men het niet met het Woord en de Geest samen, maar met het Woord en hun eigen geest, hun eigen vleselijke gevoelens. Daarom zijn er zoveel vleselijke uitleggingen van de Schrift, en vleselijke verklaringen van het Woord, overeenkomende met de natuurlijke bevattingen van de mensen over de wet, alsof die nog, als een verbond tegenover de gelovigen staat, zowel als tegenover de ongelovigen; of, alsof persoonlijke gehoorzaamheid aan de wet nog de weg tot het eeuwige leven zou zijn, terwijl toch de Schrift getuigt, dat Christus de enige weg ten leven is, en onze gehoorzaamheid nu, wanneer zij evangelisch is, de noodzakelijke vrucht en het bewijs is van vereniging met Hem. De trotsheid van de rede is de grondslag van het Socianisme; de trotsheid van de wil legt de grond voor het Arminianisme; de trotsheid van de eigengerechtigheid legt het fondament voor Neonomianisme. Hoe is de leer van de rechtvaardigmaking en van de heiligmaking verknoeid, doordat de mensen met vlees en bloed te rade gaan! De vleselijke rede brengt in, dat God de mens niet zal rechtvaardigen, wanneer Hij niet enige waardigheid in hem ziet, of wanneer hij niet iets doet, dat waarde heeft, dat een grove onkunde van het Evangelie ontdekt, aangaande de rechtvaardigmaking om niet door het bloed van Christus. Het spruit uit deze wortel op, namelijk, dat men met vlees en bloed te rade gaat, dat velen de leer van het Evangelie misbruiken tot losbandigheid, alsof die tot goddeloosheid aanmoedigt, dat een lastering is tegen Christus, alsof Hij een dienaar van de zonde is. Neen, zij die de leer van de genade smadelijk beschuldigen, dat zij een dekmantel voor de zonde is, en hen, die haar prediken, alsof zij vijanden van heiligheid zouden zijn, verraden slechts hun grove onkunde van het Evangelie, en dat zij in al hun vleselijk betooggronden met vlees en bloed te rade gaan. Als zij toch behoorlijk met het Evangelie zelf raadpleegden, in tegenstelling met wettische leringen, zouden zij bevinden, dat, hoe evangelischer de leer is, hoe heiliger en reiner zij is, en hoe meer invloed zij uitoefent tot heiligheid. Hoe meer toch een mens aan de wet gestorven is, hoe meer hij voor God leeft: doch dit zal voor velen in de wereld wel altoos een verborgenheid blijven, wegens hun vleselijke gedachten en redeneringen ten gunste van de wet, als een verbond. Vlees en bloed kunnen de leer van het Evangelie niet verdragen; de natuur en de vleselijke rede kunnen niet bevatten, hoe de Wet een regel van gehoorzaamheid kan zijn, zonder, dat zij een regel van aanneming is.

(2) Hoe komt het, dat de eredienst, die God in Zijn huis heeft ingesteld, zo verkeerd wordt gebruikt? Wat is de oorsprong van al die verfoeilijke neutraliteit in de dienst van God, en van de vermoeidheid en lauwheid in de plichten daarvan? Wel, het is niets anders dan, dat de mensen met vlees en bloed te rade gaan. Geestelijke aanbidding en een vleselijk hart kunnen niet samengaan of overeenstemmen: "Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees." Vlees en bloed kunnen geen geestelijk werk en geestelijk dienen van God verdragen. Daarom naderen de mensen tot God met de mond en zij eren hem met hun lippen, doch hun hart doen zij verre van Hem. Daarom bekommeren zich de mensen er niet om, op welke wijze zij God dienen, of hoe anderen God dienen; of het op een afgodische, bijgelovige wijze geschiedt, of in een wettelijke weg, is hun om het even, zij zijn als Gallio, zij trekken zich geen van deze dingen aan. Daarom zijn Sabbatten en preken een vermoeidheid: bidden en danken zijn een last; vlees en bloed kunnen die dingen niet verdragen. Iemand zegt terecht: "Neemt een vleselijke mens, bindt hem aan een paal, en u kunt hem doden met bidden en prediken."

(3) Van waar komt die partijdigheid in de uitoefening van de kerkelijke tucht? Wanneer de mensen niet met vlees en bloed te rade gaan, dan is de tucht krachtig en onpartijdig: doch, wanneer vlees en bloed worden geraadpleegd, worden de zonden opzettelijk toegelaten: zij zien die in sommigen door de vingers, en durven ze in anderen niet bestraffen. Vlees en bloed zeggen: zo iemand is een vriend, wij moeten hem begunstigen; die persoon is een voornaam mens, een rijk mens, wij moeten wat door de vingers zien: wij moeten ons niet met zijn zaken bemoeien, anders kan hij het ons en de gemeente nog lastig maken. Door deze vleselijke redeneringen wordt de kracht van de tucht gebroken. Helaas, hoe ver zijn wij heden ten dage van die geest van Ambrosius af, die keizer Theodosius in de ban deed, wegens enige overhaaste bevelen, die hij had gegeven: terwijl de keizer zich nederig aan de tucht van de kerk onderwierp, en op zijn berouw weer werd aangenomen. Doch nu helaas! moeten wij deze en die voorname man niet ergeren, want anders zal alles verkeerd lopen. O! Waar is krachtige en onpartijdige tucht! Zij is verzonken in de modder van een zondig te rade gaan met vlees en bloed.

(4). En van waar komt die wanorde en verwarring, die in de regering van de kerk plaats grijpt? Zolang de mensen niet met vlees en bloed raadplegen is de regering schoon en ordelijk; doch zij raakt door vleselijke redenering, en vleselijke omzichtigheid, en vleselijke wijsheid uit de koers. Dwingelandij in de kerkregering over de zielen en het gewetens van de mensen, zoals: een Christelijke kudde herders op te dringen, zonder haar vrije verkiezing en toestemming, is geworteld in het te rade gaan met vlees en bloed. Wel, zegt vleselijke wijsheid en omzichtigheid, wij moeten de beschermheer aangenaam zijn, men moet zo’n voorname man behagen, de gemeente kan niet bestaan zonder de steun van zulke pilaren. Wat is dit alles anders, dan een te rade gaan met vlees en bloed. In één woord, al de ontaarding van deze tijd is aan deze oorsprong te wijten.

5. Ziet hieruit wat de wortel is van al de verdeeldheden van deze tijd, zij vloeien voort uit dit te rade gaan met vlees en bloed. (Jak. 4:1) "Van waar komen krijgen en vechterijen onder u? Komen zij niet hiervan, namelijk uit uw wellusten, die in uw leden strijd voeren?" (1 Kor. 3:3) "Want omdat onder u nijd is, en twisting, en tweedracht, zijt gij niet vleselijk, en wandelt u niet naar de mens?" Verdeeldheid onder leraars en volk vloeit voort uit deze neiging; het trotse vlees en bloed kan niet in bedwang gehouden worden, het wil niet worden terecht gewezen: Wie zal de meeste zijn? is nog steeds de vraag van vlees en bloed. Wie zal de hoogste zijn? Het trotse vlees en bloed zal liever de onwettigste handeling goedkeuren dan een misslag erkennen, of een ongelijk bekennen, of een belediging vergeven.

6. Ziet hieruit wat het is, waarmee Gods volk heeft te worstelen, zolang zij hier zijn, namelijk met al de raadslagen van vlees en bloed. Paulus verwerpt dit beraadslagen; waarmee hij duidelijk de onderstelling te kennen geeft, dat vlees en bloed geneigd was wenken te geven, en raad te geven, en bedenkingen te opperen; doch hij wijst dat alles af: "Zo ben ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed." Dit is een raad, waar de Satan voorzitter is, hij zit altijd aan het hoofd van de tafel. Zolang zij dan ook met vlees en bloed hebben te worstelen, hebben zij ook met de overheden en machten te strijden. Zij hebben daarom grote behoefte aan de gehele wapenrusting Gods, opdat zij kunnen staan tegen de listige omleidingen van de duivel (Ef. 6:11, 12).

2e Deze leer kan gebruikt worden tot waarschuwing om misvattingen te voorkomen. Er zijn verscheidene dingen, die door deze plicht, van niet met vlees en bloed te raadplegen, niet worden verboden, zoals:

1. Het sluit de plicht niet uit van noodzakelijke omgang, verkeer, en het zaken doen met de vleselijke mensen van deze wereld, mits wij ons niet met hun ondeugd vermengen en geen vertrouwelijke vriendschap met hen sluiten, want "de vriendschap dezer wereld is een vijandschap Gods," doch anders kan de omgang, het gezelschap, handel en zaken doen met zulken, noodzakelijk en geoorloofd zijn. De apostel geeft ons deze waarschuwing: (1 Kor. 5:9, 10) "Ik heb u geschreven in de brief, dat gij u niet zoudt vermengen met de hoereerders. Doch niet geheel met de hoereerders dezer wereld, of met de gierigaards, of met de rovers, of met de afgodendienaars, want anders zoudt gij moeten uit de wereld gaan."

2. De plicht van liefdadigheid aan de armen te bewijzen, en de Heere te eren met alle werelds goed, wordt er niet door uitgesloten, bestreden of belet, mits het niet geschiedt, om van de mensen gezien te worden en vlees en bloed te behagen. En gelijk het geen daden van liefde uitsluit jegens de zielen en lichamen van alle mensen, door hun elke dienst te bewijzen, die in ons vermogen is, zo sluit het ook geen gedachten van de liefde over hen uit: "De liefde denkt geen kwaad" maar denkt het beste van al de handelingen van anderen naar de natuur van de zaak toelaat.

3. De plicht van geestelijke bedachtzaamheid wordt er niet door uitgesloten of belet. Wij moeten voorzichtig zijn als de slangen, en zonder roeping ons niet in zichtbaar gevaar begeven, noch verzuimen, in tijden van gevaar en vervolging, onze nodige veiligheid in acht te nemen, mits wij niet vlieden waar God ons gebiedt te blijven staan, of wanneer de zaak van Christus, of de eer Gods, ons verplichten voor Hem en voor Zijn waarheid te getuigen. Doch afgescheiden van deze of dergelijke gevallen wordt Christelijke voorzichtigheid vereist in elk gevaar te ontlopen, waarin wij ons door onbedachtzaamheid kunnen brengen. Daarom zegt Salomo: "Een kloekzinnig mens ziet het kwaad, en verbergt zich".

4. Het sluit niet uit en belet niet, dat wij ons fatsoenlijk en beleefd jegens alle mensen gedragen. Neen, de godsdienst laat niet toe, dat wij ons op enigerlei wijze ongemanierd of onbeleefd aanstellen, evenmin als, dat wij tegenover iemand boosaardig zijn. Vriendelijk zijn, (1 Petr. 3:8) moet niet worden aangemerkt als een met vlees en bloed te rade gaan. Men kan allen alles worden, door de plicht van vriendelijkheid, beleefdheid en gastvrijheid, en zodoende allen winnen.

5. Het sluit niet uit, dat wij matig en arbeidzaam in onze tijdelijke zaken zijn. Men kan niet zeggen, dat iemand met vlees en bloed te rade gaat, omdat hij voor zijn huisgezin zorgt: "Want, zo iemand de zijnen, en voornamelijk zijn huisgenoten niet verzorgt, die heeft het geloof verloochend, en is erger dan een ongelovige (1 Tim. 5:1). Men kan een Maria in godsvrucht en tevens een Martha in arbeidzaamheid zijn, mits men daarin de matigheid betracht, zodat het goede deel niet wordt uitgesloten.

6. Het sluit de plicht niet uit, om goed, ontfermend en medelijdend voor zijn eigen lichaam, of dat van anderen te zijn. Het zou een verkeerd gebruikmaken van deze leer zijn, als iemand, onder voorgeven niet met vlees en bloed te rade te gaan, niet goed voor de uitwendige mens zou zorgen, en zijn gezondheid niet zou in acht nemen, maar zijn lichaam zou kastijden met onmatig vasten of boetedoening, of zijn vlees onbarmhartig te folteren, zoals velen in de Roomse kerk door hun bijgelovige vroomheid doen. In sommige gevallen is "barmhartigheid beter dan offerande".

7. Het sluit niet uit, dat men verdraagzaam en teer moet zijn jegens hen, die in een zonde zijn gevallen. Het zou een verkeerd gebruik van deze leer zijn, dat men niet met vlees en bloed moet te rade gaan, als men hard handelde met zwakken, die gemakkelijk struikelen en vallen, want, hoewel deze leer ons verplicht de zonde niet te verdragen, waar zij zich ook voordoet, nochtans geeft zij ons geen vrijheid laag neer te zien op de zwakheden van anderen, doch wij moeten de regel van de apostel in acht nemen: (Gal. 6:1,2) "Broeders, indien ook een mens overvallen ware door een misdaad, gij, die geestelijk zijt, brengt de zodanige terecht met de geest der zachtmoedigheid; ziende op uzelf, opdat ook gij niet verzocht wordt. Draagt elkaars lasten, en vervult alzo de wet van Christus."

8. Het sluit de plicht niet uit van aan allen achting toe te dragen in hun onderscheiden standen en betrekkingen. In het bijzonder moet men verschuldigde eerbied bewijzen aan ouders, overheden en leraars, en onderwerping aan gerechtshoven van goddelijke instelling, mits het in de Heere is, en in alle dingen, die wettig, en niet in strijd zijn met deze plicht van niet met vlees en bloed te rade gaan. Dit is met deze plicht niet alleen bestaanbaar, maar ook ten hoogste noodzakelijk; want een mens kan met vlees en bloed te rade gaan, door te weigeren de verschuldigde onderwerping te betonen, gelijk vele halsstarrige overtreders doen, die alle tucht verachten. Onwettige onderwerping of gehoorzaamheid daarentegen, die niet in de Heere is, is maar een raadplegen met vlees en bloed, zolang wij de voorschriften van horen of raden opvolgen in een weg, die niet met Gods Woord overeenstemt.

9. Het sluit de plicht niet uit van met onze naasten en met Christenen te raadplegen over burgerlijke of godsdienstige zaken, waarin zich enige moeilijkheid voordoet. Deze leer sluit in, dat men goede raad van mensen inwint, in overeenstemming met Gods Woord, ja dikwijls is de behoudenis in de veelheid van de raadslieden, zoals Salomo zegt, die ons ook leert, dat wij in zaken van gewicht raad zullen inwinnen, zeggende: "Elke gedachte wordt door raad bevestigd", daarom voert oorlog met wijze raadslagen.

10. Als wij deze leer van niet met vlees en bloed te rade te gaan, bezien, zoals die staat tegenover de eigengerechtigheid, of het trachten om zich een naam te maken bij de mensen, of zijn eigen gerechtigheid voor God op te richten; dan sluit zij toch de plicht niet uit, dat men begeert en er naar staat, in een rechte weg, een goede naam te hebben en te houden: dat men zich benaarstigt een gerechtigheid van belijdenis voor de mensen, en een gerechtigheid van heiligmaking, beide van hart en wandel, voor God te hebben. Hoewel wij de gerechtigheid van de werken moeten verloochenen, en rechtvaardigmaking en aanneming tot kinderen elders moeten zoeken, omdat wij anders onder zulken behoren, die in het vlees bebouwen en de ware besnijdenis niet zijn; nochtans moeten wij de werken van de gerechtigheid niet verzaken, maar goede werken voorstaan: "Dit is een getrouw woord, en deze dingen wil ik, dat gij ernstig bevestigt, opdat degenen, die aan God geloven, zorg dragen om goede werken voor te staan; deze dingen zijn het, die goed en nuttig zien den mensen" (Tit. 3:8). Zij moeten gehandhaafd worden voor de mensen, in alle plichten van gerechtigheid met betrekking tot hen; en in matigheid, met betrekking tot onszelf en onze gedraging omtrent hen; en voor God, in al de delen van de heiligheid; en dat beide inwendig in de oefening van heilige genade, en uitwendig in de verrichting van heilige plichten. Hoewel wij deze gerechtigheid moeten verliezen ten opzichte van er op te vertrouwen, nochtans niet ten opzichte van het doen; hoewel wij een andere gerechtigheid nodig hebben om er op te vertrouwen, nochtans moeten wij deze noodzakelijk bezitten, anders zullen wij oorzaak zijn, dat het geloof van Christus gelasterd wordt. Wij moeten trachten, door ons licht te laten schijnen voor de mensen, anderen tot de belijdenis te brengen, dat wij verlicht zijn door de stralen van de Zon der gerechtigheid. Wij hebben een gerechtigheid buiten ons nodig, om ons een recht op de hemel te geven, en een gerechtigheid binnen in ons hebben wij nodig, tot heiligmaking van hart en wandel, om ons geschikt te maken voor de hemel. Wij hebben een recht van verdienste in de rechtvaardigmaking, door de gerechtigheid van Christus; en wij hebben een recht van geschiktheid in de heiligmaking, door de Geest van Christus. Dit laatste recht zal wel bedoeld worden in die woorden: (Openb. 22:14) "Zalig zijn zij, die zijn geboden doen, opdat hun macht zij aan de boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad;" of, dit kan zo worden verstaan, dat zij bewijs kunnen hebben van hun recht, volgens dat woord: (Joh. 15:14) "Gij zijt Mijn vrienden, zo gij doet wat Ik u gebied."

Het derde gebruik is van bestraffing. Deze leer bestraft vele soorten van mensen van wie men kan zeggen, dat zij met vlees en bloed te rade gaan. Hier kunt u onderzoeken, of u aan deze zonde van met vlees en bloed te rade te gaan schuldig staat, of niet. Ik weet, indien wij ons nauw onderzoeken, dat er slechts weinige of geen zullen zijn, die zichzelf zullen kunnen vrijspreken, of niet schuldig verklaren. De volgende zeven of acht soorten van mensen raadplegen met vlees en bloed.

1. Zij gaan met vlees en bloed te rade, die het Woord van God niet tot hun regel, noch Zijn Geest als hun leidsman verkiezen, doch met de overlevering te rade gaan; die zich overgeven, om volgens menselijke overlevering en oude gewoonten van hun voorvaderen geregeerd en geleid te worden. Paulus erkent, dat dit zijn zonde was, (vs. 14) voordat Christus zich in Hem geopenbaard had: "zijnde overvloediglijk ijverig voor mijn vaderlijke inzettingen." Dit is de zonde van de Roomsen, die de Schrift, als genoegzaam om hun godsdienst te handhaven, verwerpen. En geen wonder, want hij kan op dat fondament geen stand houden; daarom bouwen zij liever op verdorven overleveringen, en trachten zij die te handhaven met vuur en brandstapels. Ja, dit is de zonde van onkundige protestanten, die hun godsdienst slechts gelijkvormig maken aan die van hun voorouders; zij willen van dezelfde godsdienst zijn als hun voorvaderen, en handhaven de grondbeginselen van hun opvoeding. Wat is dit andere dan met vlees en bloed te rade gaan?

2. Zij gaan met vlees en bloed te rade, die in de dingen Gods met mensen raadplegen, en dat of door op hen te vertrouwen, of door hen te vrezen. Sommigen raadplegen met mensen, omdat zij op hen vertrouwen, in strijd met het gebod van God: (Ps. 146:3) "Vertrouwt niet op prinsen, op des mensen kind, bij hetwelk geen heil is." Het is gevaarlijk ons vertrouwen op een mens te stellen: (Jer. 17:5) "Vervloekt is de man, die op een mens vertrouwt, en vlees tot zijn arm stelt. en wiens hart van de Heere afwijkt." Indien wij op legers of bondgenoten, parlementen of vorsten, vrienden of gunstelingen vertrouwen, vertrouwen wij op valse ijdelheden: (Ps. 118:9) "Het is beter tot de Heere toevlucht te nemen, dan op de mens te vertrouwen." (Micha 7:5) "Gelooft een vriend niet, vertrouwt niet op een voornaamste vriend." (Jer. 11:4) "Wacht u, een ieder van zijn vriend, en vertrouwt niet op enige broeder; want elke broeder doet niet dan bedriegen, en elke vriend wandelt in achterklap." Die tijd zal er zijn; dat is het gewone karakter van de mensen, die het voorwerp zijn van ons verkeerd vertrouwen, wanneer wij op mensen vertrouwen, zoals wij zelf zijn: (Micha 7:4) "De beste van hen is als een doorn, de oprechtste is scherper als een doornheg, op dewelke zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan en die doorboren." Indien wij op aardse machten vertrouwen, voor de bewaring van Kerk en Staat; of op menselijk beleid, voor de reformatie van de godsdienst dan zullen wij droevig worden teleurgesteld: "Het is beter tot de Heere toevlucht te nemen, dan op prinsen te vertrouwen." Indien wij op menselijke wetten vertrouwen, voor de veiligheid van ons bezit, of op ons doen van alles wat op menselijk gezag gebiedend is, om vrij te zijn van uitwendige ellenden en beproevingen, dan vertrouwen wij maar op mensen, en gaan dus met vlees en bloed te rade.

Sommigen raadplegen met mensen uit vrees. Hetzij dat wij op hen vertrouwen, of dat wij bevreesd zijn voor de mens, die sterven zal, dan gaan wij met vlees en bloed te rade. Wij lezen dienaangaande een ontzaglijk woord: (Jes. 51:12, 13) "Wie bent gij, dat gij vreest voor de mens, die sterven zal, en voor eens mensen kind, dat hooi worden zal? En vergeet de Heere, Die u gemaakt heeft, Die de hemelen heeft uitgebreid, en de aarde gegrond heeft?" Velen durven uit mensenvrees hun plicht niet doen: zij durven in hun gezinnen God niet aanbidden; zij durven het vloeken drinken en kroeglopen niet laten, of zich ernstig met de godsdienst inlaten, uit vrees, dat zij beschimpt en bespot en vervolgd zullen worden; evenals de Joden, die Christus niet durfden belijden, uit vrees, dat zij uit de synagoge zouden geworpen worden. Zo durven zelfs sommigen van hen, die God vrezen, niet in het openbaar voor de zaak en waarheid van de Heere Jezus uitkomen, in een tijd waarin zij daartoe worden geroepen. uit vrees, dat zij kerkelijk gecensureerd zullen worden. Doch ziet wat de Heere in zo’n geval zegt tot hen, die de smaad en schimp van mensen vrezen: "Hoort naar Mij gijlieden die de gerechtigheid kent, gij volk, in welks hart Mijn wet is, vreest niet de smaadheid van de mens, en voor hun smaadredenen ontzet u niet. Want de mot zal ze opeten als een kleed en het schietwormpje zal ze opeten als wol." Het is maar het gras des velds, dat zich tegenover u stelt: "Alle vlees is gras." Laat ons niet met vlees en bloed te rade gaan.

3. Een ander soort van mensen, die met vlees en bloed te rade gaan, zijn zulken, die met hartstocht en wrok raadplegen, zodat zij zich willen wreken over elke wezenlijke of ingebeelde belediging. Vraagt een mens, waarom hij zo heet gebakerd is, om zich te wreken op diegenen, die hem verongelijkt hebben, en hij zal antwoorden: Het is voor vlees en bloed niet te verdragen. Als ik mij dit onrecht laat aandoen, dan zullen zij het opnieuw doen. daarom zal hij het met zijn broed betalen, ik zal hem die belediging betaald zetten. Terwijl ons toch geboden wordt te bidden voor degenen, die ons vervolgen, en lief te hebben, die ons haten. Indien wij met vlees en bloed raadplegen zullen wij elkaar vereten. Hoe dikwijls is het voorgekomen, dat zij, die wraak gezocht hebben, de ondergang van zichzelf en anderen hebben bewerkt, zodat het beide partijen het leven heeft gekost, terwijl anderen, op wraak zinnende, zichzelf en hun gehele gezin door rechtsgedingen hebben ten ondergebracht. Hoe vele malen hebben de mensen, uit zucht om zich te wreken, door met vlees en bloed te rade te gaan hun verderf bewerkt. Saul heeft zichzelf gedood, nadat hij David lang had nagejaagd. Judas, die zo wreed handelde met zijn meester, kocht zich een strop en verhing zich, en al zijn ingewanden zijn uitgestort. Het trotse vlees en bloed is de oorzaak, dat men zich wil wreken (Spr. 13:10) "Door hovaardigheid komt men tot gekijf", terwijl nederigheid de vrede zou bewaren. Plinius schrijft over twee boosaardige geiten, die elkaar ontmoetten op een smalle brug, die over een brede stroom lag, de brug was zo smal, dat zij elkaar niet konden passeren. Als zij er om gestreden en het uitgevochten hadden, zouden zij groot gevaar gelopen hebben beide te verdrinken; doch eindelijk ging een van hen liggen, en werd zo een brug voor de andere; en zo werden zij beiden behouden. Waarlijk, het voorbeeld van dat redeloze dier kan ons leren, dat het beter is, dat wij ons soms laten vertrappen, dan dat wij door twist en tweedracht onszelf en anderen in gevaar brengen van te verdrinken en om te komen. Iemand, die op wraak zint, kan niet tot God gaan, en, gelijk Christus hem geleerd heeft, zeggen: "Vergeef onze zonden; want ook wij vergeven een iegelijk die ons schuldig is." Indien u deze bede met een hart vol wraak uitspreekt, doet u niets dan een vloek over uzelf afbidden, en bidden, dat God met u wil handelen, gelijk u met uw broeder handelt. Indien u niet bidt, dan staat Gods wraak klaar, om over u uitgegoten te worden; indien u bidt, dan is uw gebed een zeel, om wraak over u te halen. Wel zegt u, maar moet mijn naaste mij dan zo bejegenen? Neen, waarlijk niet, maar zult u, omdat hij een gebod heeft overtreden, met u ongelijk aan te doen, een ander overtreden, in boosaardige wraak tegen hem te koesteren? Maar waartoe deze laatste vraag gesteld? Dit is een leer voor mensen, die geen bloed in hun nagels hebben; ik zeg u, leraar, dat vlees en bloed niet kunnen verdragen, wat ik moet uitstaan. En ik zeg u, mens, dat vlees en bloed het Koninkrijk Gods niet kunnen ingaan, daarom, als u dat overkomt, moet vlees en bloed gedood en niet geraadpleegd worden. Maar men zal mij voor een dwaas, een zot, een idioot houden, als ik zo’n belediging zou verdragen, ik zou er een slechte naam door krijgen. Wel, de wijsheid Gods zegt, door de mond van Salomo, dat het een mens tot eer is een belediging te verdragen. En wat zegt uw vleselijke wijsheid, arme dwaas die u bent, in tegenstelling met de wijsheid Gods? Laat de wereld oordelen zo zij wil, maar het is eervoller voor een mens zichzelf en zijn wraakzucht te overwinnen, dan dat hij het van zijn vijanden wint, hetzij voor het gerecht, of in het gevecht. Wel, zegt u, het is goed, ik zal het vergeven, maar ik kan het niet vergeten. Het wordt als iets wonderlijke aangemerkt in Cyprianus, dat, hoewel hij alle andere dingen goed kon onthouden, hij nochtans een belediging niet kon onthouden; zo slecht was in dit opzicht zijn geheugen, en dat was zijn uitnemendheid. Doch wij kunnen als het tegenovergestelde opmerken, dat de mensen zulke slechte geheugens hebben, dat zij bijna alle andere dingen vergeten, doch dat zij wanneer zij beledigd zijn, zulke goede geheugens hebben, dat zij het haast niet kunnen vergeten, ja, zij zullen het nooit vergeten, maar er vele jaren later nog overdenken hoe zij zich zullen wreken en het betaald zetten. Vraagt menigeen eens naar een preek. Helaas! Er is niemand die slechter geheugen heeft dan ik; ik ben zo vergeetachtig; ik zou wel ik weet niet wat willen geven als ik beter kon onthouden; en nochtans zuilen zij misschien een belediging in geen twintig jaren vergeten. O! Als God onze zonden zo vergaf, dat Hij ze niet wilde vergeten; wat zou er dan van ons worden!

4. Een vierde soort van mensen, die met vlees en bloed te rade gaan, zijn zij, die in de dingen Gods met aantal en menigte raadplegen. Zij willen van die godsdienst zijn daar de meesten toe behoren; zij volgen dit beginsel of die mening, omdat de grote menigte en een groot aantal voorname en goede mensen dat doen; zij binden, evenals de Roomse ordebroeders, hun geloof aan de gordel van de kerk: zij geloven wat de kerk gelooft. Het is niet: "Zo zegt de Heere," wat hen bindt; dat zou zijn op een goddelijk getuigenis te bouwen: maar het is bij hen: Zo zegt de kerk, of, dus zegt die kerkvergadering, of, zo en zo spreken zo’n groot aantal mensen: de grote hoop van de geleerde en hoogstaande mannen spreken zo, en daarom volgen wij deze. Zij nemen het Evangelie op goed geloof aan, en hebben het geloof van Christus met aanneming des persoons. Zouden die allen, zo’n groot aantal, verkeerd zijn, en zo’n klein aantal het alleen recht hebben? Neen, zegt vlees en bloed; de wijsheid moet bij de grote menigte wonen; zonder alle dingen te beproeven, en het goede te behouden, of, gelijk de edele Bereeën de Schriften te onderzoeken, of deze dingen alzo zijn. Misschien is er in deze tijd geen kwaad, dat zo de overhand heeft als dit, met betrekking tot de punten van geschil in het huis des Heeren. Het is een vleselijke argument, als iemand zegt: De Heere helpe ons, als alle anderen behalve u het verkeerd hebben; doch, waarom moeten wij zonderling zijn? Ja maar wanneer de ondeugd algemeen is, wordt zonderlingheid een deugd; wanneer de dwaling in het oordeel, of in beginsel, algemeen is wordt alleen staan een noodzakelijke plicht. Wat zou het, al noemen zij ons kieskeurig, trots, zonderling, en die een naam willen hebben boven anderen? Wij moeten Christus volgen, Zijn smaadheid dragende. Al zou het zijn, dat iemand aan de rechte zijde van het geschil stond door de beginselen te volgen van hen, die hij als de grootste menigte van geleerde en hoogstaande mannen aanmerkt, dan zou zijn geloof nog maar een menselijk geloof zijn, omdat het op een menselijk getuigenis gegrond is. Dat iemand omhelst wat hij meent, dat de Schriftgeleerden van zijn tijd als de waarheid stellen, komt al te veel overeen met die Farizeeën: (Joh. 7:48, 49) "Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd, of uit de Farizeeën? Maar deze schare, die de wet niet weet, is vervloekt." Evenzo zal vlees en bloed redeneren: De grootste hoop, het grootste aantal van de voorname en geleerde wereld, indien niet het gehele geslacht van hen, die voor wijs en geleerd doorgaan, gelooft zo en zo; en die van hen verschillen worden maar als een troep onwetende dwazen aangemerkt, en daarom zullen wij geloven, wat de grootste menigte van onze dominees ons leert; zij weten dat soort dingen beter dan wij, en daarom moeten wij vertrouwen, dat zij gelijk hebben. Zo leiden veeltijds de blinden de blinden, en beiden vallen in de gracht. Het kan ook gebeuren, dat zulken blind zijn, die dit van zichzelf niet denken en van wie anderen het niet denken, zoals het was met de bevooroordeelde Farizeeën, die zeiden: "Zijn wij dan ook blind?"

5. Een vijfde soort van die met vlees en bloed te rade gaan zijn zulken, die in de dingen Gods met menselijke wijsheid raadplegen, en van welken de vreze Gods hun door menselijke wijsheid is geleerd. De Heere dreigt dan ook de zodanigen: (Jes. 29:14) "De wijsheid van hun wijzen zal vergaan, en het verstand van hun verstandigen zal zich verbergen" Velen zijn ingenomen, niet met de waarheid zoals die in Jezus is, maar met de wijsheid van schone woorden, of de wijsheid van menselijke letterkunde en vleselijke redeneringen; tegen welke beide de apostel, in de dingen van de godsdienst, waarschuwt: (Kol. 2:4) "En dit zeg ik, opdat niet iemand u misleide met beweegredenen, die een schijn hebben." De praktijk van de apostel was juist het tegenovergestelde: (1 Kor. 2:1, 2) "En ik, broeders, als ik tot u gekomen ben, ben niet gekomen met uitnemendheid van woorden, of van wijsheid, u verkondigende het getuigenis van God. Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus, en Die gekruisigd." Verleidende woorden is helaas, waarmee de lichtgelovige en eenvoudige mensen worden gevangen, zoals de apostel opmerkt: (Rom. 16:17,18) "En ik bid u, broeders, neemt acht op degenen, die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer, die u van ons geleerd hebt, en wijkt af van dezelven. Want zulken dienen onze Heere Jezus Christus niet, maar hun buik; en verleiden, door schoonspreken en prijzen, de harten der eenvoudigen." De eenvoudigen zijn zulken, die gevangen worden met het aas van verleidende woorden van mensen, die, als kooplieden, met de schoonste woorden slechte en bedorven waar aan de man brengen. Een andere waarschuwing hebben wij (in Kol. 2:8): "Ziet toe, dat niemand u als een roof vervoere door de filosofie, en ijdele verleiding, naar de overlevering der mensen, naar de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus." De eerste is een aas voor de eenvoudigen, maar hier is een aas voor de geleerde wereld, wanneer menselijke filosofie en natuurlijke redeneringen gesteld worden tegenover de waarheid, zoals die in Jezus Christus is. De mensen gaan met vlees en bloed te rade, wanneer zij zich ergeren aan de eenvoudigheid van de leer van Christus, welke niets gemeen heeft met menselijke wijsheid, maar alleen bekleed is met de eenvoudige kleding van een gewone stijl, vrij van de bloemrijke taal van verheven welsprekendheid. Augustinus erkent, dat hij, voor zijn bekering, toen hij het Woord begon te lezen, het verachtte, omdat hij de stijl van de Schrift als zeer gering beschouwde, vergeleken bij de welsprekendheid van Cicero, waaraan hij gewoon geraakt was. Daarom staat er geschreven: "De Joden begeren een teken, en de Grieken zoeken wijsheid." De Joden, die gewoon waren aan buitengewone bedelingen, wilden niets hebben dan wonderen en tekenen van de hemel; doch de Grieken, de heidenen, zochten in het Evangelie naar de diepte van de wijsbegeerte, en die niet vindende was het hun bespottelijk, gelijk ij dat zien in de ontmoeting van Paulus met de Epicureïsche en Stoïsche filosofen (Hand. 17:18). De apostel had dan ook grote reden zo te spreken, als hij deed: (1 Kor. 2: 4, 6, 7) "En mijn rede, en mijn prediking was niet in beweeglijke woorden der menselijke wijsheid, maar in betoning des Geestes en der kracht, En wij spreken wijsheid onder de volmaakten; doch een wijsheid niet van deze wereld, noch van de oversten dezer wereld, die te niet worden. Maar wij spreken de wijsheid Gods bestaande in verborgenheid, die bedekt was, welke God tevoren verordineerd heeft tot onze heerlijkheid eer de wereld was. Want het woord der prediking is wel dengenen die verloren gaan, dwaasheid; maar ons, die behouden worden, is het een kracht Gods. Heeft God de wijsheid van deze wereld niet dwaas gemaakt? En het heeft Gode behaagd door de dwaasheid der prediking zalig te maken, die geloven. Wij prediken Christus de Gekruisigde. den Joden wel een ergernis, en den Grieken een dwaasheid; maar hun, die geroepen zijn, beide Joden en Grieken prediken wij Christus, de Kracht Gods en de Wijsheid Gods. Want het dwaze Gods is wijzer dan de mensen en het zwakke Gods is sterker dan de mensen." De apostel spreekt hier in het brede over, in 1 Kor. 1:17-29. Zij die alleen ingenomen zijn met een schone stijl van taal, en geestige zetten, en bloemrijke welsprekendheid, zonder de verborgenheden van het Evangelie na te speuren en daarnaar uit te zien, dat het Evangelie onder hen is niet alleen in woorden, meer ook in kracht en in de Heilige Geest (1 Thess. 1:5), zijn vleselijk en gaan met vlees en bloed te rade. Doch vleselijke wijsheid en vleselijke rede lopen soms in een ander kanaal, omdat die niet alleen, enerzijds, de leer van het Evangelie als te gering voorstellen en daarom verachten; maar ook, anderzijds, de verborgenheden van het Evangelie als te hoog voorstellen, en het daarom niet geloven. Zo speelt de duivel over twee kanten zijn kaart: soms ingevende, dat de leer van het evangelie te plat en eenvoudig, en op andere tijden, dat zij te verheven en verborgen is: zoals de verborgenheid van de Drie-eenheid; de verborgenheid van de vleeswording van Christus; de verborgenheid van de geestelijke vereniging tussen Christus en de gelovige; de verborgenheid van de rechtvaardigmaking om niet, zonder de werken, door een ander zijn gerechtigheid. Hierdoor is er een geslacht van godloochenaars, die de verborgenheden van de godsdienst niet alleen in twijfel trekken, maar die onbeschaamd loochenen, als onbegrijpelijk en onmogelijk, omdat zij onbestaanbaar zijn met hun vleselijke rede, hoewel zij met de zuivere rede overeenstemmen. Doch vlees en bloed zullen van de verborgenheden van het Evangelie zeggen, wat Nicodemus zeide van de wonderen van de wedergeboorte: "Hoe kunnen deze dingen geschieden?" Wij zouden kunnen aantonen hoeveel dwalingen van deze tijd hier hun oorsprong hebben, als de Ariaanse, Sociniaanse, Arminiaanse, Pelagiaanse en andere; doch ik ga verder tot

6. Een zesde soort van mensen, die met vlees en bloed te rade gaan, namelijk zulken die in de dingen van de godsdienst met de wereld raadplegen. Deze volgen het slechte voorbeeld, en bestuderen de vleselijke slimmigheden van de wereld, en doen daar met mee, voornamelijk wanneer het strekt om hun wereldse belangen te bevorderen of te verzekeren. Zo regelen velen hun handelingen, overeenkomstig werelds voorbeeld, naar de wil en het voorbeeld van degenen, die over hen gesteld zijn; zo volgde Israël Jerobeam. Sommigen zullen, om een grote te behagen, tegen licht en geweten in handelen; of, indien zij zo iemand, die zo en zo handelt, voor een goed mens houden, dan zal diens voorbeeld hun geweten verblinden, en zij zullen de redenering van vlees en bloed gehoor geven. Want waarom, zegt vlees en bloed; zou ik niet doen, wat zo’n voornaam, of zo’n vroom mens ook doet, die veel wijzer is als ik mij zou durven aanmatigen? Ja, maar wij moeten andere niet navolgen, dan zover zij navolgers van Christus zijn, anders gaan wij met vlees en bloed te rade. Van dit soort zijn ook zulken, die zich laten leiden door wereldse staatkunde, en de vleselijke politiek van de wereld navolgen, zelfs in de dingen van God en het geweten, en daarom de geboden van mensen blindelings gehoorzamen, evenals Israël, dat de in zettingen van Omri onderhield, en Efraïm, dat gewillig wandelde naar het gebod. En dat misschien alles, niet omwille van het geweten maar uit eigen belang: Wel, zegt vlees en bloed, het is beter zijn verstand te gebruiken dan roekeloos te zijn en zich aan de grimmigheid van de regering, hetzij de burgerlijke of de kerkelijke, bloot te stellen. Behoren wij niet de koers te volgen, die het meest dienstig is ons aards voordeel te bevorderen, of ons werelds belang te bevestigen, en wereldse verliezen, kruisen en ongelegenheden te voorkomen; en waarom zouden wij de machten die over ons gesteld zijn, niet gehoorzamen? Waarom zouden wij niet gehoorzamen, als het plicht is, en het ons geboden wordt? Wij behoren hen te gehoorzamen in de Heere, en omwille van het geweten, doch al doet iemand wat in dit geval zijn plicht is, als hij in de dingen, die God en de godsdienst betreffen, daar niet toe wordt gedreven door het geweten, maar uit zulke vleselijke, wereldse beweegredenen, dan gaat hij met vlees en bloed te rade, en zijn vreze Gods is hem geleerd door leringen van mensen. Doch anderzijds, indien u waarlijk twijfelt, of datgene waartoe u geroepen wordt uw plicht voor God is, dan geldt: "Al wat uit het geloof niet is, dat is zonde"; en indien het dus zonde is, dan: "Oordeelt gij, of het recht is voor God, de mensen meer te gehoorzamen dan God". Wij raadplegen met vlees en bloed, als wij aan burgerlijk of kerkelijk gezag anders gehoorzamen dan in de Heere, of, wanneer het geweten zich slechts door eigenbelang laat leiden. In één woord, alle zondige uitvluchten om het kruis te vermijden, en alle meegaandheid om ons werelds belang te verzekeren, is een te rade gaan met vlees en bloed; alsmede, wanneer omwille van de wereld, meer gelet wordt op menselijk gezag, dan op het gezag van God en Christus.

