Salomo’s raad aan de jeugd

 

Salomo's Raad aan de Jeugd om te ontgaan de smarten van de boze dagen en lusteloze jaren

PREDIKER 12: 1.

En gedenkt aan uw Schepper in de dagen van Uw jongelingschap, eer dat de kwade dagen komen en de jaren naderen, van welke gij zeggen zult, ik heb geen lust in dezelve.

ZIET dan, hoe gij voorzichtig wandelt, niet als onwijzen, maar als wijzen, de tijd uitkopende omdat de dagen boos zijn, roept Paulus uit, Ef. 5: 15, 16, aan al de geliefde kinderen, die hij vermaand had, dat ze zouden zijn navolgers Gods, Ef. 5: 1. Zeker, haar past een nauwkeurige en voorzichtige wandel, omdat zij wandelen onder het oog van een Alomtegenwoordig en Alwetend God, die harten en nieren beproeft, en wel op een weg, die in een zalig of rampzalig einde uitloopt, op welke vele vijanden toeleggen om haar, ware 't mogelijk, te verleiden en in 't verderf te doen neerstorten. Men wandelt nu voorzichtig, wanneer men wandelt niet als een onwijze, maar als een wijze, die eerst voor hemzelf zoekt uit te kiezen het allerbeste einde, dan zich bemoeit om de beste middelen te verkrijgen en dan ook de beste tijd gaat uitkopen om dat einde te bereiken. Hij weet dat alles heeft een bestemde tijd, en dat alle voornemen onder de Hemel heeft zijn tijd, Pred. 3: 1. En dat het hart eens wijzen zal tijd en wijze weten, Pred. 8: 5. Een voorzichtig schipper neemt wind en getij waar. Een verstandig landman ploegt in de winter, om niet te bedelen in de oogst, Spr. 20: 4. Een verstandig zoon vergadert in de zomer, maar een zoon die beschaamd maakt, slaapt vast in de oogst, Spr. 10: 5. Het wordt zelfs in de mieren geprezen, dat ze haar brood bereiden in de zomer, en haar spijze vergaderen in de oogst, Spr. 6: 8. En in de ooievaars, tortelduiven, kranen en zwaluwen, dat ze haar tijden weten en de tijd van hun aankomst waarnemen, Jer. 8: 7. Voornamelijk komt de voorzichtige waarneming van de tijd te pas als de dagen boos zijn. Paulus ziet daarop kooplieden, die in haar koopmanschap allervoorzichtigst moeten zijn, als zij dure tijden beleven, om dan geen dwaze kopen te doen, en geen goede gelegenheid te laten voorbijgaan. En leert dus dat dit een groot stuk van de voorzichtigheid is, in boze tijden, als de mensen zeer boos zijn, of als er vervolgingen zijn, of als er grote schade kan geleden worden, zeer nauw op zichzelf en op de goede of kwade gelegenheden te letten.

Het is dan geen wonder, dat de grote Salomo, willende de jongelingen de voorzichtigheid leren, en aanwijzen hoe zij haar weg zullen zuiver houden, haar met zoveel ernst aanzet om toch haar jeugd wel te besteden en in de zomer van haar leven iets te verzamelen tegen de kwade dagen van de ouderdom, die toch de winter van ons leven en wegens haar toevallen kwade dagen genaamd worden, zeggende: En gedenkt aan uw Schepper in de dagen van Uw jongelingschap, eer de kwade dagen komen en de jaren naderen van die gij zeggen zult, ik heb geen lust in dezelve. Hier toch in bestaat de voorzichtige wijsheid der jongelingen.

Hij knoopt deze woorden aan de voorgaande met het woordje en, dat men ook vertalen kan: doch, daarom. Want zo wordt het koppelwoordje dikwijls vertaald, daarom velen ook het 12e hoofdstuk beginnen met het 9e vers van het voorgaande.

In 't 9e vers van 't voorgaande hoofdstuk had hij de dwaze jongelingen, die meenden, het past ze en het kwam hen toe, zich te verblijden in hun jeugd, hun hart te vermaken in de dagen van hun jongelingschap, te wandelen in de wegen van hun harten en in de aanschouwing van hun ogen, van deze hun dwaze overleggingen zoeken af te schrikken, met ze dat grote en vreselijke Gericht, waarvoor alle mensen moeten verschijnen, voor haar ogen te stellen, zeggende: Maar weet het, dat God om al deze dingen u zal doen komen voor het gericht. In 't 10e vers had hij hen voornamelijk gewaarschuwd tegen de toornigheid, aan het bloed zo eigen, en de begeerlijkheden van het vlees, de voornaamste en gevaarlijkste brand van de jeugd, zo doet dan de toornigheid wijken, en doet het kwade weg van uw vlees, want de jeugd en de jonkheid is ijdelheid.

Maar omdat het ware geestelijke leven niet alleen bestaat in het kwade te laten, maar ook in 't goede te doen, voegt hij daarbij de woorden die we nu zullen gaan verhandelen.

Twee voorname redenen hebben mij bewogen deze stof te behandelen.

1. Dat ik zie het verval onder onze jeugd, en de schade die het land en de Kerk van God daarvan te wachten heeft.

2. Omdat mijn jaren hoge klimmen, en dat ik nu ondervind, hoe vermakelijk en verkwikkelijk het is, aan zijn Schepper in de jeugd gedacht te hebben. Dit wilde ik graag voor mijn dood, tot eer van mijn getrouwe Schepper, openlijk betuigen, om de jeugd ook hiertoe aan te moedigen.

De woorden, die wij hier verhandelen, behelzen: Een wijze en heilzame raad van de wijste der Koningen, in zijn ouderdom gegeven aan de jeugd, om in 't beste van hun leven tijdig te gedenken en aan de verplichting die op hen ligt omtrent hun Schepper, opdat zij, in tijd hebbende met Hem in Christus verzoening gemaakt, ze aan Hem zouden gewennen en van Zijn gunst verzekeren, omdat de oude en kwade dag daartoe zo onbekwaam is, en omdat dat werk in die dagen zo zelden met een goede uitslag begonnen werd.

Wij zullen acht geven:

I. Op de persoon die deze Raad geeft. Het is zeker die grote profeet en koning Salomo, die van God met wijsheid is begaafd geweest boven al de koningen Israëls. Moeten de woorden der wijzen met stilheid worden aangehoord, deze woorden verdienen de opmerking van een verstandige ziel. Het is de raad van zo een profeet en koning, wie God zelf, door de profeet Nathan, de naam gegeven had van Jedidjah, om des Heeren wil omdat de Heere hem lief had, 2 Sam. 12: 24y, 25. Die in zijn jeugd God zijn Schepper gediend had, die van God zelf was afgezonderd om Zijn huis te bouwen, 2 Sam. 7: 12, 13, en die dat ook op zo'n heerlijke wijze heeft voltrokken, en daar op een openlijke goedkeuring van de Allerhoogste heeft ontvangen, 1 Kon. 10: 11, en 9: 1, 2, 3. Maar die in de tijd van zijn ouderdom zich liet verleiden door zijn vrouwen, 1 Kon. 11: 4, en tot een openlijke belijdenis van zijn begane dwaasheid in deze, dit laatste boek, de Prediker genaamd, geschreven heeft. Het is daarom een man, die door ervarenheid wist hoe zoet en voordelig het is zijn Schepper te gedenken in zijn jeugd, hoe gevaarlijk het is van God af te wijken, welke klippen dat er moeten vermeden worden om niet in dat eigen gevaar te komen. Met een woord, die de wereld van voren gezien had, en nu van achteren zag, en daarom een ieder, en voornamelijk de jeugd, wel wilde een indruk geven van dit ene nodige.

II. Op de personen aan welke hij zijn raad voorschrijft. De zaak die hij hier aanbeveelt, past zeker alle mensen; maar, uit het 9e vers van 't voorgaande hoofdstuk blijkt, dat hij hier voornamelijk zijn aanspraak doet aan de jongelingen; temeer, omdat hij ook spreekt van een zaak, die in de jongelingschap eerst en meest moet worden ter harte genomen.

III. Op de zaak waaromtrent hij de jongelingen van een heilzame Raad bedient. Gedenk aan uw Schepper enz. Hier moet verklaard worden:

I. De plicht die Salomo de jongelingen voorschrijft: Gedenkt aan uw Schepper.

II. De tijd, die hij voor dit werk wil afgezonderd hebben, doet het in de dagen uwer jongelingschap.

III. De beweegreden die hij daar bij voegt, om dit werk vroeg, in de dagen der jongelingschap te beginnen. Omdat er kwade dagen komen na de jongelingschap, en jaren van die men zeggen zal: Ik heb geen lust in dezelve.

I. De plicht die Salomo de jongelingen voorschrijft en aanprijst: Gedenkt aan uw Schepper.

Het voorwerp van de bezigheden der jongelingen moet zijn hun Schepper, en die benoemt hij hier in 't meerder getal, uw Scheppers.

Door de Schepper verstaat hij hier niemand anders dan de Drie-enige, Waarachtige en Almachtige God, van Wie men alleen met Nehemia, hfdst. 6: 9 kan zeggen: Gij zijt de Heere alleen, Gij hebt gemaakt de hemel, de hemel der hemelen, en al haar heir, de aarde en al wat daar op is, de zeeën en al wat daarin is, en Gij maakt die alle levend, en het heir der hemelen aanbidt u, zie Ps. 95: 36, Jes. 40: 28 en 44: 24. Door dit werk onderscheidt zich God van alle gemaakte goden, Ps. 96: 4, 5 en Jer. 10: 11, Aldus zult gijlieden tot hen (dat is tot de afgodendienaars) zeggen: De goden die de hemel en de aarde niet gemaakt hebben zullen vergaan van der aarde en van onder de hemel. Dit werk wordt de Drie-enige God toegeschreven Ps. 33: 6.

Hij drukt hier het woord uit in 't meerder getal, uw Scheppers, niet omdat er meer als één God is, die ons geschapen heeft: De Heere is een enig Heere, die de Hemel uitbreidt, Hij alleen, en die de aarde uitspant door Hemzelf, Jes. 44: 24, maar,

Of, om uit te drukken de heerlijkheid en grootheid van God de Schepper van dit heelal. Alzo de Hebreeën wel gewoon zijn 't geen voortreffelijk is in 't getal van vele uit te drukken. Zo wordt de opperste Wijsheid, de wijsheden genaamd, enz.

Of, om daardoor uit te drukken de Goddelijke Personen, wiens raadhouding, in het scheppen der mensen Mozes beschrijft, Gen. 1: 26, 27, En God zei; Laat ons mensen maken enz.

Of ook, omdat de gedachtenis van God onze Schepper en de eer die wij Hem moeten opdragen, ook moet zien op de Goddelijke Drieënenigheid, waarom men niet alleen ziet, dat van de Drieënenigheid gemeld wordt bij de Schepping, Gen. 1: 26, maar men vindt die uitdrukking ook in andere plaatsen, als Ps. 149: 2, Dat Israël zich verheugt in Dien De hem gemaakt heeft, eigenlijk staat er, Die hem gemaakt hebben, zo ook Jes. 45: 5, Uw Maker is uw Man, daar staat, uw Makers is uw Man. En mogelijk ziet ook Job daar op, dat al in zijn tijd de rechte kennis van de Drie-enige God verloren werd, als hij dus klaagt, Job 35: 10, Maar niemand zegt, Waar is God mijn Makers, gelijk er eigenlijk staat.,

Als Salomo de jeugd wil leren aan God te denken, benoemt Hij hem liever met deze benaming van Schepper, als met enige andere eretitels, zeker ook hierom:

1. Omdat het klaarste zekerste bewijs voor de Godheid kan gehaald worden uit de Schepping. Een jongeling, die enige opmerking heeft kan uit de schepselen, van de schepping der wereld af, Gods onzienlijke dingen verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, Rom. 1: 20. Dat de hemelen vertellen Gods eer kunnen alle mensen van alle talen lezen en verstaan, Ps. 19: 1, 2, enz.

2. Omdat de Schepping ons zoveel volmaaktheden van God ontdekt, die wij in Zijn dienst moeten erkennen. Niet alleen ontdekken de schepselen Gods eeuwige kracht en Goddelijkheid, maar ook Zijn volstrekte Eeuwigheid, want die God was er, eer dat enig schepsel wezen had, zijn ondoorgrondelijke wijsheid, Ps. 104: 24, zijn Goddelijke goedheid, die alles zeer goed gemaakt heeft, zijn algenoegzaamheid die voor allen de adem, het leven en alle dingen bereid heeft, en nog die God is, in wie wij leven, bewegen en zijn, Hand. 17: 28.

3. Omdat die benaming van Schepper ieder mens een indruk geven kan van die verbintenis, waardoor hij aan zijn God verbonden is. Dat maakt ons indachtig dat wij alles van God hebben, dat wij door Hem nog bestaan, en daarom ook aan Hem weer alles schuldig zijn; God zelf beschrijft hemzelf daarom dus, Jes. 43: 15, Ik ben de Heere, uw Heilige, de Schepper Israëls, ulieder Koning; en Mozes gebruikt ook die beschrijving om het trouweloos Israël te overtuigen, Deut. 32: 6, Zult gij dit de Heere vergelden, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, die u verkregen, die u gemaakt en u beveiligd heeft?

Hij noemt Hem ook met nadruk uw Schepper; niet alleen omdat God die twee eerste mensen, daar alle mensen uit voortgekomen zijn, onmiddellijk door Zijn hand geformeerd heeft, maar ook, omdat Hij nu nog is de Schepper van alle mensen. De ziel van ieder mens formeert Hij elke dag. Hij is de God der geesten van alle vlees, Num. 27: 16. De Vader der geesten, Hebr. 12: 9. Hij formeert des mensen geest in zijn binnenste, Zach. 12: 1. De lichamen formeert Hij in 't lichaam der moeders, zo erkent Job, hfdst. 10, 11, en David, Ps. 139: 14, enz.

II. Het werk omtrent die Schepper, waartoe hij elke jongeling verplicht, is: Gedenkt aan uw Schepper.

Gedenken staat tegenover vergeten. Vergeten nu betekent niet alleen iets uit zijn geheugen te laten gaan, zodat men daar niet meer aan denkt, maar ook iets verachten of verwaarlozen, Job 9:14, mijn nabestaanden houden op, en mijn bekenden vergeten mij. Zo wordt God oneigenlijk gezegd Zijn volk te vergeten, wanneer Hij, door dadelijke bewijzen van Zijn heilige voorzienigheid niet wreekt de ongelijken van Zijn volk, Ps. 10: 12, Staat op, Heere, en vergeet de ellendige niet. Dus wordt ook uitgedrukt de trouweloosheid van een schepsel tegen zijn God, als hij de ware godsdienst verlaat, Jer. 2: 32, vergeet ook een jonkvrouw haar versiersels? of een bruid haar bindsels? Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten, dagen zonder getal.

Gedenkt dan, betekent integendeel niet alleen iets weer in het geheugen te brengen, dat daaruit was weggegaan, maar ook, door dadelijke bewijzen te vertonen onze achting en zorg voor een persoon of zaak die wij lief hebben. Dus verzoekt David te mogen ondervinden de bewijzen van de Goddelijke liefde en ontferming, Ps. 25: 7, Gedenk mij naar Uw goedertierenheid, om Uw goedigheid, o Heere. Door dat woord gedenken wordt ook uitgedrukt de gehele godsdienst van Gods volks; daar hij lust in heeft, Exod. 20: 24. Aan alle plaatsen, daar Ik Mijns naams gedachtenis stichten zal, zal Ik tot u komen en zal u zegenen. Jes. 26: 13, Door U alleen gedenken wij Uw naam.

Aan de Schepper dan te gedenken, sluit in al de plichten, die een redelijk schepsel aan zijn Schepper schuldig is. En wel in 't bijzonder:

1. Een getrouwe naarstigheid, om God onze Schepper recht te leren kennen. Men kan toch aan een onbekende zaak niet denken. Onwetendheid is de grond van alle ongodsdienstigheid en van alle valse godsdienst. Het afgodisch en goddeloos Israël wordt ons beschreven, Jer. 9: 3, Zij gaan voort van boosheid tot boosheid, maar Mij kennen zij niet. Door onwetendheid leeft men in een vervreemding van God, Ef. 4:18. God heeft zichzelf geopenbaard door al zijn werken, en door zijn Woord. En des Heeren Geest maakt door die twee wegen Zijn volk wijs tot zaligheid. De vromen worden daarom beschreven als een volk dat de Heere recht kent: Die Uw naam recht kennen, zullen op U vertrouwen, Ps. 9: 11. Als Salomo dan zegt: Gedenkt aan uw Schepper, het is zoveel of hij zei, wendt alle naarstigheid aan om te weten wie uw Schepper is, kent Hem in zijn Wezen, Namen, volmaaktheden, manieren van bestaan en werken, zoals uw Maker zich in de natuur en door de openbaring ontdekt heeft. Heldert het kennelijke Gods, dat God in u gelegd heeft op, door een verstandig letten op Gods werken, Ps. 107:43. Onderzoekt de Goddelijke openbaring, die u wijs maken kan tot zaligheid, 2 Tim. 3:15. Onderwerpt u de onderwijzing van des Heeren Geest, om dus een ware Godsgeleerde te worden, Jes. 54:13. Zoekt zo de kennis Gods te vinden, Spr. 2: 5. Dit was het eerste daar David Salomo toe opwekte, 1 Kron. 28: 9. Gij, mijn zoon Salomo, kent de God uws Vaders. Daarin kan en mag men alleen roemen. Dat men God kent, dat Hij de Heere is, doende weldadigheid, recht en gerechtigheid, Jer. 9:24. Daarom wordt het eeuwig Leven daarin gesteld, dat men de Vader kent, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, dien hij gezonden heeft, Joh. 17:3.