7. Een zevende soort van mensen, die met vlees en bloed te rade gaan, zijn degenen, die in de dingen Gods met uitwendige vrede en rust raadplegen, al geven zij ook weinig om de waarheid van het Evangelie en om godsvrucht; zij houden van hun gemak en willen graag in vrede leven, al zou het zijn tot de prijs en ten koste van schipbreuk te lijden van het geloof en een goed geweten. "Maar de wijsheid, die van boven is, die is ten eerste zuiver, daarna vreedzaam" (Jak. 111:17) Ten eerste zuiverheid en waarheid, daarna rust en vrede, dat is de zuivere orde van hemelse wijsheid; daarom wordt ons geboden de waarheid en de vrede lief te hebben: eerst de waarheid, daarna de vrede. Vrede zonder de waarheid is maar een samenzwering tegen de God van de waarheid. Als wij dan ook "de vrede met allen willen najagen," moeten wij deze regel in acht nemen, die daarop volgt, anders kan het geen heilige vrede zijn: "en de heiligmaking, zonder welke niemand de Heere zien zal." De vrede van een gemeente kan nooit worden onderhouden, en zij gezegend zijn, indien niet de waarheid de grondslag van die vrede is; het is toch een vervloekte vrede, die niet op dat fondament staat. Tot dit soort van mensen, die met vlees en bloed te rade gaan, behoren ook zij, die tot elke prijs hun eigen uitwendige vrede en rust willen bewaren, en die dan ook liever zondigen dan lijden. Daarom vallen zij af, wanneer er vervolging komt; vlees en bloed kunnen het kruis van Christus niet verdragen. Zij hebben er niet op tegen Christus te volgen als het mooi weer is, doch wanneer het gaat stormen en een zwaar kruis komt worden zij terstond geërgerd (Matth. 13:21). Onze Heere had al Zijn discipelen eerlijk gewaarschuwd met wat een storm van moeite en beproeving, smaad en vervolging zij te kampen zouden hebben, zeggende: "Wie zijn kruis niet draagt, en Mij navolgt, die kan Mijn discipel niet zijn". Daarom moeten zij zichzelf geen vrede in de wereld, en een voortdurend bloeiende staat van uitwendige voorspoed beloven, want Hij heeft gezegd: "In de wereld zult gij verdrukking hebben". Zodra dan ook de verdrukking komt wordt Christus velen een Steen des aanstoots en een Rots der ergernis. Dus gaan zij met vlees en bloed te rade, die in de weg van plicht en godsdienst, niets beramen dan vrede en rust.

8. Een achtste soort van mensen, die met vlees en bloed te rade gaan, zijn zulken. die in de dingen van God en van het geloof en de godsdienst met gevoel en met het ik raadplegen: die in de godsdienst het gevoel als het ware, in de plaats van het geloof, en het ik in de plaats van God stellen.

[1] Sommigen stellen het gevoel in de plaats van het geloof; daardoor wordt hun geloof beheerst door besef en gevoel. Zij geloven de bedreiging niet, omdat zij het besef en gevoel hebben van gunstige voorzienigheden; zij geloven de beloften niet, omdat zij het besef en gevoel hebben, dat de omstandigheden hun tegen zijn. Men maakt niet het Woord van God, maar de uitwendige voorzienigheden tot de regel van zijn geloof. Daarom zegt vlees en bloed, dat de bedreiging aan het gevoel afmeet: "Waar is de belofte Zijner toekomst? Want van die dag, dat de vaders ontslapen zijn, blijven alle dingen alzo gelijk van het begin der schepping. Niet wetende, dat één dag bij de Heere is als duizend jaren, en duizend jaren als één dag. En dat de hemelen en de aarde, die nu zijn, als een schat weggelegd en ten vure bewaard worden, tegen de dag des oordeels en der verderving der goddeloze mensen" (2 Petr. 3:4-8). Doch, "omdat niet haastelijk het oordeel over de boze daad geschiedt, daarom is het hart der kinderen der mensen in hen vol om kwaad te doen" (Pred. 8:11); "Verachtende de rijkdom Zijner goedertierenheid, en verdraagzaamheid, en lankmoedigheid, niet wetende, dat de goedertierenheid Gods hen tot bekering leidt" (Rom. 2:4). En anderzijds, zegt vlees en bloed, dat de belofte naar het gevoel afmeet: "Tenzij ik tekenen en wonderen zie, ik zal niet geloven;" en evenals Thomas: "Indien ik in Zijn handen niet zie het teken der nagelen, en mijn vinger steek in het teken der nagelen, en steek mijn hand in Zijn zijde, ik zal geenszins geloven." Van dit soort zijn al degenen, die alle bestaande genademiddelen wantrouwen, en zich inbeelden, dat buitengewone ontdekkingen, die het uitwendig besef of gevoel raken, zulke indrukken zouden maken, dat het daarmee klaar zou zijn; zeggende: "Zo iemand van de doden tot hen kwam, zij zouden geloven:" als zij hoorbare stemmen en wonderen hadden; als God tot hen van de hemel sprak, dan zouden zij geloven. Doch Mozes en de profeten zijn een genoegzame grond voor het geloof: indien wij die niet geloven, "zullen wij ook niet geloven, al ware het, dat er iemand uit de doden opstond." Als wij de bedreiging niet kunnen geloven, zolang wij de uitvoering daarvan niet gevoelen, dat is hetzelfde als, dat wij zeggen: Wij zullen het niet geloven, voordat wij in de hel zijn; of, voordat zij gedeeltelijk op aarde over ons is uitgevoerd. Doch dan zou ons geloof niet op Gods Woord, maar op ons besef en gevoel gegrond zijn. Als wij de belofte niet willen geloven, zolang wij niet gevoelen, dat zij vervuld is, dat is de paarden achter de wagen spannen, en verkeerd te werk gaan; ja, het is op die wijze onmogelijk te geloven; want gevoel is geen geloof; geloven en gevoelen zijn verschillende dingen. Wij kunnen geloven, zonder te gevoelen, maar wij kunnen niet gevoelen, zonder eerst te geloven.

[2] Sommigen, wederom, stellen het ik in de plaats van God, en zo gaan zij blijkbaar met vlees en bloed te rade, aangezien zij met zichzelf raadplegen. Wij kunnen hier beide het natuurlijk of vleselijk ik, en het geestelijk en godsdienstig ik beschouwen.

1. Wanneer wij het natuurlijk of vleselijke ik bevredigen, raadplegen wij slechts met vlees en bloed; wanneer wij de doding en zelfverloochening niet kunnen dulden, waartoe Christus Zijn discipelen roept en waaruit blijkt, dat zij Zijn discipelen zijn. Wij zijn geroepen onze leden, die op de aarde zijn, te doden; de duivel, de wereld en het vlees de dienst op te zeggen; verloochend te zijn aan de zondige vermaken van de tijd en het vleselijke gezelschap van de wereld. Dit is zeer pijnlijk voor vlees en bloed, dat met de Joden zal uitroepen: "Deze rede is hard; wie kan dezelve horen?" Het komt vlees en bloed vreemd voor, dat God begeerten in hen zou planten, waarvan Hij niet wil toelaten, dat zij bevredigd worden. Daar echter deze vleselijke begeerten van de mensen van henzelf zijn, is ‘t het natuurlijk verlangen van vlees en bloed, dat hen doet begeren naar hun lust te leven, en niet zoals zij het behoren te doen. Daaruit ontstaat een verborgen afkeer van de reinheid van het Evangelie. Doch behalve dit grof raadplegen met vlees en bloed, gaan wij slechts met vlees en bloed te rade:

2. Wanneer wij het geestelijk en godsdienstig ik bevredigen. Er zijn twee bijzondere wegen, waarin de mensen hun godsdienstig ik bevredigen, namelijk, wanneer zij, in al hun godsdienstige verrichtingen, de eer van de mensen zoeken, en wanneer zij hun eigen gerechtigheid voor God zoeken op te richten.

[1] Wanneer zij zoeken van mensen geëerd te worden, en een goede naam en aanzien, en toejuiching te hebben, zonder in eenvoudigheid de eer van God te bedoelen. Deze vleselijke doeleinden en oogmerken, in de schijngeestelijke verrichtingen en godsdienstige plichten van de mensen zijn een raadplegen met vlees en bloed omdat zij de eer van de mensen liefhebben meer dan de eer van God (Joh. 12:43). Deze werking van het ik, dit met vlees en bloed te rade gaan, dat heerst in de geveinsden, die zich aan de macht en regering ervan overgeven, kan ook de overhand verkrijgen over de ware gelovigen, die dikwijls zijn dwingelandij en hun dienstbaarheid daaronder ervaren. Dit is een dief, die in het studeervertrek en de kansel van de leraar sluipt, om daar God Zijn eer te ontroven, opdat het Ik mag verkrijgen, wat God toekomt. Dit is een rover, die de mensen achterna loopt, van de kamer naar de kerk, en al hun plichten van horen, bidden en danken bederft, opdat in plaats, dat God de eer ontvangt, zij zelf geëerd mogen worden. Zo veroorzaakt vlees en bloed, dat de mensen geen behagen in de plicht hebben, welke hun geen toejuiching heeft toegebracht, en dat zij ingenomen zijn met die verrichtingen, welke hun, die ze gedaan hebben, de meeste naam en roem opleveren. Uit dit beginsel zal een leraar Christus prediken uit nijd, opdat men van hem zal denken, dat hij zo evangelisch is als de beste: en uit dit beginsel zullen de mensen de godsdienstplichten nalopen als de beste, om een naam te hebben, dat zij even godsdienstig zijn als iemand anders. Onder deze schijn deden de Farizeeën lange gebeden, en deden zij vele dingen om van de mensen gezien te worden. Dit is een poging, als het ware, om te zweren bij de Heere, en te zweren bij Malcham; Christus en Belial, beide God en het ik te dienen. Onze Heere zegt hiervan: (Luk. 16:15) "Gij zijt, die uzelf rechtvaardigt voor de mensen; maar God kent uw harten. Want dat hoog is onder de mensen, is een gruwel voor God." Aldus, zeg ik, gaan de mensen met vlees en bloed te rade, wanneer hun grote oogmerk in de dingen Gods is, bij de mensen een naam te maken en van hen geëerd te worden.

(2.) Wanneer zij hun eigen gerechtigheid voor God zoeken op te richten, evenals de Joden (Rom. 10:3). Deze twee delen van het ik staan allen ware godsdienst krachtig tegen. Evenals zij, die hun eigen eer als het voornaamste einde zoeken, het ik in de plaats van God en Zijn eer stellen; zo stellen zij, die hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, het ik in de plaats van Christus en Zijn gerechtigheid, dat het middel is tot dat einde. Zolang wij, tot rechtvaardigmaking en aanneming bij God, een gerechtigheid in onszelf en in onze plichten zoeken, halen wij in werkelijkheid Christus neer, en wij stellen vlees en bloed in Zijn plaats, en gaan daarmee te rade. De mensen zoeken van nature naar een gerechtigheid in henzelf, of zij zoeken de zaligheid door hun persoonlijke gehoorzaamheid, volgens de inhoud van het werkverbond. De gerechtigheid van de mens was eens in hemzelf, toen hij nog in de staat van de rechtheid was; maar sedert de val heeft de Heere onze gerechtigheid van onszelf naar Christus overgebracht, die de Heere onze Gerechtigheid is geworden; doch hoe weinigen zijn ingewonnen om het ik en de eigengerechtigheid los te laten! Velen zoeken hun eigen gerechtigheid op te richten, die daarvan niet willen beschuldigd worden.

1. Deze zoeken hun eigen gerechtigheid op te richten die er moeilijk toe te brengen zijn, hetzij leerstellig of praktisch te bekennen, dat de gelovigen geheel en volkomen zijn vrij gemaakt van de wet, als een verbond der werken; doch die nog steeds hun gerechtigheid willen zoeken als uit de werken van de wet. Dit was de Steen des aanstoots waarover het Joodse volk gestruikeld en rechtstreeks in het verderf gestort is.

2. Van dit soort zijn zij, die hun wettische gevoelens slechts met een laagje evangelie-vernis bedekken, omdat zij stellen dat geloof en bekering en dergelijke, eigenlijke voorwaarden van het genadeverbond zijn, in plaats van de volmaakte gehoorzaamheid, die in het werkverbond werd vereist; dat een slechten is van het fondament van het Evangelie, en een oprichten van een gerechtigheid in onze eigen persoon, tot rechtvaardigmaking voor God.

3. Van dit soort zijn ook zulken, die stellen, dat een evangelische bekering, en dergelijke, noodzakelijke voorwaarden en hoedanigheden zijn, voor onze rechtvaardigmaking en aanneming bij God.

4. Ook zij zijn van dit soort. die in beginsel of praktijk stellen, dat het de plicht van de gelovige is, in zijn gehoorzaamheid, onder de invloed te komen, of van slaafse vrees voor de hel, of van wettische hoop op de hemel. Uit een wettische hoop op de hemel te gehoorzamen, alsof wij de hemel door onze gehoorzaamheid moesten verkrijgen, is in strijd met de leer van de apostel, als hij zegt: (1 Thess. 5:9, 10) dat God ons gesteld heeft, om de zaligheid te verkrijgen door onze Heere Jezus Christus, Die voor ons getrouw is, opdat wij met Hem zouden leven. De gehoorzaamheid van Christus, waardoor alleen ons recht en onze aanspraak op de hemel verzekerd is, wordt daardoor dan ook beledigd en smaadheid aangedaan, Uit slaafse vrees voor de hel te gehoorzamen, alsof onze gehoorzaamheid en plicht ons daarvoor zouden beveiligen, is evengelijke tegenstand en loochening van de kracht van de dood van Christus, waardoor alleen onze vrijmaking van de hel verzekerd is.

5 Nog zijn van dit soort zij, die stellen, dat iedere nieuwe zonde de gelovige aan de eeuwige dood en verdoemenis blootstelt, dat de straf is krachtens het werkverbond, doch waarvoor de hem toegerekende gerechtigheid van Christus, hoewel zijn zonden het verdiend hebben, hem niet alleen beveiligt, doch ook maakt, dat hij er nooit weer aan blootgesteld zal worden. Zij die dus stellen, dat de gelovige dat vonnis van de wet wegens zijn zonde onderworpen is, moeten bijgevolg ook stellen, dat hij het wegens zijn gehoorzaamheid niet onderworpen zal zijn; en zo stellen zij, dat hij gerechtvaardigd wordt door zijn gehoorzaamheid, en verdoemd wordt door zijn ongehoorzaamheid aan de wet, recht in strijd met de door ons in onze Belijdenisgeschriften aangenomen beginselen, "dat de gelovige niet onder de wet, als een verbond, is, om door haar gerechtvaardigd of verdoemd te worden." De gelovige wordt niet gerechtvaardigd door zijn gehoorzaamheid aan de wet, noch verdoemd wegens zijn ongehoorzaamheid. Is hij echter ongehoorzaam, dan heeft zijn God en Vader andere wegen om hem vaderlijk te kastijden: (Ps. 89:31-34) "Indien zijn kinderen Mijn wet verlaten en in Mijn rechten niet wandelen; indien zij Mijn inzettingen ontheiligen, en Mijn geboden niet houden; zo zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen. Maar Mijn goedertierenheid zal Ik van hem niet wegnemen, en in Mijn getrouwheid niet feilen." In al deze wegen richten de mensen hun eigen gerechtigheid op, en zo gaan zij met vlees en bloed te rade.

In één woord, van dit soort zijn al degenen, die de leer van het Evangelie verdenken, alsof die vijandig tegen over de wet en de heiligheid zou staan. Zodanig is toch onze natuurlijke neiging tot de wet als een werkverbond, welke zich openbaart zodra men in zoverre ontwaakt is, dat men met ernst over de godsdienst begint te denken, dat, wanneer het evangelie verklaart, dat er geen rechtvaardigmaking is uit de werken van de wet: dat wij uit het geloof worden gerechtvaardigd, zonder de werken van de wet; dat de rechtvaardigheid toegerekend, of de rechtvaardigmaking geschonken wordt aan degene, die niet werkt maar gelooft in Hem Die de goddeloze rechtvaardigt (Rom. 4:5); ik zeg, dat zodra deze leer van het Evangelie wordt ontsloten, de wettische gesteldheid van de mensen deze Evangelie leer dadelijk verdenkt, zodat zij, evenals de Joden van Paulus zeiden, van hen, die haar verkondigen zeggen: "Deze raadt de mensen aan, dat zij God zouden dienen tegen de wet" (Hand. 18:13). En dat niet alleen tegen de ceremoniële wet, maar zelfs tegen de zedelijke wet: want moeten niet de mensen, in gehoorzaamheid aan de wet Gods, zoveel goed doen als zij kunnen, en dan verwachten, dat zij zullen worden gerechtvaardigd en aangenomen. Dus wordt de leer van het Evangelie beschuldigd van Antinomianisme; alsof zij de mensen een vleselijk vrijheid gaf om te zondigen om de wet te schenden, of van de praktijk van de heiligheid afvoerde. Dit is een van de grootste lasteringen, die tegen het Evangelie van Christus kunnen worden ingebracht en verraadt vreselijke onkunde van het Evangelie van de genade. Dit toch toont duidelijk, dat een mens, in het stok van heiligheid, nooit voor God kan leven, zolang hij in het stuk van rechtvaardigheid, niet aan de wet gestorven is Gal. (Gal. 2:19); noch ooit Gode vruchten zal dragen, zolang hij niet aan de wet gestorven en met Christus getrouwd is (Rom. 7:4): "Zo dan, mijn broeders, gij zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens Anderen, namelijk Desgenen, Die van de doden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden". Doch wij moeten deze verdenking, noch de lasteringen, die daaruit voortvloeien, niet vreemd achten, want Christus Jezus, onze heerlijke Heere Zelf, was verplicht Zich tegen zulke lasteringen als deze te verdedigen, waarom Hij zegt: Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet te ontbinden." Hij wil zeggen: Ik zie, dat u dit meent, dat u Mij hiervan verdenkt; u verdenkt Mijn leer, alsof die aan wet en heiligheid vijandig is; neen, "Ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar te vervullen." De apostelen hadden zich ook tegen deze beschuldiging te verdedigen: "Doen wij dan de wet te niet door het geloof? Dat zij verre; maar wij bevestigen de wet". Zo ziet u in hoe menigerlei opzicht kan gezegd worden, dat de mensen met vlees en bloed te rade gaan.

 

Vleselijke beraadslaging ontvouwd, of, het grote kwaad van in de dingen Gods door vleselijke beginselen te worden gedreven, blootgelegd (2e preek)

Gal. 1:16. Zo ben ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed

Afgehandeld hebbende, wat wij voornemens waren te zeggen over het leerstellig deel van de tekst, door te verklaren wat wij door vlees en bloed moeten verstaan; de waarheid van de leer bevestigd hebbende, door aan te tonen, dat wij daarmee in de dingen Gods niet moeten te rade gaan; de redenen daarvoor hebbende aangevoerd; begonnen zijnde om het onderwerp toe te passen, en dat gedaan hebbende in een gebruik van onderrichting, waarschuwing en bestraffing, zullen wij deze leer nog verder toepassen tot afrading en besturing.

De afrading is: O vrienden, gaat niet met vlees en bloed te rade. Overweegt als beweegredenen daartoe de redenen, die wij reeds hebben aangevoerd. Vlees en bloed zijn onbekwaam om raad te geven in de dingen Gods, en gelijk zij er onbekwaam toe zijn, zijn zij ook onwillig, en bijgevolg ongeschikt om er mee te raad plegen. Met vlees en bloed te rade te gaan is gevaarlijk want als wij daarmede raadplegen zullen zij ons van de plicht afhouden. Vlees en bloed zullen ons tot de zonde leiden; vlees en bloed zullen ons beletten voor Christus en Zijn zaak te lijden; ja, als wij met vlees en bloed te rade gaan, zullen wij, evenals Saul met de duivel raadplegen. Met vlees en bloed te rade gaan is dus een raadplegen met ons verderf; ja, tot oneer van God en tot schande van het Evangelie. Doch ik ga deze dingen voorbij, omdat wij die reeds hebben aangedrongen.

Doch tot onderrichting in deze stof, zou men mogen vragen: 1. Waarmee moeten wij dan raadplegen, als wij niet met vlees en bloed mogen te rade gaan. 2. Welke zijn de meest geschikte middelen om te voorkomen dat wij met vlees en bloed te rade gaan?

1. Met wie of waarmee moeten wij raadplegen, als wij niet met vlees en bloed mogen te rade gaan? Wie moeten wij raadplegen?

Hierop antwoorden wij: In het algemeen, wij behoren met God te raadplegen; met God, in Christus, door de Geest; of, met de Vader, in de Zoon, door de Heilige Geest. Ik bedoel dit: wij behoren, onder de leiding van de Geest, met God te raadplegen, zoals Hij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus is, en dat in al de plichten van de godsdienst, en van de door Hem ingestelde ordinanties, hetzij die openbaar of verborgen zijn, voornamelijk in het gebed, met David zeggende: (Ps. 143:10) "Uw goede Geest geleide mij in een effen land." Wij behoren te zoeken, dat Hij ons leide door Zijn raad, totdat Hij ons in de heerlijkheid opneemt; en dat Hij ons zijn Geest tot een Leidsman geve. Hij heeft ons daartoe de grootste aanmoediging gegeven in die woorden: (Luk. 11:13) "Indien dan gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de hemelse Vader de Heilige Geest geven dengenen, die Hem bidden." Elke goede gave komt van Hem; en daarom, tot wie anders zullen wij om raad en besturing gaan, dan tot de Vader der lichten, en tot Christus, de wonderlijke Raad, en tot de Geest der waarheid, Die beloofd is, dat Hij Zijn volk in alle waarheid zal leiden? Indien wij de Heere niet kennen in al onze wegen, en met Hem raadplegen, zullen wij zeker met vlees en bloed te rade gaan.

Doch, meer in het bijzonder, omdat God ons raadgevers aangaande Hem heeft gegeven, moeten wij zulke dingen, of personen, raadplegen, waarmee Hij ons veroorlooft, in ondergeschiktheid aan Hem, te raadplegen. Wilt u dan, meer in het bijzonder, weten hoe wij met God moeten raadplegen; wij mogen dat meer in het bijzonder doen, door het raadplegen van: 1. De woorden Gods. 2. De kinderen Gods. 3. De dienstknechten of boden Gods. 4. De eer Gods. 5. De analogie van het geloof. 6. Het geweten, Gods plaatsbekleder binnen in ons.

1. Wij moeten de woorden Gods raadplegen; ik meen de Schriften van de waarheid, in zaken van het geloof, in de dingen van God en het geweten: (Joh. 5:39) "Onderzoekt de Schriften; want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en die zijn het, die van Mij getuigen." De Schrift is de rechter in elk geschil. Algemene kerkvergaderingen en raden kunnen dwalen, doch dat kan de Schrift niet: (2 Petr. 1:19) "Wij hebben het profetische Woord, dat zeer vast is, en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht schijnende in een duistere plaats." Daarom worden wij vermaand het Woord van God rijkelijk in ons te laten wonen in alle wijsheid; en met zachtmoedigheid te ontvangen het Woord, dat in ons geplant wordt, hetwelk onze zielen kan zaligmaken; zijnde daders des Woords, en niet alleen hoorders, onszelf met valse overleggingen bedriegende, (2 Petr. 1:21, 22). Ziet hoe Timotheüs wordt geprezen, omdat hij van kinds af de Schrift had onderzocht (2 Tim. 3: 15). Wij moeten dus God in de Schrift raadplegen.

2. Wij moeten de kinderen Gods, de heiligen Gods, raadplegen, voornamelijk degenen, die zeer teer zijn, en het dichtst bij God leven, en het meeste van de zin Gods hebben; en in het bijzonder op zulke tijden wanneer het goed staat tussen hen en hun God. Hoewel wij in de dingen Gods niet met vleselijke vrienden moeten raadplegen, noch de vleselijke raad van godvrezende vrienden moeten opvolgen, nochtans gaan wij niet met vlees en bloed te rade, wanneer wij de godvruchtige raad van godvrezende vrienden, en de geestelijken raad van geestelijke vrienden opvolgen. Het Woord moedigt ons aan met zulken te raadplegen: (Mal. 3:16) "Alsdan spreken, die de Heere vrezen, een ieder tot zijn naaste," of, volgens de Engelse overzetting "Toen spraken degenen, die de Heere vreesden, dikwijls tot elkaar; en de Heere merkte er op, en hoorde, en daar was een gedenkboek voor Zijn aangezicht geschreven voor degenen, die de Heere vreesden, en voor degenen, die aan Zijn Naam gedachten." Alsook: "Die met de wijzen omgaat, zal wijs worden." Het is goed, dat men raadpleegt met hen aan wie God Zijn verborgenheden bekend maakt; en verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen" (Ps. 25:14).

3. Wij moeten de dienstknechten Gods raadplegen, want daartoe worden wij gemachtigd: (Mal. 2:7) "Want de lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken, want hij is een engel des Heeren der heirscharen." (2 Kron. 20:20) "Gelooft in de Heere uw God, zo zult gij bevestigd worden; gelooft aan Zijn profeten, en gij zult voorspoedig zijn". Doch hoe, indien de profeten zich bedriegen? Hoe, als de leraar zich vergist, of de lippen van de priester de wetenschap niet bewaren, of niet bij de waarheid blijven? Wel wij moeten niets van mensen aannemen met een onvoorwaardelijk geloof, zonder het bij de regel neer te leggen: (Jes. 8:20) "Tot de wet, en tot het getuigenis, zo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben." of volgens de Engelse overzetting, "het is, omdat er geen licht in hen is". Wij moeten alle dingen beproeven, en het goede behouden," en, gelijk de edele Bereeën, "dagelijks de Schriften onderzoeken, of deze dingen alzo zijn" (Hand. 18:11). Indien zij werden geprezen, dat zij de apostelen, die onmiddellijk van de hemel geïnspireerd werden, niet geloofden zonder hun leer met de Schrift te vergelijken; hoeveel te prijzenswaardiger is het dan, dat het volk de leer van gewone leraars met het woord en de apologie van het geloof vergelijkt? Verzuim, in dit stuk, houdt velen in grove onkunde, zodat zij met elke wind van leer worden omgevoerd, niet wetende wie zij zullen vertrouwen, of wat zij zullen geloven; zij dwalen, niet wetende de Schriften. Juist, maar zij die de Schrift beter kennen dan wij, verklaren haar zo en zo, geheel anders dan anderen, Dat kan zijn, maar de Schrift is de beste verklaarder van zichzelf. Indien wij haar in afhankelijkheid van de Heere onderzochten, zou het licht uit de duisternis opgaan: zulk licht waardoor al de valse verklaringen, zoals de duivel die gebruikte in zijn twistgesprek met Christus, zouden worden verdonkerd en vernietigd. De Heere Jezus weerlegde dan ook die verkeerde verklaringen, die de duivel gaf van de Schriftuurplaatsen, die hij aanhaalde, met andere plaatsen uit de Schrift. Toch zeg ik: "De lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken." Hij behoort een goede raadgever, een betrouwbare leidsman te zijn, en wij behoren in de dingen Gods met hem te raadplegen. Wij behoren die raad aan te nemen, die overeenkomstig Gods Woord is, en navolgers te zijn van zulken, voor zover zij navolgers van Christus zijn, en niet verder.

4. Wij moeten in alles met de eer van God te rade gaan. Indien wij met eigen doeleinden raadplegen, is het maar vlees en bloed; doch indien wij in alle dingen met de eer van God als ons hoogte en laagste einde te rade gaan, dan raadplegen wij niet met vlees en bloed. "Hetzij dan, dat gijlieden eet, hetzij dat u drinkt, hetzij dat u iets anders doet, doet het al ter ere Gods." In al de dingen van God en het geweten is het altijd het veiligst, te overleggen wat het meest deze voorname einden bevordert; de eer van God in Christus: de eer van Zijn soevereine genade; de eer van Zijn oneindige heiligheid en van Zijn andere volmaaktheden. Al wat tot oneer van God en van Zijn Naam strekt, komt van vlees en bloed en van duivelse, vleselijke overleggingen. De wereld is er op gezet vlees en bloed te behagen, al zou het God nog zo onaangenaam zijn; zij zijn er op gesteld het ik te verhogen en Christus te verlagen: het ik op de troon te zetten, en God te onttronen. Doch o vrienden, als met de eer van God werd te rade gegaan, wat zou het volk er dan ver vanaf zijn met vlees en bloed te rade te gaan. Gods eer zou het volk tot de berg Gods opvoeren, maar vlees en bloed voert hen af met de stroom van de wereld. Waarom worden zovelen met de stroom van de tijd meegevoerd? Wel, omdat zij niet met de eer van God te rade gaan.

5. Wij moeten met de analogie van het geloof en met de zuiverste oudheden te rade gaan: (Jer. 6:16) "Zo zegt de Heere: Staat op de wegen en ziet toe, en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt daarin, zo zult gij rust vinden voor uw zielen." En waarlijk, volgens het recht gebruik van de woorden Gods, of de onfeilbare regel van de Schrift, moet die regel gebruikt worden overeenkomstig de analogie van het geloof, dat is; Er zijn sommige fundamentele waarheden, die de voornaamste grondbeginselen zijn, gegrond op het allerklaarst getuigenis van het Woord, en wij kunnen er zeker van zijn, dat al wat in beginsel of praktijk niet overeenkomt met die analogie van het geloof, niet met het Woord van God overeenstemt, en dus niet naar God, maar naar vlees en bloed ruikt. Vraagt u, wat die fundamentele waarheden of voornaamste grondbeginselen zijn? Dan antwoord ik: Dat zijn de zodanige, ten opzichte waarvan allen, die maar enige bevindelijke kennis van de godsdienst hebben, weten, dat zij boven allen twijfel verheven zijn, zoals: dat er een God is; dat Hij een eeuwig, onveranderlijk, onafhankelijk wezen is; dat Hij alle dingen verordineerd heeft en Zijn besluiten uitvoert in de werken van de schepping en van de voorzienigheid; dat Hij de mens naar Zijn beeld heeft geschapen; dat de mens uit de staat van gelukzaligheid is gevallen, en zichzelf in een staat van zonde en ellende heeft gebracht; dat God Zijn Zoon heeft gezonden om onze natuur aan te nemen, opdat Hij daarin lijden, de goddelijke rechtvaardigheid voldoen, en de prijs van de verlossing betalen zou; dat er voor ons geen middel is tot herstel, dan alleen in Hem en door Hem; dat Hij aan al de uitverkorenen deze verlossing toepast, hun verstand verlicht in de kennis van Zichzelf, en hun wil onderwerpt; dat Hij hen, die Hij zo wederbaart en bekeert, rechtvaardigt, tot kinderen aanneemt en heiligt, hun Zijn Geest schenkende om hen levend te maken, en hen van stap tot stap leidt, totdat Hij hen in de heerlijkheid doet aanlanden, en zij in en met Hem eeuwig zalig zijn; en, dat alle anderen. die in hun zonden worden gelaten, eeuwig zullen worden verdoemd, en tot straf lijden het eeuwig verderf van het aangezicht des Heeren. Deze, en dergelijke, zijn fundamentele waarheden, gegrond op de helderste en krachtigste gronden van de Schrift, en onafscheidelijk aan elkaar vastgemaakt. Elke leer en elk beginsel, die rechtstreeks tegenover een van deze waarheden staan, ruiken niet naar God, maar naar vlees en bloed. Daarom, zeg ik behoren wij zorgvuldig met de analogie des geloofs te rade te gaan.

6. Wij moeten met de plaatsbekleder van God binnen in ons te rade gaan, ik meen, met het geweten wanneer zij onder het bestuur staat en de regel aanwijst van het Woord en de Geest Gods. Als zij toch zo niet geregeld en bestuurd wordt, zou ik niet durven zeggen dat zij geschikt is, om er mee te raadplegen. Ik ben er niet voor, dat het geweten in deze aangelegenheid wordt geraadpleegd en dat men op haar let, indien zij niet door het Woord en de Geest Gods wordt geleid. Velen toch maken er aanspraak op, dat zij overeenkomstig het licht van hun geweten handelen, die echter slechts door een verblind verstand en een misleid geweten worden geleid. "Indien nu de blinde de blinde leidt, zo zullen, zij beiden in de gracht vallen." Paulus handelde volgens zijn geweten, toen hij een Farizeeër was, ja, toen hij de gemeente Gods vervolgde. Hij zegt: "Ik meende waarlijk, bij mijzelf, dat ik tegen de naam van Jezus van Nazareth vele wederpartijdige dingen moest doen," (Hand, 26:9). Christus Zelf heeft gezegd, dat velen, die Zijn leden zullen vervolgen, zullen menen Gode een dienst te doen: daarom kan het zijn, dat men een blind geweten volgende, slechts met vlees en bloed te rade gaat. Doch met het geweten, die door het Woord en de Geest Gods geleid wordt, moet men te rade gaan. De wandel van een mens zal dan een nauwgezette wandel zijn; wandelende met alle goed geweten voor God, en zich oefenende, om altijd een onergerlijke consciëntie hebben bij God en de mensen. Hierin moesten wij onszelf altijd oefenen, want het geweten strekt zich uit tot alle onderlinge plichten tussen overheid en onderdaan, leraar en volk, ouders en kind, heer en dienstbare: ja, tot alle godsdienstige plichten jegens God en de mens. Indien wij het licht van ons geweten tegenstaan en haar vertrappen, gaan wij slechts met vlees en bloed te rade, en beledigen wij Gods stedehouder.

II. Welke zijn de meest geschikte middelen om te voorkomen, dat wij met vlees en bloed te rade gaan? Ik zal twee dingen in de tekst gadeslaan welke voor Paulus de voornaamste middelen waren, om te voorkomen, dat hij niet met vlees en bloed te rade ging. Het eerste was, dat hij een zaligmakende openbaring van Christus in hem had gekregen: "Hij heeft Zijn Zoon in mij geopenbaard". Het volgende was, dat hij de raad van vlees en bloed terstond verwierp: "Zo heb ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed."

1e Het eerste middel was, dat hij een zaligmakende openbaring van Christus in hem had gekregen: "Het heeft Gode behaagd Zijn Zoon in mij te openbaren." Hier is het beste tegengif ter wereld tegen vleselijk beraadslaging. Weliswaar kunnen zij in wie Christus zaligmakend geopenbaard is, nog wel te veel met vlees en bloed te rade gaan; want de ware gelovigen kunnen door ongeloof dikwijls heel verkeerd handelen, doch dit is zeker, hoe meer Christus in een mens geopenbaard is, hoe minder hij, in de onderscheiden wegen, die wij in het leerstellig deel van ons onderwerp hebben behandeld, met vlees en bloed zal te rade gaan. Wij kunnen hier naar twee dingen onderzoek doen: 1. Wat de natuur van deze openbaring van Christus is; en 2. Welke invloed die heeft om te voorkomen en te verhinderen, dat wij met vlees en bloed te rade gaan.

[1]. Wat is deze openbaring van Christus? Om dit te verstaan moet u weten, dat er tweeërlei openbaring van Christus is, namelijk: uitwendig en inwendig.

(1) De uitwendige openbaring van Christus door het Woord. Het licht van de natuur en rede kan Christus niet openbaren. Dat licht heeft zijn nuttigheid om ons de weg te wijzen in de dingen van de natuur, maar niet in de dingen Gods; "De natuurlijke mens begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn". (1 Kor. 2:14). Door het Woord wordt Christus ons geopenbaard, en het Evangelie ons bekend gemaakt, doch waar niet meer is dan deze uitwendige openbaring, is geen zaligmakende verandering. Daarom

(2) Is er de inwendige openbaring van Christus, door de Geest, wanneer Christus niet alleen aan ons, maar in ons geopenbaard wordt: "Hij heeft Zijn Zoon in mij geopenbaard." Nu is de vraag: Wat is deze inwendige, zaligmakende openbaring van Christus? Ik denk, dat de beste wijze om dit duidelijk te maken is, dat wij, onder de leiding van de Geest Gods, ieder woord van deze nadrukkelijke beschrijving van de zaak afzonderlijk beschouwen: "Hij openbaarde zijn Zoon in mij." Ieder woord zal ons stof van overdenking opleveren om de natuur van Zijn zaligmakend werk van goddelijke verlichting in de kennis van Christus te ontsluiten. Dan kunnen wij bij de natuur van dit licht, waarin Paulus hier verlicht was, beproeven of: "God, Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, ooit in onze harten geschenen heeft, om ons te geven verlichting van de kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus." Want,

1. Het is een helder en openbaar licht, dit geeft het woord openbaring zelf te kennen: "Hij openbaarde Zijn Zoon in mij." Openbaring geeft helderheid en duidelijkheid te kennen. Gelijk God in de schepping toen Hij de wereld schiep, met het licht begon, zeggende: "Daar zij licht; en er was licht"; zo ook begint Hij in de bekering de verlichting: "Die Uw Naam kennen, zullen op U vertrouwen." Niemand zal geloven, zolang hij het voorwerp niet helder en klaar aanschouwt, al kent hij het nog niet ten volle en volmaakt: "Een iegelijk, die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, heeft het eeuwige leven" (Joh. 6:40). De openbaring van Christus verdrijft krachtdadig de dikke wolken van geestelijke duisternis en onkunde, waarmee de ogen van het verstand vast en zwaar bezet zijn. Van nature toch zijn wij zo onwetend en onvernuftig in de dingen Gods, als de beesten die vergaan, totdat de Geest, als een Geest der wijsheid en der openbaring in de kennis van Christus, gezonden wordt, en dan ziet de mens klaar; niet zoals die man, die met zijn half geopende ogen de mensen als bomen zag wandelen; maar in Gods licht ziet hij klaar het licht, en hij krijgt enige gepaste bevattingen van het getuigenis, dat God van Zijn Zoon geeft, getuigende, dat Hij een gepaste Zaligmaker is, die machtig is volkomen zalig te maken; getuigende, dat de zaligheid in geen andere is: "dat er ook onder de hemel geen andere naam is, die onder de mensen gegeven is, door welke wij moeten zalig worden;" getuigende, dat Hij bereid is allen, die komen, zalig te maken, en dat een ieder, die wil, welkom is; ja, getuigenis gevend, dat een ieder, die Hem hoort, recht heeft tot Hem te komen en Hem aan te nemen, en dat het in arme zondaren geen vermetelheid is als zij tot Hem gaan. Ik zeg, deze openbaring betekent een helder licht waardoor het Voorwerp van het geloof wordt ontdekt, en dat de ziel enige flauwe bevatting geeft van Gods getuigenis aangaande Christus: "Want al wat openbaar maakt is licht."

2. Het is een bovennatuurlijk licht: Hij openbaarde zijn Zoon in mij." Paulus zegt: Het behaagde God dat te doen; dit licht was van boven, van de Vader der lichten. Vlees en bloed openbaarde dit niet aan Paulus, doch Zijn Vader, Die in de hemelen is. Dit wordt van de hemel gegeven: "Het is u gegeven de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te weten, maar anderen is het niet gegeven" (Matth. 13:11). Menselijke talenten en letterkunde konden Paulus dit inzicht en die onderscheidende kennis niet geven; hij miste zijn deel niet van al de wetenschap van die tijd; doch de natuurlijke mens, al is hij nog zo geleerd, en al heeft hij nog zoveel natuurlijke gaven en vereiste letterkunde, begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; en hij kan ze niet verstaan, omdat ze geestelijk onderscheiden worden; de mens moet van God geleerd worden. Waar zaligmakend licht is geestelijk en bovennatuurlijk: "Die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot de Zoon;" en de Vader openbaart de Zoon geheel vrij en soeverein, niet uit enige aanmerking van goede hoedanigheden in de zondaar, maar naar Zijn Eigen vrijmachtig welbehagen: "Het heeft Gode behaagd Zijn Zoon in mij te openbaren."

3. Het is een evangelisch licht: Hij openbaarde Zijn Zoon in mij. Zijn Zoon: dat is niet een absoluut God, een God buiten Christus, zoals Hij de zondaar door de wet wordt geopenbaard; maar God, in Zijn Zoon Jezus Christus, volgens het Evangelie, dat Hem ontdekt als een God, Die in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was. Hij openbaarde Zijn Zoon, de Zoon Zijner liefde, in Wie Hij Zijn welbehagen heeft. Zijn Zoon, Die de Gezondene en Verzegelde des Vaders is; Zijn Zoon, Die het afschijnsel van Zijn heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid is; Zijn Zoon, in Wie het de Vader behaagd heeft, dat al de volheid wonen zou, en in Wie al de volheid van de Godheid woont. En zo is het een openbaring van de heerlijkheid Gods, in het aangezicht van Jezus Christus: "Hij openbaarde Zijn Zoon in mij." De wet als een verbond van leven en werken openbaart Christus niet. Wanneer God Zich naar die bedeling openbaart, is Hij voor de zondaar een verterend vuur buiten Christus, en wordt Hij op zijn best geopenbaard als een gebiedend God, en als een toornig bedreigend God; doch wanneer God Zich in Zijn Zoon openbaart, dan wordt Hij gekend als een belovend God, een genadig God, een verzoend God. Deze openbaring van het Evangelie, dit evangelisch licht, vervult de gehele ziel met vrede en kalmte. Hierom zeide Christus tot Zijn discipelen, toen, naar het schijnt, hun gezichten van God meer duister en wettisch waren, door bevattingen van God in de wet, zonder bevattingen van Christus in het Evangelie: (Joh. 14: 1) "Uw hart worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij." En dan toont Hij hun, dat Hij de Weg tot de Vader is, en dat niemand tot de Vader komt dan door Hem. En opdat niemand zich zou inbeelden, dat een gezicht van de Zoon hem van de Vader zou afvoeren, voegt Hij er aan toe: "Die mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien;" dus, wanneer de Vader de Zoon openbaart, openbaart Hij Zichzelf in Hem. Hoe liefelijk is het dan, te overwegen, dat de Vader eerst de Zoon openbaart; (Joh. 6:45) "Daar is geschreven in de profeten: En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij:" en dat dan de Zoon de Vader openbaart: (Joh. 1: 17, 18) "Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden. Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in de schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard." En aldus openbaarde Hij Zijn Zoon in mij;" dat is: Hij toonde mij Zijn heerlijkheid in het aangezicht van Zijn Zoon. Hier is de zaligmakende Evangelie-openbaring.

4. Het is een inwendig licht. Dit blijkt uit het voorzetsel in: "Hij openbaarde zijn Zoon in mij.". Niet slechts aan mij door een uitwendige voorwerpelijke openbaring; maar in mij, door een inwendige onderwerpelijke openbaring. Het is niet een licht, dat van buiten aan het lichamelijk oog wordt voorgesteld, dat uitwendig verlicht, zoals dat waardoor sommige onkundige schepselen bedrogen zijn, die zeggen, dat zij in zeker deel van de kamer, of van het bed, een wonderlijk licht, of een liefelijke verschijning hebben gezien, terwijl zij nochtans zo onkundig van Christus zijn als een redeloos dier. Ik wil hiermede niet volstrekt de mogelijkheid van alle uitwendige openbaring ontkennen, alsof God in buitengewone gevallen, door de bediening van de engelen, niet enige uitwendige heerlijke verschijning aan de Zijnen kon geven; doch daar Christus Zelf, nu op geen andere wijze wordt gezien, dan door het oog van het geloof, bij het licht van inwendige zaligmakende openbaring, door de Geest, zijn die uitwendige openbaringen blijkbaar bedrieglijk, voornamelijk waar er niets dan dikke duisternis en grove onwetendheid in het verstand is. Ik zeg dan ook: het is geen licht van buiten, maar licht van binnen; en dat niet verrukkend of enthousiastisch, zoals het licht waarvan de Kwakers spreken, maar geestelijk en schriftuurlijk, gepast voor de voorwerpelijke openbaring van Christus in het Woord en in het Evangelie. Het is ook niet het redelijke inwendige licht, dat indruk maakt op de verbeeldingskracht, evenals een sterke inbeelding; maar het is een licht, dat de gehele ziel verlicht: "Want God, Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene, Die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus" (2 Kor. 4:6). "In onze harten;" en dat werkt die weekheid van het hart, wanneer deze Zon der gerechtigheid opgaat met Zijn verwarmende stralen. Hier vandaan komt ook die overreding van het hart, een volkomen overreding van de waarheid van Gods getuigenis aangaande Christus; de mens gelooft en is verzekerd, hij kent en is overreed op het getuigenis van God. Hieruit ontstaat ook die hartelijke goedkeuring van Christus, en het voornemen van de zaligheid, in Hem en door Hem. O! zegt de ziel, deze weg van de zaligheid is aller aanneming waardig. Vandaar ook die voldoening van het hart; het is zoeter dan honing of honing zeem. Er is een reuk in de Naam van Christus, die is als een olie, die uitgestort is. Het hart en de ziel berusten in Christus, als ten volle alle noden en alle begeerten beantwoordende. Hieruit vloeit die reiniging van het hart voort: hoe meer de mens Hem ziet, hoe meer hij Hem gelijk wordt; want het is een begonnen hemel, en in de hemel zijn de heiligen Hem gelijk, want daar zien zij Hem gelijk Hij is: en zo ook hier naar evenredigheid van het gezicht, dat zij van Hem hebben. In één woord, dit werkt die bevinding van het hart. Er is een gevoelen van kracht en vermogen in de openbaring van Christus, een smaak van Zijn zoetheid en voortreffelijkheid. Andere kennis en geleerdheid is bloot beschouwend, en hierdoor is de hel bevloerd met de schedels van vele grote schoolgeleerden, die hun hoofden volgepropt hadden met begrippen van God en Christus, doch van welken de harten nooit zodanig verlicht waren met het licht des levens, dat zij bevinding hadden van de ziel-verlevendigende en de zonde-dodende kracht van goddelijk licht. Omdat het een inwendig licht is maakt het veel hartewerk.

5. Het is een helder, toe-eigenend licht. "Hij openbaarde Zijn Zoon in mij." De zaligmakende kennis van Christus is toe-eigenend, daarom noemt Paulus haar "de kennis van Christus Jezus mijn Heere" (Filip. 3:8). De duivelen hebben enige kennis van Christus, maar zij kunnen niet zeggen. dat Hij hun Zaligmaker is. Nebucadnezar kon zeggen, dat de God van Sadrach, Mesach en Abednego een machtig God was; Darius noemt Hem de God van Daniël. Doch deze zaligmakende openbaring komt nauw op de mens zelf aan, en strekt krachtens haar natuur, om de mens deel te doen hebben aan het goed, dat hij ziet. Als Christus zaligmakend geopenbaard wordt als Profeet is het, om mij te leren; openbaart Hij Zich als Priester, het is om mij te verzoenen; als Koning, het is om mij voor Hem te overwinnen, en Mijn vijanden aan Hem te onderwerpen; en als Zaligmaker, het is om mij zalig te maken. Er is een bijzondere toepassing van Christus tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing aan de mens zelf. Het is niet een algemene beschouwing, zeggende: Hier is een volkomen, gepaste, heerlijke Zaligmaker voor zondaren; maar het is als bij een huwelijk, toepassing en toe-eigening, zeggende: Hier is een passend Partij voor mij, ik beschouw Hem en neem Hem aan, als aan mij gegeven: "Hij openbaarde Zijn Zoon in mij." Naar de mate van de verlichting en van het geloof, komt het tot dit persoonlijk mij: "Hij heeft mij liefgehad, en Zichzelf voor mij overgegeven."

6. Het is een heerlijk en helder licht, zoals men kan opmaken uit het gehele verband van dit vers, dat, ten minste, vier dingen aanwijst, die ertoe bijdragen om het zeer heerlijk te maken.

(1). Het is heerlijk in zijn fontein en oorsprong, namelijk: het welbehagen van God: "Het heeft Gode behaagd, Zijn Zoon in mij te openbaren. Ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U." Het trotse vlees en bloed mag de vrijmacht van de genade betwisten, maar het is voor al de kinderen van de genade, wanneer zij goed gesteld zijn, boven allen twijfel verheven, dat alle zaligmakende zegeningen verschuldigd zijn aan, en zich oplossen in deze oorsprong, het welbehagen Gods.

(2). Het is heerlijk in de wijze en manier van de openbaring: "Hij openbaarde Zijn Zoon in mij." Hier is een gehele heerlijke Drie-eenheid werkzaam. Hij, namelijk de Vader, openbaarde Zijn Zoon in mij door de Heilige Geest. Dit toch is het werk van de Geest, als de Geest der wijsheid en der openbaring in de kennis van Christus (Ef. 1:17), daartoe, gelijk dat vers ons aantoont, van de Vader gegeven; en daartoe ook door de Zoon beloofd: (Joh. 15:26) "Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, Die Ik u zenden zal van de Vader, namelijk de Geest der waarheid, Die van de Vader uitgaat, Die zal van Mij getuigen." En (Joh. 16:14) "Die zal Mij verheerlijken; want Hij zal het uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen." Dit is het, dat hier in Paulus werd uitgewerkt, en dat ook in allen wordt uitgewerkt, die zaligmakend verlicht worden in de kennis van Christus: de Vader openbaart de Zoon door de Heilige Geest. Dit is de heerlijkheid en het zaligmakend licht van de kennis: het is God de Vader, Die het verstand verlicht in de kennis van Christus, door de krachtige bestraling en bewerking van de Geest.

(3) Het is heerlijk in zijn einde en oogmerk: "Opdat ik Hem onder de heidenen zou verkondigen." Weliswaar wordt ieder waar Christen niet met dit doel verlicht, om, evenals Paulus, Christus onder de heidenen te prediken. doch allen, in wie Christus geopenbaard wordt, worden tot zo’n heerlijk doeleinde verlicht, namelijk, opdat zij beide door hun woord en hun wandel Christus mogen aanprijzen; opdat zij Hem op aarde mogen dienen en eren, en opdat zij Hem eeuwig in de hemel mogen prijzen en verheerlijken, ja, opdat zij Hem aan anderen mogen prediken, overeenkomstig hun roeping en standplaats; indien niet krachtens bediening en machtiging, dan toch door hun praktijk en liefdadigheid. Daarom zullen allen, die zaligmakend verlicht zijn in de kennis van Christus, naar de mate van de verlichting, een liefelijke gezindheid gewaar worden om Hem in de wereld te verkondigen, en alles te doen wat zij kunnen, om Hem anderen aan te bevelen, met de Psalmist zeggende: (Ps. 51:14, 15) "Geef mij weder de vreugde Uws heils, en de vrijmoedige Geest ondersteune mij. Zo zal ik de overtreders Uw wegen leren, en de zondaars zullen zich tot U bekeren."

(4) Het is heerlijk in zijn onmiddellijke uitwerking, zoals de woorden van de tekst verklaren: "Zo heb ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed." De mens wordt terstond veranderd, zodra Christus in hem wordt geopenbaard, want: "de heerlijkheid des Heeren aanschouwende, worden wij veranderd" (2 Kor. 3:18). Het is een eerlijke erkenning en belijdenis, dat hij tevoren altijd met vlees en broed was te rade gegaan, en door de vleselijk rede, het ik, en de eigengerechtigheid was geleid; doch nu mag hij zich in Christus Jezus beroemen, en betrouwt hij niet in het vlees. Het met vlees en bloed te rade gaan is even ver weggenomen, als Christus in hem geopenbaard, is: "Zo heb ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed." Zover over de natuur van de openbaring van Christus, en zullen wij tot de andere vraag overgaan, namelijk:

[2] Welke invloed deze openbaring van Christus heeft om te voorkomen, dat wij met vlees en bloed te rade gaan? Dit punt is van groot gewicht, omdat het de spil is daar deze leer om draait, waardoor het verband wordt vastgesteld tussen de openbaring van Christus, en het in de dingen Gods niet met vlees en bloed te rade gaan. Wij kunnen de leer aldus formuleren:

Dat, aangezien men in de dingen Gods niet met vlees en bloed moet raadplegen, het beste behoedmiddel tegen dit kwaad een zaligmakende inwendige openbaring van Christus is; of aldus: Dat bevrijd te zijn van vleselijke overleggingen een vrucht is van zaligmakende verlichting.

Nu, om dit punt te beantwoorden, u moet weten, dat de invloed, die de openbaring van Christus heeft op ons te rade gaan met vlees en bloed, tweeërlei is:

1. Zedelijk en bewijsvoerend.

2. Geneeskrachtig en werkdadig.

(1.) De zaligmakende openbaring van Christus is van invloed op dit niet met vlees en bloed te rade gaan, op een zedelijke en bewijsvoerende wijze, omdat zij de krachtigste betooggronden en de sterkste overredingen verschaft, om niet met vlees en bloed te beraadslagen. De openbaring van Christus brengt krachtens haar natuur teweeg dat de ziel aldus redeneert en overlegt: "O! Heeft God Zijn Zoon in mij geopenbaard? Heeft God Zelf Christus zaligmakend aan en in mij geopenbaard? En zou ik met deze vleselijke wapenen van vlees en bloed tegen God strijden? Heeft het Hem behaagd zo met mij te handelen? Was het Zin welbehagen Christus te openbaren, en zal ik mijn vleselijk genoegen opvolgen tot ongenoegen van deze God? Heeft Hij zo iemand als Zijn Zoon in mij geopenbaard, en zal ik het eigen Ik in mij liefkozen? Vlees en bloed heeft Christus niet in mij geopenbaard, en zal ik dan de vleselijke leiding van vlees en bloed volgen?"

Doch meer in het bijzonder zal deze zedelijke invloed welke zij heeft, om te voorkomen, dat men met vlees en bloed te rade gaat, blijken, als wij overwegen, dat, wanneer Christus wordt geopenbaard, de heerlijkheid Gods in Hem zodanig wordt tentoongespreid, dat dit krachtig bijdraagt, om de mens uit al zijn vleselijk redeneren uit te zetten. Bij voorbeeld:

1. De openbaring van Christus vertoont de wijsheid Gods: want "in Hem zijn al de schatten van wijsheid en kennis verborgen"; ja, hierin ziet de mens de menigvuldige wijsheid Gods; en de wijsheid Gods in een verborgenheid. Wanneer dit ontdekt wordt, kan men er zeker van zijn, dat het alle vleselijk vernuft bederft, ja, dit veroorzaakt, dat vleselijke wijsheid haar aangezicht met een blos van schaamte verbergt. "God maakt de wijsheid van deze wereld dwaas".

2. De openbaring van Christus vertoont de kracht Gods; want Hij is Christus, de kracht Gods, zowel als de wijsheid Gods. Nu, zegt de verlichte ziel, wanneer Christus, de kracht Gods en de wijsheid Gods, wordt tentoongespreid: "O! Waartoe zou ik op het beleid van mensen vertrouwen? Of waartoe zou ik de macht vrezen van mensen, die tegen mij zijn? Of op de macht en de geslepenheid van mensen vertrouwen, ook al schijnen zij voor mij te zijn? Hier is almachtige krachs waarop ik vermaand word te vertrouwen; namelijk, de kracht van God in Christus: "Vertrouwt op de Heere tot in der eeuwigheid, want in de Heere Heere is een eeuwige rotssteen; Hij kan volkomenlijk zaligmaken.

3. De openbaring van Christus vertoont de heiligheid Gods, en zo ontdekt die ook de onheiligheid en zondigheid van alle vleselijke beraadslaging: zij zet de mens met schaamte uit zijn vleselijke raadslagen. "O! Is Hij zo’n oneindig heilig God, dat Hij de zonde even zozeer haat, als Hij zijn eeuwige Zoon liefheeft? En zal ik dan een onheilige koers nemen? Is dit te rade gaan met vlees en bloed overeenkomstig de oneindige heiligheid van God, Die ik gezien heb in het aangezicht van Christus?"

4. De openbaring van Christus spreidt de rechtvaardigheid Gods tentoon; beide Zijn wraakvorderende rechtvaardigheid in de zonde ten uiterste in de Borg te straffen, toen zij Hem was toegerekend; en vergeldende rechtvaardigheid in alle goede dingen aan Christus en Zijn zaad te geven, als een loon op Zijn gehoorzaamheid tot de dood. God heeft in dit alles op de meest doorluchtige wijze getoond, dat, gelijk Hij de zonde niet ongestraft wil laten, waar zij zich ook vertoont; hetzij in de Zijnen door een vaderlijke kastijding, of in anderen, door grimmige verbolgenheid; Hij zo ook evangelische gehoorzaamheid en heiligheid, waar zij ook gevonden wordt, haar genadeloon in Christus niet wil onthouden. Daarom, zegt de verlichte ziel: "O! Dit met vlees en bloed te rade gaan is geheel onverenigbaar met die openbaring van goddelijke rechtvaardigheid in Christus, hetzij wrekende of belonende, welke ik gehad heb. Zal ik zijn als die tegen hem aanloopt met de hals, met zijn dikke hoogverheven schilden, en Hem tot toorn verwekken? Of zal ik een koers nemen, die niets heeft van die belofte van het zoete genadeloon in Christus? Helaas! dit moet ik niet doen."

5. De openbaring van Christus spreidt de getrouwheid en waarheid Gods tentoon, want Hij is de waarheid, zoals Hij de waarheid van al de woorden Gods en al de beloften van het verbond heeft verzegeld. "Nu," zegt de verlichte ziel, "is God zo getrouw voor mij, en zal ik Hem zo ontrouw zijn? Is Zijn waarheid in de belofte verbonden, en Zijn belofte met het bloed van Christus verzegeld, en zal ik Zijn Woord niet tot mijn ondersteuning nemen? Zal ik Zijn Woord niet aannemen als een voldoende waarborg voor mijn bescherming, voorziening en besturing? Waartoe zou ik een zondig hulpmiddel gebruiken door met vlees en bloed te rade te gaan; "Hij is getrouw, Die beloofd heeft: Ik zal u niet begeven, en Ik zal u niet verlaten."

6. De openbaring van Christus vertoont de goedertierenheid, genade en liefde Gods, want wanneer Christus gezien wordt, dan ziet de ziel God in Christus. de wereld met Zichzelf verzoenende, en zij ziet, dat Hij in Christus een welbehagen heeft; wanneer Hij verschijnt, dan verschijnt de goedertierenheid en de liefde Gods tot de mensen (Tit. 3:4). Deze goedertierenheid en liefde Gods nu is een zeer krachtig argument tegen het raadplegen met vlees en bloed. "Wat," zegt de ziel onder een ontdekking van deze liefde, "zal ik dit de Heere vergelden? Is dit mijn weldadigheid aan mijn Vriend? Zal ik tegen oneindige liefde strijden, en zondigen tegen de ingewanden van goddelijke ontferming en medelijden, die over mij rommelen? Zal Hij mijn welzijn beraadslagen, en ik doen wat tot oneer van Hem strekt? O! Verkondigt het niet te Gath. Zal ik Zijn vijanden binnen in mij herbergen, nu Hij in goedertierenheid Zijn Zoon in mij heeft geopenbaard? Zal ik de wapenen van vlees en bloed opnemen, om tegen Hem te strijden? Zal ik zulk een duivel van vijandschap tegen zulk een God van liefde koesteren?" Zo redeneert het geloof, en dit is de zedelijke bewijsvoerende invloed, die de openbaring van Christus heeft, ter voorkoming van vleselijk overleggingen.

(2) De zaligmakende openbaring van Christus heeft een geneeskrachtige werkdadige invloed, om dit beraadslagen met vlees en bloed te voorkomen. De openbaring van Christus drijft en dringt niet alleen krachtig aan, maar zij onderwerpt en overwint de ziel met kracht, zodat zij haar verlost van met vlees en bloed te rade te gaan. Naar de mate van de zaligmakende openbaring is, wordt de ziel dienovereenkomstig veranderd: "De heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden wij naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd" (2 Kor. 3:18). Dat is zeker, hoe meer iemand Gods beeld draagt, hoe minder hij met Gods vijanden zal raadplegen.

Opdat deze geneeskrachtige krachtdadige invloed des te duidelijker mag blijken, zullen wij, in sommige bijzonderheden, een weinig overwegen wat het is, dat deze inwendige openbaring van Christus krachtig werkt en bewerkstelligt. De Geest der kracht toch openbaart Christus in de ziel, en u zult zien, hoe dit krachtens haar natuur niet anders kan uitwerken dan, dat alle vleselijke overlegging wordt uitgedreven.

1. Deze openbaring van Christus werkt geloof. Zij, die Zijn naam kennen, zullen op Hem vertrouwen; die de Zoon aanschouwen, geloven in Hem: "Hij heeft Zijn heerlijkheid geopenbaard, en Zijn discipelen geloofden in Hem." Dit geloof reinigt het hart, en zuivert dientengevolge, naar de mate van het geloof, van vleselijkheid. De mens wandelt nu door geloof, en zo kan hij niet door de vleselijke rede wandelen, die de grootste tegenstander van het geloof is, en er lijnrecht tegenover staat. De openbaring van Christus brengt het ongeloof geheel van streek. En dit ongeloof is de voornaamste wortel van vleselijke overlegging, de hoofdoorzaak van het met vlees en bloed te rade gaan. Deze openbaring van Christus raakt deze kwaal aan de wortel, want de ogen van die mens worden geopend, om de Koning te zien in Zijn schoonheid, en zo wordt de kracht van deze dodelijke plaag ingebonden. Zolang het ongeloof de overhand heeft, overmogen vlees en bloed, zeggende: "Indien ik in Zijn handen niet zie het teken der nagelen, en mijn vinger steek in het teken der nagelen, en steek mijn hand in Zijn zijde, ik zal geenszins geloven;" doch wanneer Christus verschijnt, wordt het ongeloof beschaamd, en het geloof roept uit: "Mijn Heere, en mijn God!"

2. Deze openbaring van Christus werkt liefde. Die hem Zien kunnen niet anders dan Hem liefhebben, al zien zij Hem niet met lichamelijke ogen: "Dewelke gij niet gezien hebt en nochtans liefhebt." Ja, deze openbaring van Christus vervult de ziel met vurige liefde tot Christus vele wateren kunnen dezelve niet uitblussen. Deze liefde is sterk als de dood, zij is sterker dan vlees en bloed. De openbaring van Christus verbreekt de macht van de natuurlijke vijandschap: "Het bedenken des vleses is vijandschap tegen God." Paulus ging naar Damascus, volgeladen met vooroordeel en vijandschap tegen Christus, doch toen hij een gezicht van Christus, een openbaring van Christus in hem kreeg, vielen de wapenen van opstand uit zijn handen, en riep hij uit: "Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?" Ja, het zal de genegenheden zo hoog opvoeren, dat men Christus verkiest boven alles, wat in de hemel of op de aarde heerlijk is: "Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde." Een zaligmakend gezicht van Christus, doet ons Hem aanschouwen, als Die in Wie al de volheid der Godheid is, en uit Wiens volheid wij genade voor genade ontvangen. Dit verbreekt het te rade gaan met vlees en bloed; want ware liefde kan geen medeminnaar of mededinger verdragen.

3. Deze openbaring van Christus werkt ootmoed. Wanneer de ziel Hem ziet, verfoeit zij zich, met Job, en heeft berouw in stof en as. Een gezicht van Christus doet de ziel in de diepste put van zelfvernietiging, zelfverfoeiing en walging van zichzelf wegzinken; en wanneer maar eenmaal de kracht van zelfvertrouwen verbroken is, dan is ook, in zoverre die mens niet vertrouwt op zijn vlees, op zijn zelfgenoegzaamheid, eigengerechtigheid, eigenwijsheid, en eigen wil, een van de krachtigste sterkten van vlees en bloed verbroken. De dag van de openbaring van Christus is de dag waarop over het ik het doodvonnis wordt uitgesproken, opdat Christus door het geloof in de ziel leeft en heerst, evenals wij in 2 Kor. 1:9 lezen: "Wij hadden al zelf in onszelf het vonnis des doods, opdat wij niet op onszelf vertrouwen zouden, maar op God, Die de doden verwekt." Dit geeft te kennen, dat wanneer, door welk middel ook, het zelfvertrouwen wordt verbroken, die mens dan tot vertrouwen op de Heere wordt gebracht. Wanneer nu door de openbaring van Christus het ik wordt neergeworpen, dan gaat men, in plaats van met vlees en bloed te rade te gaan, op de Heere alleen zijn vertrouwen stellen.

4. Deze openbaring van Christus verwekt ijver; ware ijver voor God en Zijn eer, voor Christus en Zijn waardigheid. Velen hebben een ijver voor God, doch niet met verstand; doch deze openbaring van Christus, die een zaligmakende kennis van Hem werkt, maakt de ijver regelmatig en recht, overeenkomstig de kennis. Deze ijver zal de ziel gewillig maken voor Christus te doen en te lijden, niettegenstaande al wat vlees en bloed tot het tegendeel aanvoert. Waar geen openbaring van Christus is, is geen ware ijver voor Hem; waar een flauwe openbaring is, is flauwe ijver; waar een heldere en volkomen openbaring is, is grote ijver; en waar grote ijver is worden vlees en bloed door de vlammen daarvan verteerd; want dan ziet de mens de beroving van zijn goederen met blijdschap aan. Die dingen bewegen hem niet, ook acht hij zijn leven niet dierbaar, zodat hij zijn loop met blijdschap kan voleindigen.

5. Deze openbaring van Christus werkt dan ook vreugde in het hart: "In Dewelke gij nu, hoewel Hem niet ziende, maar gelovende, u verheugt met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde." De openbaring van Christus brengt blijdschap in de ziel: "De discipelen dan werden verblijd, als zij de Heere zagen." O een gezicht van Christus is een verblijdend, verheugend gezicht: "Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zou zien, en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest." "Ik zal u wederom zien," zegt Christus, "en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uw blijdschap van u wegnemen" (Joh. 16:20). Nu, deze blijdschap des Heeren, die is hun sterkte (Neh. 8:11). Hoe sterker in de Heere zij zijn. hoe minder zij op het vlees zullen vertrouwen. Een gezicht van Christus is een hartversterkend, een genadeversterkend iets; en hoe sterker de nieuwe mens, hoe zwakker de oude mens is. De Dagon van vlees en bloed valt voor de Ark Gods.

6. Deze openbaring van Christus verwekt verachting van de wereld en van alles, dat in de wereld is: de begeerlijkheid des vleses, de begeerlijkheid der ogen en de grootsheid des levens; en dit verhindert alle raadplegen met vlees en bloed. De inwendige openbaring van Christus, zal de schoonheid en de heerlijkheid van de wereld en van al, dat daarin is, verduisteren en verdonkeren. De liefde van de wereld doet de mensen met vlees en bloed te rade gaan en, evenals Demas, Christus verlaten, al hebben zij Hem een aanzienlijke tijd openlijk beleden; doch wanneer Christus verschijnt, verdwijnt de heerlijkheid van de wereld, en de mens is tevreden alles te verlaten en het Lam te volgen; dat doet Hem alle dingen schade en drek rekenen, ja, alles verkopen om de Parel te kopen. De inwendige openbaring van Christus maakt het hart krachtdadig los van alle begeerlijkheden en drekgoden. Het doet de mens met Efraïm uitroepen: "Wat heb ik meer met de afgoden te doen?" Gelijk de sterren verdwijnen als de zon tevoorschijn komt, zo ook verdwijnen de wereld en haar begeerlijkheden, wanneer de Zon der gerechtigheid opgaat en gezien wordt; en gelijk zij van de drekgoden losmaakt, zo verbindt zij het hart krachtdadig aan Zichzelf; ja, die zou zich graag, als hij ze had, met tienduizend harten aan de Heere verbinden. En zo wordt hij vrijgemaakt van met vlees en bloed te rade te gaan.

In één woord, de openbaring van Christus verdrijft krachtdadig de dikke wolken van geestelijke duisternis en onkunde, waarmee de ogen van ons verstand dik en zwaar bedekt zijn, waardoor een mens begraven ligt onder het slijk van vlees en bloed, en vooroordelen tegen Christus worden aangekweekt. Van de Joden staat geschreven: "Indien zij de wijsheid Gods gekend hadden, zij zouden de Heere der heerlijkheid niet gekruist hebben;" zo ook mogen wij zeggen: Indien wij Christus kenden, wij zouden niet met Zijn vijanden raadplegen, of met vlees en bloed te rade gaan. Wanneer Christus geopenbaard wordt, dan staat de mens in het licht en hij ziet om hem heen. De openbaring van Christus ontdekt de listigheid van de Satan, de bedrieglijkheid van het hart, en de misleiding van de vleselijk rede, en de sterkten van de satan worden er door terneer geworpen, want: "Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou." Zo ziet u welke invloed, beide zedelijk en bewijzend, zowel geneeskrachtig als werkdadig, deze openbaring van Christus heeft, om die zonde te voorkomen van met vlees en bloed te rade te gaan, en hoe noodzakelijk een zaligmakend gezicht van Christus is, om dit einde te bereiken.

2e Het tweede middel was, dat hij de raad van vlees en bloed terstond verwierp: "Zo heb ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed." Dit terstond schijnt de volgende vier dingen in te sluiten:

1. Dat voor deze tijd de richting en de gesteldheid van zijn hart vleselijk was: "Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees." Zolang hij in de staat was, dat hij niet was wedergeboren, was hij geheel onder de leiding van vlees en bloed, ook al was hij, naar de gerechtigheid, die in de wet is, onberispelijk, en hoewel hij in het Jodendom toenam boven velen van zijn ouderdom in zijn geslacht. Toch ziet hij nu, dat hij gedurende al die tijd niets was dan een trotse Farizeeër, ja, hij stelt zich onder het getal van degenen, die onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, hatelijk en elkaar hatende waren (Tit. 3:3). Toen bekerende genade hem aangreep, toen verstond hij, wat een dwaas hij voor zijn bekering geweest was, en hoezeer hij zich door vleselijk besef en door de vleselijke rede had laten leiden; doch nu, toen Christus in hem geopenbaard was, ging hij niet terstond met vlees en bloed te rade, zoals hij dat tevoren altijd had gedaan.

2. Het sluit in, dat, op de openbaring van Christus, terstond een verandering in hem gewerkt was, van een vleselijke tot een geestelijke gesteldheid; de heerlijkheid des Heeren aanschouwende werd hij onmiddellijk veranderd. Niet zodra wordt iemand door de zon beschenen, of licht en warmte wordt hem door haar stralen medegedeeld; en zo ook: niet zodra wordt Christus zaligmakend geopenbaard, of de ziel wordt verlicht, verwarmd, van gedaante veranderd en geestelijk gemaakt; het nieuwe licht en het zaligmakend gezicht brengen tegelijkertijd een nieuwe hoedanigheid en gesteldheid mee. In orde van de natuur is de openbaring van Christus eerst, doch in orde van tijd, dan is de openbaring niet zodra gegeven of de geestelijke gesteldheid is gewrocht. De Geest der wijsheid en der openbaring in de kennis van Christus toch, gaat in de mens in en brengt genade met Zich.

3. Het sluit in, dat deze geestelijke gesteldheid terstond begon te werken: "Terstond heb ik niet met vlees en bloed te rade gegaan." Hij kreeg niet een nieuwe gesteldheid, om, evenals een slapende hebbelijkheid, stil te liggen, zonder enige levendigheid en werkzaamheid, maar telkens wanneer hem genade werd ingeplant, wekte hij die op tot een heilige oefening. Ware heiligheid is, in haar beginsel en hebbelijkheid, niet alleen lijdelijk, maar ook dadelijk; en dat zowel inwendig, in de oefening van de genade, als uitwendig, in de verrichting van de plicht. De apostel was haastig, evenals David in dat heilig haasten: (Ps. 119:60) "Ik heb gehaast, en niet vertraagd uw geboden te onderhouden." Zo deed de apostel terstond op zijn verlichting: "Ik heb terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed."

4. Het geeft te kennen, dat hij nu in de rechte weg van de plicht was, terwijl hij tevoren een kromme weg bewandelde. Het woord, dat hier door terstond is overgezet, stamt van een ander af, dat recht betekent, en zo is het overgezet in Matth. 3:3: "Maakt zijn paden recht." En het bijwoord van dezelfde natuur is, in Matth. 3:16 (Eng. Vert.) door rechtstreeks overgezet: "Hij klom rechtstreeks op uit het water." Vergelijkt nu het bijvoeglijk naamwoord, dat recht betekent en het bijwoord, dat terstond of rechtstreeks betekent, ik zeg, als u die met elkaar vergelijkt dan kunnen wij het bijwoord in de zin van het bijvoeglijk naamwoord nemen, en er dit uit leren, dat, rechtstreeks te doen wat recht is, is de rechte weg te nemen van het te doen; terwijl uit te stellen wat recht is, en wat terstond behoort gedaan te worden en het niet rechtstreeks te doen, in zoverre een gaan uit de rechte weg is. Hij, die uitstelt het goede te doen, waartoe de Heere hem roept dat te doen, en hij doet het niet rechtstreeks, wandelt niet in de rechte weg van de plicht. Doch Paulus stelde op deze manier niet uit: "Ik heb terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed;" hij verwierp rechtstreeks en terstond de raad van vlees en bloed. Zij, die niet met vlees en bloed willen te rade gaan, moesten zorg dragen, dat zij niet met vlees en bloed staan te onderhandelen; want wanneer een mens met de vleselijk rede begint te overleggen en haar verzoeken niet onmiddellijk verwerpt, loopt hij gevaar van ter zijde afgetrokken te worden. Als het kwaad met de verzoeking gaat onderhandelen wordt men overwonnen; zo ging het Simson en zo handelde David, en zij moesten het afleggen. De val van Petrus ontdekte ook het gevaar van met de verzoeking te onderhandelen; hij ging met vlees en bloed raadplegen, toen hij zijn vertrouwen op zichzelf uitdrukte, zeggende: "Al werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden". Daarop ging hij in het rechthuis, en zodra hij werd aangevallen spraken vlees en bloed tot hem van vrezen des doods. In zijn te rade gaan met vlees en bloed gaat hij van stap tot stap verder, totdat hij zover wordt overwonnen dat hij met de tijd wordt weggevoerd, dat hij zijn Meester met vervloeking en zweren verloochent. De ingevingen van de vleselijk rede, van vlees en bloed, moeten bij hun eerste verschijning worden verworpen; de adder moet in de schaal worden verpletterd: de eerste bewegingen van vlees en bloed moeten verfoeid worden, anders loopt men direct gevaar. Zo handelde Paulus hier: "Zo heb ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed." Tot zover over de betekenis van dit "terstond".

Nu zal ik nog enige uit deze leer voortvloeiende gevolgtrekkingen voorstellen, in dit samengesteld verband. Dat de openbaring van Christus het beste behoedmiddel is tegen dit met vlees en bloed te rade gaan. Ziet hieruit:

1. Hoe het komt, dat een wereld van mensen kinderen geheel onder de leiding van vlees en bloed en van de bedorven vleselijke rede leeft; namelijk, omdat zij vreemdelingen van Christus zijn; Christus werd nooit in hen geopenbaard. Onkunde van Christus ligt aan de wortel van al die onheiligheid en goddeloosheid, waardoor de wereld zo beheerst wordt. Waarom gaat de dronkaard voort in zijn dronkenschap, de hoereerder in zijn hoererij, de huichelaar in zijn huichelarij, en elke goddeloze in zijn goddeloosheid? Wat is de reden van al die laksheid, loszinnigheid en wulpsheid van onze tijd? Wel, het is de onkunde van Christus; Christus heeft Zich in Zijn Persoon en in Zijn ambten nooit in hen geopenbaard; zij zijn uitgeroeid, omdat zij zonder kennis zijn, de god van deze eeuw heeft hun zinnen verblind. Gelijk Christus tot de Sadduceeën zeide: "Gij dwaalt, niet wetende de Schriften": zo zeg ik van de zodanigen, zij dwalen in beginsel en praktijk, omdat zij Christus niet kennen, noch de heerlijkheid Gods in Hem; want, als zij Zijn heerlijkheid zagen zouden zij veranderd worden.