2. Een bedachtzame herdenking en oprechte erkentenis van onze verbintenis aan God onze Schepper.

Dat is recht, iemand daar men enige betrekking op heeft, te gedenken, wanneer men in zijn gedachtenis houdt of gedurig brengt de band die tussen zo een is, aan wie men verbonden is. Zo staat er van Israël, Ps. 78:35, Zij gedachten dat God haar Rotssteen was, en God de allerhoogste, haar Verlosser. Zo'n denken dringt ons, om zo een te erkennen in zijn waardigheid die hem toekomt. Dus begeert Salomo van de jongeling, dat hij nooit vergeet die verbintenis die God op hem, en hij aan God heeft, wegens de Schepping en al het goed daar God hem mee gekroond heeft, zolang hij in wezen heeft geweest, en dat bij dus erkent aan zijn Schepper door alle banden verbonden te zijn, alsof bij zei: O jongeling, gedenkt hoe heerlijk God de mens gemaakt heeft, hoe hij, zullende mensen scheppen, als raadplegende, zei: Laat ons mensen maken naar ons beeld, naar onze gelijkenis, Gen. 1: 26.

Hoe hij de mens stelde over het werk zijner handen, hoe hij een verbond met hem maakte en al zijn nakomelingen, waarin hij, op een volstandige gehoorzaamheid, een eeuwige heerlijkheid aan allen beloofde. Hoe hij, na dat verbroken verbond zo een eeuwig wel geordineerd verbond opnieuw gemaakt heeft in zijn Eniggeboren Zoon, om een zondaar uit genade te behouden, hoe, hij zich niet onbetuigd laat, steeds goed doende van de hemel: kent en erkent hem voor uw Heere en Rechter, door wiens wil gij bestaat, aan wie gij uzelf schuldig bent, aan wie gij eens rekenschap zult geven van al uw doen, dat hij alleen is de God van volkomen zaligheid, en erkent uit dit alles uw verbintenis aan uw Maker. Daarom zegt hij niet, gedenkt dat God Schepper is, of gedenkt aan de Schepper, maar gedenkt aan uw Schepper. Dus spreekt Mozes Israël aan, Deut. 8: 11-18, Wacht u dat gij des Heeren uws Gods niet vergeet: ... Maar gij zult gedenken des Heeren uws Gods, dat hij 't is, die u kracht geeft om vermogen te verkrijgen.

3. Een tijdige, en oprechte toeleg om weer met God onze Schepper te verzoenen. Allen hebben wij in Adam gezondigd, Rom. 5: 12. In hem zijn wij allen gestorven, 1 Kor. 15: 22. Allen zijn wij afgeweken en onnut geworden, Rom. 3: 12. Dus zijn wij voor God verdoemelijk geworden, Rom. 3:19. Van nature zijn wij kinderen des toorns, Ef. 2: 3. Het Evangelie maakt ons bekend, dat God in Christus de wereld met hemzelf heeft verzoend, en daardoor worden wij genodigd om ons te laten verzoenen, 2 Kor. 5: 19, 20. Gods stem is, Keert weder, gij afkerige kinderen, Ik zal uw afkering genezen,. Jer. 3: 22, Niet eens te zeggen in zijn hart, Laat ons nu de Heere onze God vrezen, Jer. 5: 24. God te vergeten dagen zonder getal, Jer. 2: 32. Dat is een verdoemelijke hardnekkigheid. Dit past dan een jongeling, met de verloren zoon, te denken aan het huis van zijn vader, en te zeggen, ik zal opstaan en tot mijn vader gaan en zeggen, vader ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet waardig uw zoon genaamd te worden, Luk. 15: 18, 19. Ziet hier ben ik, ik kom tot u, want gij zijt mijn God, Jer. 2:22.

4. Een gedurige vertegenwoording van deze Schepper, van Zijn volmaaktheden, en van de betrekking die wij op hem hebben, en de verbintenis, waardoor wij aan hem verbonden zijn. Gelijk vergeten is, iets uit zijn gedachtenis weg doen, zo betekent gedenken, ergens zijn gedachten op te vestigen, en ergens omtrent met zijn ziel bezig te zijn; zo staat er van Farao's schenker, Gen. 41: 9, Ik gedenk heden aan mijn zonde, dat is, breng mij die te binnen, en stel die mij als voor ogen. Gedenkt de wet van Mozes, staat er Mal.. 4: 4, dat is, stelt ze u als een gedurige regel voor ogen. Dus wil Salomo ook, dat een jongeling niet alleen God kent, erkent, zijn verbintenis aan hem belijdt, en met hem verzoent: maar ook, dat hij die God zich gedurig voor ogen stelt, opdat de kinderlijke vrees Gods over hem de wacht houd, opdat hij zich aan God gewent, Job 22:21. Hem leert kennen in al zijn wegen, Spr. 3:6. Dat vorderde God van Abraham zijn Bondgenoot, Gen. 17: 1. Wandelt voor Mijn aangezicht, zo stelde David de Heere gedurig voor hem, Ps. 16: 8.

5. Een standvastige volbrenging van al de plichten, die men aan zijn Schepper schuldig is, en die vloeien uit dat kennen, erkennen, en die vernieuwde verzoening en vertegenwoordiging van God als Schepper. De daden, zijn getuigen dat men ergens aan denkt: Gedenkt mij bij uzelf, en doet toch weldadigheid aan mij, en doet van mij melding bij Farao, en maakt dat ik uit dit huis kom, zei Jozef tegen de Schenker, wiens droom hij verklaard had, Gen. 40: 14, en toont dus, wat hij, door aan hem te gedenken, verstond. Denkt aan uw Schepper, is dan zoveel of hij zei, beantwoordt de trouw, de weldadigheden en al de liefde die de Schepper u bewezen heeft: Heiligt hem in uw hart, 1 Petr. 3: 15. En vertoont alleszins die inwendige eerbied, die gij voor uw Maker in uw hart hebt, door uw wandel. Zo vertonen de hemelingen hun achting voor God, met gedurig uit te roepen: Gij Heere, bent waardig te ontvangen de heerlijkheid en eer, en de kracht, want gij hebt alle dingen geschapen, en door uw wil zijn ze geschapen, Openb. 4: 11. Draagt uzelf aan hem op, met verloochening van eigen wil en zinnelijkheid, om zijn raad te dienen, en zijn wil te doen. Geef hem uw hart, Spr. 23: 6, en roept door uw daden uit: Och! Heere, zeker ik ben uw knecht; ik ben uw knecht, Ps. 116: 16. Ik ben geheel de uw, Ps. 119: 94. Dient hem met vrees, en verheugt u met beving, Ps. 11: 11. Toont dus, dat uw hart verenigd is tot de vrees van Gods naam, Ps. 86: 11. Ja, wees t' allen dag in de vrees des Heeren, Spr. 23:17. Lieft hem met uw gehele hart, Ps. 18: 2, en toont dus, door uw hartelijke liefde, dat uw vrees een kinderlijke vrees is. Bent altijd begerig, 't zij uitwonende of inwonende, hem welbehaaglijk te zijn, 2 Kor. 5:9. Vertrouwt en wacht op de Heere, en houdt zijn weg, Ps. 37: 34. Beveelt dus God uw ziel als de getrouwe Schepper met weldoen, 1 Petr. 4: 19.

Dit alles drukt nu Salomo niet zonder redenen uit, door dit woord gedenkt, want zo geeft hij te kennen,

1. Dat God te vergeten ons nu natuurlijk is. Door de zonde is er een gehele vervreemding gekomen tussen God onze Schepper en ons, Jes. 59:2. Niet alleen haat God de werkers der ongerechtigheid, Ps. 5:5, maar elk zondaar is van God vervreemd van de baarmoeder aan, Ps. 58: 4. En zolang God hem laat wandelen, zo vergeet bij zijn Maker, Job 8:13. Zo wordt de goddeloze beschreven, dat ze God vergeten. Paulus getuigt, dat ze vervreemd zijn van het leven Gods, door de onwetendheid die in hen is, Ef. 4:18. Hoe langer zij leven, hoe meer en meer zij van God vervreemden, en dat duurt totdat God ze aan zichzelf bekend maakt, dan worden zij indachtig dat God hun Maker is, dat ze aan hem verbonden zijn, en worden beschaamd en schaamrood, Jer. 31: 19.

2. Dat God in zijn dienst voornamelijk op het hart gezet is. Gedenken is toch het voornaamste werk van een redelijke ziel. Een die God wil kennen, erkennen, vertegenwoordigen en volbrengen die plichten die hij aan zijn Maker schuldig is, die moet al de krachten van zijn ziel inspannen tot dit werk, daarom is dit de Goddelijke eis van zijn schepselen: Mijn zoon, geef Mij uw hart, Spr. 23: 26. Dient Hem met een volkomen hart, en met een willige ziel, 1 Kronieken 28: 9.

Ziet daar de plicht die Salomo de jongeling voorschrijft. Maar doordien de ware wijsheid bestaat in het uitkopen van de tijd, en dat alles zijn tijd heeft, zo wijst hij ook aan welke de beste tijd is om dit grote werk te verrichten, zeggende: Gedenkt aan uw Schepper in de dagen uwer jongelingschap. Let dan nu verder op de tijd, die Salomo hiertoe wil afgezonderd hebben.

II. De tijd die tot dit werk moet afgezonderd worden, zijn de dagen der jongelingschap. In diebus electionem tuarum, vertaalt Arias Montanus de grondtekst. Het grondwoord betekent verkiezen en wordt in 2 Sam. 6: 1 vertaald door uitgelezen. David, staat er, verzamelde alle uitgelezenen in Israël. Hierom vertaalt het A. Montanus door dagen van Uw verkiezing. Doch doorgaans wordt het vertaald door jongeling: Der jongelingen sieraad is hun kracht, Spr. 20: 29. Verblijd u, o jongeling, Pred. 11: 9. De jongelingschap wordt dagen toegeschreven, omdat die tijd maar een korte tijd is, die snel voorbijgaat. Deze dagen kan men noemen: dagen der verkiezing.

1. Omdat dit de beste tijd is om een keuze te doen. Wat men zal beginnen om allernuttigst te zijn voor zichzelf en voor het algemeen: Een jongen zal door zijn handelingen bekend maken of zijn werk zuiver, en of het recht zal wezen, Spr. 20: 2. Kiest bij een goede weg en gewent hij zich tot de deugd, hij geeft hoop van een gestadige voortgang. Kiest hij een kwade weg en gewent hij zich tot goddeloosheid, men kan niet veel goeds van hem verwachten. Daar men zich in de jeugd aan gewent, dat kan men zo licht niet verlaten.

2. Omdat de jongelingen dan ook het aangenaamste zijn, en de bekwaamste om verkoren te worden. De jongelingschap is de bloem van het leven; de Heere roept zulken tot Zijn dienst. En zoekt men iemand, om daarvan gediend te worden, de jongelingen worden doorgaans daartoe verkoren.

Zo men de woorden dan vertaalt door dagen van Uw verkiezing, zo is 't maar een omschrijving van de jeugd, daarom wordt het best vertaald door de dagen van Uw jongelingschap.

Ons leven wordt doorgaans verdeeld in de kindsheid, jongelingschap, mannelijke jaren en de ouderdom. Doch Salomo begrijpt hier onder de jongelingschap al de dagen, van onze kindsheid af, tot de nakende ouderdom toe, omdat hij wil dat de jongeling aan zijn Maker zal gedenken eer de boze dagen komen, en de jaren, van welke men zal zeggen, ik heb geen lust in dezelve, dat een beschrijving is van de ouderdom, als nader zal getoond worden.

Als Salomo wil dat men aan onze Schepper zal gedenken in de dagen der jongelingschap, sluit hij andere dagen niet uit, al onze dagen komen de Heere toe: Wees t' allen dag in de vrees des Heeren, is Salomo's les, Spr. 23:17. Ziet toe, broeders, dat niet te eniger tijd in iemand van u zij een boos ongelovig hart om af te wijken van de levende God, zegt Paulus, Hebr. 3: 13, en vers 7, 8, Heden, indien gij zijn stem hoort, zo verhardt uw hart niet.

Tere zuigelingen moeten God opgedragen worden, Ps. 22: 10, 11. Uit de mond der kinderkens en der zuigelingen heeft God zich sterkte gegrondvest, Ps. 8: 3.

Zo het ooit tijd is om aan onze Schepper te gedenken, 't is ook in de oude dag, wanneer wij alle dag voor de Rechterstoel van onze grote Rechter staan te verschijnen: Waakt dan, want gij weet de dag niet noch het uur wanneer de Zoon des mensen komen zal, is Jezus' les, Matth. 25:13.

Maar wil men zijn leven door goede dagen zien, wil men zijn leven wijselijk aanleggen, voornamelijk moet men aan zijn Schepper gedenken in zijn jongelingschap, in de fleur en in het beste van ons leven. Daarom is dit Salomo's raad: Gedenkt aan uw Schepper in de dagen van Uw jongelingschap.

Wij moeten hier eens zien wat Salomo te kennen geeft met het gedenken aan de Schepper, zo te bepalen aan de dagen der jongelingschap, en welke reden hij daartoe heeft.

Zou Salomo daar niet mee te kennen geven dat de natuur zo niet verdorven is, maar dat ze alleen door gewoonte en voorbeelden bedorven wordt? Dat de mens geboren wordt als schoon papier, hetwelk, als men 't maar niet bevlekt, maar tot nuttige dingen gebruikt, veel nut, en anders ook veel schade kan toebrengen?

Leert hij hier ook niet dat alle mensen van nature in staat zijn om de weg naar de Hemel te vinden? Want als men zegt: Gedenkt aan uw Schepper in uw jeugd, schijnt men te veronderstellen, dat de mens in zijn jeugd daartoe bekwaam is, als hij zijn verstand maar wel goed gebruikt, eer het door een boze gewoonte verdorven is. Dat ook de kennis van Christus wel nuttig, maar juist niet absoluut noodzakelijk is, omdat men, God als Schepper kennende, en als zodanig erende, ook tot zijn gemeenschap kan geraken?

Geen verderfelijker leer is er dan deze, waardoor men de zondaar doet zwellen en grote gedachten doet hebben van zichzelf, en ondertussen wordt hij een gruwel voor God, die de hovaardige weerstaat, en de nederige Zijn genade geeft.

Zo maakt men Jezus, die grote Medicijnmeester, onnut, die niet gekomen is om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekering; gezonden toch hebben de Medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn, Matth. 9: 12, 13.

Deze ene leer keert het gehele Christendom ondersteboven, en als die de waarheid is, vervalt de hele roem der genade. Dan moet men al dat verlangen der vaderen naar de Messias, die grote blijdschap die er was, toen de Messias geboren en gekomen was (schoon God zelf de engelen naar de aarde zond om de wereld tot blijdschap op te wekken, Luk. 2: 10, 15), al die uitroepingen van de Goddelijke liefde over het geven van zijn Zoon, die wij vinden joh. 3: 16, Rom. 5: 8, en 1 Joh. 4: 9, 10, maar aanzien als een soort van dwaasheid en een sierlijke opschikking van iets dat weinig wezens heeft.

Is er wel een waarheid in Gods Woord klaarder beschreven als deze, dat onze nature geheel verdorven is, en zo men die ontkent, en men wil Gods Woord niet openlijk tegenspreken, moet men zijn verstand scherpen om het duidelijke Woord van God te verdraaien tot zijn eigen verderf.

Kan er duidelijker gesproken worden, dan als God zelf zegt, Gen. 6: 5, Dat al het gedichtsel der gedachten der mensen ten allen dag alleen boos is; en dat bij daar bijvoegt, 't is boos van zijner jeugd aan, Gen. 8: 21, en, om niet veel plaatsen bij te brengen, als Paulus zegt: Het bedenken des vleses is vijandschap tegen God: Want het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet, Rom. 8: 7? Kan men zulke woorden overeenbrengen met zo'n stelling, dat de mens geboren wordt als schoon papier, en dat de nature maar bedorven wordt door gewoonte en voorbeelden? Loopt dit niet aan tegen de gehele ervaring? Als men ziet, dat, hoe de akker beploegd en bearbeid wordt, zij echter altijd doornen en distels voortbrengt, moet men dan niet besluiten, dat de vloek, bedreigd in Gen. 3:17, er waarlijk op ligt? Kan men dat niet ontkennen, waarom ontkent men de verdorvenheid der nature in de mens, die zich in alle kinderen openbaart? en wel zo geweldig, dat Salomo zegt, Spr. 13:14, Die zijn roede inhoudt haat zijn zoon, maar die hem liefheeft zoekt hem vroeg met tuchtiging. Want de dwaasheid is in het hart des jongens gebonden: De roede des tuchts zal ze ver van hem weg doen, Spr. 22: 15. Waarom zijn de kinderen van zulke Pelagianen niet altijd de beste? Of hebben zij geen hart voor hun kinderen om ze te behouden, daar het in haar, macht is, zo zij voorgeven?

Zal men ook besluiten: Salomo zegt tot de jongeling, gedenkt aan uw Schepper, ergo het is genoeg als men God als Schepper erkent? Wordt hij niet genoemd onze Verlosser, de God die ons heiligt? Moet dit ook niet erkend worden? Is 't ook niet opmerkenswaardig, dat hij hier spreekt van Scheppers in 't getal van vele? en als men de uitdrukking vergelijkt met Gen. 1: 26, worden wij dan niet als met de hand geleid tot de kennis van de Drie-enige God? Als een leraar iemand de eerste fondamenten leert van een wetenschap, leert hij dan, dat zo een, die de eerste fondamenten kent, de gehele wetenschap verstaat? Salomo leert, waar een jongeling van beginnen moet. Hij moet eerst zijn Maker kennen en zijn afhanging en verbintenissen dezelve, en dan zal hij haast zien hoe ver bij van God vervreemd is, en hoe noodzakelijk hem een Zaligmaker is en een Leidsman op zijn weg om tot dat einde te geraken, waartoe hij geschapen is.

Is dat waar, dat er niet anders absoluut nodig is tot zaligheid als de erkentenis van God als Schepper, heeft ons Christus de waarheid niet geleerd als Hij getuigt: dat Hij is de Weg, de Waarheid en het Leven, niemand komt tot de Vader dan door Mij, Joh. 14: 6. Salomo beoogt waarlijk wat anders, en vermaant de jongeling aan zijn Schepper te gedenken, voornamelijk in de dagen zijner jongelingschap, om deze redenen:

1. Omdat hij wel wist, en door ondervinding geleerd had, dat de jeugd vooral genegen is om God haar Schepper te vergeten, daarom getuigt hij: Dat de dwaasheid is in 't hart des jongens gebonden, Spr. 22: 15, dat de roede en de tucht zo nodig is tot behoudenis van de jeugd, Spr. 13: 24, 23: 13, 14 en 19: 15. Hij wist wel in welk gevaar de jonge jeugd is, omdat al haar vijanden, de duivel, de wereld en haar eigen verdorvenheden in die jaren op haar het meeste geweld doen; dat ze dan in 't grootste gevaar zijn om door kwaad gezelschap, dat haar het aangenaamste is, verleid te worden. Dat zij in die jaren door gebrek van oordeel en ondervinding, kunnen bedorven worden eer ze het kwaad kennen en deszelfs gevolgen, en dat de vrees Gods alleen het beginsel is van de ware Wijsheid, diensvolgens dat ze haar Schepper vroeg moeten gedenken om dus al haar dagen in de vrees Gods te zijn.

2. Omdat hij bewust was hoeveel dat er aan gelegen was om de jeugd vroeg te brengen op een goede weg; daarom gaf bij ook deze les aan allen, die de opvoeding van de jeugd is aanbevolen: Leert de jongen de eerste beginselen naar de eis zijnes wegs, als hij ook oud zal geworden zijn, en zal hij daarvan niet afwijken, Spr. 22: 6. Hierop zien al die algemene spreekwoorden:

Rami correcti recti cantur; traps minime, jong rijs is te buigen, maar geen oude bomen.

Hierop ziet Jezus Syrach, buigt, zegt hij, uw kind de hals terwijl het nog jong is, opdat het niet hardnekkig worde.

Het moet vroeg krommen, dat een goede reep zal worden.

Het is kwaad oude honden aan banden te leggen.

Men kan zijn oude schoenen weg werpen, maar niet zijn oude zeden.

De hen is als haar wen is.

Gewoonte maakt eelt.

Kwade wennis, kwade schennis.

Erigere durum est, qui cadit juvenis fenem, het is moeilijk een oud man op te helpen, die, nog een jongeling zijnde, gevallen is.

Qua femel est im Buta recens, servabit odorem testa diu, een pot houdt lang de geur van 't eerste nat dat er eerst in gegoten is.

Als men in 't begin het kwaad niet stuit, breekt het sterk door. Daar de slang het hoofd in boort, zal ze het hele lijf inwringen.

Een nagel doet wel het hoefijzer verliezen, een hoefijzer het paard, en dat doet dan de ruiter sneuvelen.

Flamma fûmo proxima. Na de rook volgt de vlam.

3. Ook steunt deze vermaning op de billijkheid. Wat is er billijker als aan zijn Schepper in zijn jeugd te gedenken, te kennen, te erkennen, tot Hem te keren en Hem te dienen.

Gelijk het tot een eeuwige blaam aangetekend wordt van de zonen van Eli. De zonde van deze jongelingen was zeer groot voor het aangezicht des Heeren, 2 Sam. 2: 17. Zo blijft dit ook tot een gedachtenis over, tot lof van de jonge Samuël: En de jongeling Samuël diende de Heere voor het aangezicht van Eli, 1 Sam. 3: 1. Aan hem openbaarde zich God, als het Woord des Heeren dierbaar was, en dat het openbaar gezicht ontbrak, 1 Sam. 3: 4, enz. Tot lof van de jonge Abia leest men, 1 Kon. 14: 13, Gans Israël zal hem beklagen, en hem begraven; want deze alleen van Jerobeam zal in 't graf komen, omdat in hem wat goeds voor de Heere, de God Israëls, in het huis van Jerobeam gevonden is. Obadja, de hofmeester van Achab, wordt hierover geprezen, dat hij de Heere zeer was vrezende, 1 Kon. 18: 3, en de gronden had hij gelegd in zijn jeugd, gelijk hij voor Elia betuigde, vs. 12, Ik, uw knecht, vrees de Heere van mijn jonkheid aan. Hoe nadrukkelijk tekent Gods Geest dit aan in de historie van Josia. Hij deed dat recht was in de ogen des Heeren en wandelde in de wegen zijnes Vaders Davids, en week niet af ter rechter noch ter linkerhand, want in 't achtste jaar zijner regering, toen hij nog een jongeling was, zestien jaar oud zijnde, begon hij de God zijnes Vaders te zoeken, enz., 2 Kron. 34: 1, 2, 3. Hoe aangenaam is 't geweest in de ogen van God, dat de jongeling Jozef zijn broeders kwade gangen niet volgde? Dat Daniël en zijn drie metgezellen, die uitgelezen jongelingen, zoveel proeven gaven van ware vrees Gods, toen ze in Babel waren, en voor de koning opgetrokken werden? Dan. 1 en 2. Zeker, het is goed voor een man dat hij het juk in zijn jeugd draagt, Klaagl. 3: 27. Paulus had Timotheüs zo lief, omdat bij de heilige schriften van kinds af geweten had, 2 Tim. 3: 15. Dat verblijdde Johannes zeer, dat bij gevonden had, dat de kinderen van die uitverkorene vrouw, aan wie hij schreef, in de waarheid wandelden, 2 Joh. 3. Een jongeling houdt zijn pad zuiver, als hij dat houdt naar Gods Woord, Ps. 119: 9. De billijkheid en betamelijkheid kan gezien worden, als men dit volgende gaat overwegen:

A. God gebiedt het. Als Salomo hier zegt: gedenkt aan uw Schepper in de dagen van Uw jongelingschap, moet het immers opgenomen worden als het gebod van de levende God, door Wiens Geest hij dit geschreven heeft. Die dit gebiedt, is onze Schepper, aan Wie wij alles schuldig zijn, die macht heeft om te belonen en te straffen, Matth. 10:28. Tegen Zijn gebod past het niemand een woord te spreken. Dat gaf God te kennen, als hij Jozua bevel gaf wat hij doen moest, en dus Zijn gebod eindigde: Heb Ik het u niet bevolen, Jos. 1:9. Gehoorzaamheid is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen, en weerspannigheid is een zonde der toverij, en weerstreven is een afgoderij en beeldendienst; omdat gij des Heeren Woord verworpen hebt, zo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn, dit was het woord van Samuël tegen Saul, toen hij voorwendde, dat hij des Heeren Woord had bevestigd, daar hij Gods bevel maar ten dele had uitgevoerd, 1 Sam. 15: 22, 23. Omdat die Profeet van Juda, verleid door het voorwendsel van een openbaring van een oud Profeet, Gods bevel niet had in al delen volbracht, werd hij van een leeuw gedood, 1 Kon. 13:21, 24. Door de ongehoorzaamheid van onze vader Adam zijn wij allen doodwaardig verklaard, Rom. 5: 12, 18.

B. De jeugd en de jonkheid is de beste tijd van ons leven. Dit kan immers niemand tegenspreken; dit is de zomer van ons leven, dan is 't verstand bekwaam om zaken te bevatten, het geheugen sterk, als ze maar geoefend wordt, de zinnen zijn bekwame werktuigen voor de ziel, om daardoor te werken; de ogen zijn helder om Gods werken te beschouwen, Gods Woord te lezen; de oren zijn niet zwaar geworden om te horen, al de leden van het lichaam zijn in haar volle kracht om het werk Gods te volbrengen. God nu moet het beste opgedragen worden, hij eiste de eerstelingen van alle Israëls vruchten, Spr. 3: 9. Vervloekt zij de bedrieger, die een manneken in zijn kudde heeft, en offert dat verdorven is; want Ik ben een groot koning, zegt de Heere der Heirscharen, en Mijn naam is vreselijk onder de Heidenen, leest men Mal. 1: 14. Als de boze huichelaren aan God toebrachten dat blind, kreupel of krank was, was het antwoord van de grote God: Brengt dat toch uw vorst, zal hij een welgevallen aan u hebben? Of zal hij uw aangezicht opnemen? Mal. 1:8.

C. De jeugd en de jonkheid is de tijd waarin ons de gelegenheid voorkomt om vroeg goed te zijn, en zo een goede oogst op te leggen, en zich te prepareren tegen de ongevallen van een kwade dag. Voorzichtige schippers maken alles gereed tegen een storm, als ze goed weer hebben op haar reis, opdat de storm haar niet overvalt. De Goddelijke beloften zijn gedaan aan hen, die Hem vroeg zoeken. Ik heb lief, die Mij liefhebben en die Mij vroeg zoeken zullen Mij vinden, Spr. 8: 17. Wie het goede vroeg najaagt, zoekt welgevalligheid, Spr. 11: 27 en Job 8: 5. Die eerst het Koninkrijk der Hemelen zoekt en deszelfs gerechtigheid, al het andere zal hem toegeworpen worden, Matth. 6: 33. Als men vroeg God zoekt, heeft men occasie om veel kwaden te voorkomen, men vermijdt veel zonden die betreurd moeten worden, men voorkomt het inwortelen en voortschieten van onze verdorvenheden. Wonden die nog vers zijn kan men best genezen. Eer de kinderen van Babel mannen worden, moeten ze aan de rotsen verpletterd worden, om Gods volk geen kwaad te doen. De adder dient in 't ei vertrapt. Als men nog geen indruksels van de wereld heeft, kan de vrees Gods het hart innemen en bewaren. Gebreken van het lichaam kunnen 't best in de jonkheid overwonnen worden. Bovendien kan men vroege goede oogst opleggen. Men kan vorderen in de ware kennis Gods, men krijgt ervarenheid van de schone wegen Gods, waarin Hij Zijn lievelingen leidt, men kan toenemen in heiligmaking: Gij hebt mij geleerd van mijn jeugd aan, en tot nog toe verkondig ik Uw wonderen, was Davids betuiging, Ps. 71: 17. Die in de oogst vast slaapt, is een zoon die beschaamd maakt, Spr. 10: 5.

Onder de dingen, waar Beza in zijn Testament God voor dankt, was dit het eerste: dat Hij hem op zijn zestiende jaar had geroepen tot de kennis der waarheid. Bellarmyn in zijn Predikaties van de smarten der helle verhaalt van een koning, die geen nazaat had tot de kroon, dat hij op zekere dag een jongeling in zijn hof nam en hem onder voogden stelde, om hem goed te onderrichten en te besturen, dat hij in zijn testament hem tot een erfgenaam van zijn kroon stelde, indien hij bekwaam gevonden zou worden voor de regering, doch indien hij zich verliep, dat hij tot de galei zou gedoemd worden. Toen men, na de dood van de koning, ging vernemen naar zijn gedrag, bevond men dat hij zich geheel niet had laten leiden, dat hij alle goede gelegenheid had verzuimd en voor de regering geheel onbekwaam was. Toen werd hij voor slaaf gebannen op de galei in plaats dat hem de kroon op 't hoofd gezet werd. Wie kan zich de smart van hem verbeelden? Zal 't ook zo niet gaan met die, die het juk des Heeren niet willen dragen in hun jeugd, die de aangename tijd van zaligheid verwaarlozen?

D. Aan zijn Schepper dient de jeugd te gedenken, omdat de tijd van onze jeugd maar dagen zijn, die zeer snel voorbijgaan, en nochtans hangt aan dezelve een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht van zaligheid. Seneca, een heiden, willende zijn vriend aanmoedigen om de snelle tijd in te winnen, gaf onder andere deze beweegreden: Optima quaeque dies miseris mortalibus aevi prima fugit de beste tijd van het leven ontvliedt ons, arme stervelingen, allereerst.

Ons werk is groot, onze tijd kort, en onze krachten klein. Is 't dan niet raadzaam dit werk vroeg te beginnen en geen tijd te verliezen, die zo onherroepelijk voorbijgaat? Werkt uws zelfs zaligheid uit in vrees en in beven, Filip. 2: 12. Benaarstigt u om uw roeping en verkiezing vast te maken, 2 Petr. 1: 10, is de Goddelijke raad. Zal men dan daaromtrent nalatig zijn, en zo Gods Raad verwerpen? Zal men dralen, om intijds onze verzoenbrief met de God van de hemel verzegeld te krijgen en ons deel aan de hemel vastte maken? "Ik schilder voor de eeuwigheid", was het woord van een zeker schilder, toen hem gevraagd werd waarom hij zo naarstig zijn tijd waarnam. Wij doen alles voor de eeuwigheid, wij geloven voor de eeuwigheid, wij bekeren ons voor de eeuwigheid, wij werken voor de eeuwigheid, en alles moet in de korte en onzekere dagen verricht worden; zullen wij dan de beste en zekerste tijd laten voorbijgaan, en ons ophouden met dingen die de ijdelheid zelf zijn, of met dingen die eeuwige smart aanbrengen?.

God, Jezus' bloed, des Heeren Geest, het Evangelie onze eigen staat roepen: Heden, zo gij Gods stem hoort, verhardt uw hart niet. De vijanden van onze ziel roepen: Verblijdt u, o jongeling in de dagen van Uw jeugd, laat uw hart zich vermaken in de wegen uws harten, en in de aanschouwing van Uw ogen, want de dagen van Uw jongelingschap zijn maar enige korte dagen. Wie zal men nu horen? Is 't niet de uiterste dwaasheid te willen luisteren naar de raad van hem, die de ziel zoeken te vermoorden?

E. Hier komt nog bij, dat wij niet weten of wij ooit de oude dag zien zullen. En het werk moet bij dit leven gedaan zijn, want de Zaligmaker zelf heeft gezworen, dat er geen tijd meer wezen zal, Openb. 10: 6. Hoeveel worden in de jeugd al afgesneden? Zo men nu in zijn jeugd verzuimt aan de Schepper te gedenken, en men wordt gedaagd voor de Goddelijke Vierschaar, om wegens de leeftijd rekenschap te geven, en het blijkt dan, dat men nog nooit gedacht heeft aan de Schepper en Weldoener, wat kan men anders verwachten als de ontdekking van Zijn eeuwige gramschap? Die God eren, zal Hij eren, maar die Hem versmaden zullen licht geacht worden, werd tegen de kinderen van Eli gezegd, 1 Sam. 2: 30, en zij ondervonden het ook kort daarna, toen ze beiden gedood werden op een dag, 1 Sam. 4: 11.

F. Ten laatste is dit ook zeker, zo men door Gods lankmoedigheid al gespaard wordt tot de oude en kwade dag, 't is duizend tegen een, of dan de bekering zal volgen. Leest maar wat God dreigt, Spr. 1 vs. 22, 24, en hoe weinig voorbeelden zijn er van die, die in haar oude dag nog veranderd zijn? Bomen, die in de lente niet bloeien, dragen het hele jaar door geen vruchten.