2. Ziet wat de oorzaak is, dat mensen, die een heldere openbaring van het Evangelie hebben, zich nochtans door vlees en bloed laten leiden. Wel, Christus is aan hen, maar niet in hen geopenbaard. Zolang de mensen alleen de uitwendige voorwerpelijke openbaring van Christus aan hen hebben, zonder de inwendige onderwerpelijke openbaring van Christus in hen, heeft al hun kennis en gewone verlichting niet zoveel kracht en vermogen, dat zij worden verlost van hun vleselijk neiging; het Evangelie komt tot hen alleen in woorden, niet in kracht en in de Heilige Geest. Daarom leven velen onder het Evangelie, die een zekere mate van de kennis van Christus hebben verkregen, en die misschien nooit door de kennis van Christus de besmettingen van de wereldse begeerlijkheden zijn ontvloden; die nooit vrijgemaakt zijn van de macht en de heerschappij van dit kwaad van met vlees en bloed te rade te gaan. Vleselijke gerustheid, vleselijke rede, vleselijk belang, vleselijk vermaak, heersen over hen, en al de vermogens van hun ziel zijn daaraan onderworpen; Christus, Die door Zijn Woord aan hen geopenbaard werd, werd nooit door de Geest in hen geopenbaard: zij rusten in zelfvoldoening zonder de zaligmakende kennis van Christus.

3. Ziet hoe het komt, dat zovelen van de ware kinderen Gods in deze tijd, zoveel met vlees en broed te rade gaan, en in de dingen Gods aan de vleselijk rede toegeven. Het vloeit hieruit voort, namelijk, enerzijds, uit hun gedeeltelijke onkunde van Christus, of de gering mate van kennis, die zij van Hem hebben. Hoewel Christus in hen geopenbaard is, nochtans is het maar zeer duister, en misschien is de indruk, die de eerste openbaring van Christus op hen heeft gemaakt, uitgewist door hun verval, omdat zij hun eerste liefde hebben verlaten, en weinig zijn opgewassen in de kennis en de genade van de Heere en Zaligmaker Jezus Christus; aangezien het opwassen daarin, en helderder ontdekkingen van Zijn heerlijkheid hun sterven aan vlees en bloed zou bevorderen. Het vloeit ook, anderzijds, hieruit voort, dat zij de koers van Paulus niet volgen, in de ingevingen van vlees en bloed terstond te verwerpen; zodra Christus Zich had geopenbaard, verwierp hij terstond daarmee te rade te gaan. Als deze koers niet wordt gevolgd, al zou een mens een zaligmakende openbaring van Christus krijgen, als hij dadelijk daarop met de verzoeker in onderhandeling treedt, en zich met de verzoeking inlaat, is hij in gevaar, evenals in het geval van Petrus, die terstond na een openbaring vlees en bloed, ja, in het kamp van de Satan overliep. Hoewel openbaringen van een veranderende natuur zijn, nochtans, als een kind van God niet wakende blijft, en zeker wordt, nadat Christus aan en in hem geopenbaard is, zullen vlees en bloed hem zeer spoedig op de hielen zitten.

4. Ziet hieruit wat de wijze is waarop God een uitverkoren ziel heiligt, en het werk van heiligmaking in de ziel voortzet. Hij handelt aldus: Hij openbaart eerst Christus, en zo, door Zijn heerlijkheid te ontdekken, verandert Hij de ziel. De mens van zijn zonde en ellende overtuigd hebbende, verlicht Hij alsdan zijn verstand in de kennis van Christus, en dit zaligmakend licht buigt de wil en de genegenheden tot de Heere over. De mens, naar het beeld Gods vernieuwd zijnde, wordt bekwaam gemaakt, door middel van meer en meer in de kennis van Christus verlicht te worden, aan de zonde te sterven, de werkingen des lichaams te doden, en Gode te leven, om met Hem, en niet met vlees en bloed te rade te gaan. In onze tegenwoordige tijd ontdekken velen hun onkunde van de wijze, waarop God zielen bekeert, en zondaren heiligt, door hun verheerlijken van de grondstellingen van de zedelijkheid. Zij gaan uit van de veronderstelling, dat het blote prediken van de zedelijke plicht genoegzaam is, om de mensen heilig te maken, doch zij kunnen niet verstaan hoe het mogelijk is, dat de openbaring van Christus, en gedurig over dat onderwerp te spreken, tot dat doel kan worden aangewend. Doch mijn tekst en deze leer toont ons, dat het de openbaring van Christus is, die waarachtige heiligmaking werkt: "Hij heeft Zijn Zoon in mij geopenbaard;" en dan: "ik heb terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed." De kennis van de wet zal het niet doen; de kennis van alle zedelijke stelsels zal het niet doen; maar de inwendige kennis van Christus zal het uitwerken.

5. Ziet hieruit de voortreffelijkheid en noodzakelijkheid van de kennis van Christus en van het Evangelie. Toen Paulus maar eenmaal tot deze kennis kwam, rekende hij alle dingen schade, en hij achtte die drek te zijn in vergelijking van de uitnemendheid van die kennis. Hoe noodzakelijk die is blijkt hieruit, dat er zonder haar geen heiligmaking is; buiten die kennis is er geen vrij zijn van vleselijke wegen en overleggingen. Het Evangelie is de openbaring van Christus en Zijn gerechtigheid, en als zodanig is het de kracht Gods tot zaligheid en tot heiligmaking. Het is de organische kracht Gods tot zaligmaking van de zonde, omdat de rechtvaardigheid Gods erin geopenbaard is, namelijk Christus, Die de Heere onze gerechtigheid is, uit geloof tot geloof (Rom. 1:16, 17). Geen wonder, dat vlees en bloed, of mensen die in het vlees zijn, het Evangelie onnodig achten, en niet kunnen verdragen, dat de dienaar van het Evangelie altijd weer over Christus spreekt. De openbaring van Christus toch is de grootste vijand en de geweldigste stormram, om de muren van vlees en bloed neer te werpen: "Want de wapenen van onze krijg zijn niet vleselijk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten; omdat wij de overleggingen terneer werpen, en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus" (2 Kor. 10:4, 5). Vlees en bloed staan het Evangelie en de openbaring van Christus tegen, omdat de mens, zodra Christus is geopenbaard, terstond niet met vlees en bloed te rade gaat.

6. Ziet hieruit hoe onkundig de mensen het Evangelie van de genade van God verdenken, dat het losbandigheid aankweekt, en een vijand is van de heiligheid, die de wet vereist, want juist het tegenovergestelde is de waarheid. Die onkunde van Christus en zijn Evangelie is de wortel van alle vleselijkheid, en de zaligmakende kennis van Christus en Zijn Evangelie is de wortel waaruit ware heiligheid en godsvrucht opschieten. Het werk van Paulus was Christus te prediken, zoals wij in onze tekst zien: "Het heeft Gode behaagd Zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik Dezelve door het Evangelie onder de heidenen zou verkondigen". Hij is aan mij geopenbaard, opdat ik Hem aan anderen zou openbaren, en daardoor het instrument zou zijn tot hun bekering en heiligmaking, gelijk ik zelf door dit middel geheiligd ben. De plicht te prediken zonder Christus, is de weg om zedenmeesters te maken: de plicht te prediken voor Christus, en meer dan Christus, en om mensen tot Christus te brengen en ze tot Christenen te maken, is de weg om wettische mensen te maken, en om de wereld in de waan te brengen, dat zij zonder Christus kunnen zalig worden, dat een goed zedelijk leven hen in de hemel zal brengen; doch de ware evangelieprediking is gelegen in Christus te prediken, om de mensen tot de plicht te brengen, in Christus te prediken om hen tot heiligheid te brengen, en zo de plicht te prediken in het prediken van Christus. Zolang toch Christus niet in ons geopenbaard is, is er geen ware heiligheid, geen vrijmaking van met vlees en bloed te rade te gaan.

7. Hieruit kunnen wij zien wat het is, dat meewerkt om een onzuivere bediening in een gemeente te hebben: Christus is niet geopenbaard in allen, die belijden, dat zij Hem onder de heidenen verkondigen, en daarom houden zij nooit op met vlees en bloed te raadplegen. Wat maakt een mens bekwaam tot het werk van de bediening? Hier is de beste bekwaammaking, wanneer Christus tot dit einde in hem geopenbaard is, opdat hij hem onder de heidenen mag prediken. Die God zendt maakt Hij dus bekwaam, naar de mate van de gave van Christus. Doch velen lopen zonder gezonden te zijn: en, gelijk de Atheners een onbekende God dienden, zo prediken zij een onbekende Christus. Dit is een zeer bezwaarlijk werk, waarop weinig voorspoed is te verwachten; je het gemis van de zaligmakende kennis van Christus in zulken legt een grondslag voor dwaling, beide in de leer en in de praktijk, omdat zij het voornaamste behoedmiddel missen tegen het met vlees en bloed te rade gaan. Sommigen zijn geheel bedorven, omdat zij geheel verstoken zijn van de zaligmakende kennis van Christus, en daarom kunnen de leer, de dienst, de tucht en de regering in hun handen niet lang veilig en vrij van bederf zijn; voornamelijk, als zij door hun gaven, kundigheden, en gezag in de Kerk, daarin grote invloed uitoefenen. Anderen, hoewel zij ware begenadigden zijn, zijn met bederf besmet en worden met de stroom van vleselijk overleggingen afgevoerd, omdat de zaligmakende kennis, die zij van Christus hebben, zo klein is, dat vlees en bloed het overwicht hebben; of als hun kennis van Christus in zeker opzicht groot is, dan is die nochtans in andere opzichten gebrekkig. Zo was Petrus, bij voorbeeld, hoog verlicht in de kennis van Christus als de Zoon des levenden Gods: een zeer heerlijk fundamenteel geloofsartikel; doch zijn kennis van Christus, als een offerande en een rantsoen, was nochtans gebrekkig en zeer duister; zodat hij het waarlijk waagde Christus te bestraffen, toen Hij van Zijn lijden te Jeruzalem sprak (Matth. 16:22) zeggende: "Heere, zijt U genadig",of: "Heere, dat zij verre van U, dit zal U geenszins geschieden"; waarom Christus hem een duivel noemt, zeggende: "Ga weg achter mij, Satanas, gij zijt Mij een aanstoot; want gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der mensen zijn". Hoewel hij in een opzicht buitengewoon verlicht was in de kennis van Christus, nochtans was hij in een ander opzicht hoogst onkundig, en hierdoor rook hij in dit punt naar vlees en bloed, en ging hij met vleselijk gemakzucht en de vleselijk rede te rade, onder de schijn van ijver voor de veiligheid en eer van zijn Meester. Wij zien dan ook, dat zulk bederf in de gemeente van Christus insluipt, zowel onder goede als kwaden, waarbij men uit persoonlijke eerzucht handelt onder de vlag van ijver voor God. De mensen zullen ijver voor de eer Gods, voor de goede naam van de bediening en de eer van de kerkelijke instellingen voorwenden, en zich onder die schijn scherp en krachtig uitlaten, terwijl nochtans alleen persoonlijke eer, naam en toejuiching onder die dekmantel werkzaam, en onder dat masker verborgen zijn. Zo zochten de discipelen zich, op die plaats, die Christus niet wilde ontvangen, door vuur uit de hemel te wreken. Het scheen, dat zij door ijver voor de eer van hun Meesters werden gedreven, doch persoonlijke eerzucht was hun drijfveer; zij werden niet door de Geest Gods, maar door vlees en bloed geleid. Daarom zeide Christus: "gij weet niet van hoedanige geest gij zijt " (Luk. 9:55).

8. Ziet hieruit wat het beste tegengif is tegen het bederf, beide in leraars en in het volk, en wat het beste tegengif is tegen de kracht van de verdorvenheid in elk persoonlijk: het is een van gedaante veranderende openbaring van Christus. Daartoe is een dag van kracht noodzakelijk, waarin Gods sterkte en eer in het heiligdom gezien wordt. Wanneer God Sion opbouwt, zal Hij in Zijn heerlijkheid verschijnen; en er is geen hoop, dat het met dit kwaad beter zal worden, zolang niet de Geest der wijsheid en der openbaring in de kennis van Christus zal worden uitgestort. Daarom moesten wij niet rusten, ja, wij moesten God geen rust geven, totdat het Hem belieft Zijn Geest te zenden: (Jes. 62:6, 7), "O Jeruzalem, Ik heb wachters op uw muren besteld, die gedurig al de dag, en al de nacht niet zullen zwijgen; o u, die des Heeren doet gedenken, laat geen stilzwijgen bij ulieden wezen." En zwijgt niet stil voor Hem, totdat Hij bevestige, en totdat Hij Jeruzalem stelle een lof op aarde. O, roept met de Psalmist: "Zend Uw licht en Uw waarheid"; en met Mozes: "Toon mij nu Uw heerlijkheid"; opdat wij zo, de heerlijkheid des Heeren aanschouwende, naar datzelfde beeld mogen veranderd worden; en dat een ieder van ons, elk voor zichzelf, het Paulus mag kunnen nazeggen: "Het heeft Gode behaagd Zijn Zoon in mij te openbaren; zo heb ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed."

 

Het woord der zaligheid tot zondaren gezonden

Hand. 13:26. Tot u is het woord dezer zaligheid gezonden.

Paulus predikt hier in dit hoofdstuk Christus Jezus, en in dit vers maakt hij een toepassing van zijn predikatie, waarin hij zijn toehoorders zeer ernstig aanspreekt. In deze woorden kunnen wij meer in het bijzonder opmerken:

1. De natuur van het Evangelie, dat hier beschreven wordt; het is "het woord der zaligheid."

2. De verklaring of de aanwijzing tot wie dit gericht of gezonden wordt: "Tot u", tot u mannen broeders, tot u Joden of heidenen, aan wie het gepredikt wordt.

Het leerstuk, dat uiteraard uit deze woorden oprijst is het volgende:

"Dat het Evangelie als een woord der zaligheid tot iedere zondaar wordt gezonden, die het hoort."

Voordat ik over deze leer ga spreken wil ik een tegenwerping uit de weg ruimen, die tegen dit leerstuk kan worden aangevoerd.

Wanneer men zou tegenwerpen: "Wordt de roeping van het Evangelie hier in de tekst niet beperkt tot degenen, die God vrezen?"

Dan antwoord ik: Indien hier door degenen, die God vrezen godsdienstige mensen moeten worden verstaan, in de harten van welken God Zijn vreze heeft gegeven, dan zijn zij de personen, die het meeste van allen het woord der zaligheid zullen verwelkomen, omdat zij het meeste hun behoefte daaraan zien. De boodschap van het Evangelie wordt hier echter niet tot hen beperkt, zodat anderen worden uitgesloten; neen, de apostel spreekt hier tot allen, die hem horen, zowel begenadigden als onbegenadigden, zoals niet alleen blijkt uit hetgeen hij hier zegt: "Mannen broeders, kinderen van het geslacht Abrahams, en die onder u God vrezen, tot u is het woord dezer zaligheid gezonden"; doch ook uit de toepassing van zijn predikatie aan de onbegenadigden zowel als aan de begenadigden: (vs. 38—41) "Zo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door deze u vergeving van de zonden verkondigd wordt. En dat van allen, daarvan u niet kon gerechtvaardigd worden door de wet van Mozes, door deze een ieder, die gelooft, gerechtvaardigd wordt. Ziet dan toe, dat over ulieden niet kome hetgeen gezegd is in de profeten: Ziet gij verachters, en verwondert u, en verdwijnt: want Ik werk een werk in uw dagen, een werk hetwelk gij niet zult geloven, zo het u iemand verhaalt."

2. Er is een vrezen van God, dat de vrucht is van overtuiging, en er is een vrezen van God, dat de vrucht is van bekering; het eerste ontstaat door de wet, en het laatste door het Evangelie. Het is waarschijnlijk, dat het eerste hier bedoeld wordt, want op die tijd was het woord met kracht, het vervulde hen, die onder het gehoor van Paulus waren, met ontzag en vrees. Hoewel geen zondaar, ook niet de meest verdwaasde, die het Evangelie hoort, van de roeping ervan is uitgesloten, zodat van hem zou kunnen worden gezegd, dat het woord der zaligheid niet tot hem is gezonden; neen, neen, het is tot iedereen gezonden; nochtans zal niemand dan zij, die God vrezen, zodat zij met ontzag en met een vrezen van God, Die in het Woord tot hen spreekt, en met een overtuiging van zonde en van behoefte aan deze zaligheid vervuld worden, het woord van deze zaligheid aannemen en verwelkomen. Als zij toch God, of Zijn toorn, niet vrezen, geen gevoel hebben van hun zonde, en dat zij de verdoemenis verdienen, zullen zij het woord van de zaligheid niet waarderen, doch dat geringschatten en verachten. Deze tekst beperkt dan ook het woord van de zaligheid niet, alsof het alleen gezonden wordt tot degenen, die God vrezen, maar het geeft slechts de manier en de wijze te kennen, waarop dit woord komt, om te worden aangenomen en onthaald, en hoe het niet zal worden aangenomen door hen, bij wie in het minst geen vrees en verschrikking Gods gevonden wordt.

3. Zij, die ontwaakt zijn tot een bewustzijn van zonde, en vrees en verschrikking Gods, zijn het meest geneigd te denken, dat het woord van de zaligheid niet tot hen is gezonden; daarom worden zij in het bijzonder genoemd en aangemoedigd om het voor henzelf aan te nemen, omdat zij zo bevreesd zijn het toe te passen. Anderen die geroepen worden, willen niet komen. Zij, die onder deze vrees lopen hebben een wil, maar missen de moed; daarom zegt de Heere tot hen, als het ware: "Vreest niet te komen, want tot u is het woord dezer zaligheid gezonden."

4. Dat het woord van de zaligheid tot allen is gezonden, ook tot hen, die het wegens gemis van vreze Gods verwerpen, blijkt duidelijk uit deze tekst en zijn verband, vergeleken met andere schriftuurplaatsen. Ziet de opdracht: (Mark. 16:15) "Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie allen creaturen". (Jes. 46:12) "Hoort naar Mij, gij stijven van hart; gij, die verre van de gerechtigheid zijt". (Openb. 3:20) "Ziet, Ik sta aan de deur en Ik klop; indien iemand Mijn stem zal horen, en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij;" "iemand", wie het ook is. Kort gezegd, het woord van de zaligheid, insluitende alles wat tot zaligheid nodig is, ziet op alle zondaren, die deze zaligheid nodig hebben. Het Evangelie zou geen blijde boodschap voor al het volk zijn, indien enig zondaar werd uitgesloten. Hierom is de roeping tot alle einden der aarde: "Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde"; alsmede "Die wil, die kome, en neme het water des levens om niet"; en, "Tot u, o mannen, roep Ik; en Mijn stem is tot der mensen kinderen". "O alle gij dorstigen, komt tot de wateren," enz.

Tot verdere verklaring van dit onderwerp, zullen wij, met de bijstand des Heeren, de volgende wijze van behandeling in acht nemen. Wij zullen een weinig spreken:

I. Over deze zaligheid.

II. Over het woord der zaligheid.

III. Over het zenden van dit woord.

IV. En het gehele onderwerp toepassen.

I. Wij zullen een weinig spreken over deze zaligheid en overwegen wat die veronderstelt, en wat zij insluit

1. Wat deze zaligheid veronderstelt, namelijk, ellende. Onze ellendige staat van nature is een staat van vervreemding van God. Wij zijn zonder God in de wereld, vervreemd van het burgerschap Israëls. Het is een staat van vijandschap, want "het bedenken des vleses is vijandschap tegen God"; wij zijn werkelijk tegen Hem in opstand. Het is een staat van duisternis en onkunde: wij zijn uitgeroeid omdat wij zonder kennis zijn. Een staat van dienstbaarheid aan de zonde, de satan, de wereld en menigerlei begeerlijkheden; wij zijn geboeid, in de gevangenis geworpen en gevankelijk weggevoerd. Het is een staat van onmacht; wij zijn van nature zonder kracht, wij kunnen nog niet eens om verlossing vragen: "wij zijn van onszelf niet bekwaam iets te denken, als uit onszelf." Het is een hulpeloze staat, een put waarin geen water is; een troosteloze staat, een staat van verbijstering, een vervloekte en veroordeelde staat; "want die niet gelooft is reeds veroordeeld"; die het evangelie niet gelooft is reeds veroordeeld door de wet: "Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen". Het is een staat des doods; van geestelijke dood en wettelijke dood.

2. Wat sluit de zaligheid in? Zij sluit de gehele verlossing in, die door Christus is verworven, en de gehele toepassing daarvan door de Heilige Geest. Het is een zaligmaken van een staat van vervreemding van God, tot een staat van kennis van God; van vijandschap tot vrede en verzoening; van duisternis tot licht; van dienstbaarheid tot vrijheid. Het sluit vergeving en rechtvaardigmaking in, aanneming tot kinderen, heiligmaking van nature, hart en wandel; gemeenschap met God; hiernamaals een heerlijke opstanding van het lichaam, en eeuwig leven en heerlijkheid in altoos met de Heere te wezen.

II. Ons tweede punt was, een weinig te spreken over het woord der zaligheid, dat ik zal doen door de volgende vier vragen te beantwoorden.

Vraag 1. Wat is het woord der zaligheid?

Antw. Niet de wet, maar het Evangelie; het is datgene, dat de kracht Gods tot zaligheid is (Rom. 1:16). Al wat Christus ontdekt en de zaligheid door Hem, is het Evangelie.

Vraag 2. Waarom wordt ‘t het woord der zaligheid genoemd?

Antw. Omdat het de zaligheid ontdekt. Het beschrijft de zaligheid; het brengt de zaligheid over, evenals een oorkonde, waarbij een landgoed wordt overgedragen, of, evenals een testament een legaat overdraagt; het biedt de zaligheid aan; het stelt een verband vast tussen het geloof en de zaligheid voor alle zondaren van het menselijk geslacht; want "die gelooft zal zalig worden," en omdat ‘t het orgaan of het instrument is, waardoor de Geest de zaligheid toepast.

Vraag 3. Hoe werkt het woord in de hand van de Geest, wanneer het geloofd wordt tot zaligheid?

Antw. Het werkt evenals zaad, dat in de grond wordt geworpen; het werkt als de regen en de dauw: Mijn leer druipe als een regen, Mijn rede vloeie als een dauw." Het werkt als het licht: "Het volk, dat in duisternis wandelt zal een groot licht zien;" het "is een licht schijnende in een duistere plaats. Het werkt evenals vuur: "Is Mijn Woord niet alzo als een vuur?" Het werkt als water; als de wind; als een zegel, dat de goddelijke natuur indrukt; als een spiegel, waarin wij de heerlijkheid Gods zien; als balsem tot heling. "Hij zond Zijn woord uit en heelde ze."

Vraag 4. Welke zijn de eigenschappen van dit woord der zaligheid?

Antw. 1. Het is een goddelijk woord, het woord van God. God, Vader, Zoon en Heilige Geest is er de Auteur, de bewerker van. Hierom wordt het Evangelie, "het Evangelie Gods" genoemd (Rom. 50:1; 15:16).

2. Het is een woord van God in Christus: "God voortijds, veelmaal, en op velerlei wijze, tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door de Zoon" (Hebr. 1:1). Het wordt in de handen des Middelaars bewaard: het is in Hem Ja en Amen. Het is ons door Christus geschonken en in Zijn bloed verzegeld: "Dit is het Nieuwe Testament in Mijn bloed."

3. Het is een genadig woord van God in Christus; het is vrij; het hangt niet af van onze goedheid of slechtheid; onze goedheid bevordert het niet en onze slechtheid staat het niet in de weg. Het is een woord, dat uit loutere genade komt, en dat ontspringt uit de vrije ontferming van de God aller genade. Het is zo’n genadig woord, dat het alle genade bevat.

4. Het is hierom een volmaakt woord, dat onze ganse zaligheid inhoudt, want het bevat God, Christus, en de Geest in zich. Het bevat een gerechtigheid, die een wettig recht geeft op het eeuwig leven, namelijk: de gehoorzaamheid van Christus, en een wettige beveiliging van de eeuwige dood, namelijk: de voldoening en de dood van de Borg. Het bevat al de delen van het leven, en wordt met recht het woord des levens genoemd: het leven in zijn begin, in de wedergeboorte: "Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard, door het woord der waarheid." Het bevat het leven van de rechtvaardigmaking. Wij worden gerechtvaardigd uit het geloof en het aannemen van Christus, onze gerechtigheid, zoals Hij in het Woord wordt aangeboden. Het bevat het leven van heiligmaking, het leven van vertroosting, en het leven van de heerlijkheid hiernamaals.

5. Het is een gewis woord: "De gewisse weldadigheden Davids". Het is zeker, ja zekerder dan een stem uit de hemel, zoals zelfs die, welke de discipelen op de berg hoorden: "Wij hebben het profetische woord, dat zeer vast is; en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt" (2 Petr. 1:19).

6. Het is een genadig, volkomen, vast woord van God in Christus tot zondaren, zowel als tot heiligen. Het is een woord aan zondaren van Adams geslacht, want het bevat een geneesmiddel voor hun krankheid. Dit leidt mij tot,

III. Het derde punt, namelijk: Iets te spreken over het zenden van dit woord. Hier kan gevraagd worden, van wie, door wie, tot wie, en waartoe het gezonden is?

1. Van wie is het gezonden? Het is een woord der zaligheid, dat gezonden is van de God der zaligheid, of des heils, bij Wie uitkomsten zijn tegen de dood; en het draagt Zijn stempel. Gelijk het Woord Gods Woord is, zo is het ook van God gezonden: "Hij zond Zijn Woord uit, en heelde ze" (Ps. 107:20).

2. Door wie is het gezonden? Het is niet gezonden door engelen, maar door mensen: "Wij zijn gezanten van Christus wege". Weliswaar zond God Zijn Woord eerst door Christus: "Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe" (Joh. 3:16); doch dan zendt God het door mensen, opdat wij niet, zoals eertijds Israël, bevreesd behoeven te worden bij hun verschijning: "Wij hebben deze schat in aarden vaten" (2 Kor. 4:7).

3. Tot wie heeft Hij dit Woord der zaligheid gezonden? Hij zond het tot alle zondaren, die het horen. Wie naar het Woord der zaligheid ziet, zal bevinden. dat het naar hem ziet. Wat was het Evangelie, dat aan Abraham werd gepredikt? "In u, of, in uw zaad, zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden" (Gen. 12:3). Is dit niet een Woord der zaligheid ook aan ons? Het sluit allen in, zodat iedere zondaar het mag aangrijpen. "Het is een getrouw woord en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om de zondaren zalig te maken" (1 Tim. 1:15). Christus is gekomen, om zondaren te roepen tot bekering. Het is een woord, dat gepast is voor zondaren. Als dan ook gevraagd wordt:

4. Waartoe wordt het gezonden? Dan is het antwoord: met hetzelfde doel waartoe een geneesmiddel wordt gezonden aan iemand, die een dodelijke kwaal heeft; want Christus komt in het Woord, en wordt daarin voorgesteld tot wijsheid, rechtvaardigmaking en verlossing. Het is meer in het bijzonder gezonden als een Woord van vergeving aan de veroordeelde zondaar: "Ik, Ik ben het, Die uw overtredingen uitdelg, om Mijnentwil, en Ik gedenk uwer zonden niet". Hierom mag iedere veroordeelde zondaar het aangrijpen, zeggende: Dit Woord is tot mij gezonden". Het is gezonden als een Woord van vrede aan de wederhorige zondaar, zeggende: "Christus heeft gaven genomen om uit te delen onder de mensen; ja ook de wederhorigen". De zondaar mag zeggen: O, ik ben een opstandeling, nochtans is hier een Woord voor mij." Het is tot de doden gezonden als een Woord des levens: "De ure komt en is nu, wanneer de doden zullen horen de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben zullen leven". Het is een woord van vrijheid aan de gevangenen: "De Geest des Heeren Heeren is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft, om de gevangenen vrijheid uit te roepen, en de gebondenen opening der gevangenis." (Jes, 61:1). Het is een Woord van genezing voor de kranken, want het Woord zegt: "Ik ben de Heere, uw Heelmeester". Het is een Woord van reiniging, of een reinigend Woord voor de onreinen: "Ik zal rein water op u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinheden, en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen". Het is een Woord van bestuur aan de dwalenden: "Ik zal de blinden leiden door de weg, die zij niet geweten hebben; ik zal ze doen treden door de paden, die zij niet geweten hebben". Het is een opwekkend woord aan de vermoeiden: De Heere Heere heeft Mij een tong der geleerden gegeven. opdat Ik wete met de moeden een woord ter rechter tijd te spreken." Het is als een Woord van vertroosting gezonden aan de bedroefden; het brengt een blijde tijding van de rivier, van welke de beekjes de stad Gods verblijden, en van Christus, de vertroosting Israëls. Het wordt tot de ziel, die geen krachten heeft, gezonden als een trekkend en een versterkend woord, zeggende: "Hij geeft de moeden kracht, en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geen krachten heeft; Uw volk zal zeer gewillig zijn op de dag Uwer heirkracht. En ik, zo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ze allen tot mij trekken". Kortom, het is als een woord der zaligheid, van alle soort van zaligheid en verlossing, gezonden tot de verloren ziel, zeggende: "Christus is gekomen, om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was;" en dat wij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijn, maar door het dierbaar bloed van Christus.

IV. Ons laatste punt was, het onderwerp toe te passen. Is het zo, dat het Evangelie, als een woord der zaligheid, tot iedere zondaar is gezonden, die het hoort?

1. Ziet dan hieraan de goedertierenheid Gods in Christus tot zondaren van het menselijk geslacht. Waarom heeft Hij zo’n onderscheid gemaakt tussen zondigende mensen en zondigende engelen? Nooit werd een woord van zaligheid gezonden tot de engelen, die gezondigd hebben; neen, geen woord; "die heeft Hij tot het oordeel des grote dags met eeuwige banden onder de duisternis bewaard". Doch het werd tot de mensen gezonden: "Tot u, o mannen, roep Ik; en Mijn stem is tot der mensen kinderen"; Tot u is het woord van deze zaligheid gezonden.

2. Ziet wat een dierbaar boek de Bijbel is, dat het Woord van deze zaligheid bevat. O vrienden, hoe behoren wij de Schriften te onderzoeken, want wij menen, en dat met recht, dat in dezelve het eeuwige leven en de zaligheid tot ons wordt overgebracht. Want zij getuigen voor Christus, en wij behoren voornamelijk de woorden van het eeuwige leven, de woorden van de zaligheid, die daarin vervat zijn, na te speuren.

3. Ziet hieraan wat een kostbare zegen het Evangelie en de uitdeling daarvan is, en hoe welkom een evangeliebediening ons moest zijn: "Hoe lieflijk zijn de voeten dergenen, die vrede verkondigen! (Rom, 10:15) dergenen, die het Woord der zaligheid verkondigen! Hoe droevig is het wanneer de evangeliedienaars geen lieflijke voeten hebben, wanneer zij hun voeten bevuilen, door die in de modderpoel van afvalligheid en verdorvenheid te zetten, en zodoende maken, dat de arme zielen walgen van het Evangelie, dat door hen gepredikt wordt! Hoe treurig is het, wanneer de voeten van degenen, die het Evangelie des vredes belijden met de modder van de dwaling bevlekt zijn! Wat is dat begeerlijk, dat zij beide het Evangelie des vredes in hun mond, en lieflijke schoenen aan hun voeten hebben; wanneer hun voeten geschoeid zijn met bereidheid van het Evangelie des vredes, en zij wandelen waardig het Evangelie, weigerende met anderen in een koers van afwijking te wandelen!

4. Ziet hieraan, dat men in het door ongeloof verwerpen van het Evangelie, niet te verontschuldigen is, nu het tot een ieder, die het hoort, gezonden is. De mensen hebben geen dekmantel voor hun ongeloof, geen grond om te zeggen: "Dit woord der zaligheid is niet tot mij gezonden". Ja, wie u ook bent, het is tot u gezonden; het is een touw, dat uw verdrinkende ziel wordt toegeworpen, om het aan te grijpen.

5. Ziet hieruit hoe schuldig u zich maakt, die de deur nauw maakt en de roeping van het Evangelie belemmert, in werkelijkheid zeggende: Als u niet zulke en zulke eigenschappen hebt, is dit Woord der zaligheid niet voor u; als u die en die kenmerken en kentekenen niet hebt, is het niet voor u; het is alleen voor u op zulke en zulke voorwaarden. Hierdoor maakt u het Evangelie tot geen Evangelie. Het is alsof Christus gekomen is om heiligen, en niet om zondaren zalig te maken. Zij weerspreken het eigenlijke doel van het Evangelie, dat is een Woord van zaligheid te brengen aan allerlei soort van zondaren. "Tot u is het woord dezer zaligheid gezonden"; voor u, o zondaar is de deur van de zaligheid geopend. Alles wat deze deur nauwer maakt; elke leer, die u hoort, die het evangelie-aanbod belemmert of beperkt, en strekt om u te doen veronderstellen, dat er voor u geen plaats, geen toegang is, die mag u verdenken, dat het òf geen evangelieleer is, òf, dat er zoveel wettischheid onder vermengd is, dat u die behoort te schuwen als de duivel; want die zou u ver van Christus en de zaligheid houden.

6. Ziet hier dan ook de grond van Gods twist in deze tijd, alsmede een tegengif tegen de dwalingen en kwaden van onze tijd. De voornaamste grond van de twist, die God in deze tijd heeft, met het merendeel van de mensen onder wie wij leven, is, dat zij het woord van de zaligheid verwerpen. Waarom anders spreekt Hij nu tot ons in toorn en oorlog, dan omdat wij niet willen luisteren naar Zijn spreken in barmhartigheden? Ons land is lang doof geweest voor het Woord en de waarschuwingen Gods. De gerechtshoven zijn lang doof geweest voor het Woord van God, voor het woord van de zaligheid, dat hen roept om te reformeren en tot de Heere weder te keren: doof voor elk getuigenis tot reformatie, die nog gegeven wordt. Het gehele land is doof geweest voor de stem Gods in het Evangelie. En wat zullen wij doen als God nu uit Sion dondert en brult, en zegt: "Gij zult horen waar u het doofst bent geweest; als u de stem van het Woord niet wilt horen, dan zult u de stem van het zwaard horen." O! Wat is Zijn twist? Wel, zegt God, Deze is mijn geliefde Zoon, hoort Hem." Neen, maar wij weigeren naar Hem te horen. De Synoden hebben geweigerd naar Hem te horen, zij hebben geluisterd naar een beschermheer, of een hooggeplaatste, en Hem meer gehoorzaamd dan de stem van Christus. Hij heeft gezegd: "Weidt Mijn schapen; weidt Mijn lammeren." Neen, zeggen zij, laat ze door de wolven aan stukken gescheurd en verslonden worden, liever dan, dat wij mensen van hoge rang en van macht mishagen. Hoe rechtvaardig kan God tot zulken zeggen: "Gaat tot de goden, die gij hebt gediend," en ziet, of die u in de dag van de dood, of op de dag des toorns kunnen verlossen.

Ziet hier ook een tegengif tegen vele dwalingen van deze tijd. Hier is een tegengif tegen geestdrijverijen, namelijk: Als wij stellen, dat het Woord van God de regel en de volmacht van het geloof, en van iedere bijzondere plicht is, dan zullen sommigen zeggen:Wij moeten wachten totdat de Geest op ons uitgegoten wordt; zolang de Geest niet komt is er niets te verrichten, daarom moeten wij, hetzij ten opzichte van het werk van onze zaligheid, of, dat het persoonlijk of openbaar werk betreft, stil zitten en niets doen." Wel, hier schuilt een bedrog, hier is geestdrijverij, dat men de Geest, en niet het Woord van God, tot de regel van geloof en plicht maakt. Toen God aan de Rode Zee tot Mozes sprak: "Zeg de kinderen Israëls, dat zij voorttrekken;" kon het ongeloof zeggen: Wat! Voorttrekken, in de zee, en daar allen verdrinken? Neen, blijft hier, totdat de wateren gekliefd zijn. "Neen", zegt God, "Zeg de kinderen Israëls, dat zij voorttrekken." In deze weg, dat zij op het Woord en de roeping Gods voorttrokken, dat zij Zijn roeping en Zijn Woord als de regel van hun geloof en plicht beschouwden, zouden zij ervaren, dat de zee voor hen gekliefd werd. Te wachten op hetgeen God werkt, hetzij uitwendig of inwendig, zonder naar de roepstem van Zijn Woord te luisteren en in de weg van plicht voort te gaan, is, te wachten zonder machtiging; dat is bedrog en een verzoeken van God. U moet er naar streven het Woord der zaligheid. dat tot u is gezonden, te geloven. De Kwakers zeggen, dat zij niet moeten bidden, voordat de Geest hen drijft, en zo maken zij de inwendige aandrijving des Geestes, en niet het Woord van God, de regel van hun plicht. Het is dan ook geen wonder, dat zij door een bedrieglijke Geest worden geleid; want het Woord van God is het Woord des Geestes. Al kunnen wij niet zonder de Geest strijden, nochtans zal de Geest niet voor of met diegenen strijden, die Zijn zwaard niet in hun hand willen nemen. Al kunnen wij niets doen zonder de Geest, toch zal de Geest niets doen zonder het Woord. Doch indien wij maar eenmaal het zwaard des Geestes in onze hand nemen; ik bedoel, het Woord tot onze regel stellen, en de plicht beproeven, en het werk van het geloof, dat het werk Gods is, volgens de besturing van Gods Woord; dan, en niet eerder, mag u verwachten, dat God krachtig zal werken. God toch, zal niet werken buiten de weg, die Hij heeft aangewezen, namelijk, indien u uw oor afwendt van Zijn Woord te horen, of, indien Hij het doet, dan zal Hij u tot deze weg brengen, voordat Hij iets meer doet.