Maar genomen, God bekeerde iemand in zijn oude dag, zo een kan nooit geraken tot die eer, van te zijn een Oude Vriend, Bondgenoot en Dienstknecht van de Allerhoogste God, en genieten al de voordelen, die deze eer mee brengt. Indien men God niet heeft gediend in zijn jeugd, zo heeft men de bloem van het leven doorgebracht onder de doden, zelf dood zijnde in zonden en in misdaden, zolang heeft men de aarde niet alleen onnut beslagen, maar misbruikt al Gods zegeningen, al de barmhartigheden en goedertierenheden van God onze Maker. Die blaam blijft op zo iemand, die tot zijn ouderdom toe God vergeet. Indien zo iemand in zijn oude dag bekeerd wordt, hij kan worden een wonder van Gods barmhartigheid en overwinnende genade, maar nooit kan hij deze eer genieten, dat men hem kan noemen een Oud Vriend en Bondgenoot Gods; nooit heeft hij genoten de voordelen van zo'n oude vriend en bondgenoot van de Allerhoogste. Dit was Davids roem, Ps. 71:17, 18, O God, Gij hebt mij geleerd van van mijn jeugd aan, tot nog toe verkondig ik Uw wonderen, daarom ook, terwijl de ouderdom en de grijsheid daar is, en verlaat mij niet, o God, totdat ik dit geslacht verkondig Uw arm, alle nakomelingen Uw macht. Zo staat er van Abraham, Gen. 24: 1, Abraham was oud en wel bedaagd, en de Heere had Abraham in alles gezegend. Dus had hij genoten de vruchten van de vriendschap van God, zijn oude Bondgenoot, met Wie hij al vroeg het Verbond gesloten had. Mnason draagt de eretitel dat hij was een oud discipel Van Christus, Hand. 21: 16. Als Paulus bij Philemon zijn vriend, een verzoek deed voor Onesimus, dringt hij het dus aan, Filem. vs. 9, Ik bid u liever door de liefde, daar ik zodanig een ben, te weten Paulus, een oud man, en nu ook een gevangene van Jezus Christus. Hun eretitel, die haar Gods Geest geeft, is, dat ze vaders of moeders genaamd worden. 1

Daarenboven zijn de voordelen van een oude vriend en bondgenoot van de allerhoogste zeer groot. Groot is hun eer. God zelf toont Zijn achting voor ze. Zal Ik, zegt Hij, voor Abraham verbergen wat Ik doe? Want Ik heb hem gekend, hij is Mijn oude vriend. God wil, dat men voor de grauwe haren zal opstaan, en dat men het aangezicht der ouden zal eren, Lev. 19: 32. Maar dat geschiedt dan voornamelijk, als de grijzigheid op de weg der gerechtigheid gevonden is, Spr. 16: 31. Want een zondaar, honderd jaar oud zijnde, zal vervloekt worden, Jes. 65: 20.

Oude vrienden van God hebben zich aan Hem gewend en daardoor genieten zij vrede, en hen overkomt het goede, Job 22: 21. God is hun zon en schild, die ze genade en ere geeft en het goede niet onthoudt, omdat ze in oprechtheid voor Zijn aangezicht wandelen, Ps. 84: 12 en Gen. 15: 1.

Zij hebben zich gewend met God veel te spreken en te worstelen, zo konden zij door gebeden dikwijls wonderlijke dingen verrichten. Hoever bracht Abraham het voor die van Sodom? Hadden er maar tien rechtvaardigen geweest, de stad was niet verbrand, Gen. 18 vs. 32. Wat voordeel heeft Israël niet genoten door de gebeden van die oude dienstknecht Mozes? Exod. 32: 10, 11, 14 en Exod. 33: 13, 17.

Gelijk God hun stem kent, zo kennen zij ook de stem Gods. En zo zijn ze bekwaam om anderen te onderrichten. Ziet dat in 't voorbeeld van de oude Eli, en de jonge Samuël, 1 Sam. 3: 7, 9. Zo konden zij ook de antwoorden Gods op hun gebeden vernemen en verstaan: Ik zal horen wat de Heere spreken zal, want Hij zal tot Zijn volk en gunstgenoten van vrede spreken, zegt de man Gods, Ps. 85: 9.

Omdat zij zo gemeenzaam met God, en God niet hen omgaat, zo is Hij gewend Zijn verborgenheden aan hen te openbaren, gelijk Hij aan Abraham deed, Gen. 18: 17. De oude Simeon en de oude Anna hadden het geluk van Jezus in de tempel te ontmoeten, en Hem te zien en te kennen als de Zaligheid Gods, de Verlosser Israëls, Luk. 2: 27-33 en 38: 39, en Hem te mogen omhelzen, nog een kind zijnde. Aan de oude Johannes heeft Jezus geopenbaard al de geheimen van Zijn Koninkrijk, Openb. 1: 1.

Oude Vrienden en Bondgenoten, met God gemeenzaam omgaande, letten op al Zijn daden en wegen, en krijgen door die weg een schone ondervinding, zodat bij zulke wijzen waarlijk de wijsheid te vinden is. David, zich gewennende aan Gods Woord, werd daardoor wijzer als zijn vijanden, als zijn leraars, als de ouden van zijn tijd, Ps. 119: 98-100. Oude bondgenoten, gewend aan de Goddelijke Schriften, ondervinden de Goddelijkheid, de wijsheid en de zoetigheid van het Goddelijk Woord, en dat is het vermaak van hun oude dag. Zij letten op Gods daden, en daarom konden ze aan de kinderen en kindskinderen verkondigen Gods arm, en aan de nakomelingen Gods macht, Ps. 71:18. Zij hebben ondervinding van Gods trouw, van Gods liefde, zo kunnen zij anderen dienen tot versterking en aanmoediging, gelijk oude officieren de jonge soldaten kunnen doen. Ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, maar heb niet gezien de rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad zoekende brood, zegt David, Ps. 37: 25, tot aanmoediging van de rechtvaardige. Wat kan een oud soldaat niet al verhalen, dat bij ondervonden heeft, zo hij veel slagen heeft helpen slaan en in veel perikelen is geweest? Zo is 't ook met een oud Christen. Hij kan verhalen hoe listig, hoe boos, boe onvermoeid de geestelijke vijanden zijn, maar ook hoe getrouw Jezus is voor die Hem gegeven zijn van Zijn Vader. In welke gevaren hij wel geweest is en hoe God hem gered heeft, en hoe zijn ziel toen in de ruimte leefde, en hoe hem dat bevestigde in zijn liefde voor Christus. Hij heeft wel eens gesmaakt de innige liefde van Jezus en kan daarom getuigen, dat Zijn uitnemende liefde beter is dan de wijn. Hij heeft de leiding van Gods Geest en de verkwikkelijke verzegeling ervan genoten, daarom kan hij ook daarvan spreken en melden, hoe liefelijk, hoe wijs, en hoe getrouw des Heeren Geest is in Zijn leiding. Hij heeft geleefd met opmerking op Gods Vaderlijke voorzienigheid, zo kan hij ook anderen aanmoedigen om daarop te vertrouwen.

Van hen is 't waar, dat Sara eens uitriep, Gen. 18: 12, Zal ik wellust hebben nadat ik oud geworden ben?' Want, door die grote ondervinding en drang van Gods liefde zijn ze dikwijls in hun oude dag nog middelen om kinderen voor God te telen, Ps. 92:15, In de grijze ouderdom zullen ze nog vruchten dragen, en zij zullen vet en groen zijn. ja, ze dienen nog als voedsterminnen om zuigelingen op de arm te dragen en te zogen.

De ondervinding van Gods trouwe maakt ze moedig om de zaak van God getrouw voor te staan, en met David te zeggen: Al ging ik in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen Ps. 23:4, want de Heere was zijn Herder, Ps. 23: 1, zijn licht en leven, Ps. 27: 1. Het leven is voor hen Christus, en sterven is voor hen gewin, Filip. 1: 21-23. Zij dragen de sierlijke kroon der gerechtigheid, de grijzigheid, op hun hoofden, en in hun boezem de verzegelde zoenbrief van Gods genade, en van hun genadestaat, en de staf van Gods Woord in haar hand, en hebben de gehele wapenrusting van Christus leren kennen en daar zichzelf mee

gesterkt, wat zal hen nu scheiden van de liefde van Christus? Wat zal ze dan bevreesd maken?

Ziet daar wat Salomo daarmee te kennen geeft, als hij ons toeroept: Gedenkt aan uw Schepper en doet dat voornamelijk in de dagen van Uw jongelingschap, en, oordeelt uit dit alles, of zijn vermaning niet ten hoogste billijk is.

Maar men zou kunnen vragen: welke zijn nu de dagen van de jongelingschap? Die bepaalt hij, totdat de kwade dagen komen, dat is, doet het eer de oude dag aanbreekt en neemt dus voor de dagen der jongelingschap al de dagen die voor de oude dag gaan, en die oude dag beschrijft hij zo, dat het met een sterke beweegreden is om God toch vroeg te gaan zoeken.

Ziet dan nu,

III. De beweegreden die Salomo hier bijvoegt om aan God in de jongelingschap te gedenken. Dit is de beweegreden: doet het vroeg, want na de jongelingschap komen de kwade dagen, en de jaren van welke men zeggen zal, ik heb geen lust in dezelve.

Om deze drangreden in zijn kracht voor te stellen, zo let hier

I. Op de beschrijving die Salomo hier geeft van de ouderdom.

II. Hoe Salomo die beschrijving aandringt, om vroeg in de jeugd aan God te gedenken, en dit werk niet uit te stellen, vooral niet tot in de oude dag.

I. Op de beschrijving, die Salomo geeft van de Ouderdom. Hij noemt die kwade dagen en jaren, in welke men zeggen zal: Ik heb geen lust in dezelve.

Hij beschrijft de ouderdom door dagen en jaren. Hij geeft aan die dagen en jaren twee eigenschappen. Het zijn kwade dagen, het zijn lusteloze jaren.

A. Hij beschrijft de ouderdom door dagen en jaren.

1. De ouderdom kan door dagen beschreven worden. Aan de ene zijde, omdat die tijd zeer kort is. Aangaande de dagen van onze jaren, daarin zijn zeventig jaar, of zo wij zeer sterk zijn tachtig jaar, Ps. 90: 10. Als nu daar de kindse jaren, de jongelingschap en de mannelijke jaren afgaan, wat blijft er over? Maar enige weinige dagen.

Aan de andere zijde, omdat in de ouderdom de smarten dikwijls op elkaar volgen, gelijk de ene dag op de andere. Elke dag heeft dan genoeg aan deszelfs kwaad, en nog volgt het ene kwaad dikwijls op het andere: De wolken komen terug na de regen, Pred. 12: 2.

2. Hij kan ook door jaren beschreven worden, zo, omdat de smarten die de mens dan treffen, dikwijls hooggaande zijn, zodat enige dagen schijnen vele jaren te zijn. Als men voorspoedig is, schijnen jaren maar dagen, Gen. 29: 20. Maar geheel anders is 't als tegenspoeden verdubbeld worden, en de krachten klein zijn om die te doorstaan, ziet dat in Job, hfdst. 6: 8, 9, 10. Alsook, omdat de kwaden van de ouderdom zo aankleven. In de jeugd kan men dodelijke smarten en gevaren te boven komen, maar de kwalen van de oude dag zijn hardnekkig en groeien doorgaans aan tot de dag van de dood toe.

B. Hij geeft aan die dagen en jaren twee eigenschappen. Hij beschrijft de eerste van haar kwaadheid, de tweede van haar lusteloosheid.

Hij noemt die kwade dagen droevige dagen, naar de kracht van het woord. De dagen en jaren zijn in zichzelf niet kwaad. God heeft daarin Zijn wijsheid getoond, dat Hij lichten stelde in het uitspansel van de hemel, om scheiding te maken tussen de dag en tussen de nacht, en dat die zouden zijn tot tekenen en gezette tijden, en tot dagen en tot jaren, Gen. 1: 14. Echter leest men van goede en kwade dagen en jaren. Davids boden bij Nabal spraken van een goede dag, 1 Sam. 25:8. Bij Amos lezen wij van een boze dag, Amos 6:3, van een bittere dag, Amos 8: 10.

De ouderdom wordt een kwade dag genaamd.

Niet, alsof de ouderdom op zichzelf kwaad was. Op zichzelf aangemerkt, is de ouderdom een zegen. Zij wordt op de weg der gerechtigheid gevonden, Spr. 16: 31. Der ouden heerlijkheid is de grijzigheid, Spr. 20: 29. Die legt een achtbaarheid op haar, die men eren moet, Lev. 19: 32. Lang te leven op aarde wordt als een zegen beloofd aan gehoorzame kinderen, Ef. 6: 3, Exod. 20: 12, Jes. 65: 20 en Zach. 8: 4.

Godvruchtige ouden worden, als ze rijp zijn, gelijk de korenhoop in de schuur opgevoerd, Job 5: 26. Integendeel, zijn dagen niet naar de helft te brengen, is een vloek voor de mannen des bloeds en des bedrogs, Ps. 55: 24. En waarlijk is een ouderdom, die gekregen is op de weg der gerechtigheid, een zegen. Want

1. Godvruchtige en verstandige oude lieden zijn de nuttigste mensen onder de mensenkinderen.

In de burgerlijke regering zijn ze de beste pilaren van de staat. Een oude Mozes, een Jozua, een Kaleb en dergelijke oude mannen waren Israëls stutten, zolang zij onder hen leefden. Alzo zij de driften van jonge lieden overwonnen hebben, zijn ze in staat om de zaken bedaard te behandelen. Door ervarenheid wijs geworden zijnde, is in langheid der dagen verstand, Job 12: 12. Doordien zij de ijdelheid van de wereld hebben leren kennen, worden ze zo licht niet vervoerd door de vermakelijkheden van dit leven, daar de jeugd zoveel tijd mee doorbrengt, gelijk blijkt uit de taal van de oude Barzillaï, 2 Sam. 19: 35. Daarom zijn oude, godvruchtige raadslieden en rechters de steunsels van het land daar zij in wonen. Het wordt daarom tot een vloek gesteld, als God de oude wegneemt en jongelingen stelt tot vorsten en kinderen om te heersen, Jes. 3: 2-4 en Pred. 10: 16. Had Rehabeam niet verworpen de raad der ouden, hij zou zo'n groot deel van zijn koninkrijk niet verloren hebben, 1 Kon. 12: 6, 8.

In de Kerk zijn Godvruchtige oude Leraars en ledematen de nuttigste. Ze zijn door hun ondervinding bekwaam om jongelingen te besturen en van goede raad te bedienen en voor te gaan. Zij kunnen Gods wonderen vertellen, en zo de nakomelingen leren vertrouwen op de Heere hun God, Wiens trouw zij ondervonden hebben. Zij kleven vast aan de waarheid, en zullen zo gemakkelijk de vijanden van de waarheid niet laten doorbreken, omdat zij geleerd hebben hoe ketters en verleiders eerst op mindere en allengs op gewichtige waarheden aanvallen. Hun roepen is altijd: Waakt, staat in 't geloof, houdt u mannelijk en wees sterk, 1 Kor. 16: 13. Zij kennen de wolven, die in schaapskleren komen. Zij hebben de oorlogen des Heeren geleerd. Zij vermaken zich, met de oude Anna, in alle plichten van Godsdienst, Luk. 2: 37, 38. Zij zijn de ernstige aanroepers van Gods naam, Ps. 99: 6, en weten hoe de Heilige Israëls te verbidden is, omdat zij zo menigmaal met Hem geworsteld hebben. Daarom is 't een grote zegen Mozessen, Aärons, Samuëls, Eliassen, Eliza's, Daniëls Jobs en dergelijke voorbidders in de Kerk te hebben. Als er kwade dagen voorhanden zijn, neemt God ze daarom wel weg voor de dag des kwaads, Jes. 57:1, of hij stopt hun mond dat ze niet kunnen spreken, Ezech. 3: 26, Ik zal uw tong aan uw gehemelte doen kleven, dat gij stom worden zult, en zult hem niet zijn tot een bestraffende man, en Amos 5: 13, Daarom zal de verstandige op die tijd zwijgen, want het zal een boze tijd zijn. Of, daarom zal 't een boze tijd zijn.

In de Families zijn Godvruchtige oude Vaders, Moeders en Dienstboden de zegen van zo'n huis. Zij behartigen, met de oude Loïs, de opvoeding van de jonge Timotheüs. Het ontzag van hen kan zulken inteugelen, die anders gemakkelijk zouden uitspatten. Hoe nuttig dat de oude David voor Salomo was, verhaalt hij zelf, Spr. 4: 3, 4. Hun voorbeelden trekken jonge lieden, en hun voorbiddingen en smekingen, die uit zo'n zuivere liefde voor de hunnen naar boven gezonden worden, brengen dikwijls een verborgen zegen in de huizen, dat ook blijkt uit de zegeningen, die zij op hun doodbedden over hun nakomelingen hebben gesproken, die God zo dikwijls bevestigd heeft.

In de Krijg zijn oude en Godvruchtige Oversten en Soldaten de sterkte van het Leger, dat bleek in Jozua en Kaleb.

In de burgerlijke wandel zijn zij de beste voorgangers. Zolang als Jozua en de oudsten, die Gods wonderen gezien hadden, leefden, diende Israël de Heere, Joz. 24: 3 1, maar die dood zijnde verviel Israël, en verliet de ware godsdienst, Richt. 2: 8-14.

2. De Godvruchtige ouderdom heeft ook zijn vermakelijkheden, die die dagen tot goede dagen maken. Het gaat daarmee gelijk als 't gaat met gezonde lieden, die wat voorraad opgedaan hebben in de zomer tegen de winter. Zulken kunnen ook de winterse dagen met vermaak doorbrengen.

Is 't in de koude winterse dagen vermakelijk bij een goed vuur zich te verwarmen? Het is geen minder vermaak zich in de oude winterse dag te verkwikken bij de warmte van Gods liefde die men ondervonden heeft, en nog ondervindt, en die men ook God toedraagt. Ziet dat in David, toen God door Nathan hem zijn liefde bekend maakte, 2 Sam. 7: 18-29.

Kan het gezelschap vermaken als men te samen zich bij het vuur verwarmt, het kan oude Christenen wonderlijk verkwikken, wanneer zij die ontmoeten, die met hen al vroeg God gezocht hebben, en zij eens mogen spreken van hetgeen zij te samen hebben ondervonden. Die haar bij zulke vuren verwarmen en zo te samen spreken van Gods daden, en in de winter van 't leven, als men haast staat over te steken naar de plaats daar geen winter meer wezen zal, o die genieten iets dat de wereld niet kent. Ziet ook dit in David, Ps. 66: 16-20.

Is 't verkwikkelijk in de winter te genieten dat men in de zomer heeft opgelegd? Geen minder genoegen kan het toebrengen, als men in de oude dag nu smaakt de zoetigheid van die kennis, en van 't geloof dat men in zijn jeugd verkregen en geoefend heeft, en van de vrede Gods, die men al vroeg heeft zoeken aan zijn ziel verzegeld te vinden, en van die vriendschap met God, die men in zijn vorige dagen geoefend heeft. Dan kan men zeggen: Ik word niet beschaamd, want ik weet in Wie ik geloofd heb, en ik ben verzekerd dat Hij machtig is mijn pand bij Hem weggelegd te bewaren tot die dag, 2 Tim. 1: 12.

Kan het vermaken Gods wonderwerken in de winter te zien, hoe Hij de sneeuw geeft als wol, de rijm strooit als as, het ijs heen werpt als stukken, Ps. 147: 16, 17. Het kan de ziel verlustigen in de oude dag, als zij eens ingelaten wordt in de beschouwing van Gods Wijsheid, trouw en macht die Hij vertoont als 't eens winter is in de Kerk, of in de ziel, en dat God toch dus alles levend houdt. Als zij, met Habakuk kunnen zeggen, alhoewel de Vijgenboom niet bloeien zal, en geen vrucht aan de Wijnstok zijn zal, dat het werk des Olijfsbooms liegen zal, en de velden geen spijze voortbrengen: Dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal, en dat er geen Rund in de stal wezen zal: Zo zal ik nochtans in de Heere van vreugde opspringen, ik zal mij verheugen in de God mijns heils, Habak. 3: 17, 18.

Zij kunnen zich verheugen als zij, in hun oude dag, zien de gezegende vruchten die zij in de zaaitijd van hun leven voor de winter gezaaid hebben. Toen Jakob, in zijn oude dag, Jozef in heerlijkheid zag, en met zijn hele familie in Egypte door hem onderhouden werd, toen kon hij zich verblijden over de zorg die hij voor dit zijn kind gedragen had. Zo konden Jacobs nakomelingen, in de oude dag, als zij hun kinderen, het werk van Gods handen, zien in het midden van ben, Gods Naam heiligen, en de God Israëls vrezen, Jes. 29: 23.

Als zij de grijzigheid over hen verspreid zien, en ondervinden de tekenen van de winter van hun leven, dan zien zij dat hun dood, en de heerlijkheid die daar op volgen zal, nadert, dit doet ze hun hoofden opwaarts heffen, omdat zij weten dat hun verlossing, als een eeuwige zomer, nabij is. En de gedachte van die naderende eeuwigheid verwekt in hun ziel een onuitsprekelijke vreugde. Ziet het in Paulus, 2 Tim. 4:6, 7, 8, De tijd van mijn ontbinding is aanstaande, zegt hij, en daarop maakt hij deze zwanenzang: Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de loop geëindigd, ik heb het geloof behouden, voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de rechtvaardige Rechter in die dag geven zal, en niet alleen mij, maar ook allen die Zijn verschijning liefhebben.

3. Dat de godvruchtige ouderdom niet kwaad, maar een zegen is, blijkt ook uit de vruchten, die zo'n gezegende ouderdom voortbrengt. In de natuur versterft hetgeen oud wordt, maar de rechtvaardige zal groeien als een palmboom, hij zal wassen als een ceder op Libanon, die in 't huis des Heeren geplant zijn, die zal gegeven worden te groeien in de voorhoven van onze God. In de grijze ouderdom zullen zij nog vruchten dragen, zij zullen vet en groen zijn, Ps. 92:13-15.

De vruchten, die de godvruchtige ouderdom voortbrengt, zijn voor God in Christus zo aangenaam, als die van sterke jongelingen. Want God verlaat Zijn oude vrienden niet. Had Hij geen werk voor ze, Hij nam ze bij Zich, maar omdat Hij ze tot nut van 't algemeen wil gebruiken, laat Hij ze hier.

De vruchten van een godvruchtige ouderdom, die God behagen, zijn onder andere: het verkondigen van Gods wonderen, het bekendmaken van Gods macht en van Gods arm. Van God is gedurig hun lof. Ze zijn gedurig hopende, en maken al de lof van God gedurig groter, hun mond vertelt Gods gerechtigheid, en de gehele dag Zijn heil, hoewel zij de getallen niet weten, Ps. 71: 6, 14-18. Zij zijn Gods wonderen op aarde, omdat zij in de mogendheden des Heeren Heeren heen gaan, en Gods gerechtigheden melden, de Zijne alleen, Ps. 71: 7, 16.

God haar ondersteunende, zijn ze nuchter, stemmig, voorzichtig, gezond in 't geloof, in de liefde en in de lijdzaamheid, in hun dracht gelijk het de Heiligen betaamt, Leraars en Leraressen van het goede; leren jonge vrouwen voorzichtig zijn, hun mannen en hun kinderen lief te hebben, matig zijn, kuis te zijn, 't huis te bewaren, goed te zijn, en aan hun eigen mannen onderdanig te zijn. Vermanen de jonge mannen tot matigheid, enz., gelijk Paulus te kennen geeft als hij Titus leerde de plichten van oude mannen en vrouwen, Tit. 2: 2-7. Dus zijn ze de beste voorbeelden en leren jongelingen en jonge dochters, jonge mannen en vrouwen, hoe zij hun weg zullen zuiver houden.

Veel ondervinding hebbende van de Waarheid en Goddelijkheid van het Woord van de levende God, getuigen ze dit alom en roepen dus een ieder, die God vreest, toe: uw hart houde Gods Woord vast, onderhoud Zijn geboden en leef, Spr. 4: 4. Blijft in 't geen gij gehoord hebt en daarvan u verzekering gedaan is, wetende dat de Schriften u kunnen wijs maken tot zaligheid, door het geloof dat in Christus Jezus is, 2 Tim. 3: 14, 15.

Treffen de gebreken van de ouderdom hen, zij worden ook dan voorbeelden van lijdzaamheid in de kruisschool, als die geleerd hebben het juk des Heeren te dragen in hun jeugd. En van al die vruchten, die zij dus van jongsaf gedragen hebben op zijn tijd, als bewijzen van de oprechtheid van hun geloof, en vereniging met Jezus, beginnen zij de voorsmaken al in dit leven te genieten, hebbende een gestalte om gerust te willen sterven, ja om naar de dood te verlangen, met Paulus, Filip. 1: 23.

Doch vooral zullen zij uit genade eens de zoetigheid in de Hemel smaken, als men eens zal zeggen: Zalig is die dode, die in de Heere gestorven is, van nu aan, opdat hij rust van al zijn arbeid, en zijn werken volgen met hen, Openb. 14: 13. En dan zal nog de gedachtenis van de rechtvaardige tot zegening zijn, Spr. 10: 7. De vrome zullen ze nazien, en hun voetstappen zoeken na te volgen, en die hun vijanden waren in hun leven, zullen nog hun beenderen bewenen, als zij zien zullen welke schade hun dood de gemeenschap toebrengt.

Uit dit alles blijkt nu immers klaar, dat de ouderdom in zichzelf geen kwaad is, maar dat een Godvruchtige en vruchtbare ouderdom waarlijk een grote zegen is.

Laat ons dan nu eens gaan zien in welk opzicht de tijd van de ouderdom met waarheid kwaad kan genoemd worden.

In 't algemeen. De hoge jaren zijn kwade dagen, alleen door toeval. En wel zulke toevallen, die een mens, die in zijn jeugd aan zijn Schepper niet gedacht heeft, het gedenken aan de Schepper zeer moeilijk en verdrietig maken.

Door de zonde is de dood in de wereld gekomen, en die is overgegaan tot alle mensen, zodat er nu geen mens is die de dood niet zien zal. Voor de vromen is zij wel alleen, een doorgang tot het eeuwige leven, maar voor de goddeloze een einde van alle voorspoed en een begin van eeuwige smart: maar evenwel moeten wij allen die ondergaan, Hebr. 9:27. Gelijk nu de dood aan alle mensen gemeen is, zo ook de voorboden van de dood. Daarom leert de ervarenheid, dat de ouderdom in goeden en kwaden vergezeld gaat met veel gebreken. Enerlei wedervaart in deze de goede en de kwade. De mens van een vrouw geboren is kort van dagen en zat van onrust, Job 14: 1. De mens wordt tot moeite geboren, gelijk de spranken van vurige kolen zich verheffen tot vliegen, Job 5: 7. De oude Godvruchtige Jakob gaf dat te kennen aan Farao, Gen. 47: 8, 9, als hij gevraagd zijnde, hoeveel de dagen der jaren zijnes levens waren, dus antwoordde: De dagen der jaren van mijn vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren, weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest.

De ouderdom is als de winter, ja als de droesem van dit ijdel leven. Zij is als de haven daar al de kwaden van het leven als te samen vloeien. God wil dat men zo de bitterheid van de zonde zal smaken, om hoger te doen achten de verzoening met Hem in 't bloed van de dierbare Zaligmaker, en opdat de vromen temeer naar de ontbinding zouden verlangen, en te vrolijker rusten zouden in de hemel. Daarom wordt de aardse tabernakel bouwvallig, doorlekkende, kraakt en beeft als er een stormpje op valt.

Ik kan dat niet beter beschrijven als door een korte verklaring van Salomo's woorden, waarin hij de ouderdom, in 't vervolg van dit hoofdstuk, zo wijselijk, krachtig en zinnebeeldig vertoont, aanwijzende hoe de wereld onze zinnen allengs onttrekt en wij onbekwaam worden voor de wereld en zo tot de dood worden bereid.

Vers 2 begint hij aldus: Eer dan de zon, en het licht, en de maan, en de sterren verduisterd worden, en de wolken weder komen na de regen.

Sommige uitleggers passen dit vers op de ziel en de volgende op het lichaam. Die menen dat door de verduistering van het licht verstaan wordt de vermindering van het verstand, memorie en oordeel, dat als het licht is van de kleine wereld, waar vandaan het spreekwoord komt: bis pueri senes. Oude lieden worden tweemaal kinderen. En dat Salomo eerst spreekt van de zon, dan van de maan en eindelijk van de sterren, omdat de vermindering allengs komt: eerst gaat als weg de zon, dan de maan en eindelijk ook de sterren. Die verstaan dan door de wolken die na de regen komen, die menigte van zinkingen en vochten die uit de ogen, neus en mond vloeien, bij gebrek van natuurlijke warmte.

Mij aangaande, ik meen dat het door hen beter begrepen wordt, die het tweede vers opnemen als een algemene beschrijving van de treurige staat van de ouderdom, die hij vergelijkt, niet alleen bij de winterse dagen, maar bij de allernaarste dagen van de winter, wanneer de zon bijna niet schijnt en dat men bij nacht nauwelijks de maan of enige sterren kan zien. Toen Paulus schipbreuk leed, verhaalt hij, dat, in vele dagen noch zon, noch gesternte verschenen, Hand. 27: 20. In zulke dagen komen de wolken terug na de regen: dat is, zodra de ene bui en het ene onweer voorbij is, betrekt terstond de lucht weer en daar groeit weer een ander onweer. Gods Woord is ook gewoon, door licht vreugde en door duisternis droefheid te verbeelden. Ziet Esth. 8: 16 met Jes. 50: 3. Ja grote droefheid en nare tijden worden dikwijls dus beschreven, dat de zon, maan en sterren verduisterd worden en geen licht geven, ziet Jes. 13: 10 en Ezech. 32: 7, 8.

En de woorden zo genomen zijnde, zijn ze een krachtige en levendige beschrijving van de gebrekkige ouderdom. In de jonkheid komen er wel eens enige treurige dagen. Daar ontstaat wel eens een onweer in de zomer, maar gaat de zon onder, de maan of sterren worden gezien, daar is nog iets dat de jeugd ophoudt. Hebben zij treurige dagen, de slaap bij nacht verkwikt ze weer.

In de zomer komen weer, na treurige dagen, blijde en schone dagen. Post nubila phoebus. De zon schijnt na de regen. Maar als de gebreken van de ouderdom doorbreken, gaat als alle vreugde weg, niet alleen de vreugde die als een zon verkwikt, maar zelfs die maar bij een maan of sterlicht kan vergeleken worden.

Niet alleen komen dan treurige dagen, maar ook verdrietige nachten, omdat pijn en ongemakken de slaap wegnemen. Is 't ene ongeval voorop, een ander, dat groter is, groeit aan, evenals de wolken na de regen. En gelijk het naar en gevaarlijk is in zulke dagen te reizen, zo valt het naar en gevaarlijk als men dan nog moet gaan zoeken de weg naar de hemel.

Vers 3. En vervolgens, beschrijft hij het lichaam van een oud en gebrekkig man, om te tonen hoe onbekwaam het wordt voor de ziel om daarvoor te werken.

In de dagen wanneer de wachters des huizes zullen beven.

Door het huis verstaat hij dat kunstig gebouw van ons lichaam, waar de ziel in woont en mee verenigd is, dat een lemen huis genaamd wordt, Job 4: 19. Een aarden huis van deze tabernakel, 2 Kor. 5: 1.

Door de wachters verstaat hij de armen en de handen, die de wijze God de mensen gegeven heeft om de wacht over het gehele lichaam waar te nemen, daarvan alle kwaad af te weren, en het allerlei dienst toe te brengen.

En waarlijk brengen ons die leden, door de rede bestierd, meer gebruik toe als al de andere dingen daar de beesten door gewapend zijn tot haar bescherming, als daar zijn hun hoornen, klauwen, tanden en grote kracht. Wat kan een mens door zijn handen niet afweren? Wat al wapenen kan hij daarmee maken om zich te beschermen? Hoe staan zij niet ten dienste voor het gehele lichaam. Die heffen wij op tot God in 't bidden. Daardoor verzorgen wij het voedsel en het deksel voor ons lichaam, gebruiken die in alle kunsten, en dit zijn werktuigen daar wij mee werken om ons eigen brood te eten, en ook om onze naaste te hulp te komen. Jakob ziet daarop, Gen. 49: 24, wanneer hij van Jozef getuigt dat God hem had beschermd tegen al de geweldenarijen van zijn broederen en dat dus uitdrukt: De armen zijner handen zijn gesterkt geworden door de handen des machtigen Jacobs.

Van deze wachters des huizes, zei Salomo, dat ze in die dagen zullen beven.. Dat het lichaam verzwakkende, de handen van oude lieden beginnen te beven, leert de gedurige ervarenheid. Ook bevinden oude lieden, hoe bevende handen het vermaak van 't leven verminderen, en de ongevallen vermeerderen. Men kan die dan zo vlug niet opheffen naar de hemel. Zij zijn zo bekwaam niet meer voor ons beroep, en dus kan een oud man, die met zijn handen zijn brood won, tot armoede vervallen, en onbekwaam worden om zijn naasten te helpen: en ook dat maakt die dagen, kwade dagen, waarin het moeilijk is het gedenken aan de Schepper eerst te beginnen.

Hierbij voegt hij nog een ander ongeval. De sterke mannen zullen krommen.

Door de sterke mannen verstaan meest al de uitleggers de schenkels en de benen, die als sterke mannen, als ze jeugdig en recht zijn, het hele gebouw van 't lichaam, en al de lasten die men op zijn schouders legt dragen en van de ene plaats naar de andere vervoeren, en maken dus dat het lichaam rechtop naar de hemel gaat, en, zich buigende, geven ze aan 't lichaam bekwaamheid om al zittende te rusten en te bedenken wat ze al gaande en dragende, gezien en gedaan hebben. Zo heeft een mens van zijn twee voeten veel meer nut als een beest dat op vier voeten loopt. Daarom wordt onze sterkte ook in de benen gesteld, Ps. 147: 10.