Ziet hier ook een tegengif tegen alle dwalingen, of tegen de meeste dwalingen van onze tijd. Hier is een tegengif tegen alle praktische dwaling; tegen alle onheiligheid, lichtzinnigheid en weelderigheid, hoererij en losbandigheid; die als een machtige stroom, alle klassen van mensen, van de troon af, tot de mesthoop toe, in elke hoek van het land, meevoert. Door welk middel kunnen deze kwaden genezen worden. Door het aannemen van deze zaligheid, die in dit Evangelie tot ons gezonden is. Het ongeloof, waardoor men deze zaligheid verwerpt, dat een zaligmaken zowel van alle zonde als van alle ellende is; dit ongeloof, dat de Zaligmaker en de zaligheid veracht, is de wortel van alle losbandigheid en goddeloosheid van deze tijd, De mensen zien de wortel niet, die onder de grond verborgen ligt. Hier is een tegengif tegen het Deïsme van onze tijd. Waarom minachten de mensen de Schrift en ontkennen zij de noodzakelijkheid van bovennatuurlijke openbaring? Omdat zij het Woord der zaligheid verwerpen. Zij zien niet, dat het Evangelie alleen het Woord van de zaligheid is, dat er geen zaligheid is dan door het te geloven. Doch het geloof van dit Woord zou van het Deïsme van deze tijd genezen. Hier is een tegengif tegen Arminianisme; want de zaligheid komt niet van de vrije wil van de mens, maar van de vrije genade van God, die ons in een Woord van de zaligheid gezonden is. Hier is een tegengif tegen Arianisme. Zou iemand de hoogste Godheid van Christus, en Zijn eigenlijke Godheid ontkomen, als men geloofde, dat bij Hem de woorden van het eeuwige leven zijn, dat een woord uit Zijn mond, een woord der zaligheid is. "Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God, en niemand meer" (Jes. 45:22). Hier is een tegengif tegen Antinomianisme; want door deze zaligheid worden wij niet zaliggemaakt om te zondigen, en goddeloosheid te werken, en de wet van God te overtreden, maar worden wij zaliggemaakt van de zonde en de goddeloosheid. Het Evangelie toch is een woord van volkomen zaligheid waarin de zaligmakende genade van God verschenen is aan alle mensen, en onderwijst ons inderdaad, wat de wet gebiedenderwijs leert, namelijk, "dat wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig, en rechtvaardig, en godzaliglijk leven zouden in deze tegenwoordige wereld". Hier is een tegengif tegen Neonomianisme, dat het Evangelie in een nieuwe wet verandert, en het genadeverbond als het ware in een werkverbond. Deze tekst en deze leer doen ons zien, dat wij niet worden zaliggemaakt door een werk, maar door een woord; niet door enig werk van ons, maar door een woord, dat van God tot ons wordt gezonden, namelijk, een woord der zaligheid; "niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hebben, maar naar Zijn barmhartigheid, door het bad van de wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes". (Tit. 52:5). Hier is ook een tegengif tegen onkundige predikers van het Evangelie, die de kenmerken van het geloof met de grond van het geloof verwarren, of de blijken van het geloof met de volmacht van het geloof, of de vereiste van het verbond met de eigenschappen van de bondeling, alsof het Evangelie alleen zou zijn voor heiligen, of voor zondaren, die zulke en zulke eigenschappen hebben, zodat zij de mensen leiden, om een grond van het geloof in henzelf te zoeken, in plaats van ze uit zichzelf tot Christus te leiden, Die hun wordt voorgesteld in een woord der zaligheid, dat tot hen gezonden is. De wijze van behandeling van het Evangelie is het tegengestelde van alle wettische ontwerpen ter wereld. De wettische trant veronderstelt zekere goede hoedanigheid in de zondaar, voordat hij zich met het woord der zaligheid mag bemoeien, en zo sluit die de deur van het Evangelie, welke het voorgeeft te openen. Doch de trant van het Evangelie brengt het woord der zaligheid om niet aan de deur van iedere zondaar, en veronderstelt, dat hij alle goede hoedanigheden, welke ook, mist, en geeft een zondaar niet de minste aanleiding, om te zeggen: Ik heb geen vrijheid om in te gaan.

7. Ziet hieruit welk belang een ieder er bij heeft te beproeven en te onderzoeken welk onthaal hij het woord der zaligheid geeft, dat tot hem gezonden is. Hebt u het op een zaligmakende wijze ontvangen of niet?

(1) Hebt u het ontvangen als Gods Woord? Als het Woord bij uitnemendheid? Als het Woord van God in Christus? Hebt u het aangenomen, niet als van de mensen woord als van deze of die mens, maar gelijk het waarlijk is, als Gods Woord? (1 Thess. 11:13).

(2) Hebt u het aangenomen als een woord der zaligheid, of als een getrouw woord, "aller aanneming waardig," beide als een waarheid en als een goed? Deze aanneming van dit woord veronderstelt, dat u een gezicht hebt ontvangen, dat u een verloren zondaar bent, die een Zaligmaker hebt verwelkomd.

(3) Hebt u het aangenomen als het woord dezer zaligheid, een tegenwoordige zaligheid, een persoonlijke zaligheid? Deze persoonlijke zaligheid van zonde en toorn, die u nodig hebt; deze nabij zijnde zaligheid? "Ik breng Mijn gerechtigheid nabij, tot de stijven van hart, en die verre van de gerechtigheid zijn; Mijn heil zal niet vertoeven" (Jes. 46:12,13) Deze grote zaligheid, deze aangeboden zaligheid, die nu wordt aangeboden. Het geloof vestigt zich op iets, dat tegenwoordig is. U behoeft niet te zeggen: "Wie zal in de hemel opklimmen? Hetzelve is Christus van boven afbrengen, of, wie zal in de afgrond nederdalen? Hetzelve is Christus uit de doden opbrengen. Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart". Dit is het Woord des geloofs, hetwelk wij prediken (Rom. 10: 6, 7, 8.).

(4) Hebt u het aangenomen als een gezonden zaligheid, als van God gezonden, als de gave Gods, die door de hand van Christus gezonden is; die gezonden is door middel van Zijn gezanten, om niet en vrijmachtig, zonder dat u er om hebt gevraagd, toegezonden uit de voorraadschuur van de genade van God?

(5) Hebt u het aangenomen als gezonden tot zondaren, tot zondaren in het algemeen? Hier toch is een boodschap van grote blijdschap voor al het volk: "De Heere der heirscharen zal op deze berg allen volken een vetten maaltijd maken, een maaltijd van reinen wijn, van vet vol mergs, van reine wijnen, die gezuiverd zijn" (Jes. 25:6).

(6) Hebt u het aangenomen zoals het tot u in het bijzonder gezonden is? Tot u, zondaren, zegt de algemene bedeling; tot u, zondaar, in het bijzonder, zegt de persoonlijke aanbieding: "Wie wil, die kome". Hebt u het dan aangenomen, zoals het tot u gezonden is, hoewel een schuldig zondaar zijnde: tot u, hoewel u een goddeloos zondaar bent? Hebt u het onthaald met een mij, een mij van persoonlijke toepassing, zeggende: Hier is een aanbod voor mij, een gift voor mij, een belofte van de hemel voor mij? Hebt u bevonden, dat u bij name geroepen werd, en gezegd: Ik ben gemachtigd om Christus aan te grijpen, en de zaligheid, die Hij in dit woord der zaligheid meebrengt, en zo houd ik Hem aan Zijn woord? "Ik geloof Heere, kom mijn ongelovigheid te hulp". Hebt u hierop de kracht van dit woord ervaren, als een woord der zaligheid, dat u verlost heeft van uw vrezen en twijfelingen, en uw banden en boeien, uit uw hulpeloze en hopeloze staat, en dat u heeft doen hopen op volkomen verlossing van zonde en ellende? Hebt u een begonnen zaligheid ondervonden in het geloof van het woord der zaligheid, en bent u daardoor wedergeboren tot een levende hoop? Begint deze hoop uw hart te reinigen en begint dit geloof te werken door liefde tot God en haat tegen de zonde en een walgen van uzelf wegens de zonde? En is uw gedurige toevlucht tot dit woord der zaligheid, of tot de belofte Gods in Christus, om al uw zaligheid?

8. Ziet hieruit wat een stof van lof en dank de gelovigen hebben, die tot het besluit gebracht zijn het woord van de zaligheid zo te ontvangen; want wanneer het woord der zaligheid door genade is aangenomen, dan is het werk van de zaligheid begonnen. U behoeft er zich dan niet over te verontrusten, dat u geroepen wordt uw zaligheid uit te werken met vrees en beven; omdat het God is, Die in u werkt beide het willen en het werken: "Hij Die in u een goed werk begonnen heeft zal dat voleindigen tot op de dag van Jezus Christus." Het woord der zaligheid kan voor u, o gelovige, al de dagen van uw leven een woord van vertroosting zijn. Het is toch een woord der zaligheid, niet alleen van de zondige en de ellendige staat daar u in was, maar het is ook een woord der zaligheid, dat u in elke toestand de goede tijding van de verlossing brengt: verlossing van de duivel, de wereld en het vlees; verlossing van de prikkel des doods; verlossing van de schrik van het oordeel; vrijmaking van de vloek van de wet en van de schuld van al uw zonden; verlossing niet alleen van alle kwaad, maar een verlossing tot het eeuwige leven; want het woord der zaligheid. dat u aangenomen en door genade hartelijk ontvangen hebt, bevat al de woorden van het eeuwige leven. Het woord der zaligheid is voor u, wanneer u onder dodigheid verkeert, het woord des levens; en wanneer u onder dienstbaarheid bent, is het u het woord van vrijheid. Het is voor u een woord der rust, wanneer u vermoeid bent, en een woord van verkwikking, wanneer u in allerlei ellende verkeert. Het is een woord der zaligheid, dat met de eed van God bevestigd is, "opdat wij door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liege, een sterke vertroosting zouden hebben, wij namelijk, die de toevlucht genomen hebben, om de voorgestelde hoop vast te houden."

9. Hier is stof van verschrikking voor degenen, die deze grote zaligheid, die door het woord tot hen gezonden is, gering achten: "Hoe zullen zij ontvlieden, indien zij op zo grote zaligheid geen acht nemen," die zo nabij hen is? O zondaar, het is een zaligheid, die tot uw huis gezonden is, en zult u die verwerpen? Het is een woord der zaligheid, dat tot uw ziel is gezonden; een woord der zaligheid, dat tot uw hand is gezonden, en zult u dat verwerpen. Het is een woord der zaligheid, dat tot uw oor is gezonden, dat zegt: "Hoort, en uw ziel zal leven. Het is een woord der zaligheid, dat tot uw hart is gezonden, en waardoor God aan de deur van uw hart klopt. O vrienden, zult u Hem afwijzen, Die van de hemel spreekt? "Ziet toe, dat gij Dien Die spreekt niet verwerpt; want indien deze niet zijn ontvloden, die degene verwierpen, welke op aarde goddelijke antwoorden gaf, veelmeer zullen wij niet ontvlieden, zo wij ons van Dien afkeren, Die van de hemelen is" (Hebr. 12:25). Indien u het woord van Gods genade in het Evangelie niet wilt horen, dat zegt: "Tot u is het woord van deze zaligheid gezonden," dan moet u er op rekenen, dat u het woord van Zijn toorns in de wet zult horen, waardoor Hij spreekt, ja zweert in Zijn toorn: Indien gij in Mijn rust zult ingaan!" Indien u God niet vreest, zoals ons tekstvers zegt: indien u nooit overreed zult worden, de Heere en Zijn goedheid te vrezen, zoals die geopenbaard is in het woord der zaligheid, dat tot u gezonden is, dan moet u er op rekenen, dat u de Heere en Zijn toorn zult vrezen, die in het woord van de verdoemenis geopenbaard is, dat de wet uitspreekt tegen hen, die het Evangelie niet geloven: "Die niet gelooft is reeds veroordeeld" (Joh. 3:18). U kunt aan dit vonnis van de verdoemenis niet ontkomen, dan door het woord der zaligheid aan te nemen.

10. Ziet hieruit van hoeveel belang het voor een ieder is, dit woord der zaligheid aan te nemen, gunstig te ontvangen, en te verwelkomen. O vrienden! "hoort, en uw zielen zullen leven." Hoor het blij geklank van de zaligheid, o verloren, omkomend zondaar, voordat de deur van ontferming gesloten, en de dag der genade voorbij is. Om u hiertoe te overreden, zullen wij u de vier volgende zaken ter overweging voorleggen:

(1) Overweegt wat soort van zaligheid u wordt aangeboden. Het is een geestelijke zaligheid, de zaligheid van uw onsterfelijke ziel: "Wat baat het een mens, zo hij de gehele wereld gewint, en lijdt schade zijner ziel?" Als u uw zielen niet wilt verliezen en verderven, neemt dan het woord der zaligheid aan. Het is een kostbare zaligheid; zij komt tot u langs het kanaal van het bloed van Christus. Hoe duur zij door de Verlosser gekocht is, zij is voor u geheel gereed, en om niet te krijgen. U hebt er niets voor te betalen; de prijs is reeds betaald; de voorwaarde is geheel volbracht. Het is een volledige zaligheid: een verlossing van alles waarvan u nodig hebt te worden zaliggemaakt; van ongeloof, vijandschap, godloochening, hardheid van hart, doodheid van het hart, en alles wat u tegenwerpingen doet maken tegen het aannemen van deze zaligheid. U zegt, dat u niet kunt geloven, dat u zichzelf niet kunt bekeren; doch zoudt u van uw ongeloof en onboetvaardigheid zaliggemaakt willen worden? Deze en alle andere vertakkingen van de zaligheid zijn tot u gezonden, wanneer het woord der zaligheid tot u gezonden is. Wilt u een Zaligmaker verwelkomen om u van alles zalig te maken, om u tot wijsheid, tot rechtvaardigheid, tot heiligmaking, tot verlossing, en tot alles te zijn? Het is een eeuwige zaligheid. Zoudt u zalig willen zijn na de dood en een eeuwige zaligheid willen hebben? Het leven en de onverderfelijkheid zijn door dit woord der zaligheid aan het licht gebracht". O arme stervende zondaar, overweegt wat een eeuwige zaligheid dit is.

(2) Overweegt hoe nodig u deze zaligheid hebt. U hebt een duister verstand, en hebt nodig te worden zaliggemaakt van die duisternis en onwetendheid. U hebt een schuldig geweten, en hebt nodig verlost te worden van die schuld. U hebt een hard hart, en hebt nodig van die hardheid te worden verlost. U hebt sterke en krachtige verdorvenheden en hebt nodig daarvan te worden zaliggemaakt. U hebt een verdorven natuur en hebt nodig daarvan te worden zaliggemaakt. U hebt vele hartplagen en hebt nodig daarvan te worden zaliggemaakt en genezen. Ziet, al deze zaligheid, en oneindig veel meer, komt met het woord der zaligheid mee; geen zaligheid, die u nodig hebt is uitgezonderd. Uw nood is groot, de dood staat voor de deur, het oordeel is op komst: "Nu is het de welaangename tijd, nu is het de dag der zaligheid." Er zal voor zondaren in de dag van het oordeel geen ander woord zijn dan een woord van veroordeling; "Ga weg van Mij, gij vervloekte, in het eeuwige vuur, hetwelk de duivel en zijn engelen bereid is;" doch nu, in de dag van de zaligheid, is dit woord der zaligheid tot u gezonden. Nu, nu is het de dag, en misschien, nu of nooit.

(3.) Overweegt wat een vaste grond dit woord der zaligheid voor het geloof is, om er op te bouwen. Het is het Woord van God; van God, Die niet liegen kan. Het is bekrachtigd door de eed van God. Het is een Woord, dat bevestigd is door het bloed van de Zoon van God. Het is een Woord, dat getuigd is door de Drie, Die getuigen in de hemel. Het is een Woord, dat gesproken is door de ingeving van de Heilige Geest: "Die oren heeft om te horen, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. En de Geest en de bruid zeggen: Komt"; komt en hoort dit woord der zaligheid; komt en gelooft; komt en past uzelf toe, wat u wordt aangeboden.

(4.) Overweegt welke goede machtiging u hebt u met dit woord in verbinding te stellen. Het is tot u gezonden, opdat een ieder van uw, u man, u vrouw, het in uw hart zoudt inlaten; want, "Tot u is het woord dezer zaligheid gezonden". Deze minnebrief is van de hemel tot u gezonden. Leest de overdracht en ziet of hij niet aan u is. Hij is tot u gericht, o schuldig zondaar, zeggende: Christus is gekomen om zondaren zalig te maken. Hij is aan u gezonden, o inwoner van de aarde, u bent nog niet in de hel. "Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde". Hij is aan u geschreven, o spotter, die tot hiertoe een bespotter van God en de godzaligheid bent geweest: "De opperste Wijsheid roept overluid daar buiten; zij verheft haar stem op de straten: gij slechten, hoelang zult gij de slechtigheid beminnen? En de spotters voor zich de spotternij begeren? En de zotten wetenschap haten? Keert u tot Mijn bestraffing; ziet Ik zal Mijn Geest ulieden overvloediglijk uitstorten: Ik zal Mijn woorden u bekendmaken" (Spr. 1:20, 22. 23), Hij is tot u gericht, o wederhorige zondaar. Als u uitgesloten was, zou het gehele menselijk geslacht dat zijn: ziet, "Christus is opgevaren in de hoogte; Hij heeft de gevangenis gevankelijk gevoerd; Hij heeft gaven genomen om uit te delen onder de mensen, ja ook de wederhorigen opdat zij bij God zouden wonen," Hij is tot u gericht o zwarte en bloedrode zondaar: "Komt dan en laat ons samen rechten zegt de Heere, al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol" (Jes. 1:13). Hij is tot u gezonden, o zondaar, die naar andere dingen dorst dan naar Christus: "O alle gij dorstigen, komt tot de wateren, Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen, dat geen brood is?" Waarom dorst en hijgt u naar andere dingen, die niet kunnen verzadigen?" Ja, hij is tot u gezonden, o onvernederde en onovertuigde zondaar. Zeg niet, dat het u niet kan aangaan, omdat u niet van uw zonde overtuigd bent. O, het woord der zaligheid is ook tot u, ja tot u gezonden: "Ik raad u, dat gij van Mij koopt goud beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden, en witte klederen, opdat gij moogt bekleed worden, en de schande van uw naaktheid niet geopenbaard worde; en zalft uw ogen met ogenzalf, opdat gij zien moogt" (Openb. 3:18), Ja ook tot u, die zegt, zoals er in het vorige vers staat, dat u rijk en verrijkt bent, en geens dings gebrek hebt; en die niet weet, dat gij zijt ellendig. en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt. Onbekommerd zondaar, tot u, ja tot u, is het woord van deze zaligheid gezonden. Is deze minnebrief voor u? O weet dan, dat u, al hebt u geen wil, nochtans een machtiging hebt die aan te nemen en Christus in daarin. Indien u dit woord der zaligheid verwerpt is het omdat u dat, òf niet wilt, òf niet durft, òf niet kunt aannemen.

Indien u zegt dat u het niet wilt aannemen, gedenkt dan, dat u uw eigen doemvonnis ondertekent. Ik neem getuigen tegen u, dat u de zaligheid niet wilt hebben; u wilt niet tot Christus komen, opdat u het leven mag hebben; u verkiest een lage begeerlijkheid boven de Heere der heerlijkheid, en zo verkiest u, bijgevolg, de verdoemenis boven de zaligheid, de dood boven het leven.

Indien het geen wil van weerspannigheid, maar van onmacht, is, zodat u zegt: O! Dat mijn wil maar onderworpen was! Ziet dan, dat het woord der zaligheid komt met verlossing van die plaag van de onwilligheid, zeggende: "Uw volk zal zeer gewillig zijn op de dag Uwer heirkracht;" en, "Tot u is het woord dezer zaligheid gezonden," opdat u het verwelkomt. Zover u het verwelkomt, zover bent u ook gewillig.

Als u zegt, dat u het woord niet voor uzelf durft aannemen, als het woord der zaligheid tot u, dan vraag ik: waarom durft u niet doen, wat God u beveelt te doen? Waarom durft u niet aannemen, wat God u aanbiedt? Durfde u wel tegen God zondigen, niettegenstaande Hij het u verbood, en durft u nu Zijn Woord tot uw zaligheid niet aannemen, terwijl Hij het u gebiedt? Hoe durfde u zich tegen Zijn gebod aan Zijn grimmigheid bloot te stellen, en durft u het nu, op Zijn roeping en Zijn bevel, niet wagen op Zijn gunst, door Christus? Was het niet genoeg, dat u Zijn rechtvaardigheid hebt beledigd, en zult u het nu ook wagen Zijn barmhartigheid te verachten? Deze zonde is erger dan al uw vorige zonden, dat u de zaligheid weigert, die Hij u aanbiedt, van de schuld van die alle.

En zegt u, dat u niet kunt, wegens uw volstrekte onmacht; dat zal niet in de weg steen. U kunt niet tot Christus komen; maar, gelijk het woord der zaligheid tot u is gekomen, zo is ook de zaligheid tot u gekomen, omdat u niet tot haar kunt komen. De Zaligmaker is tot u gekomen, omdat u niet tot Hem kunt komen. Verlangt u naar Hem? Het woord der zaligheid is een woord van kracht; er is een trekkende kracht in, om u te trekken, die niet kunt komen. "Wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal Ik ze allen tot Mij trekken." Bent u gewillig om getrokken te worden? Dan heeft het woord der zaligheid in zoverre zijn kracht op u uitgeoefend, dat het uw onwilligheid weggenomen en u gewillig gemaakt heeft. Ziet uit naar een andere trek van de almacht, want het woord der zaligheid is een woord der almacht: het is het almachtige woord van de almachtige God. Er is een zaligmakende kracht, een trekkende kracht in. Verwelkomt het als zodanig, en ter rechter tijd zult u zowel bekwaam zijn, als gewillig. Uw geloof moet niet werkzaam zijn in het bewustzijn van zelfbekwaamheid en zelfgenoegzaamheid, maar in het besef, dat u zelf onbekwaam en ongenoegzaam bent. "Onze bekwaamheid is uit God." De zaligheid is uit God; het zaligmakend geloof is uit God; al deze dingen zijn uit God, Die ons de bediening de verzoening gegeven heeft" (2 Kor. 5: 18), en Die u dit woord dezer zaligheid heeft gegeven; het bevat uw gehele zaligheid. Indien enig deel daarvan aan u was overgelaten, zou het niet uw gehele zaligheid inhouden. Wat u niet kunt doen, dat kan deze zaligheid doen. Daarom, neemt het aan, en dankt er God voor, dat "tot u het woord dezer zaligheid is gezonden."

 

Het begin van alle zaligmakende zegeningen

Hagg. 2:20.Van deze dag af zal Ik u zegenen. (Eng. Overz).

Gelijk de Heere in het begin van het vorige hoofdstuk, dit volk bestraft wegens hun traagheid in het bouwen van de tempel, waardoor God getergd werd met hen te twisten: waarom Hij hen vermaant zich te beteren en dat goede werk voort te zetten; zo zien wij in het slot daarvan, dat het volk zich met dat werk bezighoudt, en dat de Heere Zelf hen daar in bezielt. En in dit hoofdstuk bemoedigt de profeet hen verder, in de Naam des Heeren, met dit werk voort te gaan.

1. Hij moedigt hen aan door de bouwers te verzekeren, dat de heerlijkheid van dit huis, dat zij nu aan het bouwen waren, groter zou worden dan van de eerste tempel, die Salomo gebouwd had; al was het niet in uitwendige heerlijkheid, dan toch in geestelijke luister, voornamelijk door de komst van Christus, de Wens aller heidenen, die het met heerlijkheid zou vervullen, voordat Hij erin zou komen (vs. 1-9).

2. Hij moedigt hen aan, door hun te verzekeren, dat, hoewel hun zonde, van de bouw van de tempel uit te stellen, hun voorspoed had verhinderd, Hij hen nochtans, nu zij met dit werk waren begonnen, zou zegenen en voorspoed schenken. God had hen geslagen met brandkoren en honigdauw (vs. 18), en zij waren een lange tijd onverbeterlijk geweest, en konden gemakkelijk bemerken, dat, zolang zij voortgingen met het werk van de tempel te verwaarlozen, al hun andere zaken achteruit gingen: doch, dat zij zouden zien, nu zij begonnen waren het fondament te leggen, of het gebouw te doen verrijzen op de fondamenten, die enige tijd tevoren waren gelegd, dat van die tijd, ja, van die dag af, en opwaarts, al hun zaken een wending ten goede zouden nemen. "Is er nog zaad in de schuur? zelfs tot de wijnstok, en de vijgenboom, en de granaatappelboom en de olijfboom, die niet gedragen heeft, die zal Ik van deze dag af zegenen" (vs. 20). Er is niets te zien, wil hij zeggen, dat voor het volgend jaar een goede vruchten en wijnoogst belooft, de natuur belooft die niet; doch nu het fondament van de tempel gelegd is, en u vol ijver aan dit werk van de tempelbouw bent begonnen, belooft de God van de natuur Zijn zegen: "Van deze dag af zal Ik u zegenen."

In deze woorden zijn de volgende vijf dingen op te merken. 1. Een groot voorrecht onder de naam van een zegen. 2. De Bewerker van deze zegen in het voornaamwoord "Ik". 3. De voorwerpen daarvan in het voornaamwoord "u." 4. De zekerheid daarvan: "Ik zal u zegenen." 5. Het tijdstip waar dit zou beginnen: Van deze dag af zal Ik u zegenen"

1. Het grote voorrecht hier gemeld onder de naam van een zegen. Van welke zegen wordt hier gesproken? Het zijn waarlijk niet alleen tijdelijke voorspoed en uitwendige overvloed; doch wanneer die als een zegen komen, en als zodanig beloofd zijn, komen zij tegelijkertijd met de geestelijke zegeningen, en is geestelijke voorspoed evenzeer als tijdelijke daarbij ingesloten. Iemand kan uitwendige voorspoed hebben en toch vervloekt zijn in zijn korf en in zijn baktrog, doch wanneer hij die in Gods gunst heeft, zodat hij gezegend is in zijn korf en in zijn baktrog, dan ontvangt hij het als een zaligmakende zegen. Dit voorrecht is dan zodanig, dat het alle zaligmakende zegeningen insluit.

2. De bewerker van deze zegen is God: "Ik zal u zegenen." De zegen, die hier vermeld wordt, is Gods zegen. Niets kan dan ook meer worden begeerd, om een schepsel gelukkig te maken, want: "De zegen des Heeren die maakt rijk," en die Hij zegent, die zijn waarlijk gezegend. Gods zegen is van grote waarde. Het kan zijn, dat de mensen iemand zegenen en dat toch op dezelfde tijd Gods vloek hem ellendig maakt; doch wanneer God zegent, kunnen de vloeken van de mensen hem geen kwaad doen, want Gods zegen neemt de vloek weg beide uit de kruisen en de vertroostingen.

3. De zekerheid hiervan: "Ik zal u zegenen". Het staat vast door Gods onveranderlijke wil, en Zijn wil is bepaald in Zijn onveranderlijk woord van de belofte. Wanneer God zegt; "Ik zal u zegenen", kan het niet anders zijn, of de zegen moet komen, en wanneer Gods Ik zal door het geloof gehoord wordt, verwekt het een volle verzekering en sterke vertroosting, Evenals wanneer God zegt: "Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven; en Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u; Ik zal rein water op u sprengen; Ik zal uw God zijn", de echo van het geloof is: "Amen, Heere uw wil geschiede". Wanneer Gods Ik zal en ons "Amen" elkaar ontmoeten, dan gaat onze wil in tot Gods wil, en de gewilde zaak is zeker en vast; ja, vaster de bergen van koper, want Gods wil is onveranderlijk, de waarheid is de gordel van Zijn lendenen.

4. Wij hebben de voorwerpen van deze zegen in het voornaamwoord u. Wel is waar, staat dit u niet in de grondtaal, doch het is er zeer gepast door onze overzetters ingevoegd, want het wordt duidelijk te kennen gegeven, hoewel de woorden luiden: "Van deze dag af zal Ik u zegenen" Alsof hij zeide: "Tot hiertoe zijn u vloeken en rampen overkomen, doch voortaan zullen u zegeningen en gelukzaligheid worden geschonken, "zegenende zal Ik zegenen." Doch wie zal Hij dus zegenen? De personen, die hier worden bedoeld, zijn zij, die door genade vast besloten zijn, zich aan het werk van de opbouw en de reformatie van de tempel te begeven.

5. Wij hebben het tijdstip of de tijd van wanneer af de zegen een aanvang neemt: "Van deze dag af zal Ik u zegenen", dat is, van de dag af, dat het fondament van de tempel des Heeren is gelegd geworden. Hier ligt de voornaamste nadruk van de tekst. Daarom wordt dit vanaf viermaal herhaald: "Stelt er toch uw hart op, van deze dag af, en opwaarts, van de vier en twintigste dag van de negende maand af, van de dag af als het fondament van de tempel des Heeren is gelegd geworden, stelt er uw hart op, van deze dag af zal Ik u zegenen". Het is het beste bestek, dat ooit werd uitgevoerd, en het is de beste dag, die u ooit in uw leven gehad hebt, want van die dag af dateert uw gelukzaligheid, namelijk van de dag af, dat het fondament van de tempel des Heeren is gelegd geworden.

Nu, u moet gedenken, dat de tempel een type van Christus was; niet slechts van Christus persoonlijk, in Wie al de volheid van de Godheid persoonlijk woont, evenals God in de tempel vanouds symbolisch woonde, tot welke geheiligde tempel, Christus Jezus, wij altijd moeten opzien ter aanneming bij God, en evenals Jona moeten voortvaren te zien naar Zijn heilige tempel: maar ook werd het verborgen lichaam van Christus door de tempel afgebeeld; dat is, de gemeente, die het huls Gods is, waarvan Christus de levende steen, het vaste fondament, is, en al de gelovigen de levende stenen zijn, die als levende stenen gebouwd worden tot een geestelijk huis in Hem. Zo beduidde hun bouwen van de tempel de reformatie van de Kerk, en dat het fondament werd gelegd beeldt af, dat het grondwerk van de godsdienst wordt vastgelegd.

Laat ons nu enige geestelijke lering hieruit trekken, dat zij gezegend werden juist van die dag af, dat het fondament van de tempel in letterlijke zin gelegd werd. De geestelijke verborgenheid, die hier wordt voorgesteld is de volgende leer, welke ik uit de woorden, in hun verband beschouwd, afleid:

Dat alle zaligmakende zegeningen werkelijk beginnen van de dag af; dat het fondament van de geestelijke tempel werkelijk gelegd wordt: "Van deze dag af zal Ik u zegenen"; dat is, van de dag af, dat de fondamenten van de tempel des Heeren worden gelegd.

Ik gebruik het woord werkelijk in beide delen van de leer, omdat ik niet spreek over hetgeen krachtens besluit, in het voornemen Gods van eeuwigheid, werd gedaan, noch over hetgeen wezenlijk in de raad des vredes en het verbond van de verlossing was geschied; noch over hetgeen fundamenteel en verdienstelijk werd gedaan toen Christus te Jeruzalem stierf; maar eerder over de werkelijke vruchten en gevolgen daarvan, wanneer zij werkelijk plaatsgrijpt in een dag van kracht. Daarom is mijn leer dan ook: Dat alle zaligmakende zegeningen werkelijk beginnen van de dag af, dat het fondament van de geestelijke tempel werkelijk gelegd wordt. Ziet Ef. 1:3, "Gezegend zij de God en Vader van onze Heeren Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen in de hemel in Christus," vergeleken met Ef. 2:21, "Op welke het gehele gebouw bekwaam samengevoegd zijnde, opwast tot een heilige tempel in de Heere." Daar ziet u, dat alle geestelijke zaligmakende zegeningen werkelijk plaatsgrijpen van de tijd af, dat de ziel met Christus, het vaste fondament, verenigd wordt; dat de dag is, waarin het fondament van de geestelijke tempel gelegd wordt.

Doch om deze leer verder op te helderen en te bevestigen zal ik haar op de volgende wijze behandelen:

I. Ik zal aantonen wat de geestelijke tempel is.

II. Wat het fondament daarvan is.

III. Hoe dit fondament gelegd wordt.

IV. Ik zal iets spreken over de dag waarin dit fondament gelegd is, en van welke dag af deze zegeningen een aanvang nemen.

V. Aantonen welke zegeningen van die dag af beginnen.

VI. Door enige bijzondere gronden en redenen bewijzen, dat zaligmakende zegeningen werkelijk van die dag af beginnen.

VII. En tenslotte het gehele onderwerp toepassen.

I. Het eerste dat wij dan zullen doen is: aantonen wat deze geestelijke tempel is. Wij hebben u gezegd, dat de tempel een type van het verborgen lichaam van Christus, en van Christus persoonlijk was. Ik ben voornemens in de behandeling van mijn onderwerp geen van beide uit te sluiten.

De tempel nu, was een type van het verborgen lichaam van Christus; dat is, van de Kerk van God, en van de persoonlijke gelovigen, in velerlei opzicht; die daarom dikwijls de tempel Gods, en de tempel van de Heilige Geest worden genoemd. Het voorbeeld en het tegenbeeld komen in deze en de volgende bijzonderheden overeen:

1. De tempel was een zeer statig gebouw; van buiten zeer prachtig. en van binnen zeer heerlijk; uit vele stenen, vele bouwstoffen, opgebouwd, nochtans die alle slechts één tempel uitmakende, op een fondament. Hij had drie voorname afdelingen, namelijk: het voorhof, voor het volk: het heilige voor de priesters; en het heilige der heiligen, waarin de hogepriester eenmaal per jaar inging met het bloed van de zondoffers. Nu, zo is het ook hier met de geestelijke tempel, de Kerk. Het is een statig gebouw, een gebouw van God. Haar van buiten zichtbare heerlijkheid is zeer luisterrijk, wanneer zij recht is samengesteld ten opzichte van leer, tucht, dienst en regering; en veel meer haar inwendige heerlijkheid, want: "des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig." Het verborgen lichaam van Christus is uit vele bouwstoffen vanuit de joden en heidenen samengesteld, vele levende stenen, gebouwd op Jezus Christus, de uiterste Hoeksteen, op Welke het gehele gebouw, bekwaam samengevoegd zijnde, opwast, tot een heilige tempel in de Heere. In deze geestelijke tempel zijn, als het ware, deze drie afdelingen, namelijk: de buitenste voorhof, bevattende alle belijders; het heiligdom van de onzichtbare Kerk, dat alleen voor het heilig priesterdom, namelijk alle ware gelovigen is, die gemaakt zijn tot koningen en priesters Gode en Zijn Vader; en het Heilige der heiligen, de hemel zelf, waarin de geesten van de volmaakt rechtvaardigen triomferen in de tegenwoordigheid van God en het Lam, die heerlijke Hogepriester, Die in het Heiligdom is ingegaan met het bloed van het zondoffer, dat Hijzelf heeft opgeofferd.

2. De tempel was de vastgestelde plaats voor de openbare dienst van God en de plechtige offeranden. Daar moesten al de slachtoffers en spijsoffers aan God geofferd worden; daar werd God plechtig aangebeden, en geloofd, en Zijn ordinanties bediend. Zo ook is de Kerk van God de geestelijke tempel, waarin alle geestelijke offeranden Gode worden geofferd door Zijn koninklijk priesterdom, en al de instellingen van Christus worden bediend tot volmaking van de heiligen, tot opbouwing van het lichaam van Christus; en al de gelovigen zijn de ontvangers van Gods geestelijke inwendige aanbidding, in hart en ziel.

3. De tempel des Heeren was heilig en mocht niet besmet worden met hetgeen naar de wet onreinheid was. Zo ook is deze geestelijke tempel van God heilig, en moet die niet worden besmet met zondige onreinheden: "Zo iemand de tempel Gods schendt, die zal God schenden; want de tempel Gods is heilig, welke gij zijt" (2 Kor. 3:17). De onzichtbare Kerk is heilig niet alleen door afscheiding van de onheilige verdorven menigte van de wereld: (2 Kor. 6:17) "Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen", en door toewijding aan God en Zijn heilige dienst; maar ook door rechtvaardigmaking, door de toegerekende gerechtigheid van Christus, hun Hoofd, in Wie zij een volmaakte heiligheid, of rechtvaardigheid hebben, volmaakt zijnde door Zijn heerlijkheid, die Hij op hen gelegd heeft (Ezech. 16:14); en door heiligmaking, en ingeplante heiligheid, doordat zij de Geest van Christus in hen hebben als het grondbeginsel van heiligmaking.

4. De tempel was dan ook een plaats van Gods geestelijke tegenwoordigheid, waar Hij onder Zijn volk woonde. Daar waren de tekenen van Zijn tegenwoordigheid; daar woonde Hij tussen de cherubijnen; daar ontmoette Hij Zijn volk en sprak Hij met hen. Zo zijn de gemeente van Christus en alle ware leden daarvan, een woonstede Gods in de Geest; zij zijn de tempels van de levende God. God woont in hen, wandelt in hen, openbaart Zich in hen, en geeft gemeenschap met Hem.

In één woord, de tempel was Gods huis, en zo zijn dat ook alle gelovigen; zij worden gebouwd tot een geestelijk huis (1 Petr. 2: 5), dat in zesderlei opzicht Zijn eigendom is. Zij zijn Zijn woonhuis, Zijn rusthuis, Zijn schathuis, Zijn vatenhuis, Zijn wapenhuis, en Zijn wijnhuis.

(1.) Zij zijn Zijn woonhuis. God woont daar op een bijzondere wijze:In Salem is Zijn hut, en Zijn woning in Sion" (Ps. 76:3). Het is een lieflijke belofte: (2 Kor. 6: 16) "Ik zal in hen wonen". "Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen?" Ja; deze eer hebben al de heiligen. God woont in hen door Zijn Heilige Geest, Die Hij hun heeft gegeven, en Hij woont bij hen, zodat Hij nooit Zijn woning geheel verlaat; wanneer Hij in de ziel woning maakt, zegt Hij: "Ik zal u nooit begeven, noch verlaten".

(2.) Zij zijn Zijn rusthuis; gelijk Hij daar woont, zo ook wandelt Hij daar: "Ik zal in hen wonen, en ik zal onder hen wandelen". Hij heeft er behagen in onder hen te wandelen" (Ps. 68:17) "Deze berg heeft God begeerd tot Zijn woning; ook zal er de Heere wonen in eeuwigheid". (Ps 132:14) "Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd" (Ps. 149:4) "De Heere heeft een welgevallen aan Zijn volk". O wonderlijk! dat God een welgevallen zou hebben aan iemand van het zondig zaad van Adam. Nochtans, evenals een mens vermaak schept in Zijn huis, Zijn tuin, Zijn boomgaard en Zijn gewas, zo heeft de Heere lust aan Zijn gelovigen, die dikwijls Zijn hof, Zijn wijngaard, Zijn planting, genoemd worden (Jes. 61:3) "een planting des Heeren, opdat Hij verheerlijkt worde". Dus zijn zij Zijn rusthuis.

3. Zij zijn Zijn schathuis. Gelijk God de schat van de gelovige is, zo zijn de gelovigen Gods schat: "Des Heeren deel is Zijn volk; Jakob is het snoer Zijner erve (Deut. 32:9). Wanneer u ze beschouwt zoals zij in zichzelf zijn, afgescheiden van de Hoeksteen, dan heeft Hij aan hen maar een geringe schat. God kan met deze schat niet verrijkt worden, doch, in Christus beschouwt Hij hen als een schat van juwelen: En zij zullen, (Eng. Overz. Mal. 3:17) zegt de Heere der heirscharen, ten dage als Ik Mijn allerdierbaarste juwelen afzonderen zal, mij een eigendom zijn,"

(4.) Zij zijn Zijn wapenhuis. Dit geestelijk huis, deze tempel wordt gebouwd om een wapenhuis te zijn. De kerk wordt vergeleken bij (Hoogl. 4:4) "Davids toren, die gebouwd is tot ophanging van wapentuig, daar duizend rondassen aanhangen, allemaal zijnde schilden der helden". God legt in dit huis Zijn krijgsvoorraad op, zo, dat iedere gelovige zo goed bewapend wordt met het schild van het geloof en het zwaard des Geestes, dat hij de sterkste Goliath het hoofd kan bieden, ja, dat hij alle dingen vermag, door Christus, Die hem kracht geeft. De gemeente Gods is Zijn kasteel, en "God stelt heil tot muren en voorschansen".