In de ouderdom verzwakken ook de leden, zij beginnen te krommen en verliezen dus hun sterkte. En onder dit krommen verstaat hij dan al de ongemakken die de ouderdom aan de een toebrengt, die zeer veel zijn, en ook het vermaak van 't leven verminderen, en de smart vermeerderen, en dus de mens onbekwamer en lustelozer maken, zowel tot het opgaan naar de vergadering der gelovigen als om het beroep van ons leven vrolijk waar te nemen en onze naasten behulpzaam te zijn, hetwelk het gedenken aan de Schepper ook al insluit, en daarom de mens onbekwaam maakt omdat werk eerst te beginnen.

Hier doet hij nog een derde kwaad bij, dat het lichaam kwelt en de dagen kwaad en verdrietig maken. De maalsters zullen stille staan, omdat zij minder geworden zijn.

Dat door de maalsters de tanden verstaan worden, is openbaar, omdat die in de mond gesteld zijn tot een sieraad van het aangezicht en ook om de klank van onze woorden te duidelijker te kunnen voortbrengen. Doch vooral, opdat daardoor de spijze doorsneden, gebroken en als in stukken gemalen wordt, om die dus met smaak naar de maag te zenden, om behoorlijk gebroken, tot voedsel gemaakt te worden.

Het ongemak dat de ouderdom deze maalsters toebrengt is, dat ze beginnen stil te staan, omdat ze minder geworden zijn.

Zeker, als de tanden verminderen, zo moeten die ook beginnen stil te staan. Valt een onderste of bovenste tand uit, de tand die in de mond blijft, kan geen werk meer doen, maar gaat stil staan. Door de ouderdom beginnen zij te verrotten, verliezen hun kracht en vallen dikwijls alle uit de mond, zodat zij genoodzaakt worden alle haar voedsel door het tandvlees te malen, dat daartoe zo onbekwaam is. Seni frangendus misero gingiva panis inermi. De arme oude man moet zijn brood breken door een ongewapend tandvlees.

Dit stilstaan van de maalsters ontneemt het leven veel vermaak. Men verliest de smaak van het eten, dat iets is van het verkwikkelijkste dat men in 't leven geniet. Zo men altijd zijn spijze moest gebruiken gelijk men de medicijn inneemt, hoe verdrietig zou ons het leven vallen, omdat wij zo dikwijls eten moeten? De spijze niet goed gebroken zijnde en in de maag vallende, kan niet behoorlijk gekookt worden: dit baart weer ziekten, zo vervalt het lichaam en wordt verzwakt, het verliest zijn sieraad, de spraak valt moeilijker. De zwakke en rottende tanden brengen pijn toe en al deze ongemakken maken dat men verdriet krijgt in 't leven, en hoe zal men dan bekwaam zijn omdat grote werk der bekering met lust aan te vangen en te beginnen?

Het vierde kwaad en ongeval van de ouderdom drukt hij ons uit: En die door de vensters zien, zullen verduisterd worden

Door die, die door de vensters zien, worden zeker verstaan de ogen.

De vensters daar zij door zien, noemt Zacharia de hollen, Zach. 14: 12. Daar heeft de wijze Maker die in gezet, opdat ze veilig zouden zijn. En die zijn tegelijk vensters omdat de ziel door de ogen, daar geplaatst, alles als verspieden zou, om dus alles te mijden dat het lichaam zou kunnen schaden en om weer alles te verkiezen dat voor hetzelve nuttig is.

Ten dienste van het oog heeft God die grote en kleine lichten geschapen, opdat de ziel ziende door het oog, als door een venster, het vermaak zou hebben van al Gods wonderwerken te beschouwen. Om dus te lezen al wat er geschreven wordt en zo tot kennis te geraken van dingen, die het oog niet kan bereiken. De kaars des lichaams is het oog, Matth. 6: 22. Ja die twee ogen en lichten van de kleine wereld moeten het licht der zon niet wijken. Zo de schepselen geen ogen hadden, zou immers de zon de aarde tevergeefs verlichten. God heeft daarom ook de ogen toegevoegd de oogleden, die als kunstige gordijnen daar voor kunnen geschoven worden en meteen weer worden opgedaan als 't nodig is. De wijsheid die God daarin heeft vertoond, heeft de heer Nieuwentyd, in zijn zeer geleerd schrift genaamd: het recht gebruik der wereldbeschouwingen, Hoofdst. 13, p. 203, tot overtuiging van alle Godverzakers, zo tentoongesteld, dat al die het lezen genoodzaakt worden zich te verwonderen over de wijsheid van onze Maker.

Omdat deze leden nu zoveel nut het lichaam toebrengen, is dit geen van de minste ongevallen van de ouderdom, dat die, die door de vensters zien, verduisterd worden. De waarheid van de zaak bevestigt de ervaring. Izak, Gen. 27: 3; Jakob, Gen. 48: 10; Eli, 1 Sam. 3: 2, die hebben het ondervonden. De brillen zijn voor oude ogen nog een schoon hulpmiddel. Maar wat verschilt het zonder of met een bril alles te zien? Hoe lastig valt hem die overal mee te nemen? Vergeet men die eens, hoe verlegen is men als men die nodig heeft? Dit ondervinden oude lieden, die zonder bril niet zien kunnen. Deze schade is daarom een van de grootste verliezen voor de ouderdom. Zo men armen en benen mist, het gezicht vergoed het. Doofheid is een groot gebrek, maar dat men niet horen kan, kan men door lezen nog verstaan en vernemen. De ogen zijn als de leidslieden van al onze zinnen, die besturen ook de handen in 't werken, wijzen de voeten de weg om te gaan. Met één woord, neemt men het gezicht weg, zo beneemt men de mens zijn vermaak en gebruik van veel voorname leden. Een blind mens is een arm mens.

Die nu aan zijn Schepper gedenken zal heeft vooral zijn ogen nodig om God in zijn werken te zien en zijn wil uit zijn Woord te kennen en zo te lopen op de weg Zijner getuigenissen. Hoe zal men dan bekwaam zijn omdat grote werk te beginnen, als die door ouderdom verduisterd zijn? Dit gebrek maakt dan ook die dagen in grote mate tot kwade dagen in vergelijking van de jeugd.

Het vijfde ongeval dat het lichaam drukt, beschrijft hij zo, vers 4, De twee deuren naar de straat zullen gesloten worden, als er is een nederig geluid der maling.

Door de twee deuren aan de straat verstaat Salomo de lippen, door welke de spraak uitgaat, alles wat de ziel denkt. Deze deuren heeft de wijze Maker zo gemaakt, dat wij die openen, sluiten, uitzetten en intrekken, naar dat het nodig is tot vermaling der spijze in 't eten, en tot voortbrenging der woorden.

Zij zijn deuren naar de straat, omdat ze naar buiten zich vertonen, in tegenstelling van al die inwendige valdeuren die in de ingang van de keel en elders meer geplaatst zijn naar binnen.

Deze deuren naar de straat worden in de ouderdom gesloten: niet alleen omdat de lippen ook verdrogen en stijf worden, maar ook als er een nederig geluid der maling is, dat is, als men de spijze niet meer door de tanden, dat een gekners veroorzaakt, kan breken en malen, maar dat doen moet door het zachte of verharde tandvlees alleen. Want als de tanden uit de mond zijn, vallen die twee deuren opeen, en nemen zo de sieraad van het aangezicht weg: en dit baart nu een groot ongemak in 't spreken, zodat een oud man met moeite zijn redenen moet voortbrengen en bezwaarlijk door een ander kan verstaan worden.

Dit is weer bij al de andere gebreken, een droevig toeval van de ouderdom. Want wat is er vermakelijker als een rede op zijn pas te kunnen voortbrengen? De lippen der wijzen voeden er velen. Als dit nu zo bezwaarlijk geschiedt, en men ook nauwelijks door anderen kan verstaan worden, verveelt het spreken, men begeeft zich tot zwijgen, en zo verveelt men zich zelf en anderen, en wordt ook voor anderen allengs onnut. Zal men dan eerst aan zijn Schepper gaan denken als, men geen lust, noch kracht meer heeft om Gods deugden, aan anderen te vermelden; en als men, al spreekt men, niet meer kan gehoord worden. Waarlijk, ook dit maakt de dagen kwaad.

Hierbij komt de slapeloosheid van de ouden dag, zo uitgedrukt: Hij staat op, op de stem des vogeltjes.

De ouderdom maakt de mens dof, slaperig en, vadsig. Hoe kan dan Salomo dit stellen tot een gebrek, dat hij opstaat op de stem des vogeltjes?

De ervarenheid leert dit, het is de waarheid, dat de ouderdom de mens vadsig, lusteloos en slaperig maakt, echter is ook dit waar, dat slapeloosheid een gebrek is van de ouderdom, zodat een vogeltje, dat is een klein geluid, hem kan wakker maken, en hij ook dikwijls vroeg in de morgenstond al uit zijn bed opstaat, en zo loopt malen, en anderen kan vervelen, omdat de ziekten, zwakheden, ongerustheden en ongestalten van het lichaam de tijdige slaap benemen, en hem zo de hele dag slaperig en lusteloos maken.

En dit is geen klein ongeval van de ouderdom, dat, als men zou verkwikt worden door de slaap, dat men, dan niet slapen kan, en als men zijn werk zou doen dat men zich dan zo slaperig bevindt. En hoe zal dan weer de mens in staat zijn om aan zijn Schepper te, gedenken? Waarlijk ook dit maakt die dagen kwaad voor dit grote werk.

Voegt nu hier nog een ander kwaad bij. Zelfs, alles wat tot opwekking van de geesten kan dienen, en dat die slaperigheid wat zou kunnen verdrijven, dat zelfs begint te vervelen. Dit drukt de wijze Koning dus uit: al de Zangeressen zullen neer gebogen worden.

Al de zangeressen zijn dan, of al de leden die tot het gezang nodig zijn, of ook al de muzikanten, of ook alle de instrumenten der muziek zullen neergebogen of verminderd worden, dat is, de leden, die eertijds bekwaam waren, zullen onbekwaam worden tot het zingen, en een nederig en onaangenaam geluid beginnen te slaan. De gezangen van vermaarde zangers en zangeressen, en bekwame muziekinstrumenten zullen beginnen te vervelen. Zou ik meer kunnen horen naar de stem der zangers en der zangeressen? zei de oude Barzillaï, 2 Sam. 19: 35. Dus is 't een beschrijving van de lusteloosheid van de Ouderdom, zelfs tot dingen die dienen kunnen tot een betamelijk vermaak, en verdrijving van de droefheden van dit leven. Als men dan geen vermaak meer scheppen kan in natuurlijke dingen, zal men dan in staat zijn om zich te vermaken in bovennatuurlijke, daar de verdorven nature afkerig van is? en wel in zulke jaren, wanneer de natuur door gewoonte zich de zonde tot een natuur gemaakt heeft?

Uit al dat vorige vloeit nog een ander kwaad, de traagheid en de vreesachtigheid, die vergroot wordt door al de tekenen van een naderende dood, en die al de lust beneemt om nog iets te doen of te beginnen. Dit drukt de grote Koning dus uit, vers 5: Ook wanneer zij voor de hoogte zullen vrezen, en dat er verschrikkingen zullen zijn op de weg, en de amandelboom zal bloeien, en dat de sprinkhaan zichzelf tot een last zal wezen, en dat de lust zal vergaan: Want de mens gaat naar zijn eeuwig huis, en de rouwklagers zullen in de straat omgaan.

Zeker ontzien oude lieden hoogten op te klimmen door krachteloosheid, en omdat hun ogen duister zijn, en hun benen gekromd, zijn ze, vooral wat haar zou kunnen op de weg dienen tot een val, en om haar te bezeren of kwaad te doen, verschrikt. Dit drukt dan immers krachtig uit hun traagheid. Zij hebben geen lust tot iets dat met moeite moet verricht worden. En ook hun vreesachtigheid. Overal verbeelden zij zich leeuwen op de weg. De grijze haren, die op het hoofd en in 't aangezicht gezien worden, en die zij nog zo vroeg niet verwacht hadden, vermeerdert hun vrees, die aanziende als grafbloemen.

Dus wordt de oude man, die zo mager wordt als een sprinkhaan, of wie iets, dat maar als een sprinkhaan is, zwaar valt, geheel lusteloos, al wat hem aangedaan wordt, wat hij zelf zal beginnen, verveelt, want hij ziet dat hij gaat naar zijn eeuwig huis, en zal in korte tijd door de rouwklagers onder de doden uitgeroepen worden.

En hoe zal dan zo'n oud, traag, lusteloos en vreesachtig mens dat grote werk gaan beginnen van aan zijn Schepper te gedenken, Die hij tot die tijd toe, vergeten heeft, en Die hem, door het bloeien van zijn amandelboom, en vermageren van zijn lichaam, de dood komt aanzeggen. Zeker, al de lust vergaat, en wat hij doet is gedwongen werk.

Ziet daar de reden in 't algemeen, waarom de ouderdom door Salomo kwade dagen genaamd wordt.

Maar alzo de kwalen van de ouderdom ook treffen zulken, die in hun jeugd aan hun Schepper gedacht hebben, en dat wij nu ook betoogd hebben dat de ouderdom en de grijzigheid, die op de weg der gerechtigheid gevonden wordt, zeker een zegen is, dient de reden, waarom Salomo de ouderdom de kwade dagen noemt, wat nader beschouwd te worden.

In 't bijzonder, Salomo de ouderdom de kwade dagen noemende, ziet voornamelijk op zulken, die in hun jeugd aan hun Schepper niet hebben gedacht, maar die Hem in die dagen hebben vergeten. En waarlijk voor zulken is de ouderdom, met alle haar gebreken een zeer kwade dag. Want

1. Een oud zondaar, die zijn beste dagen verspild heeft, heeft in al de kwalen die de ouderdom vergezelschappen geen troost. Voor de vromen zijn die kwalen ook smartelijk, want de Godvrucht maakt niemand ongevoelig, maar zij merken die niet aan als straffen van de zonde tot hun verderf: want zij weten dat Jezus al het straffelijke daarvoor geleden heeft. Onze smarten heeft Hij gedragen. De straf die ons de vrede aanbrengt was op Hem. Hij heeft onze ongerechtigheden gedragen, Jes. 53:4,5,11, 12, .Al de zonden worden vergeven in de rechtvaardigmaking, Ps. 103: 3 en 32: 1, 2, 5; 1 Joh. 1:7. Daar is geen verdoemenis voor die in Christus zijn, Rom. 8: 1. Zij zullen de dood niet zien in der eeuwigheid, Joh. 8:51 en 11: 26, maar zij merken die aan als een afbreking en losmaking van hun tabernakel, opdat hun ziel zou gaan inwonen bij God en hun lichaam in 't graf zou gezuiverd worden van al het verderfelijke, oneerlijke, zwakke en natuurlijke, dat haar in dit leven aankleeft als een gevolg van de zonde, onder welkers schuld zij ook gelegen hebben voor haar rechtvaardigmaking en van welk zij moeten genezen worden eer zij in de hemel ingaan, 1 Kor. 15: 42, 43, 44, 45.

Zij zien die aan als kastijdingen van een Vader en niet als straffen van een Rechter. Zij mogen de gedaante .hebben van straffen en daarom zo genaamd worden, maar in wezen zijn 't geen straffen.

Een vader, zijn kind kastijdende, beoogt niet anders dan de verbetering ervan. Wist hij, eer bij zijn kind kastijdde, dat dit kind niet meer zou zondigen, hij gaf het niet één slag meer, omdat elke slag hem even zeer doet als het kind. Maar al wist een Rechter, dat een dief of doodslager nooit meer zulke dergelijke misdaden doen zou, hij zou voortgaan met de oefening van straf, om het recht te voldoen, en beoogt dus ook de smart van de misdadiger, zijnde de vergelding die daartoe staat.

Een misdadiger ter dood verwezen om zijn grote misdaden, kan al de wonden en etterbuilen die hij in zijn lichaam ziet, en die hij in 't vangen, en in de gevangenis gekregen heeft, toen hij in boeien en banden zat, toen hij gepijnigd werd om zijn misdaad te belijden, aanmerken niet alleen als gevolgen van zijn misdaad, maar als straffen die hem de Rechter heeft aangedaan naar zijn verdiensten. Maar zo bij, voor de executie en uitvoering van de sententie, pardon van hogerhand ontving, men riep hem toe, eer het zwaard door zijn hals ging, dat er voor zijn misdaad voldaan was, dat hij niet sterven, maar heerlijk leven zou: Daarmee zouden al zijn wonden, verschrikkingen, alteraties, die hem uit vrees van de straf, bevangen hadden, niet aanstonds genezen zijn, of weggenomen wezen.

Als nu een chirurgijn zo'n misdadiger aanstonds een ader opende, bij sneed al zijn wonden open, om die te zuiveren, een doctor gaf hem bittere dranken enz. al dat smartelijke, dat tot genezing van zijn lichaam en de wonden ervan nodig was, zou zo'n vrijgesproken misdadiger veel smart kunnen toebrengen, hij zou die moeten aanzien als gevolgen van zijn begane misdaad. Maar hij zou dit alles niet meer aanzien als straffen, maar als bewijzen van liefde tot zijn behoudenis, schoon het de gedaante heeft van straffen, en schoon het hem smartelijk valt, dit alles te moeten ondergaan. Zo ook de medicijnmeesters en chirurgijns, oordelen dat die misdadiger die smarten niet moesten worden aangedaan, dat bij zonder die volkomen gezond en gelukkig zou kunnen leven, zij zouden hem geen ervan aandoen.

Zo een ander misdadiger, die dezelfde misdaad begaan had, in de gevangenis of onder het pijnigen minder wonden, ja geen over had op het uur van zijn pardon, het pardon zou voor hem hetzelfde wezen dat het was voor een die veel wonden behouden had, en zo pijnlijk moest geheeld worden. Daarom zijn ook voor alle vromen niet dezelfde kastijding nodig.

Hieruit is nu openbaar, dat de gebrekkige ouderdom, hoe smartelijk hij ook mag zijn, voor zo iemand die aan zijn Schepper gedacht heeft, en met hem verzoend is, van een andere natuur is, dan voor een die zijn Schepper heeft vergeten, en met hem in vijandschap leeft. De vrome dragen die geduldig, danken God, dat hij de genezing van hun overgebleven verdorvenheden zo vervordert, Ps. 119: 67, 71, 75 en Jes. 12: L

Dat Hij door de beproeving van hun geloof, en van de deugden, die Hij in hen gewrocht heeft, de waarheid van hun geloof aan hen laat zien en hun genaden zo openbaar maakt. De onverzoende moeten al die smarten aanzien, of alleen als beteugelingen van hun boze natuur en als tomen die men ze als muilezels in de mond legt, Ps. 32:9. Of als beginselen van de eeuwige smart, die na dit leven zal beginnen, waarin de Rechter niet zal beogen haar verbetering, maar hun verderf, hetgeen hij ze bedreigd heeft. God zal in hun verderf lachen, Hij zal spotten wanneer hun de vrees aankomt, Spr. 1: 26, 27.

2. Voor een oud zondaar zijn die oude en droevige dagen, kwade dagen, omdat die smarten van de oude dag, de oude zondaar niet verbeteren zullen, maar eerder erger maken, tenzij God die geliefde te gebruiken tot hun bekering, dat hij zelf doet. De oude zondaar wordt wel wat ingeteugeld door al zijn smarten, hij is niet meer bekwaam om zulke zonden, en op zulke wijze te begaan als in zijn jonge dag: maar dit leert de ervarenheid en Gods Woord, dat gelijk een Moorman zijn huid, en een luipaard zijn vlekken niet kan veranderen, dat zo ook een, die geleerd is kwaad te doen, geen goed zal kunnen doen, Jer. 13: 23.

Daarenboven leert ons nog de ervarenheid, dat al de smarten in een onheilige ouderdom vermenigvuldigen, dat dan hun ziel bozer wordt. Zij willen zich onder Gods hand niet vernederen, zij vloeken op God die hen de smart aandoet, Spr. 19: 3 en Jes. 8: 21. Zij worden toornig op diegene die hen bestraffen en menen dat de ouderdom hun vrijheid geeft om al te doen wat hen lust. Zij verlustigen zich dan als zij de zonden, daar zij in hun jonkheid aan vast waren, nog eens mogen doen naar hun krachten: als zij hun boze stukken nog eens mogen verhalen en met hun gelijke zich zo mogen vermaken.

Anders is 't met een vroom oud man of vrouw, alzo zij het juk des Heeren gewend zijn in hun jeugd, zo dragen zij die lasten met lijdzaamheid. De zonde, haar heerschappij verloren hebbende, kan ze zo niet onder het juk brengen, zij worden in Gods kracht bewaard, de Heere leert en leidt haar.

Voelen zij hun zondige gebreken, zij vernederen zich te dieper en kussen de roede Gods, wetende, dat God ze uit getrouwheid verdrukt, Ps. 119: 75.

3. Gelijk de Godvruchtige ouderdom zijn vruchten heeft, zo heeft ook de Goddeloze ouderdom de hare; en die zonden zijn dan daarom te bozer, omdat ze geschieden van zo een, die van God, door al de kwalen van de ouderdom, geroepen wordt tot bekering, en aan welke als de laatste insinuaties van de Rechter geschieden.

De zonden die de ouderdom eigen zijn, zijn dikwijls gierigheid, toornigheid, haastigheid, ongeduldigheid en hardnekkigheid enz. Begenadigden worden ook van deze zonden. bestreden en aangevallen. Maar als de ziel van de genade geheel ontbloot is, heersen zulke zonden in oude gebrekkelijke lieden met grote kracht, en zo verzwaren zij door onbekeerlijkheid hun oordeel, verachtende de lankmoedigheid en Goddelijke verdraagzaamheid, Rom. 2: 4, 5.

De zonden die in de jeugd geheerst hebben, en die toen nog ingeteugeld werden door inzichten, die gaan oude lieden dikwijls zonder schaamte bedrijven, omdat zij niet willen bestraft of vermaand zijn. Die aan dronkenschap vast was in zijn jeugd, verdrinkt dikwijls zijn verstand totdat hij smoort door zijn drinken. Een hoereerder zal dan nog naar vermogen de onkuisheid en onreinheid van zijn hart vertonen door woorden en daden. Een gierigaard wordt een monster van gierigheid. Een dief in zijn jeugd arbeidt dikwijls nog om een strop te verdienen. En dan smaadt haar een ieder, men jouwt haar, ziet daar die oude dronkaard, gierigaard, hoerenjager enz. en zij weten niet van schaamrood te worden.

Daar zijn geen bitterder vijanden van jonge vrome lieden, als oude en onbekeerde zondaren, zij kunnen dat licht niet dragen, omdat zij en hun werken boos zijn. Ook daarom is die droevige ouderdom een kwade dag, voor zo een die in zijn jeugd God vergeten heeft, en in zijn ouderdom van God verlaten wordt. In haar wordt waarachtig dat de Heere door Jesaja zei, Jes. 65:20. Een zondaar honderd jaar oud zijnde, zal vervloekt worden.

Dus hebben wij getoond dat Salomo met recht de ouderdom, en wel voornamelijk van zulken, die aan haar Schepper niet hebben gedacht in haar jongelingschap, noemt kwade dagen.

Maar hij beschrijft die nog aan een andere eigenschap, die ook maakt dat de bekering dan zelden in zulken gezien wordt, of die de bekering zeer moeilijk maakt.

Hij beschrijft de ouderdom van deszelfs lusteloosheid, het zijn jaren van welke gij zeggen zult, ik heb geen lust in dezelve.

Ar. Montanus vertaald ze, quibus dicas non mibi in eis voluntas. De Latijnse, de quibus dicos: non mibi placent. De zin komt op een uit, of men leest tot welke, van welke, of in welke, men zal zeggen, ik heb geen lust of vermaak in dezelve. Men kan de woorden passen of op de jaren, of op hetgeen een mens in die jaren doet of bejegent. En dus is het een korte beschrijving van de lusteloosheid van de ouderdom, en wel voornamelijk van zulken, die tot op dien tijd toe verzuimd hebben aan hun Schepper te gedenken.

Godvruchtige oude lieden kunnen en worden ook, in die jaren, met lusteloosheid wel overvallen, maar die zonde heerst niet in ze. Zij weten dat ze de raad van God dienen, het leven is voor hen Christus, en sterven gewin. Gods wonderen vertellen zij ook met vermaak en worden zij daartoe verwaardigd, dat is in die jaren haar vermaak, en zij doen het ook met vermaak, schoon zij het gebrekkige zien, wetende dat ze in Christus gevonden zijn.

Maar in volle kracht passen deze woorden op een ouderdom daarin men verzuimd heeft aan zijn Schepper te gedenken, en zijn verzoening met God op te maken.

1. Zulke jaren, al worden ze vermeerderd, dat een zondaar honderd jaar oud wordt, zij kunnen geen vermaak aanbrengen. Hoewel een zondaar honderdmaal kwaad doet en God hem de dagen verlengt, zo weet ik toch dat het die wel zal gaan die God vrezen, die voor Zijn aangezicht vrezen, maar de goddeloze zal 't niet wel gaan en hij zal de dagen niet verlengen. Hij zal zijn gelijk een schaduw, omdat hij zich voor Gods aangezicht niet en vreest, Pred. 8: 12, 13. Salomo geeft te kennen, dat als zij al vermaak schijnen te hebben en in voorspoed te leven, en dat God haar toelaat onder zijn verdraagzaamheid dikwijls en lang te zondigen, dat het geen leven is, maar alleen een schaduw van leven en van vermaak, omdat de vrees Gods daar niet gezien wordt.

Hoe voorspoedig dat ze zijn, de verzwakking van 't lichaam maakt, dat al wat het leven vermaakt, haar begeeft. De duistere ogen, de dove oren, de smakeloze tong, de slapeloze nachten enz., die maken dat alles begint te vervelen, gelijk Barzillaï getuigt, 2 Sam. 19, 36, sprekende van een leven in een koningshof en wel onder de voorname gunstelingen van zo een Koning. Zij moeten de dood, die haar een koning der verschrikking is, zien naderen en, daar aan denkende, in een gedurige vrees leven.

Maar zo zij integendeel in tegenspoed, armoede en smart leven, dan begint haar het leven nog meer verdrietig te vallen. Schoon de dood haar vijand is en een einde maakt van Gods verdraagzaamheid over haar, zo overweldigen haar de smarten dikwijls zo, dat ze, uit enkele mismoedigheid om de dood roepen. En om de schrik voor de dood weg te nemen, verbeelden dan dikwijls de zogenaamde sterke geesten zichzelf, dat de dood is een eeuwige vernietiging.

Of zo zij daar niet in kunnen berusten, beelden zij haar in, dat God hen zal genadig zijn, omdat Hij ze hier zo straft en zij Hem nu om genade bidden, niet eens denkende aan Gods dreigementen, Spr. 1:24 enz., zo wordt een onbegenadigde als gedwongen om uit te roepen: Ik heb geen lust in deze mijn jaren.

2. Alles wat zo'n onbegenadigd oud man of vrouw doet in de jaren van die smartelijke en gebrekkelijke ouderdom, begint hen te vervelen en zij vinden daar geen vermaak meer in. Zij ondervinden hun eigen onbekwaamheid. Het verstand wordt bedwelmd, zij suffen, zij worden slaperig, de memorie gaat weg, al, de leden worden traag, dus zien zij dat zij onbekwaam worden tot hun werk, dat zij eertijds met zoveel vermaak waarnamen en krijgen een weerzin in haar eigen werk, de moeite verveelt haar. Zij moeten in die jaren getuigen: ik heb geen lust nog vermaak in mijn werk. Salomo drukt het dus uit, Pred. 2: 17, Daarom haatte ik dit leven, want dit werk dacht mij kwaad dat onder de zon geschiedt, want het is al ijdelheid en kwelling des geestes.

3. Al wat in deze gebrekkelijke en smartelijke ouderdom een oud zondaar ontmoet, maakt hem verdrietig, en hij toont, door woorden en daden, dat hij ook daar geen vermaak in vindt. Heeft hij geen goederen, het maakt hem droevig en moedeloos omdat hij nu, in zijn ouderdom, op eens anders gunst moet leven, en dat die hem niet verzorgen zoals hij het graag had.

Heeft hij goederen en erfgenamen, hij ziet menigmaal. dat zijn goederen, door zijn naarstigheid verkregen, door zijn nakomelingen al verkwist worden, of dat zijn erfgenamen dwazen zijn, en begint uit te roepen: Ik haat ook al mijn arbeid, dien ik bearbeid had onder de Zon: omdat ik die moet achterlaten, aan een mens, die na mij wezen zal, want wie weet of hij wijs zal zijn of dwaas, evenwel zal hij heersen over mijn arbeid, dien ik bearbeid heb, Pred. 2: 18, 19. Hij nu door ervarenheid geleerd, en ziende de wereld van achteren, verfoeit het doen van de jeugd, en kwelt zich over haar dwaasheden, en ook dat vermeerdert zijn lusteloosheid.

Ja hij kan geen genoegen vinden in het doen van anderen, die zijn raad en oordeel niet opvolgen. Hij prijst het doen van de ouden, en veracht al het werk der jongen, en hoort hij haar oordeel, en beziet hij haar werk, dat hij veroordeelt, ook dat brengt hem verdriet aan. En hoe langer hij leeft, hoe langer hij zich over het doen van anderen vergramt, menende alleen wijs te zijn, en dus wordt bij verdrietig en lusteloos over allwa wat hem in dit ijdel leven ontmoet.

Deze lusteloosheid nu maakt zo een mens weer geheel onbekwaam, om dan in die jaren aan zijn Schepper te gaan denken. Want als het leven zelf iemand verveelt, en dat hij de dood kiest voor het leven, zal hij dan vermaak vinden in een heilig leven, dat hij niet kent, en altijd heeft gehaat en tegengesproken. Als hij een weerzin heeft in het werk dat hem eigen was, dat hem voor deze vermaakte, zal hij dan vermaak vinden in een vreemd werk, daar zijn verdorven natuur een afkeer van heeft? Als al wat hem bejegent hem smart aanbrengt, en lusteloos maakt, zullen dan vermaningen, bestraffingen en onderwijzingen hem kunnen behagen? In de Godsdienst daar moet het hart wezen om God te behagen, Jes. 29: 13. Daarom strijdt zo een lusteloosheid van een onbegenadigde ouderdom allermeest tegen de ware bekering, en maakt de mens daar geheel onbekwaam toe.

Dus hebben wij gezien de beschrijving die Salomo geeft van de ouderdom in 't algemeen, en van de onheilige ouderdom in 't bijzonder, en meteen aangewezen hoe onbekwaam die kwade dagen en lusteloze jaren zijn omdat grote werk, het gedenken aan de Schepper, dat al de krachten van de ziel en lichaam v ordert, eerst te beginnen. Ziet nu

II. Hoe Salomo deze beschrijving aandringt, om vroeg, en in de jeugd, aan zijn Schepper te gedenken, daarom, de ware bekering niet uit te stellen, vooral niet tot in de oude dag toe.

Drie voorname zaken geeft dan Salomo te kennen, als hij deze drangreden gebruikt, om in de jeugd aan de Schepper te gedenken.

Het eerste is, omdat naar de jongelingschap zeker kwade dagen en lusteloze jaren volgen, die een mens zo onbekwaam maken om aan de Schepper recht te gedenken, dat daarom elk jongeling zijn jeugd daartoe moet besteden. Want dit werk, dat het gedenken aan de Schepper insluit, moet voor de dood afgedaan zijn, of God zal van onze nooit in Zijn gunst gedenken. Zijn nu de dagen en jaren van de ouderdom de kwade dagen, zo zijn de dagen van de jeugd de rechte goede dagen, die tot dit werk zeer bekwaam zijn en daartoe gevorderd worden, gelijk tevoren in 't brede getoond is. Een van beide gaat toch zeker. Of God zal ons leven eindigen en afsnijden eer die kwade dagen komen, of bij zal ons die laten zien en ondervinden.

Zo God een jongeling in zijn jeugd wegneemt en hij heeft het gedenken aan zijn Schepper tot een later tijd uitgesteld, zo wordt hem alle occasie afgesneden omdat ooit te kunnen doen. Zo wordt hij vroeg een brandhout van de hel. En dat gebeurt al menigmaal, dat de lamp der goddelozen uitgeblust wordt en dat haar verderf haar overkomt, dat hij sterft in de kracht zijner volkomenheid, daar hij gans stil en gerust was, zijn melkvaten waren vol melk en 't merg zijner beenderen was bevochtigt, Job 21:17, 23, 24. Ging het zo niet met de twee boze jongelingen, de zonen van de Godvruchtige Eli? 1 Sam. 5: 11, 17, met die 42 kinderen te Bethel? 1 Kon. 2: 24. Dit heeft toch de God van de hemel ons laten aankondigen: Dat die Hem eren dat Hij die zal eren, maar die Hem smaden zal Hij licht achten, 1 Sam. 2:30. David waarschuwde Salomo, indien bij de God zijner Vaderen verliet, dat hem God ook in eeuwigheid zou verstoten, 1 Kron. 28: 9.

Neemt God hem weg eer die kwade dagen komen, en heeft hij aan zijn Schepper gedacht in zijn vroege jaren, hij geniet een dubbele zegen, hij wordt bevrijd van al die moeilijke kwaden die met de oude dag gepaard gaan en hij wordt vroeg in de hemel opgenomen en gekroond, gelijk wij lezen van Abia, God nam hem vroeg weg en liet hem statig begraven, daar al zijn bloedverwanten zouden uitgeroeid worden, omdat wat goeds voor de Heere, de God Israëls, in hem gevonden werd, 1 Kon. 14: 13. Hij wordt weggeraapt voor het kwaad, gaat in vrede en zijn lichaam slaapt in zijn slaapstede tot de zalige opstanding toe, Jes. 57: 1, 2.

Zo God de jongeling spaart tot de oude en kwade dagen en heeft hij zolang dit werk uitgesteld, dan heeft God geen lust in zulke ouderdom en de oude zondaar geen lust tot dit werk, ja hij is er geheel onnut en onbekwaam toe: op zijn best is 't gevaarlijk en moeilijk. Daar integendeel zo een, die aan zijn Schepper gedacht heeft, de oude dag met vreugde tegemoet ziet en bekwaam gemaakt is, om al die smarten te kunnen geduldig dragen, ja daardoor geheiligd en voor de hemel toebereid wordt.