(5.) Zij zijn Zijn vatenhuis. De Kerk is Gods huis, waarin al de vaten van de barmhartigheid een plaats krijgen, zowel tot versiering als tot gebruik, en Christus is de nagel in een vaste plaats, waaraan al de vaten hangen: (Jes. 22:23, 24) "En Ik zal Hem als een nagel inslaan in een vaste plaats, en Hij zal wezen tot een stoel der ere den huize zijns vaders. En men zal aan Hem hangen alle heerlijkheid des huizes Zijns vaders, van de uitspruitelingen en van de afkomelingen, ook alle kleine vaten van de vaten des bekers af, zelfs tot alle vaten van de flessen". Gelovigen, zwakke en sterke; vaten, van allerlei soort en grootte. De gelovigen zijn dan ook geen ledige vaten, wat zij ook in zichzelf zijn.

(6). Zij zijn Zijn wijnhuis: (Hoogl. 2:4) "Hij voert mij in het wijnhuis, en de liefde is Zijn banier over mij." De Kerk van God, ik bedoel de samenkomsten van Zijn heiligen in de ordinanties, zijn Zijn ontvangkamer waar Hij weidt: "Mijn liefste is mijne, en ik ben Zijne, Die weids onder de leliën; totdat die dag aankomt, en de schaduwen vlieden." Hij richt een feestmaal aan onder Zijn volk, waar zij samen eten en drinken. Het is een wonderlijke tekst, hoewel hij gewoon wordt aangehaald: (Openb. 3:20) "Ziet, Ik sta aan de deur en Ik klop; indien iemand Mijn stem zal horen en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij." "Hij zal met Mij avondmaal houden," dat is, hij zal Mijn Geest en Mijn genaden deelachtig zijn, die voor de ziel zo verkwikkelijk zullen zijn, als de spijze voor het lichaam. Ik zal met hem avondmaal houden, dat is, Ik zal Mijzelf verblijden en vertroosten in deze hun genaden, welke Ik hun geef, evenals iemand verkwikt wordt door zijn voedsel. Ik zal Mij verlustigen in het gezicht van de oefening van Mijn genaden, evenals iemand die spijze uitdeelt, zich daarin verlustigt. (Hoogl. 5:1) "Ik ben in Mijn hof gekomen," zegt Christus tot Zijn gemeente, "Ik heb Mijn mirre geplukt met Mijn specerijen, Ik heb Mijn honigraten met Mijn honig gegeten, ik heb Mijn wijn, mitsgaders Mijn melk gedronken." Zo is het Zijn wijnhuis. Deze geestelijke tempel dan is Gods huis: Zijn woonhuis, Zijn lusthuis, Zijn schathuis, Zijn wapenhuis, Zijn vatenhuis, en Zijn wijnhuis.

II. Ons tweede punt was: Wat het fundament van deze geestelijke tempel is.

Hierop antwoord ik met de apostel: (1 Kor. 3:1) "Niemand kan een ander fondament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus." Christus is het enige Fondament van deze geestelijke tempel, en wij zullen dit in de volgende vier dingen overwegen: 1. Wat een fondament betekent. 2. Hoe Christus het Fondament is. 3. Waarin Hij het Fondament is. 4.Waarvan Hij het Fondament is.

1. Christus is het Fondament van deze geestelijke tempel, indien wij overwegen wat een fondament betekent. Het geeft het voornaamste steunpunt, sterkte en bevestiging te kennen. Ik zeg, een fondament geeft te kennen, dat het ‘t voornaamste en eerste is. Door een fondament verstaat men gewoonlijk de eerste steen, of de eerste laag stenen, die in een gebouw gelegd wordt. Christus nu is zo het Fondament, want Hij is de eerste Steen, Die in de Kerk gelegd is, en elke steen wordt op hem gelegd, in Wie de gelovigen geworteld zijn en opgebouwd worden (Kol. 2:7). Een fondament geeft ook macht, kracht en sterkte te kennen, om het gehele gebouw te dragen en te onderstutten. Alzo nu is Christus een krachtig en machtig Fondament: "Ik heb hulp besteld bij Een, Die machtig is" (Eng. Overz. Ps. 89:20). "Hij is machtig volkomen zalig te maken;" machtig het gehele gewicht van de bovenbouw te dragen. Een fondament geeft bevestiging te kennen, zoals het gebouw daaraan door de metselspecie verbonden en er mee verenigd is, en het tot een overeenstemmende verhouding brengt. Nu, zo is Christus het Fondament, of de Hoeksteen. Wij worden "gebouwd op het fondament van de apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste Hoeksteen, op welke het gehele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast tot een heilige tempel in de Heere" (Ef. 2:20). De hoeksteen bevestigt al het overige, en zo bevestigt en verenigt Christus al de leden van Zijn verborgen lichaam met Zichzelf.

2. Overweegt verder hoe Hij het Fondament is. Hier kunt u zien hoe Hij het fondament is, persoonlijk, leerstellig en praktisch. Hij is persoonlijk het fondament, Hij, namelijk de Godmens, Christus Jezus, is het Fondament, Dat in Sion gelegd is, om daarop zielen te bouwen; "Die de Heere aanhangt is één geest met Hem". De gelovigen worden niet alleen verbonden aan hetgeen Christus heeft verworven, maar aan de Persoon van Christus: zij worden met Zijn Persoon als het fondament verenigd. Hij is ook leerstellig het fondament. Christus is de inhoud van de gehele leer van het Evangelie, de Schriften getuigen van Hem. De apostelen en de profeten worden naar waarheid het fondament genoemd, doch Christus is er de Hoeksteen van. Hij is het Fondament van dat fondament. Het zou dan ook, dunkt mij, een onvolledige tekst moeten zijn, waarin een evangeliedienaar Christus niet kon vinden. Hij is ook praktisch het Fondament, Hij is het voorschrift, dat elke ziel die tot Christus komt zal naschrijven, Zijn praktijk is de regel en het fondament van onze praktijk: "Hij heeft ons een voorbeeld nagelaten, opdat wij Zijn voetstappen zouden navolgen.

3. Overweegt waarin Hij het fondament is. Hij is het fondament in Zijn doen; want Hij is niet gekomen om de wet te ontbinden, maar om die te vervullen: en alle gerechtigheid te vervullen, en alzo een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, welke de grond van onze zaligheid is. Het Evangelie wordt daarom de kracht Gods tot zaligheid genoemd. Waarom? Omdat de rechtvaardigheid Gods in hetzelve wordt geopenbaard uit geloof tot geloof (Rom. 1: 17). Dit is de gerechtigheid in welke wij moeten worden gevonden, zullen wij ooit bevonden worden tot in eeuwigheid zalig te zijn. Hij is ook het Fondament in Zijn lijden: want de Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen, en Hij is zonde voor ons gemaakt; en zo is Hij om onze overtredingen verwond en om onze ongerechtigheden verbrijzeld. "Hij heeft Zijn ziel gegeven tot een rantsoen voor velen", en God, dit rantsoen voor hen gevonden hebbende, zegt als het ware tot de rechtvaardigheid: "Verlos hun zielen, dat zij in het verderf niet nederdalen, want Ik heb verzoening gevonden". Hierin is Hij ook het Fondament in Zijn verdienste en verwerving; Hij heeft de hemel verworven en alle middelen om die te verkrijgen. Hij heeft alle zegeningen en alle genaden van de Geest verworven, namelijk: geloof, bekering, liefde, blijdschap, hoop, verzekering: al de genaden zijn door Hem verworven, en wat Hij verworven heeft, is Hij bereid te geven, ja, Hij is daartoe veel meer bereid, dan u bent om te ontvangen. Hij is daartoe bereid krachtens vergunning en aanstelling van Zijn Vader, die Hem boven mate met de Geest heeft gezalfd. Hij is vol van genade en waarheid, opdat wij uit Zijn volheid zouden ontvangen, ook genade voor genade. Hij is dan ook het Fondament in Zijn opstanding: want gelijk Hij overgeleverd is om onze zonden, is Hij ook opgewekt om onze rechtvaardigmaking. Zijn opstanding, of Zijn uitkomen uit de gevangenis van het graf, was een bewijs, dat de Rechter, Die hem in de gevangenis had geworpen, tevreden was, en dat de schuld geheel betaald was, zowel de schuld van gehoorzaamheid aan de wet, als van voldoening aan de rechtvaardigheid. Hierdoor werd een weg ontsloten tot rechtvaardigmaking van zondaren, en een vaste grondslag gelegd voor de opstanding tot de heerlijkheid van Zijn volk. Bovendien is Hij het Fondament in Zijn hemelvaart en verhoging, want: "als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevankelijk gevoerd. en gaven genomen om uit te delen onder de mensen, ja ook de wederhorigen opdat zij bij God zouden wonen", en dienovereenkomstig, "heeft God Hem door Zijn rechterhand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekering en vergeving der zonde". Ik zal om tijd te winnen al de Schriftuurplaatsen, die ik aanhaal, niet aanwijzen. Hij is ook het Fondament in Zijn voorbidding; "Hij is machtig volkomen zalig te maken allen, die door Hem tot God gaan, alzo Hij altijd leeft om voor hen te bidden". Aangezien Hij een Zaligmaker is door kracht, zowel als door prijs, past Hij door Zijn Geest krachtig toe, wat Hij met Zijn bloed zo duur heeft gekocht. O! U allen, die, door het geloof, op dit Fondament zoudt willen zien en steunen, hoort Zijn Eigen Woord: "Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde: want Ik ben God, en niemand meer".

4. Overweegt waarvan Hij het fondament van de Kerk is. Wel, in het algemeen is Hij het fondament van al de beloften en de zegeningen, die daarin vervat zijn; want "al de beloften zijn in Hem Ja, en zijn in Hem Amen." Door Hem zijn ons de grootste en dierbaarste beloften geschonken. Zij die zonder Christus zijn, zijn vreemdelingen van de verbonden der belofte, want Christus is het Fondament van die alle. Heeft God beloofd: "Ik zal uw God zijn, en gij zult Mijn volk zijn?" Heeft Hij gezegd: "Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en Ik zal u een vlezen hart geven?" Heeft Hij gezegd: "Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u?" O grijpt dan Christus aan, en al de beloften zullen in Hem de uwe zijn. U zult zeggen: "O welk recht heb ik op de beloften, die niet weet of ik van Christus ben." U moet weten, dat er een recht van toegang en een recht van bezit is. Nu, ik zeg van de beloften, wat ik van Christus mag zeggen: Zodanig recht, als u op Christus hebt, hebt u ook op de beloften. U allen, die zonder Christus bent, en dit Evangelie mag horen, u hebt een recht van toegang tot Hem. U wordt, op uw verantwoording, geroepen, tot Hem te komen om de zaligheid: "Die dorst heeft kome, en die wil neme het water des levens om niet." En u allen, die door het geloof tot Christus komt, u hebt een recht van bezit op Hem, u mag zeggen: "Mijn Liefste is mijne en ik ben Zijne." Nu, zo is het ook met de belofte; allen, die mij horen, hebben een recht van toegang tot de belofte. Ik zeg tot u wat Petrus zeide, toen hij predikte voor een gezelschap van de grootste zondaars, die er ooit waren, namelijk, voor de moordenaars van de Zoon van God: (Hand. 2:39) "Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen die daar verre zijn, zo velen als er de Heere onze God toe roepen zijn." De roeping van het Evangelie geeft u een recht van toegang en een volmacht, om op de belofte te pleiten. Roept tot God, of Hij die aan u wil vervullen, om Christus wil, Die er het Fondament van is. Dit is zo’n recht, dat u, zolang u geen geloof hebt, geen beter recht kunt hebben. De belofte is zodanig voor u, dat zij niet meer voor u kan zijn, voordat u gelooft, en dan hebt u er een recht van bezit op; want dan bent u kinderen van de belofte, als Izak was (Gal. 4:28). Zegt men, dat dit een nieuwe leer is, dan stem ik dat toe, want het is de leer van het Nieuwe Testament.

Doch ik ga voort. Gelijk Christus het Fondament van al de beloften is, zo is Hij ook het Fondament van al de zegeningen, die het verbond van de belofte bevat; die wij meer in het bijzonder in het kort zullen nagaan. Christus is het Fondament van de wegneming en vergeving van onze zonden. want, "in Hem hebben wij de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden" (Ef. 1:7). Hij is het Fondament van onze vrijmaking van de vloek, want "Christus heeft ons verlost van de vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons" (Gal. 3:13); "want vijanden zijnde, zijn wij met God verzoend door de dood Zijns Zoons" (Rom. 5:10). Hij is het Fondament van onze rechtvaardigmaking: "In Hem zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen, het ganse zaad Israëls" (Jes. 45:25), en dus is Hij het Fondament van ons recht op het eeuwige leven: (Tit. 3:7) "Opdat wij gerechtvaardigd zijnde door Zijn genade, erfgenamen zouden worden naar de hoop van het eeuwige leven." Hij is het Fondament van het leven zelf: "En dit is het getuigenis, namelijk, dat God ons het eeuwige leven gegeven heeft en dit zelve leven is in Zijn Zoon. Die de Zoon heeft, die heeft het leven; die de Zoon van God niet heeft, die heeft het leven niet" (1 Joh. 5: 11, 12). Hij is het Fondament van onze heiligmaking en onze vordering daarin; want "Hij is ons van God geworden, wijsheid, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing;" en die in Hem blijft draagt veel vrucht, want, "uit Zijn volheid ontvangen wij, ook genade voor genade." Hij is het Fondament van ons geloof; Hij is niet alleen het Voorwerp daarvan, maar ook de overste Leidsman en Voleinder des geloofs. Hij is het Fondament van de bekering: God heeft Hem verhoogd om te geven bekering en alle andere genaden. die wij nodig hebben. Hij is Fondament van onze toegang tot God; "want door Hem hebben wij beide de toegang door één Geest tot de Vader." Hij is het Fondament van onze aanneming bij God, beide in onze personen en plichten, want, "wij zijn begenadigd in de Geliefde." U zult zeggen begenadigd, of aangenomen in Hem, dat is, om Zijnentwil: daar is meer in begrepen dan dat. Aangezien Hij ons Hoofd is, en de gelovigen de leden van Zijn lichaam zijn, en Hij volmaakt gehoorzaam is geweest en een volkomen voldoening heeft gegeven, wordt, het Hoofd dit gedaan hebbende, het gehele lichaam aangemerkt als dit gedaan te hebben, en zo worden wij in Hem aangenomen, of begenadigd; Zijn doen is het onze. Hij is het fondament van ons vrijmoedig toegaan tot de troon der genade, met een heilig vertrouwen. Wij hebben "vrijmoedigheid om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, op een verse en levende weg, welke Hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is, door Zijn vlees." Hij is het fondament van onze overwinning over alle vijanden, over alle tegenstanders en alle tegenstand; want, "wij zijn meer dan overwinnaars door Hem, Die ons heeft liefgehad." Hij is het Fondament van onze gehele zaligheid, en van al onze gelukzaligheid en heiligheid want,wij zijn in Hem volmaakt, in Wie al de volheid der Godheid woont. Hij is het Fondament van onze opstanding tot de heerlijkheid, want Hij is het, "Die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat het gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam, naar de werking waardoor Hij ook alle dingen Zichzelf kan onderwerpen." Hij is het Fondament van de eeuwige zaligheid van ziel en lichaam in het gelukzalig aanschouwen, want "als Hij zal geopenbaard zijn, zullen wij Hem gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is; en alzo zullen wij altijd met de Heere wezen." In één woord, Hij is het Fondament van onze vereniging met Hem, aangezien Hij er de uitwerkende oorzaak van is; want "zo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn," zegt Christus zal ik ze allen tot Mij trekken." En zo is Hij dus het Fondament van ons alles, want, zegt de apostel: "Christus is Alles in allen."

III. Ons derde punt was, aan te tonen hoe dit fondament gelegd wordt. Hoe wordt het fondament van deze geestelijke tempel gelegd? Of, hoe wordt het volk op dit fondament gebouwd, waarover ik gesproken heb? Hoe wordt een mens aan de Heere verbonden, als een levende steen op dit levende fondament? Het is geen gering werk een mens uit te houwen uit de oude steengroeve van het werkverbond, en hem van alle zandgronden af te drijven. Het is te vrezen, dat voor het merendeel van hen, die het Evangelie horen, het fondament van de tempel nog niet gelegd is. Doch, zegt u, wanneer wordt het gelegd, hoe wordt dat gedaan? Wij antwoorden: "Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden, zegt de Heere der heirscharen" (Zach. 4:6). Ik zal u de vier volgende dingen opnoemen, die de Geest des Heeren pleegt te doen, wanneer Hij het fondament van het oude huis, daar de troon van de satan is, opgraaft, en het fondament legt van de geestelijke tempel, daar God woont.

1. Hij maakt het geweten wakker door een werk van overtuiging, waardoor Hij de mens overtuigt, dat hij zijn gehele leven door niets heeft gedaan dan, in plaats van een tempel voor God te bouwen, een woning voor de duivel op te richten. De Geest, gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde, van ongeloof, en van vijandschap tegen God. Indien dan ook God ooit in u het goede werk begonnen heeft, om het fondament te leggen, heeft Hij u de stofhoop van een natuurlijke staat ontdekt, en uw gewetens wakker geschud door een gezicht en gevoel van de zonde. Het geweten is van nature als met een brandijzer toegeschroeid, evenals zij van welken hun vlees een deel met een gloeiend ijzer verbrand is, het niet gevoelen, wanneer die plaats wordt aangeraakt, dit harde vel moet geknepen worden. Daarom doet God het mes van de overtuiging tot in ‘t levende vlees ingaan; Hij doet de mens zien, dat Hij tegen God in opstand is, dat hij een Babelbouwer is, dat er daarom een staande twist is tussen God en hem, en dat dit moet worden opgeruimd, voordat hij een tempel voor God kan bouwen. Hij bevindt toch, dat het oude gebouw, de oude natuurstaat daar hij in is, slechts een Babel van verwarring en vijandschap tegen God is.

2. Om het fondament van de geestelijke tempel te leggen, doorwondt de Heere het hart met wroeging van het geweten; Hij vervult de ziel met smart en droefheid over de zonde, waarmee hij de duivel behaagd en God onteerd heeft, en waardoor hij een tempel voor zijn afgoden en begeerlijkheden heeft gebouwd, zeggende: Wee mij, dat mijn hart een tempel voor de duivel, een kooi vol onrein gevogelte, een broedplaats van gruwelen geweest is. Weliswaar kunnen de mensen in het eerst droefheid hebben over de zonde, zoals die hier verdrukkingen, of hiernamaals de verdoemenis veroorzaakt, doch in de voortgang van dit werk verwekt de Heere een ander soort van droefheid; want Hij ontdekt de mens de uitgebreidheid van de zonde, dat het een overtreding van Gods wet, een tegenstand van Gods natuur, en een spuwen in Gods aangezicht is. Dit is goed te zien in David: "Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd". Wat! Zondigde hij dan niet tegen anderen, toen hij doodslag en overspel beging? Ja waarlijk. O, zegt David, ik zie, dat ik tegen U, en U alleen gezondigd heb. De belediging is God aangedaan, Hij is onteerd, en het hart, dat Zijn tempel moest zien, is verontreinigd.

3. Om het fondament van de tempel des Heeren te leggen, vernedert de Geest des Heeren de ziel in een werk van verootmoediging, Hij vernedert de ziel van de zondaar onder Gods almachtige hand, omdat hij zolang bezig geweest is met de tempel van de duivel te bouwen en op te knappen, terwijl de tempel des Heeren in de ziel woest bleef liggen. Een heilig God staart de mens in het aangezicht, en de onheilige ziel ziet de heilige God, en maakt de onheilige ziel beschaamd. Dan wordt de ziel zover vernederd, dat zij de gehele beschuldiging van God en Zijn heilige wet, die tegen hem wordt ingebracht aanvaardt. God en de wet beschuldigen de mens, dat hij een verontreiniger van de tempel Gods is, en daarom verdient vernield te worden; de mens aanvaardt de beschuldiging en eigent die. Wanneer leraars de mensen van zonden beschuldigen, zullen zij die òf ontkennen, òf met een kleed bedekken, en verontschuldigingen zoeken. Misschien zullen zij zeggen, dat zij zich vergist hadden, of in drift, of in zo en zo’n verzoeking verkeerden; doch dat is een duidelijk bewijs, dat uw zielen nooit voor God vernederd werden, want indien God uw zielen ooit had vernederd, zoudt u meer geneigd zijn uzelf te veroordelen, dan ooit enig leraar het kan doen. Wanneer God toch de ziel vernedert, aanvaardt zij alles waarvan God haar beschuldigt, en zij zegt, evenals David tot Nathan: Ik ben de man; ik ben dat monster; ik ben de duivel, die aldus de tempel Gods heeft verontreinigd, door menigerlei begeerlijkheden te dienen. Hij vernedert hem, zodat hij ziet, dat hij het geloof mist; dat hij het geloof missende verloren is, en dat hij toch evenmin kan geloven als een wereld scheppen. Dan vernedert Hij de ziel, zodat zij haar verwachting van de wet opgeeft, en haar eigen gerechtigheid laat varen; zij heeft geen verwachting meer, dat God haar wegens enige plicht, gerechtigheid, of goedheid van haar zelf aannemen. Neen, neen, zij ziet, dat niets dan het bloed en de gerechtigheid van Christus haar kan zaligmaken, en van die verdoemenis verlossen, welke de beste van haar plichten en gerechtigheden verdienen. En zo wordt de ziel al verder vernederd, zover, dat zij God vrij verklaart en rechtvaardigt, al zou Hij haar verdoemen. Sommigen zullen zeggen: "Wij kunnen niet geloven, dat God zo wreed zal zijn, om het merendeel van de wereld wegens hun zonden te verdoemen." Helaas! Mens, als u dat meent, is het een bewijs, dat uw ziel nooit onder een gevoel van de zonde vernederd werd. Doch de vernederde ziel zegt: "O! Dood en verdoemenis zijn het loon, dat de zonden verdienen, en als God mij naar de hel zou zenden is Hij rechtvaardig; daar zou ik Zijn rechtvaardigheid prediken en verklaren, dat Hij mij nooit onrecht heeft gedaan; ja, het is mij een wonder, dat ik niet al lang in de put des afgronds ben geworpen." In één woord, de ziel wordt zo ver vernederd, dat zij ziet, dat, als zij ooit genade bij God zal vinden, en God ooit zo laag zal afdalen, om haar vuile hart tot een tempel voor zo’n heilige God te maken, dit zuivere vrije genade zal zijn, en dat niets dan oneindige almachtige genade het fondament van de geestelijke tempel kan leggen. En zo brengt Hij de ziel daar, dat zij zegt: O! Als God Zich niet over mij ontfermt en mij zalig maakt, Hij is rechtvaardig en recht; doch als Hij Zich over mij ontfermt, zal ik eeuwig Zijn Naam grootmaken, en, misschien zal Hij Zich, om Zijns Naams wil, over mij ontfermen. Dus vernedert Hij, en dan

4. Legt de Geest des Heeren het fondament van de geestelijke tempel in een werk van verlichting. Waarlijk, het fondament is nooit volkomen gelegd, zolang niet God, "Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis van de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus" (2 Kor. 4:6). De ziel nu, zoals ik gezegd heb, ontwaakt, gewond, vernederd en tot wanhoop van verlossing in zichzelf gebracht zijnde, en bevindende, dat al haar vorige toevluchten der leugens haar begeven, en al haar vorige hopen haar ontvallen, ontfermt Zich de Heere over haar in haar nederigheid en openbaart Zijn Zoon in haar (Gal. 1:16); Hij ontdekt de heerlijkheid van Christus’ Persoon en gerechtigheid, Die het Fondament is waarop de gehele ziel krachtig, en liefelijk en onweerstaanbaar wordt overgehaald, om met het Fondament te verenigen. De Geest des Heeren openbaart het Fondament en geeft de heerlijkheid daarvan in Gods licht te zien, en werkt op hetzelfde ogenblik dat geloof, waardoor de ziel, een welbehagen hebbende in deze heerlijke vinding van oneindige wijsheid aangaande Christus, die God van Zijn Zoon getuigd heeft, gelovig toe te stemmen en daarmee in te stemmen, en te verzegelen, dat God waarachtig is. Zij grijpt, met een persoonlijk toepassing, Christus aan tot haar persoonlijk voordeel, en dus is het Fondament van de geestelijke tempel gelegd. De handen van onze verhoogde Zerubbabel hebben dit huis gegrondvest, Zijn handen zullen het ook voleinden (Zach. 4:9); Die de weg voor Zichzelf gebaand heeft, door de bergen vlak te maken en in een werk van overtuiging, diepe droefheid en vernedering, de stofhopen op te ruimen, zeggende: "wie zijt gij, o grote berg? voor het aangezicht van Zerubbabel zult gij worden tot een vlak veld". Hij komt Zelf en toont Zijn heerlijkheid, als het vaste fondament, dat God in Sion gelegd heeft, in een weg van zaligmakende verlichting. Hij komt in het hart en maakt, dat de ziel Hem met duizenden Hosanna’s verwelkomt zeggende: "Gezegend is Hij, Die komt in de Naam des Heeren", om de hoofdsteen voort te brengen, tot een hoofd des hoeks: "dit is van de Heere geschied, en het is wonderlijk in onze ogen. Dit is de dag, die de Heere gemaakt heeft, laat ons op dezelve ons verheugen en verblijd zijn". Dit is de dag van welke Hij gezegd heeft: "van deze dag af zal Ik u zegenen". En zo komen wij tot,

IV. Ons vierde punt, namelijk: Dat wij een weinig zullen spreken over de dag, waarin dit fondament van de geestelijke tempel gelegd is, van welke dag af de zegeningen een aanvang nemen: "van deze dag af zal Ik u zegenen." In hierover te spreken zal ik de vier volgende opmerkingen aangaande deze dag voorstellen.

De eerste opmerking, die ik maak, is deze: "dat deze dag onder verscheidene benamingen in de Schrift voorkomt." Soms wordt hij de dag van de bruiloft, en de dag van de vreugde Zijns harten genoemd: (Hoogl. 3:11) "Gaat uit, en aanschouwt, gij dochteren Sions, de koning Salomo, met de kroon daarmede hem zijn moeder kroonde op de dag zijner bruiloft, en op de dag van de vreugde zijns harten." De dag waarop het Fondament van de geestelijke tempel gelegd is, is de dag van de bruiloft. Soms wordt hij een dag van kracht genoemd: (Ps. 110:3) "Uw volk zal zeer gewillig zijn op de dag Uwer heirkracht." Hij wordt zo genoemd, omdat in die dag de kracht van God wordt voortgebracht, namelijk de almachtige werking van Zijn kracht in de stenen van de tempel te houwen uit de steengroeve van een staat van de natuur, door hun willen over te buigen, en hun harde stenen harten te verbreken, en die te vormen voor een geestelijke tempel. Soms wordt hij de dag der zaligheid geroemd: (2 Kor. 6:9) "Ziet nu is het de welaangename tijd, ziet nu is het de dag der zaligheid." Dit kan worden toegepast op de dag van het Evangelie, doch het kan meer bijzonder worden gezegd van de dag van het bouwen, wanneer het fondament van de tempel gelegd is. Dan toch kan worden gezegd, wat Christus tot Zacheüs zeide: "Heden is deze huize zaligheid geschied." Soms wordt hij een dag der wraak genoemd: (Jes. 63:4) "Want de dag der wraak was in Mijn hart." De dag, waarin het Fondament van de tempel gelegd is, is de dag waarin God het oude gebouw afbreekt, en wraak oefent over alle geestelijke vijanden, zonde, Satan, en krachtige verdorvenheden; en alles wat het geestelijk bouwen tegenstond wordt in die dag door de wraak Gods en de wraak van de tempel achtervolgd. Soms wordt hij de dag van de kleine dingen genoemd (Zach. 4:10): omdat, wanneer het fondament van de tempel gelegd wordt, het begin zeer klein kan zijn, evenals een mosterdzaadje. Nochtans zal het in het einde een groot en prachtig werkstuk zijn, omdat "Hij, Die het goede werk begonnen heeft, dat zal voleindigen;" want, "de Heere is een Rotssteen Wiens werk volkomen is." En zo wordt hij, tenslotte, een dag genoemd, die de Heere gemaakt heeft: (Ps. 118:24) "Dit is de dag, die de Heere gemaakt heeft, laat ons op dezelve ons verheugen en verblijd zijn." De Psalmist spreekt daar van de dag, in welke de steen, die de bouwlieden verwierpen, tot een hoofd des hoeks werd, en dat is in hoge mate de dag, in welke het Fondament van de tempel gelegd is: "van deze dag af zal Ik u zegenen."

Doch een tweede opmerking omtrent deze dag is, dat er een groot verschil is tussen de dag waarin het fondament van deze tempel gelegd wordt, en de dag waarin het gebouw voltooid wordt; tussen de dag van het leggen van het fondament op aarde, en de dag van de voltooiing in de hemel. De dag toch van het leggen van het fondament wordt ingeleid met een zeer donkere morgen, of liever een avond, gelijk er geschreven staat: (Engelse overzetting Gen. 1:5) "De avond en de morgen waren de eerste dag:" zo ook wordt, zoals ik reeds zeide, wanneer het fondament gelegd is, de morgen door de avond ingeleid, een donkere avond van toorn en wettische verschrikking, overtuiging en vernedering. Menige donkere wolk kan in die dag de hemel bedekken; doch de dag van de voltooiing zal een heerlijke dag en een heldere dag zijn, waarin alle omstandigheden verblijdend zullen zijn; want dan zal de hoofdsteen voortgebracht worden, met toeroepingen: Genade, genade zij dezelve. De dag, waarin het fondament gelegd is, is een dag waarin de verdorvenheid een dodelijke slag krijgt, en voor een poosje kan schijnen bijna gedood te zien, doch zij steekt later haar kop weer op, werpt vuur in het heiligdom en verontreinigt dikwijls de tempel; doch de dag waarin het gebouw voltooid is zal een einde maken aan zonde en verdorvenheid; daar zullen geen ongeloof en vijandschap; geen zonde, misvattingen, verdenkingen of vrezen meer zijn; daar zal geen gevaar meer zijn van geestelijke vijanden van buiten of van binnen, Nog eens, de dag waarin het Fondament gelegd is, is een dag van, geheimhouding. Misschien zit de persoon naast u, en u ziet het niet, noch weet het, wanneer de Heere het Fondament van de geestelijke tempel binnen in hem legt; of misschien ligt hij in huis op zijn knieën. Er is een verborgen werk waarin de ziel als een steen op het vaste Fondament wordt gelegd; doch de voltooiing geschiedt in het openbaar voor het oog van miljoenen heiligen en engelen. In één woord, nadat het fondament is gelegd, kan de gelovige vele malen, door onkunde, en ongeloof, en twijfelingen, en vrezen, bezig zijn met het Fondament op te graven; maar wanneer de tempel voltooid is, zal zoiets niet meer plaatsgrijpen, want dan zullen zij gelegenheid hebben te zingen en te zeggen: "Vaarwel duisternis, welkom licht; vaarwel dood, welkom leven, vaarwel droefheid, welkom blijdschap; vaarwel geloof, welkom aanschouwen; vaarwel hoop, welkom bezit en eeuwige genieting van God zonder onderbreking." Zodat er een groot onderscheid is tussen de dag waarin het Fondament gelegd wordt, en de dag waarin het gebouw voltooid wordt.

De derde aanmerking aangaande deze dag is: "Dat de juiste dag, die bijzondere dag, waarin het Fondament van de geestelijke tempel gelegd, en de ziel met Christus verenigd is, van eeuwigheid tussen de Vader en de Zoon is overeengekomen in het verbond der genade en der verlossing." Dat ogenblik, waarin de eerste steen van het Fondament gelegd wordt, is door de Vader bepaald, die de tijden of gelegenheden in Zijn Eigen macht gesteld heeft, om die naar de raad van Zijn wil te kennen en te regelen. En om met eerbied in de taal van de Schrift te stamelen: God, de grote Bouwmeester, wacht met lijdzaamheid op die dag, in welke Hij besloten heeft het Fondament te leggen, volgens die lieflijke en aanmerkelijke Schriftuurplaats, welke vertroostend kan zijn voor hen, die in plichten, avondmaalstijden en ordinanties niet kunnen verkrijgen, waar zij lang naar uitgezien en op gewacht hebben: (Jes. 30:18) "En daarom zal de Heere wachten, opdat Hij u genadig zij, en daarom zal Hij verhoogd worden, opdat Hij Zich over ulieden ontferme, want de Heere is een God des gerichts; welgelukzalig zijn die allen, die Hem verwachten." Wacht u op een dag van Zijn heirkracht? Wel, God wacht Zelf op die dag. De arme vernederde ziel kan geneigd zijn te denken: O, Christus is niet gewillig: ik heb dagen afgezonderd; ik heb mijn knieën gebogen, ik heb Hem in deze en die ordinantie gezocht, en toch kon ik niet tot vereniging met Hem komen; ik ben bijna in de hel ingedompeld van droefenis, en nog is mijn hert niet vertederd; gewis, Christus is niet gewillig". Acht vrienden, hoedt u voor die godslastering. De Heere Jezus is gewillig, doch de volheid des tijd is nog niet gekomen. Er is een bestemde tijd, een vastgesteld ogenblik van Zijn komst; op die dag wacht Hij, en op die dag moet u ook wachten; hij weet de juiste tijd. De kraan, de zwaluw en de ooievaar weten hun gezette tijden door een natuurlijk instinct, dat God hun heeft gegeven, en zou Hij zijn Eigen tijd niet weten? Ja, "Hij wacht om genadig te zijn; en welgelukzalig zijn die allen, die Hem verwachten." Wacht op deze dag van Zijn heirkracht, want wanneer die komt, dan zal er een gunstige samenloop van omstandigheden zijn om het werk ten einde te brengen. Het Woord wordt levendig gemaakt; de Geest werkt met kracht; de ziel wordt lieflijk en onweerstaanbaar getrokken, en alle dingen werken eenparig mee, om het fondament te leggen en het tempelwerk te bevorderen.

De vierde opmerking aangaande deze dag is: "Dat er vele tekenen en kenmerken zijn, waarbij deze dag, wanneer hij komt, gekend kan worden." Ik zal niet zeggen, dat elk bekeerde de dag van zijn eerste bekering weet, doch ik ben er zeker van, dat die ten opzichte van alle volwassenen kan worden gekend, want niemand wordt slapende, of dromende, bekeerd. Er zijn vele tekenen van, die in het geheel niet tot een natuurlijke dag bepaald kunnen worden, doch die door de verscheidene standen van het leven van een gelovige, van de tijd af, dat het Fondament van de geestelijke tempel gelegd werd, heen lopen. De tekenen van deze dag dan, waaraan hij kan worden gekend, zijn, kort gezegd, de volgende.

1. Het is een dag van licht. Het licht breekt door het venster van de ziel, zodat zo iemand kan zeggen: "Ik weet, dat ik blind was, en nu zie." Hij heeft nu een ander gezicht van de zonde, van God, van Christus en van de godsdienst, dan de wereld; ja, hijzelf beschouwt die nu anders dan tevoren. Tevoren had hij van Hem gehoord met het gehoor van de oren, maar nu ziet Hem zijn oog. Hij heeft nu een zichtbaar bewijs van geestelijke dingen, bij het licht van het Woord en de Geest, als een Geest der wijsheid en der openbaring in de kennis van Christus.

2. Het is ook een dag van leven, van het leven uit de dood: "U heeft Hij mede levendgemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonde." Weliswaar zijn er velen, die menen, dat zij een geestelijk leven hebben en niet dood zijn in de zonde, omdat zij vele goede plichten doen; nu, dat is in zoverre goed; doch, o man, vrouw! weet u wel wat een nieuw leven, een nieuwe gehoorzaamheid is? Een leven van nieuwe evangelische gehoorzaamheid? Weet u wat dat woord betekent: (Gal. 2:19) "Ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik Gode leven zou? Al zoudt u als een engel des lichts leven, zolang u niet iets hiervan bij bevinding kent, bent u vreemdelingen van deze dag des levens. Wel weet u van nature sommige dingen van het eerste verbond: "De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven;" doch u weet niets geestelijk van de weg van het nieuwe verbond, van het voor God leven.

Deze dag is een dag van liefde. O hoe wordt in deze dag de liefde Gods in het hart uitgestort, waardoor de ziel kan zeggen; "Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde." Gods machtige liefde in Christus wordt zodanig ontdekt, dat zij de krachtige vijandschap tegen God in de ziel doodt, en liefde tot Hem verwekt.

4. Het is een dag van blijdschap. Wanneer de arme ziel een gezicht krijgt van de ellende waarvan zij vrijgemaakt is, van de vele goede dingen waarop zij recht krijgt, en van de eeuwige zaligheid, die voor haar is weggelegd; hoe doet dit haar zich verheugen in God haar Zaligmaker, juichen in de Rotssteen haars heils, en haar weg met blijdschap reizen!

5. Deze dag is een dag van vrijheid, waarin banden worden losgemaakt, en de gebondenen, die daar hopen, uitgaan op de roepstem van Christus, die op die dag de gevangenen vrijheid uitroept, en de gebondenen opening der gevangenis; op Wiens machtwoord de sterke ketenen van zonde, ongeloof, duisternis, godloochening, en onkunde worden losgemaakt, en de ziel gegeven wordt in vrijheid te wandelen en met een verwijd hart de weg van Gods geboden te lopen.

6. Deze dag is een dag van verwondering. Wanneer die mens aanschouwt de rotssteen daar hij uit gehouwen is, en de holligheid des bornputs, daar hij uit gegraven is, o, hoe verwondert hij zich, dat zo’n klomp hel tot een geestelijke tempel voor de God van de hemel zou worden gemaakt! "O wonder!" zegt het zwak geloof, "als de Heere Zich ooit over zo iemand als ik ben zal ontfermen." "O wonder!" zegt het sterk geloof, "dat God ooit zo iemand als ik ben, met een eeuwige liefde heeft liefgehad, en met goedertierenheid wilde trekken." Wat een verrukking van verwondering en verbazing wordt in het hart van die mens opgewekt! Wel, ik was dood, en nu leef ik; ik was zwak, en nu ben ik sterk; deze morgen nog, was ik in benauwdheid en onder de verschrikkingen Gods, en nu heeft Hij mij in verrukking gebracht met de vertroostingen van de Geest. Ik was bevreesd, dat de hel mijn deel zou zijn, en nu heb ik de hoop van het eeuwige leven. O wat is dit een dag van verwondering!

7. Deze dag is een dag van overwinning. O herinnert u zich de dag nog, toen u meende, dat er een legioen duivelen, een regiment begeerlijkheden, en heirscharen van verdorvenheden in u waren? Doch, ziet, in verrassende goedertierenheid kreeg u genade om te geloven en Christus aan te grijpen, en zo, door het geloof, de heirlegers van de bondgenoten op de vlucht te drijven, en te overwinnen door het bloed des Lams; en zo hebt u de overwinning behaald over de Satan, over de zonde, over de wereld, over een boos hart en een boos gestel; en u mocht al uw vrezen en twijfelingen te boven komen.

8. Deze dag is een dag van lof en van de stem van dankbaarheid. De ziel zal in zo’n dag licht uitbarsten, uitroepende: "O wat zal ik voor Christus spreken? Wat zal ik voor Hem doen? Wat zal ik voor Hem lijden? Weliswaar moet beide doen en lijden mij gegeven worden, want als Hij mij verlaat kan ik geen ogenblik blijven staan, als Hij mij loslaat zal ik nooit goed doen, maar o! Als Hij mij door Zijn genade wil ondersteunen, en met Zijn heerlijkheid opbeuren, zou ik, dunkt mij, voor Hem door vuur en vlammen kunnen gaan.

9. In één woord, deze dag is een dag van ontdekking, voornamelijk van de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus. Die mens ziet de Koning in Zijn schoonheid. O! Heeft Christus ooit uw hart beschenen met een straal van Zijn schoonheid en heerlijkheid? Hebt u Hem in de schoonheid van Zijn Persoon en van Zijn ambten aanschouwd? In de schoonheid van Zijn verdienste en van Zijn Geest? In de schoonheid van Zijn gerechtigheid en volheid? "Wel," zullen sommigen denken, "die man praat over een gezicht van de heerlijkheid van Christus, dat moeten dwaze inbeeldingen en geestdrijverige begrippen zijn; is niet Christus in de hemel? Wat ons betreft, wij zagen nooit enige heerlijkheid, welke die van zon, maan en sterren te boven ging." O arme ziel! U bent een volkomen vreemdeling van deze dag waarover ik spreek, als u nooit glansrijker heerlijkheid hebt gezien dan die. Er is oneindig schitterender schoonheid te zien, dan met uw lichaamsogen in deze zichtbare hemelen te zien is. Staat niet dat woord in uw Bijbel: "God, Die gezegd heeft, dat het richt uit de duisternis zou schijnen, is Degene, Die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus?" Staat niet dat woord in uw Bijbel: "En wij allen, met ongedekten aangezicht de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd; van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest?" Het is door het geloof, dat wij God in Christus zien, de wereld met Zichzelf verzoenende. Wij zien Zijn genade, Zijn heerlijkheid, Zijn schoonheid, en wij kunnen niet uitdrukken wat wij aanschouwen; wij kunnen aan de wereld niet verklaren wat wij zien; woorden kunnen de schoonheid en heerlijkheid, die in Hem zijn te zien, of de zoetheid en de vertroosting, die in Hem worden gevoeld, wanneer die ontdekt worden, niet uitdrukken. Zij, die Hem zien, kunnen niet meer zeggen dan, dat zij zien, dat al wat aan Hem is, enkele genade, enkele heerlijkheid, enkele schoonheid, geheel begeerlijk, oneindig lieflijk is; het is geen inbeelding of verbeelding, maar overeenkomstig het Woord van God, de Schriften van de waarheid, waarin geschreven staat, dat Hij ons de Geest der wijsheid en der openbaring in de kennis van Christus geeft. Zo heb ik u enige tekenen doen zien, waarbij deze dag gekend kan worden.

V. Ons vijfde punt was, dat wij zullen aantonen welke zaligmakende zegeningen van die dag af beginnen: "Van deze dag af zal Ik u zegenen."

1e Welke zegeningen beginnen van die dag af, waarin het fondament van de tempel gelegd is? Wel, van die dag af worden zij gezegend met alle tijdelijke, geestelijke en eeuwige zegeningen.

1. Van deze dag af worden zij gezegend met alle tijdelijke zegeningen; zij hebben een recht op alle dingen. Door onze val, in de eerste Adam, hebben wij ons recht op alle dingen verbeurd. Welke goede dingen ook de goddelozen mogen genieten, zij hebben er geen recht op, maar zij zullen voor God moeten verantwoorden, dat zij inbreuk maken op Zijn eigendom; daarom worden de goddelozen rovers genoemd: (Job 12:6; Eng. Overz). "De tenten der rovers zijn voorspoedig." Doch wanneer het Fondament van de geestelijke tempel gelegd is, wordt het verbeurde recht op alle dingen hersteld, omdat die mens met Christus verenigd is, Die de Erfgenaam van alles is: "Alles is uwe, want gij zijt van Christus." "Die ook Zijn Eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?" Alle andere dingen zijn maar als pakpapier en touw, die op de koop toe gegeven worden. Van deze dag af zijn zij gezegend, niet alleen met een recht op, maar ook met een bezit van zoveel van de tijdelijke dingen als God nuttig voor hen acht. Zij zijn gezegend in hun korf en in hun baktrog, en als het goed voor hen was zouden zij allen koningen en koninginnen op aarde zijn; want, "De aarde is des Heeren, mitsgaders haar volheid; al het gedierte des wouds is Zijne; de beesten op duizend bergen. De jonge leeuwen lijden armoede en hongeren; maar die de Heere zoeken hebben geen gebrek van enig goed." Hoewel zij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het koninkrijk Gods, nochtans zijn zij van deze dag af in alle omstandigheden des levens gezegend. Van deze dag af zijn zij gezegend, zowel in tegenspoed als in voorspoed. Gelijk hun voorspoed vrij is van de noodlottige vloek, die over de goddelozen komt, die vervloekt zijn in hun korf en in hun baktrog, omdat de voorspoed van de gelovigen hun toevloeit door het kanaal van verbondsliefde en goedertierenheid, zijnde niet het gevolg van de algemene voorzienigheid, maar van verbondsliefde en belofte: "Zalig zijn de zachtmoedigen; want zij zullen het aardrijk beërven:" zo ook is hun tegenspoed steeds onder de leiding en het bestuur van een verzoende God en Vader, Die, hoewel Hij hun overtredingen met de roede bezoekt en hun ongerechtigheid met plagen, toch Zijn goedertierenheid van hen niet wegneemt. Daarom, "Alhoewel de vijgenboom niet bloeien zal, en geen vrucht aan de wijnstok zijn zal, dat het werk des olijfbooms liegen zal, en de velden geen spijze voortbrengen, dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal, en dat er geen rund in de stallingen wezen zal, mogen zij nochtans in de Heere van vreugde opspringen, en zich verheugen in de God huns heils." En hoewel hun huis alzo niet is bij God, als zij wel zouden begeren; ja, hoewel hun harten niet alzo bij God zijn, als zij wel zouden verlangen, nochtans is hier in elke tegenheid stof van eeuwige vertroosting, dat Hij hun een eeuwig verbond heeft gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is. In één woord, zij zijn in voorspoed en tegenspoed zo gezegend, dat alle dingen hun zullen medewerken ten goede.

2. Van deze dag af worden zij gezegend met alle geestelijke zegeningen: "Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen in de hemel in Christus" (Ef. 1:3). Dit is zo duidelijk uit hetgeen ik reeds over het tweede punt gezegd heb, dat ik er niet over zal uitweiden; want aangezien Christus het Fondament van alle zegeningen is, en zij met dit Fondament verenigd zijn, hebben zij van deze dag af en voortaan alle geestelijke zegeningen in Hem. Van deze dag af worden zij gezegend met al de geestelijke zegeningen, die met het geestelijk leven gepaard gaan; zij leven hun leven lang zonder kosten. Hun gezegende Jozef heeft een schat van voorraad voor hen opgelegd, niet voor zeven jaren, maar voor tijd en eeuwigheid. De huichelaar leeft op zichzelf en zijn plichten; maar de gelovige leeft, in de weg van plicht, op Christus en Zijn gerechtigheid, tot rechtvaardigmaking; op Christus en Zijn Geest, tot heiligmaking. Van deze dag af worden zij gezegend met een wacht van engelen, die zich rondom hen legeren. "Zijn zij niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen?" Ja, met een wacht van goddelijke eigenschappen rondom hen; want, "gelijk rondom Jeruzalem bergen zijn, alzo is de Heere rondom zijn volk." Zij behoeven de gewapende machten van de hel niet te vrezen, wanneer zij van zo’n hemelse heirschare omringd zijn. "Wie is het, die u kwaad doen zal, indien gij navolgers zijt van het goede?" Van deze dag af worden zij gezegend met alle geestelijke bevindingen, zoals: nu en dan openbaringen van goddelijke liefde; ondersteuning en vertroosting onder zwarigheden in de verhoring van hun gebeden; ontferming wanneer zij gevallen zijn; herstelling na hun afwijkingen; verrassende hulp uit diepten van zonde en ellende; verrukkelijke bekendmakingen van vergeving van zonde; verbazende mededelingen van sterkte; zoete, krachtige voorkomingen van woorden van genade in het hart: lieflijke vervullingen van het woord der belofte, waarop Hij hen had doen hopen en veel meer van dergelijke bevindingen,waarover ik niet kan uitweiden. Van deze dag af worden zij gezegend met een recht op God, en al Zijn eigenschappen; op Christus, en al Zijn volheid; op de Geest en alle Zijn zaligmakende genaden, invloeden en bewerkingen, en hierover, daar ben ik zeker van, is meer te zeggen dan de tongen van mensen of engelen kunnen vermelden. Wanneer een arme bedelaarster met een koninklijke prins getrouwd is, kan zij zijn paleis bezien, zijn hof bezichtigen, zich verlustigen in het verrukkelijk gezicht van al zijn grootheid en heerlijkheid, en zij kan zeggen: Dit is alles het mijne, omdat de prins zelf de mijne is. Nu, zo kan ook de arme ziel, die met Christus verenigd en op dit vaste Fondament gelegd is, van al de zegeningen van het verbond en van al de volheid van de Godheid zeggen: "Alles is het mijne, omdat Christus Zelf de Mijne is." "Gij zijt in Hem volmaakt, in Wie al de volheid der Godheid lichamelijk woont."

3. Van deze dag af zijn zij gezegend met alle eeuwige zegeningen: (Joh. 3:36) "Die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven." De gelovige zal het niet alleen eerlang ten volle bezitten, maar hij heeft het reeds. Hij heeft het door het geloof, dat een vaste grond is der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet; hij heeft het in hoop, en sommigen mogen zich verblijden in de hoop der heerlijkheid Gods; hij heeft het in de belofte; hij heeft het in de beginselen, de eerstelingen en het onderpand daarvan; en boven alles, hij heeft het in Zijn Hoofd, in dat gezegend fondament, waaraan hij verbonden is. Hij die kan zeggen: "Christus is de Mijne," kan ook zeggen: "Het eeuwige leven is mijne" Een zalige dood is zijn deel, want aangezien hij in de Heere is, zal hij onder de gelukzaligen zijn, die in de Heere sterven. Een zalige opstanding zal zijn deel zijn, want zijn heerlijk Hoofd zal de poorten des grafs open doen en de verstrooide deeltjes van zijn stof vergaderen, en het in heerlijkheid opwekken. Hij heeft een zalige eeuwigheid te wachten: want zo zeker als God in de hemel is, zal de mens, die in Christus is, daar ook eeuwig zijn: "Vader Ik wil, dat daar Ik ben, ook die bij Mij zien, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad, voor de grondlegging van de wereld." Doch wie kan uitspreken, wat een zalige eeuwigheid hen wacht, van deze dag af, dat het Fondament van de tempel gelegd is? Paulus, die opgetrokken is geweest in de derde hemel, en de heerlijkheden van het hemels paradijs mocht aanschouwen, zegt ons, dat hij gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, die een mens niet is geoorloofd te spreken (2 Kor. 12:4). Zij zullen gezegend zijn in hun plaats, de troon Gods en des Lams, waarvan wij een heerlijke beschrijving hebben in Openb. 22. Zij zullen gezegend zijn in hun gezelschap: "De vele duizenden der engelen; de algemene vergadering en de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, God de Rechter over allen, en de geesten der volmaakte rechtvaardigen; en de Middelaar des Nieuwe Testaments Jezus." Zij zullen gezegend zijn in hun staat, want het zal een staat van rust zijn: "Daar blijft dan een rust over voor het volk Gods. Zij zullen rusten van hun arbeid en hun werken volgen hen." Zij zullen rusten van alle zonde, moeite, beproevingen, verzoekingen en verdrukkingen; van alle twijfelingen en vrezen; geen ongelovige gedachte zal daar tot in alle eeuwigheid in hun harten opkomen; zij zullen rusten in de genieting van hun God in Christus, in eeuwigheid en altoos. Zij zullen gezegend zijn in hun werk, dat bestaan zal in het aanschouwen van Zijn heerlijkheid; want dan zullen zij Hem zien van aangezicht tot aangezicht, en Zijn heerlijke lof door Zijn eeuwige tempel doen weergalmen. Hun gezegend werk zal zijn, het lied te zingen van Mozes en het Lam, zeggende: "Groot en wonderlijk zijn Uw werken, Heere, Gij almachtige God; rechtvaardig en waarachtig zijn Uw wegen, Gij Koning der heiligen. De zaligheid zij onze God, Die op de troon zit, en het Lam." Want dan zal de verborgenheid Gods voleindigd zijn, en het werk van de geestelijke tempel zal voltooid zijn, en de hoofdsteen zal voortgebracht zijn, met toeroepingen: "Genade, genade zij dezelve," ja, met Halleluja’s, uitroepende: "Ere, ere zij God." Christus is het Fondament, en Christus is de Hoofdsteen, en al de blijde harpen van Immanuels land zullen gestemd zijn tot Zijn eeuwige lof. Zo heb ik kort aangestipt welke zegeningen van deze dag af zullen beginnen.

VI. Ons zesde punt was, door enige schriftuurlijke gronden en redenen te bewijzen, dat zaligmakende zegeningen werkelijk van die dag af beginnen. Wel, hoe en om welke reden blijkt het dan, dat zaligmakende zegeningen van deze dag af een aanvang nemen? "Van deze af zal ik u zegenen." Het is duidelijk genoeg, dat alle zaligmakende zegeningen werkelijk van de dag af beginnen, waarin het fondament van de geestelijken temper wezenlijk gelegd is. Want,

1. Voor deze dag zijn zij kinderen des toorns, en daarom zijn er tot aan die dag toe geen wezenlijke, zaligmakende zegeningen: zij waren van nature kinderen des toorns, gelijk de anderen (Ef. 2: 3). Zolang zij in hun natuurstaat waren, hadden zij geen wezenlijk deel aan enigerlei zaligmakende zegeningen, tot de dag toe waarop het fondament van de tempel gelegd was.

2. Op deze dag worden zij werkelijk met de Zoon Gods verenigd, en daarom begint de zegen werkelijk van deze dag af. Van deze dag af zijn zij in Christus en is Christus in hen; hun zinspreuk is: "Christus in u de hoop der heerlijkheid." Zij zijn in Hem gezegend met het bezit van alle geestelijke zegeningen, en met bevrijding van alle ellenden: "Er is geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn." Gelijk zij vrijgemaakt zijn van de geestelijke en de eeuwige dood, zo zijn zij ook bevrijd van al het schadelijke, dat in de natuurlijke dood is: "Die in mij gelooft zal niet sterven in der eeuwigheid" (Joh. 11:26). Waarom niet? Omdat zij leden zijn van dat lichaam, waarvan Christus het eeuwig Hoofd is; zij zijn stenen van dat gebouw, waarvan Christus het levende fondament is.

3. Van deze dag af zijn zij kinderen Gods, en daarom nemen de geestelijke zegeningen werkelijk een aanvang: "Zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden." Kinderen Gods zijnde hebben zij recht op al de voorrechten van Gods kinderen; op alle zegeningen, tijdelijke, geestelijke en eeuwige; want die zijn alle aan het kindschap verbonden: "Ziet hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk, dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden. Nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, Wij hem zullen gelijk wezen; want wij zullen hem zien gelijk Hij is" (1 Joh. 3:1, 2).

4. Van deze dag af zijn zij kinderen der belofte; en daarom beginnen dan werkelijk al de beloofde zegeningen. Van deze dag af, waarop het fondament gelegd is, zijn zij in Hem, in Wie al de beloften Ja en Amen zijn. Op deze dag baart het besluit aangaande hen, en wordt de baarmoeder van de belofte bezwangerd met de almachtige kracht des Geestes, zodat zij daardoor worden voortgebracht. Naar Zijn wil gebaard zijnde door het Woord der waarheid, en dus werkelijk kinderen der belofte zijnde, worden zij ook als kinderen van een tere moeder gebakerd, gezoogd, en uit de borsten van deze grote en dierbare beloften, waardoor zij de goddelijke natuur zijn deelachtig geworden, grootgebracht; zuigende, door het geloof, alle genade en vertroosting uit deze borsten.

5. Van deze dag af zijn zij de kinderen der genade, die al de genadige eigenschappen van de gezegenden hebben: daarom begint de zegen werkelijk van deze dag af. Van deze dag af zijn zij arm van geest: "Zalig (of gezegend) zijn de armen van geest; want hunner is het koninkrijk der hemelen." Van deze dag af zijn zij geestelijke treurigen: "Zalig zijn die treuren; want zij zullen vertroost worden." Van deze dag af hebben zij een voortdurende trek naar Christus en Zijn gerechtigheid: "Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; want zij zullen verzadigd worden." Van deze dag af zijn de onreinheden van hun harten hun last, en reinheid van hart is door genade hun begeerte en hun pogen, zodat het hen menigmaal doet uitgaan naar het bloed van Christus, naar de Fontein, Die geopend is voor het huis Davids, en voor de inwoners van Jeruzalem, tegen de zonde, en tegen de onreinheid. Nu:
"zalig zijn de reinen van hart; want zij zullen God zien." Ik zeg, van deze dag af zijn zij kinderen der genade, die enigermate, al de genadige eigenschappen van de gezegende hebben; ik zeg niet, de voorwaarden van de zegen, maar de hoedanigheden van de gezegenden; want velen verwarren verschrikkelijk de voorwaarden van het verbond met de hoedanigheden van de bondelingen. Doch om niet verder uit te weiden, ik zeg, dat zij van deze dag af de eigenschappen en merktekenen van de gezegenden hebben, waaraan de zegeningen onafscheidelijk zijn verbonden, en zo zijn zij van deze dag af gezegend.

In één woord, van deze dag af is de vloek weggenomen. Het oude verbond der werken vervloekt allen, die daaronder zijn; want "Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is, in het boek der wet, om dat te doen." Doch Christus heeft ons verlost van de vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons, en daarom, van de dag af, dat u op dit gezegend Fondament gelegd bent, zegt God: "Van deze dag af zal Ik u zegenen."

VII. Ons zevende punt was de toepassing. Wij zullen dit trachten te doen in een gebruik van onderrichting, beproeving en vermaning

1e Wij zullen van dit onderwerp gebruik maken tot onderrichting. Is het zo, dat alle zaligmakende zegeningen wezenlijk beginnen van de dag af, dat het Fondament van de geestelijke tempel werkelijk gelegd is? Ziet dan hieruit.

1. In wat een vreselijke staat en toestand wij allen van nature zijn, zoals wij onder het vervloekte puin het oude gebouw, het verbond der werken liggen. Toen onze overgrootvader, Adam, de verboden vrucht at, viel het gebouw van het oude verbond ineen, en werd het fondament daarvan vernietigd, en de val ervan was zo groot, dat hij en zijn gehele nageslacht onder de puinhopen werden begraven, namelijk, onder een hoop zonden, ellenden, plagen, doden en verdoemenis. Op die dag toch, toen het werkverbond verbroken werd, begon de vloek, en vervloekt is een ieder, die nog in de natuurstaat en onder het verbond der werken is; gelijk allen zijn, die buiten Christus zijn: want zolang het nieuwe fondament niet gelegd is, nemen de zaligmakende zegeningen geen aanvang. O! In wat een vervloekte staat zijn de ongelovigen en allen, die buiten Christus zijn! Gelijk de zegeningen van de dag af van de vereniging met de tweede Adam, Christus Jezus, beginnen, zo ook duurt de vloek zolang als u met de eerste Adam verenigd bent, en op de bodem van het oude verbond staat. Helaas! Hoe groot is de dwaasheid van die menigten, behalve de openbare goddelozen, die zich vleien, alsof zij ook gezegend zijn! En waarom? Zij menen, dat zij goede, brave mensen zijn, en dat zij goed leven, zoals zij dat noemen; zij doen vele goede plichten, en zo twijfelen zij niet of God zal hen daarom zegenen. Doch, ik moet u in de Naam van de grote God zeggen, dat u onder de grote vloek van deze almachtige God bent, zolang het fondament van de geestelijke tempel niet gelegd is, en zolang u niet weet wat het is, van het fondament van het oude verbond afgebracht te zijn. Wel kunt u zichzelf en de wereld bedriegen, door te menen, dat u Christenen bent, net zo goed als uw buurman en anderen, doch weet, dat God de godslastering kent van hen, die zeggen, dat zij Joden zijn, en zijn het niet; die zeggen, dat zij Christenen en zijn het niet, maar zijn een synagoge van de satan, een tempel van de satan, en niet van God. Gelijk u God lastert door te menen, dat uw godsdienst goed genoeg is, hoewel God het tegenovergestelde verklaart, zo vervloekt God u, en al Zijn eigenschappen zijn tegen u; want buiten Christus is Hij een verterend vuur, in Hem alleen is Zijn welbehagen, en daarom heeft Hij, zolang u buiten Christus bent geen welbehagen in u, noch in uw plichten. Indien uw werk slechts is om het gebouw van het oude werkverbond op te knappen, menende daarmede God te behagen en de rechtvaardigheid Gods te voldoen, en Gods wet door uw plichten te vervullen, om daardoor te leven: dan moet ik u zeggen, dat, tenzij uw persoon zo recht was als Adam voor de val, en uw gehoorzaamheid zo volmaakt als, dat u in uw gehele leven nooit in gedachten, woorden, of daden had gezondigd, maar de wet in haar meest volkomen en geestelijke uitgebreidheid had onderhouden; ik zeg, tenzij het aldus met u is, hetgeen eenvoudig onmogelijk is voor iemand van Adams zondige geslacht, dat ik u moet zeggen, dat u er zo ver vanaf ziet, door uw beste plichten van Gods volk, of in Gods gunst te zijn, dat al Gods kinderen verplicht zien te zeggen, dat God in Zijn recht is, dat Hij u vervloekt; zij zijn verplicht Amen te zeggen op al de vloeken, die in de Bijbel tegen u worden uitgesproken: "Vervloekt zij, die de woorden van deze wet niet zal bevestigen, doende dezelve; en al het volk zal zeggen, Amen" (Deut. 27:26). Als u haar zelf volkomen kon gehoorzamen, dan zoudt u door haar gerechtvaardigd worden; aangezien u dat niet kunt doen en het steeds tracht te doen, zonder op het fondament van Christus’ gehoorzaamheid tot de dood te bouwen; als u de oude weg van doen wilt inslaan, om daardoor te leven, dan zal de wraak u daarop achtervolgen. tenzij u het volkomen doet, want: "Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen" (Gal 3:10). "En al het volk zal zeggen, Amen;" alle ware gelovigen kunnen er Amen op zeggen, met de woorden van de apostel: "Indien iemand de Heere Jezus Christus niet liefheeft, [Die het vaste Fondament van de geestelijke tempel is] die zij een vervloeking, Maranatha." O! In wat een vervloekte staat zijn die allen, die buiten Christus zijn, en nog op het oude fondament staan! Indien het fondament van de tempel niet gelegd is, zijn er nog geen zegeningen voor u, doch alle goddelijke vervloekingen; en als vervloekingen. En als u in die toestand gewaagd hebt aan een Avondmaalstafel aan te zitten, is het er zover van af, dat u daar gezegend bent, dat u integendeel daar uw oordeel gegeten en gedronken hebt, en een zegel en bevestiging gekregen hebt van al de vloeken, die over u zijn uitgesproken. Ach! Verschrikkelijk! Man, vrouw, als God tot u zegt: Van deze dag af zal Ik u vervloeken; van deze dag af zal Ik u plagen?" Overweegt dit, u allen, die zo zeker bent in uw natuurstaat, zonder Christus.

2. Ziet hier anderzijds de gezegende staat van allen, die in Christus geloven, van de tijd af, dat zij tot Christus gekomen zijn. Zij zijn gezegend, want zij zijn levende stenen, opgebouwd tot een geestelijk huis, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus (1 Petr. 2:5). In het genadeverbond is het "leeft en doet", in plaats van het "doet dat en gij zult leven" in het werkverbond. Onder de wet van de werken doet de mens om te leven, doch onder de wet van de genade leeft hij om te doen. Hij krijgt een geestelijk leven in Christus; hij is als een levende steen opgebouwd tot een geestelijk huis: en dan eerst is hij in staat geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zien, door Christus. Al bouwen de mensen nog zo’n hoge toren van plichten en vroomheid, zonder tot Christus te komen als tot een levende Steen, en zo het leven in Hem te verkrijgen; zij bouwen zonder fondament, en hun Babelgebouw zal worden omvergeworpen, omdat het noch geestelijk, noch Gode aangenaam is, door Jezus Christus. Doch, o gezegend is de gelovige in wie het Fondament van de geestelijke tempel gelegd is door zijn vereniging met Christus; want nu leeft hij, en hij bouwt op een goed Fondament: "dienende de Heere in nieuwigheid des geestes, en niet in de oudheid der letter". Omdat Christus leeft, Die het Fondament is, leeft hij ook; hij leeft een leven van rechtvaardigmaking door de verdienste van Christus, en een leven van heiligmaking door de Geest van Christus zeggende: "Gewis, in de Heere alleen heb ik gerechtigheid en sterkte". Daar is het Fondament waarop hij met zijn volle zwaarte steunt, tot meerdere eer en verheerlijking van Gods heilige wet, dan de grootste werkheiligen en wetbetrachters in de wereld in staat zijn te geven. Beschouwt hij toch de wet als een verbond der werken, dan steunt hij om gerechtigheid op dit fondament, en daar vindt hij een volmaakte gehoorzaamheid aan al de geboden en een volkomen voldoening aan alle haar vloeken, zoveel als het verbond der werken kan eisen; en ziet hij op de wet als een regel van plicht en gehoorzaamheid, dan steunt hij op dit fondament om sterkte, opdat Zijn genade hem genoeg zij, en Zijn kracht in zijn zwakheid worde volbracht. O gelukzalige gelovige, die deze verborgenheid hebt geleerd, die God voor de wijzen en verstandigen heeft verborgen en de kinderkens geopenbaard, waardoor u de wet als een verbond kunt beantwoorden, zeggende: "In de Heere heb ik gerechtigheden", en haar als een regel kunt beantwoorden met: "In de Heere heb ik sterkte". Dit in werkelijkheid en in geloofsbevinding te zeggen is meer dan duizend geleerde Rabbies in de wereld ooit konden zeggen of verstaan: "Vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is". O gezegende dag, waarin het Fondament van deze geestelijke tempel werd gelegd. Hij, Die het Fondament heeft gelegd, zal het werk voortzetten, totdat het voltooid is: "Hij, Die in u een goed werk begonnen heeft, zal dat voleindigen tot op de dag van Jezus Christus; Hij is de Rotssteen Wiens werk volkomen is". Het heeft Hem reeds iets gekost om het Fondament te leggen, en Hij zal het werk nooit onvoltooid laten liggen. Het heeft Hem Zijn bloed gekost om de stenen uit de oude groeve uit de hand van de rechtvaardigheid te kopen, want "Gij zijt niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost, maar door het dierbaar bloed van Christus". Hij heeft er kracht en moeite aan besteed, om de stenen op het fondament te leggen, want zonder een dag van Zijn heirkracht, zal niemand gewillig zijn op dit Fondament gelegd te worden. Doch, wat u betreft, gelovige, u heeft Hij gewillig gemaakt in een dag van Zijn heirkracht, en van die dag af zegent Hij u; en u zult in Hem gezegend zijn tot in eeuwigheid. En al de dienstknechten Gods, en al het volk van God op aarde, en al Zijn heiligen en engelen in de hemel zullen zeggen: Amen.

3. Hieruit kunnen wij zien, dat God Zijn betaaldagen, Zijn bouwdagen en Zijn zegendagen heeft. Elke dag is geen dag waarin het Fondament van de tempel wordt gelegd; elke dag is geen dag waarop de tempel wordt gebouwd. O, dat er zulke dagen van de Zoon des mensen onder ons waren! Want zij zijn zeer zeldzaam in deze donkere en zware tijd, waarin wij leven. O, dat wij zo’n gelukkige uur beleefden, waarin de doden zullen horen de stem van de Zoon des mensen, en zij die haar horen zullen leven! Wanneer de leraar in zijn prediken opgewekt en goed gesteld is, is hij geneigd te denken: O, nu zal het een waarin het woord met kracht zal gepaard gaan, om het oude gebouw omver te werpen en het Fondament van de geestelijke tempel te leggen; doch hij kan zich daarin geheel vergissen, want, "Het komt u niet toe te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader in Zijn Eigen macht gesteld heeft". Doch ik heb grote hoop, dat, niettegenstaande de grote inhouding van de Geest op deze dag, ten opzichte van sommigen in deze streek, Gods betaaldag op komst is. O, roept om een dag van Gods heirkracht. Ik hoop van anderen, dat het heden reeds zo’n dag voor hen is; en hoewel het werk langzaam vordert, omdat de Heere Zich zozeer terugtrekt, omdat het eerste geslacht Hem heeft weggezondigd, nochtans is het fondament, van de tijd af, dat de eerste steen van de tempel gelegd werd, nooit geheel geslecht, maar zijn er zo nu en dan sommige opmerkelijke dagen genoten: sommige dagen om het Fondament op te graven en bloot te leggen, en sommige tot verzegeling en versterking. O vrienden! Veracht de dag van de kleine dingen niet, maar let op Gods dagen: Zijn dagen van komen, en Zijn dagen van gaan; Zijn dagen, dat Hij afwezig, en Zijn dagen, dat Hij tegenwoordig is; opdat de dag van Zijn afwezigheid voor u een dag van het gebed en de dag van Zijn tegenwoordigheid een dag van dankzegging zij.

4. Hieruit kunnen wij zien wat de oorzaak is, dat het op deze dag, in het algemeen, voornamelijk in deze landen, met de Kerk van Christus zo slecht gaat: de tempel des Heeren wordt niet gebouwd. Weinigen of geen slaan hun hand aan het werk, om het Fondament van de tempel te leggen, of een werk van reformatie te beginnen en voort te zetten. Daarom zegent de Heere ons op deze dag niet, maar liggen wij onder vele vervloekte vruchten en gevolgen van Zijn toorn: vervloekte verdeeldheid en verbittering; vervloekt wantrouwen van elkaar; verschillen van oordeel en beginselen: vervloekte onenigheden omtrent waarheid en dwaling. vervloekte dienstbaarheid met betrekking tot de tucht en de regering van de kerk; wij liggen in deze tijd onder vele, vele vloeken, in plaats van zegeningen, en de verschrikkelijkste daarvan is, dat het Woord en de ordinanties van Christus zo tot algemeenheid zijn verlopen, dat er maar weinigen zijn, die enig zaligmakend of bekerend goed door het Woord ontvangen; het merendeel wordt er eerder onder verhard en verstompt. Helaas! Vanwaar is al deze vloek over ons, en is er zo weinig zegen te bespeuren? Wel gewis, omdat het tempelwerk en de reformatie van de tempel aan de kant gelegd zijn. Dit is de klacht des Heeren bij deze zelfde Profeet Haggaï (hoofdst. 1:2, 34): "Dit volk zegt: De tijd is niet gekomen, de tijd, dat des Heeren huis gebouwd wordt." Wel, zegt de Heere: "Is het voor ulieden wel de tijd, dat gij woont in uw gewelfde huizen, en zal dit huis woest zijn?" Zo zijn er velen, die denken: O, het is nu geen tijd, om over een openbaar verbondmakend reformatiewerk te denken; om bij de Staat aan te dringen op herstel van kerkelijke grieven en dergelijke; doch, ach! Is het wel tijd voor u, dat u in uw gewelfde huizen woont, en zal dit huis woest zijn? Is het wel tijd voor ons, dat wij niets dan ons tijdelijk gemak, voordeel en veiligheid zoeken, terwijl Gods tempel woest is? O, wat zult u aan de wereld hebben, wanneer uw ogen zullen breken? Wat zal de wereld u geven, wanneer u Christus met vlammend vuur zult zien komen? Is het wel tijd voor ons, om ons over te geven aan het genot van uitwendige gemakken, landerijen en huizen, en is het geen tijd om ons over het werk van de tempel te bekommeren, wanneer de fondamenten schijnen te zullen worden omgestoten? Doch, wat zegt de profeet hier? "Stelt uw hart op uw wegen, zijt gij niet geslagen in al het werk uwer handen van de tijd af, dat gij het werk aan de tempel hebt verzuimd? Zo mag ook van ons gezegd worden: Zijn wij niet op allerlei wijzen verdord en vervloekt; afgebroken, verdeeld en in duizend stukken gescheurd, wegens onze geringe ijver voor de reformatie van de tempel? Is het te verwonderen, dat God ons huis boven ons hoofd rondom in vlam zet, wanneer er zo’n algemene koelheid onder ons is in de ijver voor Zijn huis, welke ons moest verteren? Ik spreek over alle soorten: zowel hooggeplaatsten als geringen, overheden, leraars, en volk, allen zonder onderscheid; wij zijn allen in onze onderscheiden standplaatsen schuldig ten opzichte van de reformatie van de tempel, wij voldoen niet aan onze roeping in de onderscheiden kringen waarin wij werkzaam zijn. Doch, helaas! Ons verval heeft zo’n trap bereikt, dat wij nauwelijks over het verval van onze dagen kunnen spreken, zonder verkeerd verstaan te worden. Doch ik sprak over zulk verval, waarvan ik mijzelf in de eerste plaats wens te beschuldigen. Het behoeft ons dan ook niet vreemd te voorkomen, dat het met de Kerk zo slecht gaat, en dat de Heere ons als een kerk niet zegent, wanneer het werk tot herstel van de tempel zo wordt verwaarloosd

Tweede gebruik. Ons volgende gebruik zal zijn tot beproeving en onderzoek, of wij van God gezegend of gevloekt zijn; of het Fondament van de tempel gelegd is, of niet. Het is zeker onze plicht te beproeven of wij onze zielen en onze zaligheid op het rechte Fondament gebouwd hebben, of niet: "Onderzoekt uzelf of gij in het geloof zijt, beproeft uzelf. Of kent gij uzelf niet, dat Jezus Christus in u is? Tenzij dat gij enigszins verwerpelijk zijt." Velen leggen een verkeerd fondament, die nochtans menen, dat het fondament goed genoeg gelegd is. Bij voorbeeld: sommigen bouwen de zandgrond van een naam en belijdenis: "Zij hebben een naam, dat zij leven, en zij zijn dood." Anderen bouwen op de schouders van hun voorouders, voornamelijk, als die godsdienstig waren: hun grootmoeder Lois, en hun moeder Eunice. Velen volgen de godsdienst van hun voorvaderen, welke die ook zij. Sommigen bouwen op het fondament van een ontkennende goedheid; "O God", zeggen zij, "ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere mensen, ik ben geen vloeker, geen dronkaard, geen hoereerder; ik heb mijn gebreken wel, maar er zijn er wel, die vrij wat erger zijn dan ik ben; want ik heb altijd God een goed hart toegedragen." O wee mij, om uwentwil, arme bedrogen ellendige! Als u zichzelf kende, zoudt u zien, dat u de grootste van de zondaren bent, ja, erger dan een duivel. Anderen bouwen, als ik ze zo mag noemen, op het fondament van genadeloze genaden. Zo zeggen velen, dat zij een hoop hebben, doch het is een valse hoop; zij hopen op de barmhartigheid Gods, doch het is een verdoemende hoop, een onkundige hoop, een bedrieglijke hoop; want zij werden nooit wedergeboren tot een nieuwe en levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden; zij zijn nooit tot wanhoop aan zichzelf gebracht. Velen zeggen, dat zij geloof hebben, doch het is een geloof, waarmee zij geboren zijn. "O! Dat zij verre, zeggen zij, maar wij geloven in Christus, en vertrouwen op God. Ik heb, God zij dank, al mijn leven op God vertrouwd; ik heb altijd geloofd." En nochtans hebben zij nooit gezien, dat zij het geloof misten; nooit zijn zij van hun ongeloof overtuigd geworden; zij hebben nooit gezien dat zij behoefte hadden aan de kracht Gods om het geloof in hen te werken, en nog veel minder hebben zij ooft die kracht ondervonden. Ik zeg u, dat dit geloof, dat u van de wieg af gehad hebt, u naar de hel zal voeren en niet naar de hemel, want het is een geloof van het maaksel van de duivel, God heeft het niet in u gewerkt. Sommigen bouwen op het fondament van hun grote kundigheden; misschien ontbreekt hun geen kennis: het kan zijn, dat zij soms onder de preek wel eens vloeden van tranen gestort hebben, en in de plicht gewone bewerkingen en vertederingen hebben gehad; verruimingen en natuurlijke aandoeningen in het gebed, en nu en dan verrukkingen van blijdschap. Doch onze Heere Jezus getuigt wat een zandgrond dit is, als Hij ons spreekt van de hoorders, die in steenachtige plaatsen bezaaid zijn, die het Woord horen en dat terstond met vreugde, ja met een tijdgeloof ontvangen; deze hebben geen wortel, en in de tijd van de verzoeking wijken zij af. Weer anderen bouwen op het fondament van een wettische gerechtigheid en godsdienstige verrichtingen, omdat zij onbekend zijn met het fondament; dit is Gods gerechtigheid niet. "Want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen." (Rom. 10:3). De rechtvaardigheid Gods is de gerechtigheid van Christus; want, "het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid een ieder, die gelooft." Man, vrouw, weet u er niets van wat dat is, van de wet als een verbond des levens en van de werken te scheiden, en uitgeschud te worden van alle vertrouwen in het vlees, en van alle verwachting, van ooit door uw plichten, of uw gehoorzaamheid aan de wet als een verbond in Gods gunst te komen?