Het tweede, dat de wijze Koning te kennen geeft, is, dat geen mens de bekering enige tijd mag uitstellen. Want is 't zeker, dat na de jongelingschap de kwade en. lusteloze jaren en dagen volgen.

Het is ook zeker dat men de tijd niet weet, wanneer die dagen komen zullen. De kwade en lusteloze dagen overvallen dikwijls de mens eer bij daaraan denkt, en maken zo jonge lieden al vroeg oud. De gehele jongelingschap, ja de kindsheid zelf komt God toe, daarom mag geen mens zijn bekering uitstellen. Dit kan men billijken, als men de volgende redenen maar eens gaat overwegen.

1. De God van de Hemel, onze Schepper roept elkeen toe, heden, zo gij Mijn stem hoort, en verhardt uw hart niet, Ps. 95: 7, 8. Hij belooft dat die Hem vroeg zoeken, Hem zullen vinden, Spr. 8:17. Hij bedreigt zulken die, als Hij roept, Hem niet antwoorden, Spr. 1: 24, enz. Is dat dan niet betamelijk daar wij aanstonds antwoorden, wat wilt gij, Heere, dat ik doen zal? en dat wij zonder uitstel gehoorzamen? Zou 't wel dragelijk zijn voor een heer als hij zijn knecht belastte iets aanstonds te verrichten, dat hij zou antwoorden, ik zal dat doen als 't mij gelegen komt? Mag men een dagloners arbeid niet bij ons laten vernachten? Lev. 19: 13. En zal men de bekering, die wij God schuldig zijn, en daar ons interest inlegt, God weigeren, als Hij die van ons eist? Klagen de vromen als God het volbrengen van Zijn beloften uitstelt, heeft dan God geen rechtvaardige gronden om te klagen, ja te straffen. die Hem willen doen wachten naar onze bekering? Let op de Wet, Exod. 22: 29. Uw volheid en uw tranen zult gij niet uitstellen. Zo een soeverein koning wist, dat er een verrader in 't huis van een zijner onderdanen logeerde, en bij eiste hem aanstonds op, en die onderdaan verborg zo'n verrader, en hij beloofde hem over te geven. als 't hem luste, zou zo een niet mogen aangekeken worden als een metgezel van zo'n verrader? Zou hij daar niet strafbaar over zijn? Wat is de zonde, als een rebellie tegen God, een verrader van onze ziel, zo wij die nu willen bergen, en die nog voor een tijd willen blijven dienen, terwijl God roept, doodt de leden die op aarde zijn, zijn wij over dat uitstel niet rechtvaardig ten uiterste strafbaar?

2. De bekering, waardoor wij ons begeven om aan onze Schepper te gedenken, staat in onze macht niet. De bekering is een gave Gods, van hem wordt ze gebeden, Hoogl. 1: 4, Jer. 31: 18 en Klaagl. 5: 21. Hij werkt ze, Hand. 11: 17. Het is een grote genade als God een dode dus levend maakt, Ef. 2: 4, 5, 10. Als God ons dan genade aanbiedt, en wel zulke genade, als daar is de bekering ten leven, zal men het aanvaarden van zo'n weldaad uitstellen, en God met zijn genade van onze ziel afwijzen? Kan men billijk verwachten dat God terugkeren zal, als Hij zo smadelijk verworpen wordt? Al geschiedt het onder voorwenden, dat men nu geen tijd of lust heeft om dat nu te ontvangen, maar dat men het ter gelegener tijd, als 't ons lust, doen zal? Te minder grond hebben wij hiertoe, omdat God ons tot een spoedig aanvaarden van zijn genaden zo dikwijls verplicht, Jes. 55: 6, Zoekt de Heere terwijl Hij te vinden is, roept Hem aan terwijl Hij nabij is, en 2 Kor. 6: 2, In de aangename tijd heb Ik u verhoord, en in de dag der zaligheid heb Ik u geholpen: ziet nu is het de welaangename tijd, nu is het de dag der zaligheid. Zo een Koning, aan een die gekwetste Majesteit begaan had, en daarover ter dood verwezen was, vergiffenis aanbood onder conditie, dat de misdadiger aanstonds bij hem moest komen, omdat te verzoeken, zou zo een misdadiger antwoorden, laat de Koning wat wachten, ik kan, of wil nu niet, maar zal 't verzoeken als 't mij lust? Zou zo een Koning gereed wezen als 't de misdadiger lust? Handelen zulken, die hun bekering uitstellen, niet nog dwazer als zo'n misdadiger doen zou?

3. Kan iemand zich verzekeren, dat er, nadat men zijn bekering heeft uitgesteld, tijd zal zijn om zich te kunnen bekeren, in die tijd die men zich voorstelt? Wat zekerheid hebben wij van ons leven? Nadrukkelijk zijn de woorden van Jakobus, Jak. 4: 13, 14, Welaan nu, gij die daar zegt, wij zullen heden of morgen naar zulke stad reizen, en daar een jaar overbrengen, en koopmanschap bedrijven en winst doen: die gij niet weet wat morgen geschieden zal, want hoedanig is uw leven. Want het is een damp die voor een weinig tijd gezien wordt, en daarna verdwijnt. Dit nu is zeker, die onbekeerd sterft, en de Zoon ongehoorzaam is, hij zal 't leven niet zien, de toorn Gods blijft op hem, Joh. 3: 36. Zal men dan dat gewichtige werk wagen en uitstellen, daar men zich van geen een uur kan verzekeren?

Ja al wisten wij dat wij honderd jaar zouden worden, kunnen wij ons verzekeren dat God dan ons zal bekeren als wij willen? Weten wij wel of wij daartoe gelegenheid en genegenheid zullen hebben? Julius Caesar werd op die eigen dag dat hij vermoord werd zeer gebeden van Calpurnia, zijn vrouw, die gedroomd had dat haar man in haar schoot vermoord werd, dat hij toch die dag niet in de Raad zou verschijnen. Naar de Raad gaande werd hem een brief overhandigd, daarin het gehele verraad ontdekt werd, hij verzuimde toen op 't smeken, en op de droom van zijn vrouw acht te geven, en die brief te lezen, maar dus verloor hij zijn leven en zijn kroon. Archia de Thebaniter Vorst, op zekere maaltijd zijnde, ontving een brief, en die ze hem overleverde, verzocht dat hij die aanstonds zou lezen, omdat ze behelsde zaken van gewicht. Hij antwoordde al lachende, In erastinum feria, Morgen zullen wij ernstige dingen behandelen. Nu moest hij vrolijk zijn: maar in die nacht werd hij door Pelopida vermoord.

4. Zo wij onszelf al konden verzekeren dat God ons ook dan nog zou horen en bekeren, dat onmogelijk is, zo zou 't nog al dwaas en boos zijn, zijn bekering uit te stellen. Want ondertussen berooft zich de zondaar van al de voordelen, die een jongeling geniet, als hij vroeg zich tot God bekeert. En hoe groot die voordelen zijn, hebben wij tevoren aangewezen.

Terwijl de zondaar voortgaat in zijn onbekeerden staat, wordt zijn hart gedurig harder, hij dwaalt verder, hij vermeerdert zijn zonden, hij wordt gewend kwaad te doen, het onkruid van de verdorven natuur zaait voort, de kanker schiet zaad. Daarom wordt het bekeren niet alleen moeilijker, maar zo God door werkt moet de ontsteltenis, de droefheid en de smart zoveel groter zijn, als men tot zichzelf komt.

5. Het kan met een waarachtig voornemen, om zich te eniger tijd waarlijk te bekeren, niet bestaan, zijn bekering moedwillig uit te stellen. Want zo'n voornemen, om de bekering uit te stellen, ontstaat uit een liefde voor de zonde, en een boos afkeer van God, ja een versmaden van Zijn gunst. Hoe kan nu zo'n gestalte, met een waar voornemen, om zich eens waarlijk met God te laten verzoenen, bestaan? Een Christen moet aanstonds, als bij geroepen wordt zeggen, het is ons genoeg dat wij in de vorige tijd der heidenen wil volbracht hebben, want wij moeten rekenschap geven Degene Die bereid staat om te oordelen de levenden en de doden, 1 Petr. 4: 3, 4, 5.

6. Wat zal, of kan een mens bewegen om zijn bekering uit te stellen, als God hem roept en nodigt?

Het zou moeten zijn, of omdat de mens schrikte en benauwd was om weer tot de vriendschap en gemeenschap van zijn God te keren, en dat hij daarom zijn bekering zo lang uitstelde als 't hem mogelijk was. En als dat de reden is, ontdekt het de kleinachting en vijandschap die zo iemand tegen God heeft. Ja hoe kan zo iemand oprecht en uit genegenheid ooit tot God willen keren? Zo hij 't zal doen, 't zal gedwongen zijn, en dat behaagt God niet.

Of het geschiedt omdat de ziel zo vast is aan de zonde en aan de wereld, en al het begeerlijke dat daarin is, dat hij dat hoger schat als zijn God. En zeker zulke vriendschap is vijandschap tegen God, Jak. 4: 4. En hoe zal die ziel zich van die liefde ontdoen? Zal het blijven in de zonde, en het dienen van de wereld het hart veranderen, en doen toekeren tot de Heere? Wie kan dat wachten?

Als zo'n dienaar van de zonde en van de wereld ooit gedachten maakt van naar God te keren, dat zal wezen omdat hij het niet langer durft wagen met zijn oude en beste vrienden, of omdat zij hem, en hij hen, verlaten; en zal zo'n bekering ooit God behagen?'

Is 't vermaak dat de zondaar in zijn zondestaat geniet, ook wel zoveel waard, dat hij daarvoor zoveel, waagt? Die het bedaard overdenkt, moet uitroepen, het zijn dwazen die het bestaan.

Het derde, dat deze profeet en koning nog beoogt met deze drangreden dus te voegen bij zijn vermaning, gedenkt aan uw Schepper eer die kwade dagen komen, is dat vooral geen mens zijn bekering en gedenken aan zijn Schepper mag uitstellen tot de oude dag. Het moet gedaan zijn, en men moet er toe gewend zijn, eer die kwade dagen en lusteloze jaren naderen, want dat zijn kwade dagen, en daarin krijgt men zeer zelden lust tot dit werk.

Daar is geen groter dwaasheid als zijn bekering en de schuld die men God schuldig is, uit te stellen tot de ouderdom. Want,

1. De dagen en jaren van de ouderdom zijn kwade dagen en jaren om dat werk te beginnen. Wij hebben dat nu al getoond uit al de ongevallen die Salomo zei, dat met de ouderdom gepaard gaan. Zal men het zwaarste en gewichtigste werk uitstellen tot de tijd dat men daartoe onbekwaam is? Jezus vermaande zijn leerlingen, dat ze God zouden bidden, dat hun vlucht niet mocht geschieden in de winter, Matth. 24: 20. Omdat die tijd zeer onbekwaam is om te vluchten, en het vluchten zeer verzwaart. Maar zo is 't ook hiermee gelegen. De ouderdom, de winter van dit leven is een tijd, die het ontvluchten van Gods toorn als ondoenlijk maakt, of ten minste zeer bezwaard.

Die in de winter vlucht, vindt wegen daar hij niet .door kan gaan, ja daar hij gemakkelijk in blijft steken, en zo gevangen wordt. Die in zijn oude dag Gods toorn wil ontvluchten, vindt, wegens de menigte van zijn zonden en verdorvenheden, de weg om naar God toe te gaan dikwijls zo ongebaand, dat hij daar niet door zien kan, en zo door mismoedigheid het werk opgeeft. De zonden zijn zulke lasten dat ze zijn ziel drukken tot in de hel. En de zware toevallen van de ouderdom nemen de krachten van ziel en lichaam weg, zodat hij door lusteloosheid het werk opgeeft en gevangen wordt, terwijl hij op vluchten denkt.

Vlucht men in de winter, en moet men in de open lucht vernachten, de koude en de plasregen, en de donkere nachten benemen de lust en 't vermogen om daar te komen daar men zich meent te verbergen. Vlucht men in de oude dag, de oordelen van een vergramde God, die men tot zo lang toe zo trouweloos verlaten heeft, en de kwaden van de ouderdom kunnen de ziel zo verschrikken en zo aanvallen, dat al de hoop van ooit met God te verzoenen, de ziel ontvliedt, en zo valt men in de rampzalige eeuwigheid.

2. De bekering, die men onderneemt in de oude dag, is zelden een gewillige, maar doorgaans een gedwongen bekering. 't Gaat hier mee als met Joab omtrent Absalom, 2 Sam. 14: 30. Absalom had Joab verscheidene malen verzocht, maar hij wilde bij hem niet komen, hij zag naar hem niet om: maar toen hij Joabs gerst liet verbranden, toen kwam hij gedwongen vragen, waarom zoiets gedaan was? God nodigt ook de mens in de tijd der genade, die Hij hem gunt, maar van de mens veracht zijnde, laat Hij hem Zijn gramschap proeven. De zondaar wordt dan wel eens gedwongen om naar God te gaan en om Zijn toorn af te bidden, als hij voelt in zijn oude dag al de smarten, daar God zijn lichaam en ziel mee aantast, maar dat is dan doorgaans maar vleien, en 't is gedwongen werk. Zo lezen wij van de geveinsde in Israël, welkers hart niet recht en was voor God. Als hij ze doodde, zo vraagden zij naar hem, en keerden terug, en zochten God vroeg, en gedachten dat God haar Rotssteen was, en God de Allerhoogste haar Verlosser, Ps. 78: 34, 35.

Maar wat was dat zoeken voor een zoeken? Zij vleiden God met hun mond, en logen Hem met hun tong, want hun hart was niet recht met Hem, en zij, waren niet getrouw in Zijn verbond, Ps. 78: 36, 37.

Zo'n bekering komt doorgaans voort niet uit een weerzin tegen de zonde, maar omdat de zonde de zondaar verlaat, en omdat hij de bittere nasmaak van de zonde begint te voelen. Als Israël door haar vijanden benauwd werd, en toen haar afgoden haar niet hielpen, toen beleden zij dat zij tegen God gezondigd hadden, verzochten zijn hulp, maar het antwoord was: Gaat heen, en roept tot de goden die gij verkoren hebt, laat u die verlossen in de tijd van uw benauwdheid, Richt. 10: 14, want God heeft lust aan vrijwilligers, 1 Kron., 29: 9, 14-17, Ps. 110: 3, 2 Kor. 9: 7.

3. Een oud zondaar verliest zijn geheugen, hoe zal hij dan gedenken aan zijn Schepper? Hij verliest de herinnering van het gepasseerde in zijn leven, hoe zal hij dan zijn zonde oprecht voor God belijden? Hij verbeeldt zich dat God die vergeten heeft, omdat hij zelf die niet meer gedenkt. Hij let hier niet op dat er een gedenkboek voor Gods aangezicht geschreven is, Mal. 3: 16, dat op zijn tijd zal geopend worden. Openb. 20: 12. Hoe zal hij zijn Schepper loven over het genotene? Hoe zal de herinnering van Gods weldaden hem verplichten tot de ware dankbaarheid? Zo men hem wil leren, hij wordt toornig, omdat men hem voor een weetniet aanziet.

Zo hij al zijn onwetendheid erkent, en begerig wordt om te leren, de schaamte maakt dat hij niet leren durft. Het is immers beschamend voor een oud man of vrouw als die van jongere als zij zijn, het ABC zouden moeten leren. Zij willen liever onwetend sterven.

Zo zij daar al doorbreken en beginnen te leren, zij vergeten alles, en kunnen niet geleerd worden, en zo wordt de weg tot moedeloosheid en lusteloosheid gebaand, daar een dienaar Gods ijverig van geest moet wezen.

4. Als dat werk van de bekering uitgesteld is tot de oude dag, is de zonde niet alleen een gewoonte, maar zelfs als een natuur geworden. Gelijk nu een Moorman zijn huid, en een luipaard zijn vlekken niet kan veranderen, zo kan een die gewend is kwaad te doen, geen goed doen, Jer. 13: 17. De zonde wortelt zo diep, dat ze niet kan ontworteld worden. Het onkruid vermenigvuldigt zo, dat er geen koren wassen kan. Oude zondaren die zo lang begraven zijn geweest in de zonde, daar kan men van zeggen als van Lazarus: hij riekt al.

De duivel maakt zijn banden zo vast aan zo'n ziel dat ze niet te breken zijn. Hij geeft zulke buit niet graag over. De wereld gaat hem bespotten, als hij maar denkt om in zijn oude dag een andere koers van leven te houden, zij zouden vragen, of hij in zijn oude dag begon te suffen? en hem zo bespotten, en dat is voor de mens onverdraaglijk.

Hun oude gewoonten zijn voor hen wetten, en de verouderde verdorvenheden maken zo'n oproer, dat Gods waarschuwende stem als niet gehoord wordt. Brengt eens oude honden aan banden. Zij zijn niet gewoon te bidden, dus blijven zij van hulp ontbloot, en bidden zij, God verwerpt dikwijls zulke late gebeden, .Spr. 1: 24, 28.