Laat niemand mij verkeerd verstaan, alsof ik tegen de wet als een regel van leven en heiligheid sprak; ik spreek van een scheiding van de wet als een verbond der werken en als voorwaarde des levens, en zeg niets meer dan wat de apostel zegt; "Zo dan, mijn broeders, gij zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens anderen, namelijk Desgenen, Die van de doden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden" (Rom. 7:4). "Want ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik Gode leven zou" Gal. 2:19). Daarmede te kennen gevend, dat gelijk niemand een evangelische gehoorzaamheid aan de wet, als een regel, kan opbrengen, zolang hij niet van de wet, als een verbond, gescheiden en met Christus getrouwd is, in Wie zij bekwaam zijn Gode vruchten voort te brengen; zo ook allen, die op het fondament van een wettische gerechtigheid van zichzelf gebouwd zijn, vreemdelingen zijn van ware godzaligheid, en op een verkeerd fondament staan. Ik dring hierop vooral aan, omdat ‘t het gevaarlijkste fondament is, waarop een mens kan gebouwd zijn. Hij is toch op de gerechtigheid van de wet gebouwd, en zo meent hij, dat hij God aan Zijn zijde heeft; daarom is het moeilijker hem van het kwaad van zijn gerechtigheid te overtuigen, dan honderd goddeloze ellendelingen onder indrukken te brengen van het kwaad van hun zonden. De grootste van de zondaren staan dan ook niet zo ver van de hemel, dan eigengerechtige mensen: (Matth. 21:31) "Voorwaar Ik zeg u", zeide Jezus tot de eigengerechtige Farizeeën, "dat de tollenaars en de hoeren u voorgaan in het Koninkrijk Gods". Het mag alle wettische mensen toeschijnen, dat dit een vreemde leer is, doch het is de leer van Christus. Ik moet u zeggen dat u van nature allen aan de wet verbonden en getrouwd bent, en aan een wettische gerechtigheid, die op dat fondament gebouwd is, en dat niets u van die eerste man kan doen scheiden dan, dat God door de almachtige kracht van Zijn genade Zijn Zoon in u openbaart. U hebt daarom weinig behoefte aan een leer, die strekt om die natuurlijke bevatting aan te moedigen, welke u van uw eigen doen hebt, alsof God daardoor zou kunnen worden bevredigd. Het is waar, een preek over goede werken is een waardig onderwerp, mits het evangelisch behandeld wordt, en vooronderstellende, dat het Fondament van alle goede werken gelegd wordt in de vereniging met Christus, in Wie al onze goede vrucht wordt gevonden. Doch, indien ik over de werken en gehoorzaamheid aan de wet zou preken, en misschien aan het slot van de preek alleen een korte waarschuwing zou geven, zeggende: "Goede mensen, denkt er om, daar is geen verdienste in; en, dat al uw sterkte, om te doen wat recht is, van Christus is; helaas! De meest gewone belijder en de onkundigste hoorder van het Evangelie zal dat toestemmen; zij kunnen vele rechtzinnige uitspraken van dat soort leren, doch dat zijn maar woorden. die zij door gewoonte en het gedurig horen geleerd hebben, terwijl toch hun hoop van God te behagen, omdat zij van nature de wet aankleven, steeds gegrond is op iets, dat in hen, of door hen, gedaan wordt. Zo kunnen zij belijden, dat er geen rechtvaardigmaking is door de werken der wet, maar alleen door het geloof in Christus, of door de werken van Christus door het geloof aangenomen, doch zij blijven even grote vijanden van het Kruis van Christus, als de goddelooste mensen, die er ooit geweest zijn; en, indien zij in die staat blijven, zullen zij even zeker met hun gerechtigheid verloren gaan, als anderen met hun zonden; "want indien de rechtvaardigheid door de wet is, zo is dan Christus tevergeefs gestorven". En toch kunnen sommigen niet verdragen, dat er iets tegen de eigengerechtigheid gesproken wordt; alsof niemand in gevaar verkeerde daardoor verloren te gaan, terwijl het toch een groot deel van de wapenrusting van de sterkgewapende is, waardoor hij de zielen in zijn bezit houdt; en alsof het allen verkondigers van een nieuwe leer en Antinomianen waren, die de gerechtigheid van Christus prediken, als het enige vaste fondament van de geestelijke tempel, in tegenstelling van die natuurlijke en verdoemelijke eigengerechtigheid. De apostel van de heidenen werd in zijn tijd daarvan beschuldigd; doch wat zegt hij tot zijn verdediging? Hij zegt: "Doen wij dan de wet te niet door het geloof? Dat zij verre: maar wij bevestigen de wet". Wij prediken een gerechtigheid, waardoor God ons kan zaligmaken met behoud van de eer van Zijn wet; van de eer van Zijn heiligheid; tot voldoening van Zijn rechtvaardigheid en tot heerlijkheid van al Zijn volmaaktheden. Als ik dan ook enige gunst en genade van de Heere verkregen heb, om getrouw te handelen met de zielen van de mensen in mijn bediening, moet ik u allen, die mij horen, in de ontzaglijke Naam en op gezag van de grote en eeuwige God, Die u en mij, voor al onze daden, ter verantwoording zal roepen voor Zijn vreselijke rechterstoel, getuigen en verklaren, dat allen, die menen, op het verrotte fondament van wettische gerechtigheid, goede werken, plichten of verrichtingen van zijn eigen, in het gericht te kunnen bestaan, even zeker in hun gerechtigheid zullen verloren gaan als de verdoemden in de hel in hun zonden zijn omgekomen; omdat deze uw gerechtigheid maar een zondige gerechtigheid is, en er geen zaligheid is, dan door een volmaakte gerechtigheid. Ik spreek niet alleen tot de grof onwetenden, maar ook tot die allen, die, hoewel zij gezonde hersenen hebben, belijdende, dat door de werken der wet niemand zal gerechtvaardigd worden, er nochtans zo ver vanaf zijn, dat zij een gezond hart en een gezond geloof zouden hebben, dat zij de zaligheid als uit de werken van de wet zoeken, evenals Israël deed: (Rom. 9:31, 32) Maar Israël, die de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen. Waarom? Omdat zij die zochten niet uit het geloof, maar als uit de werken van de wet. Want zij hebben zich gestoten aan de Steen des aanstoots", dat vaste en enige Fondament, daar ik nu over handel. Ik moet dan zeggen, van alle andere fondamenten, buiten dit, waarop de mensen zo geneigd zijn te bouwen: ik moet daarvan zeggen, wat Christus tot Zijn discipelen zeide, toen zij Hem het gebouw van de stoffelijke tempel toonden: "Daar zal niet één steen op de andere gelaten worden, die niet afgebroken zal worden". De apostel snijdt alle andere fondamenten, behalve Christus, af, zeggende: (1 Kor. 3:11) "Want niemand kan een ander fondament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus". Hij sprak daarover niet onkundig, want hij zag, door de ingeving van de Heilige Geest, dat hij een wijs bouwmeester was. Daarom zouden wij maar dwaze bouwers zijn, als wij u zouden leren op een ander fondament te bouwen; ja, of als het ware op een ander fondament te bouwen, door er iets van ons eigen puin onder te vermengen, alsof dit geen genoegzaam fondament was. In dit geval met loze kalk pleisteren, zou genoeg zijn, om een vloek over een engel uit de hemel te brengen, laat staan een leraar op aarde. Daarom zegt de apostel, als hij over dit onderwerp spreekt: Doch al ware het ook, dat wij, of een engel uit de hemel, u een Evangelie verkondigden buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt". Vervloekt zij die man of engel, die het waagt een tempel voor God op een ander fondament te bouwen.

Vraagt u, hoe wij dan zullen weten of het fondament van de geestelijke tempel in ons gelegd is? Dat is, kort gezegd of Christus een gestalte in ons heeft gekregen, of niet en of u op Christus als uw Fondament gebouwd bent? Dan zal ik u tot uw beproeving de volgende schriftuurlijke kenmerken voorstellen:

1. Indien dit fondament gelegd is, dan bent u vernederd geworden onder een gevoel van uw zonde en dwaasheid, dat u uw hoop bouwde op een ander fondament en daardoor dit fondament geringschatte. Dit ligt opgesloten in de belofte van de Geest, dat Die van zonde, voornamelijk van ongeloof, zal overtuigen: (Joh. 17:8, 9). "En die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel. Van zonde, omdat zij in Mij niet geloven"; dat is, omdat zij niet op Mij als het Fondament hebben gebouwd. Nu, heeft de Geest Gods u ooit overtuigd en verootmoedigd wegens uw zonde, dat u de Zoon van God hebt veracht, en op andere fondamenten hebt zoeken te bouwen? Indien u hiervan niets weet, is het te vrezen, dat het Fondament nog niet gelegd is; doch indien wel, dan is het een blijk, dat God het goede werk begint, of reeds begonnen heeft.

2. Indien dit fondament gelegd is, dan hebt u alle andere fondamenten losgelaten en opgegeven; ja, dan bent u ze in vergelijking van dit fondament als drek gaan verachten. Paulus zegt: (Filip. 3:7) "Maar hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus wil schade geacht." Waarvan spreekt hij hier? Hij heeft het hier over zijn beste dingen, zijn beste gerechtigheid, want hij was naar de wet een Farizeeër; naar de ijver een vervolger van de gemeente; naar de rechtvaardigheid, die in de wet is, onberispelijk; nochtans achtte hij al deze dingen schade te zijn om Christus wil. U zult zeggen: "Dat was de gerechtigheid, die hij voor zijn bekering had, maar dacht hij niet beter over zijn gerechtigheid na zijn bekering? Neen, hij rekent die ook verachtelijke drek te zijn: "Ja gewis, ik acht ook alle dingen schade te zijn om de uitnemendheid van de kennis van Christus Jezus mijn Heere, om Wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb, en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen, en in Hem gevonden worde, niet hebbende mijn rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die door het geloof in Christus is, namelijk de rechtvaardigheid, die uit God is, door het geloof, tot allen en over allen, die geloven". Bent u er dus toe gebracht alle andere fondamenten los te laten en die als drek te verachten, in vergelijking met dit fondament? Dit is een goed teken voor u.

3. Bent u er toe gebracht hartelijk en vastbesloten het gehele gewicht van uw zielen en lichamen, en alles wat die betreft voor tijd en eeuwigheid, en het gehele gewicht van uw zaligheid, op dit fondament, en daarop alleen te leggen? Dit is de weerklank van de ziel op die roepstem: "Werpt uw zorg op de Heere, en Hij zal u onderhouden" (Ps. 55:23); en (1 Petr. 5:7) "Werpt al uw bekommernis op Hem, want Hij zorgt voor u". Dit is het komen van de ziel tot Christus om rust: (Matth. 11:28) "Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven". Nu, bent u zo gekomen, en hebt u rust gevonden voor uw hart en uw geweten, door al de lasten van uw zonde en schuld, al de zorgen en bekommernissen over uw eeuwige zaligheid op dit gezegend fondament te werpen? Wel, dan is voor uw eeuwig deel gezorgd, uw eeuwige zaligheid is verzekerd; u kunt naar waarheid zeggen, wat die dwaas lichtzinnig zeide: "Ziel, neem rust, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, niet alleen, maar voor de gehele eeuwigheid". Waarvoor hebt u nog te zorgen, als al uw lasten en zorgen op dit Fondament gelegd zijn? Wel, zegt u, moet dan een ziel, die tot Christus gekomen is, niet meer voor Zijn zaligheid zorgen? Ik antwoord: Daar zijn een zondige zorg, bezorgdheid, twijfelingen en vrezen; die behoort hij niet meer te hebben. Doch er is een heilige zorg van werkzaamheid en naarstigheid, om getuigenis te geven van zijn dankbaarheid aan de God Zijns heils; die behoort hij wel te hebben. Wij vinden die beide in (Filip. 4:6) "Weest in geen ding bezorgd, maar laat uw begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzegging bekend worden bij God". Daarom,

4. Als dit Fondament gelegd is, dan zult u op het Fondament leven en een wezenlijke, standvastige gemeenschap met het fondament hebben, door het aan te kleven en daarin te blijven; evenals de steen van een gebouw aan het fondament kleeft, daarin blijft, en, in zekere zin, daarop leeft. Nu, leeft u zodanig op dit levend Fondament, dat u zonder Christus niet kunt leven? Zoals Christus Zelf zegt: "Zonder Mij kunt gij niets doen"; of, "afgescheiden van Mij, het Fondament, kunt u niets doen". Huichelaars en wettische mensen, en allen, die niet op dit Fondament zijn gebouwd, kunnen alles zelf doen; zij kunnen lezen, en bidden, en horen, en avondmaal houden, en wat niet al; zij menen, dat het gemakkelijk is te doen, en wat zou hen hinderen. Helaas, zij weten niet wat het is, op dit Fondament te leven; op dit Fondament te steunen en daaruit kracht te trekken; doch de gelovige ervaart het anders, die kan niet leven, zich niet bewegen, niet geestelijk werkzaam zijn in enigerlei plicht, zonder geestelijke mededelingen van leven, licht en sterkte; zijn leven is met Christus verborgen in God, en zo leeft hij, doch niet hij, maar Christus leeft in hem, en hetgeen hij nu in het vlees leeft, dat leeft hij door het geloof des Zoons Gods. Zo leeft hij in een gestadige afhankelijkheid van het fondament.

5. Indien dit Fondament gelegd is, dan zult u niet alleen op, maar ook voor dit Fondament leven. Van Christus staat geschreven, dat Hij voor ons gestorven is, opdat degenen, die leven, niet meer zichzelf zouden leven, maar Dien, Die voor hen gestorven en opgewekt is". (2 Kor. 5:15). Voordat een mens met dit Fondament verenigd is, leeft hij zichzelf: het ik staat op de top en ligt op de bodem van al zijn beste plichten en verrichtingen: doch al houdt de gelovige nog veel van het ik over, toch wordt de kracht en heerschappij daarvan zover in hem verbroken, dat zijn eigenliefde, eigen bedoelingen, en eigen beogingen zijn last zijn, en dat tot eer en verheerlijking van God in Christus te leven, het voornaamste doel is, dat hij zich altijd begeert voor ogen te stellen. In één woord,

6. Als het fondament van de geestelijke tempel gelegd is, dan zal de Geest van het fondament in u zijn. "Want zo iemand de Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe; maar, die de Heere aanhangt, is één Geest met Hem". Deze Geest in de mens is somtijds een getuigende, en verzegelende, en vertroostende Geest, Die de gelovige gewoonlijk tot geestelijke gedachten en overdenkingen, en tot een geestelijke wandel en geestelijke gesprekken leidt. Ik ben er zeker van, dat deze merktekenen de proef van Gods Woord kunnen doorstaan; daarom, onderzoekt en beproeft uzelf daaraan, of het fondament van de geestelijke tempel in u gelegd is, of niet.

Derde gebruik. Het volgende gebruik zal zijn tot vermaning. Weglatende alles wat bij wijze van verschrikking zou kunnen worden gezegd, tot allen, in wie dit Fondament niet gelegd is, die onder de vloek zijn, van de dag af, dat zij in zonde ontvangen en in ongerechtigheid geboren zijn; ja, van de dag af, dat u in Adam bent gevallen, van welke dag af u vervloekt bent; ook weglatende wat bij wijze van vertroosting gezegd zou kunnen worden tot de gelovigen, in wie het Fondament gelegd is, die werkelijk gezegend zijn van het ogenblik af, dat zij met de Zoon van God verenigd zijn; want van die dag af en voortaan zijn zij gezegend; ik zeg, dit alles weglatende, zal ik sluiten met een woord van vermaning aan deze twee soorten, namelijk, ongelovigen en gelovigen.

1e Mijn vermaning aan alle ongelovigen, die het merendeel uitmaken, die vreemdelingen zijn van dit leggen van het Fondament van de tempel: O rust niet, voordat het Fondament van de tempel gelegd is, als u niet tot in alle eeuwigheid onder de zware vloek van God wilt gelegd worden, en niet voor eeuwig van alle zegeningen wilt verstoken zijn. Wat het leggen van dit Fondament van de tempel betreft, weet, dat het Gods werk is; want, niet door kracht, noch door geweld, maar door Zijn Geest wordt dit Fondament gelegd. Roept daarom om de Geest Gods, dat Die over u mag worden uitgegoten, en volgt onder Zijn invloed de volgende vier middelen op, welke ik u zal aanwijzen.

1. Berekent de kosten van het bouwen, voordat u het Fondament begint te leggen: "Want wie van u, willende een toren bouwen, zit niet eerst neder en overrekent de kosten, of hij ook heeft hetgeen tot volmaking nodig is? Opdat niet misschien, als hij het fondament gelegd heeft, en niet kan voleindigen, allen, die het zien, hem beginnen te bespotten, zeggende: Deze mens heeft beginnen te bouwen, en heeft niet kunnen voleindigen" (Luk. 14:21—30). Sommigen geloven te spoedig, met een tijdgeloof, zonder ooit de kosten overrekend te hebben. Dit werk moet met beraad geschieden. Niet, dat u behoeft te overwegen of het gedaan moet worden, of niet; doch het vereist rijp beraad, opdat het recht gedaan wordt. Velen nemen overhaast een belijdenis aan, en zo raken zij die ook weer kwijt; want in een boze dag komen zij in verval, zij laten allen godsdienst los, en keren de fondamenten, die gelegd schenen te zijn, ondersteboven; en geen wonder, want nooit werd het ware Fondament recht gelegd. De Heere bepaalt er al de Zijnen bij, dat zij de kosten overrekenen, dat zij Christus moeten hebben, het koste wat het wil; zij besluiten vast Hem aan te kleven, al zou het hun op het verlies van hun vrienden, hun middelen, ja, van hun leven komen te staan.

2. Ziet op tot deze zelfde Geest, dat Die u helpe diep te graven, totdat u op de rots komt. Allen, die dit Fondament goed leggen, weten wat diep graven is. Er zijn vier dingen waarin u diep moet graven.

(1.) Graaft diep om uw natuurstaat te leren kennen. O mens! Bent u nooit bang voor uzelf geweest, omdat u onder de vloek van God ligt? Was u nooit bevreesd voor de toorn Gods en de dreigementen van de wet. Was u nooit bang voor de bekering waarmee u geboren bent, en voor het geloof en de hoop, die u uw leven lang hebt gehad, alsof u als een bekeerd mens geboren was? Als u niet meer krijgt zal die bekering u naar de hel voeren; want u bent als een vijand van God, een slaaf van de Satan, en een erfgenaam van de hel geboren. O! graaft, om de staat van zonde en ellende, waarin u van nature bent, te zien, anders zult u op een zandgrond bouwen.

(2). Graaft ook diep om de plagen van uw hart te leren kennen, en, ik ben er zeker van, u zult bevinden dat het arglistig is meer dan enig ding, ja dodelijk Als u zichzelf zat, u zoudt nooit zeggen: "ik hoop, dat ik God een goed hart toedraag;" zoals ik soms een arm, onkundig, onverstandig mens heb horen zeggen. Graaft diep in de plagen en in de boosheid van uw hart, evenals Ezechiël in de wand groef, om nog grotere gruwelen te zien dan deze, en steeds al grotere en grotere. U, die enigermate in uw harten graaft, u zult er veel goddeloosheid in vinden: en hoe dieper u graaft, hoe meer u zult vinden.

(3). Graaft diep om de behoeften en noden van uw ziel te zien. Die zijn behoefte aan Christus niet ziet zal nooit op het Fondament bouwen. Die het diepste graven, zullen het Fondament het beste leggen. Sommigen zijn rijk en verrijkt en menen, dat zij genoeg hebben en niets nodig hebben; doch de arme ziel, die zich haar ledigheid en armoede bewust is, dat haar leven, sterkte, vrijheid en alle geestelijk goed ontbreekt, die ziel zal zich het dichtste bij dit Fondament houden.

(4.) Graaft ook diep, om te zien in welk gevaar en onzekerheid u verkeert. Is er iemand, die zichzelf vier en twintig uren gezondheid in de wereld kan beloven? Kan iemand van uw zichzelf vier en twintig uren rust en vrede, zonder moeite en kwelling, in de wereld beloven? Kan iemand van uw zichzelf toezeggen, dat hij nog tien dagen zal leven, of, dat hij nog twee dagen van de dood zal bevrijd zijn? Neen, geenszins; u bent in voortdurend gevaar. Als u hier maar een weinig graaft, zult u zien, dat de mens, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid is. Graaft maar dieper en u zult er hoe langer hoe meer van vinden; want, "IJdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid."

3. Zoekt om het Fondament te leggen hulp en raad bij de meest ervaren bouwlieden. De dienaars van het Evangelie zijn onderbouwlieden en medearbeiders met God, en u moet bij hen om hulp en raad gaan: "Want de lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken, want hij is een engel des Heeren der heirscharen" (Mal. 2:7). En omdat u hun raad nodig hebt, beide in de openbare instellingen en in afzonderlijk samenzijn, daarom moet u bidden, dat zij wijze, getrouwe bouwlieden mogen zijn, die niet met loze kalk pleisteren, of een verkeerd Fondament leggen, want voor elke pin, die door hun schuld verkeerd in het gebouw wordt aangebracht zullen zij rekenschap moeten geven. De hulp van hen, die van God geroepen zijn, om bouwlieden te zijn, en die zelf op het Fondament gebouwd zijn, is veel waard; want die zullen vurig verlangen, dat anderen ook daarop gebouwd worden. Wij hebben allen nodig meer ervaren te zijn in de keuze van de bouwmaterialen, voornamelijk wij, die leraars zijn. De apostel spreekt van sommigen, die hout, hooi en stoppelen op het Fondament bouwen, in plaats van goud zilver en kostelijke stenen, (1 Kor. 3:12, 13) doch dat het vuur zal beproeven, hoedanig eens iegelijks werk is Indien het oude huis, het oude fondament niet terneer geworpen en omvergehaald wordt, zal het vuur van God het verbranden en vernietigen. Niet alleen moet het oude fondament van zonde en begeerlijkheid worden vernield, volgens dat woord, dat altijd in onze oren moest klinken: (Ps. 37:27) "Wijkt af van het kwade en doet het goede; en woont in eeuwigheid:" maar ook het oude Fondament van het ik en de eigengerechtigheid. Die vuile vodden zullen geen goed Fondament uitmaken; zij zijn niet tegen de vlammen van de hel bestand; zulke vodden zullen gemakkelijk branden. Ik zeg, het vuur zal eens iegelijks werk beproeven, en al die verrotte fondamenten opbranden. Smeekt daarom van God, dat wij, die leraars zijn, allen wijze bouwlieden mogen wezen, en bekwaam om u goed van dienst te zijn in het leggen van het Fondament.

4. Boven alles, komt tot het Fondament zelf. Dit Fondament is in Sion gelegd, opdat u daarheen zult gaan: "Daarom, alzo zegt de Heere Heere; Ziet ik leg een Grondsteen in Sion, een beproefden Steen, een kostelijke Steen, Die wel vast gegrondvest is; wie gelooft, die zal niet haasten" (Jes. 28:16). Al is dit Fondament nog niet onderwerpelijk en krachtdadig in u gelegd, dan kan ik u toch verzekeren, dat het, in dit Evangelie, voorwerpelijk en leerstellig voor u gelegd is, opdat u door het geloof daarheen mag gaan; want: "Tot u is het woord dezer zaligheid gezonden". Ik kom u in de Naam des Heeren verklaren, dat dit Fondament in staat is het gewicht van uw ziel te dragen, en alle lasten, die op u liggen, al zijn het bergen van zonde en schuld: want Hij is machtig volkomen zalig te maken. En ik kan u in dezelfde Naam verzekeren, dat er geen ander Fondament, geen andere Naam onder de hemel gegeven is, door welke wij moeten zalig worden;" en dat u alle vrije toegang tot dit Fondament hebt: "Wie wil, die kome". Al bent u nog zo zwart en lelijk; al was u een dronkaard, een hoereerder, een sabbatschender, of een honer en bespotter van God en de godzaligheid; nog verheft de Opperste Wijsheid haar stem op de straten, overluid roepende: "Gij slechten, hoelang zult gij de slechtigheid beminnen? En de spotters voor zich de spotternij begeren? Keert u tot Mijn bestraffing; ziet Ik zal Mijn Geest ulieden overvloediglijk uitstorten." Zijne klacht over u is, dat u niet tot Hem wilt komen, opdat gij het leven moogt hebben. Al was u in verbond met de duivel zoals Manasse, en al was u van zeven duivelen bezeten, evenals Maria Magdalena, en al was uw gelijke als zondaar niet te vinden, komt nochtans, komt, want Zijn gelijke als Zaligmaker is er nooit geweest. Bent u een verwonderlijk zondaar? Hier is een wonderlijke Zaligmaker, een verwonderlijk Fondament. Ik moet u ook zeggen, dat, gelijk het nadeel groot zal zijn, als u niet tot dit Fondament komt, want de vloek Gods zal u eeuwig achtervolgen, omdat er geen slachtoffer voor de zonde, geen Fondament meer overblijft, maar een verschrikkelijke verwachting des oordeels, en hitte des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden; zo ook het voordeel groot zal zijn als u tot dit Fondament komt; want u zult zo gelukzalig zijn als Gods zegen u kan maken: want van deze dag af zal Hij u zegenen; van deze dag af zal Hij u liefhebben; van deze dag af zal Hij u eren; omdat u, door tot dit Fondament te komen, aan God en Zijn wet eer zult geven. O! Hebt u God tot hiertoe niet onteerd? Hebt u Zijn wet niet verbroken? Wel, zoudt u alle Gods volmaaktheden de eer willen geven, voor al de oneer, die u Hem hebt aangedaan? En zoudt u Gods heilige wet de eer willen geven, voor al uw overtredingen van haar. De weg om dit te doen is, dat u tot dit Fondament komt en daarop bouwt; tot Christus, Die de wet groot gemaakt en verheerlijkt heeft. Zoudt u willen, dat God van deze dag af voortaan een welbehagen in u had? Komt dan en legt uw zielen op het Fondament van Zijn volmaakte gerechtigheid en gehoorzaamheid tot de dood; want, "de Heere had lust aan Hem om ziener gerechtigheidswil". Misschien zal iemand zeggen: "Helaas! Mij dunkt, dat ik zou willen komen, maar ik kan niet komen, al zoudt u alle welsprekendheid gebruiken, die er in de wereld is". Wel, God weet het, dat u niet kunt komen; u bent er zo ver van af, dat u zelf in staat zoudt zijn te komen, dat, als u met een goede gedachte de hemel zoudt kunnen gewinnen, u die uit uzelf niet kunt voortbrengen: "Niemand kan komen, tenzij de Vader hem trekke". Maar al kunt u niet tot dit Fondament komen, weet nochtans, dat het een levend Fondament is; het kan tot u komen. Bent u gewillig, dat het Fondament tot u komt? Dat Christus tot u komt en Zijn Geest geeft in het binnenste van u, en uw begeerlijkheden uit u drijft? Dat Hij het oude Fondament opgraaft, en u op Zichzelf als het vaste Fondament legt? Indien u, voor een hartdoorzoekend God kunt zeggen, dat deze dag zo’n dag van Zijn heirkracht voor u is geweest, dat de Heere uw natuurlijke vijandschap in zoverre heeft verbroken, dat Hij u gewillig heeft gemaakt dit Fondament aan te kleven, en als een pin te worden ingestoken in dit gezegend gebouw, "waarvan Christus de Hoeksteen is, en dat dit levend Fondament u levend maken, en al uw werken in u en voor u werke, omdat u uit uzelf niets kunt doen, dan mag ik zeggen. dat deze dag het tempelwerk in u is begonnen en dat Hij u van deze dag af zal zegenen.

2e Ik zal verder een woord spreken tot u, die gelovigen bent, en in wie, of nu, of vroeger, het Fondament van de tempel gelegd is. Mijn vermaning is, dat u, door genade, het bouwen van dit Fondament wilt voortzetten. Bouwt uzelf op uw allerheiligst geloof, en werkt uw zaligheid uit met vrees en beven, want het is God, Die in u werkt beide het willen en het werken. U zult zeggen: Het is waar, ik durf niet geheel ontkennen dat het Fondament gelegd is; maar hoe zal ik het bouwen van de geestelijke tempel op het Fondament voortzetten? Wel, laat Zijn genade, Die het goede werk in u begonnen heeft, u genoeg zijn, en Zijn kracht in uw zwakheid volbracht worden. Ziet af van uw eigen sterkte, en gaat voort in de mogendheden des Heeren, vermeldende Zijn gerechtigheid, de Zijne alleen. En opdat zij, die tot dit Fondament zijn gekomen, het bouwwerk voorspoediger mogen uitvoeren, zal ik met een paar besturingen sluiten.

1. Begeert van de Heere, opdat u recht mag bouwen, dat Hij u, als ik het zo mag uitdrukken, het metselaars wachtwoord mag geven. Gelijk bouwlieden en metselaars een woord hebben, waarbij zij elkaar kennen, zo hebben de geestelijke bouwers een geheim woord, een geheiligd instinct, waardoor zij de stem van Christus kennen, wanneer zij die horen: Mijn schapen horen Mijn stem, en zij volgen Mij". Er is een eigenaardig woord, dat Hij hun geeft: (Joh. 17:14) "Ik heb hun Uw Woord gegeven, en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij van de wereld niet zijn gelijk als Ik van de wereld niet ben". "Ik heb hun Uw Woord gegeven"; welk Woord is dat? Waarlijk, het is een verborgenheid, en al zou ik het u vertellen, dan zal toch niemand hier het verstaan dan zij, die het gekregen hebben. Het is een woord, dat niemand ter wereld heeft dan de bouwlieden en gelovigen; het is een woord, dat zegt dat zij niet kunnen bouwen. Ik denk, dat het woord, dat hier bedoeld wordt, Christus Zelf is; dat Woord, dat vlees geworden is. "In den beginnen was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God". Ik heb Hem het Fondament genoemd, en ik noem Hem ook het Woord. Al is het toch, dat u tot het Fondament bent gekomen, als nochtans Christus, Die het Fondament is, u het Woord niet geeft, of Zichzelf weer aan u geeft, doordat Hij u een nieuw houvast aan Hem geeft door het geloof, dan zult u nooit in staat zijn te bouwen. Ik beveel u Gode, en het Woord Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen" (Hand. 20:32.) Sommige van de beste godgeleerden verstaan daar, door het Woord van zijn genade, Christus Zelf. En welk Woord dan dit zou in staat zijn u op te bouwen, of geschikt te maken voor het bouwen van de pilaren van de tempel, Jachin en Boaz, Hij zal bevestigen, en in Hem is kracht.

2. Haalt, om recht te bouwen, al uw stenen uit Gods steengroeve, en al uw bouwstoffen uit Christus’ volheid. Wat zijn de bouwstoffen? Dat zijn de genaden van de Geest, namelijk, geloof, liefde, bekering, kennis, en alle andere genaden; zonder deze kunt u de geestelijke tempel niet bouwen. Het geloof is het eens worden en het verenigen met het Fondament; de liefde is het cement, dat hen verbindt en samenvoegt; de kennis is als het venster van de tempel, daar de gelovige uitziet. Doch wat is de steengroeve waaruit wij deze en dergelijke bouwstoffen moeten halen. Wel, Christus, Die het Fondament is, is ook de Steengroeve, en uit Zijn volheid moeten wij ontvangen, ook genade voor genade. Waar zult u geloof krijgen, indien u daar om niet tot Hem gaat? Hij is de Auteur en de Voleinder van het geloof. Waar zult u kennis verkrijgen, als u daar om niet tot Hem gaat in Wie al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn? Van waar zult u bekering ontvangen, als u daar om niet tot Hem komt? Want, Hij is een Vorst en Zaligmaker, door de rechterhand Gods verhoogd, om Israël te geven bekering en vergeving van zonden. God heeft Hem de grote Schatmeester gemaakt: "Het heeft de Vader behaagd, dat in Hem al de volheid wonen zou, opdat wij volmaakt zouden zijn in Hem." Doch mocht u denken, deze steengroeve is veraf; u behoeft niet te zeggen: "Wie zal in de hemel opklimmen, en Christus van boven afbrengen. Of, wie zal in de afgrond neerdalen, en Hem opbrengen? Hij is nabij u in het Woord." U mag in deze steengroeve graven, en toch niet verder gaan dan de Bijbel, die in uw hand is. De beloften van het verbond zijn uitstekende bouwstoffen om te bouwen. U kunt Christus daarin vinden, en daarom zou ik willen, dat u, om te bouwen, de volgende beloften in uw hart oplegt. Legt de belofte van vergeving van zonde, de belofte van een nieuw hart, de belofte van genade en heerlijkheid op. Legt een belofte op voor elke verandering, die u kan overkomen. Legt een belofte van sterkte op; zoals die waarin Hij zegt: "Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht." Legt een belofte van tegenwoordigheid op, zoals die, waarin Hij zegt: "Ik zal u niet begeven noch verlaten." Legt een belofte van bescherming op, zoals die waarin Hij zegt: "De sterkten van de steenrotsen zullen zijn hoog vertrek zijn;" en, "Die Man zal zijn een verberging tegen de wind, en een schuilplaats tegen de vloed; als waterbeken in een dorre plaats, als de schaduw eens zware rotssteens in een dorstig land." Legt een belofte van voorziening in uw behoeften op, zoals deze: "Zijn brood wordt hem gegeven, zijn wateren zijn gewis." Legt een belofte op van besturing en leiding, zoals die, waarin Hij zegt: "Ik zal de blinden leiden door de weg, die zij niet geweten hebben; Ik zal ze doen beden door de paden, die zij niet geweten hebben." Legt een belofte op van verzorging, zoals deze: "Mijn God zal naar Zijn rijkdom vervullen al uw nooddruft, in heerlijkheid door Christus Jezus." Legt een belofte op voor de dood, zoals deze, waarin Hij zegt: "De dood is verslonden tot overwinning." O, dat zou de veiligste weg zijn, met de belofte in uw hand door het dal van de schaduw des doods te gaan. Legt een belofte op voor elke stand: (Jes. 41:17-20) "De ellendigen en nooddruftigen zoeken water, maar daar is geen, hun tong versmacht van dorst; Ik de Heere zal ze verhoren, Ik de God Israëls zal ze niet verlaten. Ik zal rivieren op de hoge plaatsen openen, en fonteinen in het midden van de valleien, Ik zal de woestijn tot een waterpoel zetten en het dorre land tot watertochten. Ik zal in de woestijn de cederboom, de sittimboom, en de mirteboom, en de olieachtige boom zetten; ik zal in de wildernis stellen de dennenboom, de beuken en de busboom tegelijk. Opdat zij zien en bekennen, en overleggen en tegelijk verstaan, dat de hand des Heeren zulks gedaan, en dat de Heilige Israëls zulks geschapen heeft." Ik zeg, legt deze en dergelijke bouwstoffen voor het gebouw op, en haalt ze alle uit Gods steengroeve.

3. Maakt, om recht te bouwen, gebruik van Gods richtsnoer en paslood: (Jes. 28:17) "En ik zal het gericht stellen naar het richtsnoer, en de gerechtigheid naar het paslood." Ik bedoel, Zijn wet. U, gelovigen, bent vrijgemaakt van de wet als een verbond, daarom is er niemand in de wereld zozeer als u verplicht, gebruik te maken van de wet als een regel: "Zo velen als er naar deze regel zullen wandelen, over dezelven zal zijn vrede en barmhartigheid, en over het Israël Gods." Laat dat woord steeds in uw oren klinken: (Ps 37:27) "Wijkt af van het kwade, en doet het goede; en woont in eeuwigheid;" en gewis, als u in uw element bent, dan zult u zeggen: "Och, dat mijn wegen gericht werden, om uw inzettingen te bewaren!" O, laat mij van uw geboden niet afdwalen. O, verwijd mijn hart, dan zal ik de weg Uwer geboden lopen." Doch, behalve het gebod van de wet, in de hand des Middelaars, hebben wij de voorbeelden van de heiligen in de Schrift, die bij dit richtsnoer en paslood voor het bouwen behoren, voornamelijk het voorbeeld van de Koning van de heiligen, Christus Jezus, die ons een voorbeeld heeft nagelaten, opdat wij Zijn voetstappen zouden navolgen." Stelt Christus voor u in uw bouwen, en leert van Hem, want Hij is zachtmoedig en nederig.

4. Staat om recht en voorspoedig te bouwen naar meer en meer ontdekkingen van de heerlijkheid in het aangezicht van Jezus Christus; want, zo zegt de Psalmist: "Wanneer de Heere Sion zal opbouwen, zal Hij in Zijn heerlijkheid verschijnen." Gelijk het Fondament gelegd wordt door zaligmakende ontdekkingen van Zijn heerlijkheid, zo wordt ook door ditzelfde middel het bouwen bevorderd; naar mate u Zijn heerlijkheid als in een spiegel mag aanschouwen. zult u ook naar hetzelfde beeld veranderd worden van heerlijkheid tot heerlijkheid, en zo zal het bouwen opschieten.

5. In één woord, roept altijd de bijstand in van de grote Kunstenaar en Bouwmeester; want "zo de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan." Komt altijd tot Hem. Houdt u in het gebruik van de middelen dicht bij Hem; bidt veel in het verborgen, onderzoekt de Schriften, en houdt u met dergelijke dingen bezig; doch houdt in gedachte, dat, welke verplichting ook op u rust uit een oogpunt van middelen en plicht, het gehele werk het Zijne is ten opzichte van kracht en uitwerking. De heiligen mogen over Sion wenen, maar de Heere moet het bouwen. Hij legt het Fondament, want "de Heere heeft Sion gegrond." Hij doet de bovenbouw verrijzen, door in ons te werken het willen en het werken, naar Zijn welbehagen. Hij voleindigt het werk, en brengt de hoofdsteen voort, met toeroepingen: "Genade, genade zij dezelve." Daarom, o geeft Hem werk, laat Hem al het werk doen, Die er al de eer van zal hebben. Gebruikt Hem om al de bergen van moeilijkheden, die het bouwen in de weg staan, uit de weg te ruimen, want Hij is het, Die moet zeggen: "Wie zijt gij, o grote berg? Voor het aangezicht Zerubbabels zult gij worden tot een vlak veld."

Nu, ik zal hiermee sluiten, en als iemand van hier gaat zonder Christus, of zonder dat het Fondament gelegd is, die gaat van hier onder de vloek Gods. Al ziet u dit nu niet, nochtans zult u het in de dag van het oordeel en van het gericht op een vreselijke wijze gewaar worden, hij zal tot in alle eeuwigheid zwaar op u liggen. Zolang u niet op dit Fondament staat, zult u nooit iets doen, dat wezenlijk goed is; u kunt hoogstens iets doen, dat natuurlijk goed, maar u bent onbekwaam iets te doen, dat geestelijk goed en Gode welbehaaglijk is, want, "die in het vlees zijn", en zonder Christus, "kunnen Gode niet behagen". Daarom, zolang het Fondament niet is gelegd, zult u nooit gelegenheid hebben, om goed te doen. Doch ik hoop, dat sommigen van hier zullen gaan, zich verheugende en roemende in dit Fondament. En zijn er enige hier, die er toe gebracht zijn in Christus te roemen als het Fondament van hun hoop, het Fondament van hun vrede met God: het Fondament van hun heiligheid en vertroosting; het Fondament van hun licht en leven, hun sterkte en vrijheid; het Fondament van hun genade, en eer, en eeuwige zaligheid: O gezegend bent u nu, en gezegend zult u zijn tot in eeuwigheid! Welke geestelijke donkerheid, of tijdelijke moeilijkheden u hierna nog zult ondervinden, toch zult u in voor- en tegenspoed gezegend zijn; al zou God uw ongerechtigheden met de roede bezoeken, de roede is in de hand van een Vriend; "Hij zal Zijn goedertierenheid van u niet wegnemen". Ja, als dit een dag des geloofs, of een dag van fondament legging, of een dag van tempelbouw voor u geweest is, dan moet ik u, in de Naam van de grote God, zeggen, dat Hij u van deze dag af zal zegenen.