Salomo’s raad aan de jeugd

 

Toepassing

Tot hiertoe is mijn gehele toeleg geweest, aan het gemoed van die, die erkennen, dat God hun Schepper is, openbaar te maken, hoe billijk, hoe heerlijk, hoe voordelig, hoe vermakelijk en noodzakelijk het is aan zijn Schepper te gedenken in zijn jeugd, om dus te ontgaan, of te verzoeten de smarten van de ouderdom. En ook hoe gevaarlijk en dwaas het is dat grote werk uit te stellen totdat de kwade en verdrietelijke dagen en jaren komen van de gebrekkige ouderdom. Nu zal mijn toeleg zijn in 't vervolg,

I. Voor het oog van Nederlands volk open te leggen het droevig verval en verzuim van deze plicht onder de jeugd, en de oorsprong daarvan te ontdekken, om dus dit kwaad te kunnen tegengaan.

II. De onbedachtzame jeugd tot hun plicht op te wekken.

III. De jongelingen en jongedochters, de jonge mannen en vrouwen die met Maria het beste deel verkoren hebben, aan te moedigen tot standvastigheid.

IV. De ouden van dagen, in de naam van God, hun rechte plicht voor ogen te stellen.

I. Ik begin dan nu van een bittere klacht over de toestand van de jeugd in deze onze dagen. Als de bedroefde toestand van de eerste wereld door Mozes beschreven wordt, en dat de Heere zei, dat Zijn Geest niet langer twisten zou met de mensen, maar dat Hij haar, nadat Hij ze de tijd van 120 jaren gesteld had, zou uitroeien, was dit een van de reden, dat het gedichtsel der gedachten van het hart te allen dag, van de jeugd aan, alleen boos was, Gen. 6: 5 en 8: 21. Die tegenwoordig op de gestalte der mensen, en voornamelijk op de jeugd acht geeft, en blijft ontkennen de natuurlijke verdorvenheid van 's mensen hart, is zeker moedwillens blind.

Mogelijk zal iemand, die de erfzonde loochent, zeggen: Dat er nu zo'n boosheid in de jeugd gezien wordt, komt daar vandaan, omdat zij zoveel kwade voorbeelden zien.

Maar ik verzoek dat de voorstanders van de ongeschonden vrije wil, die deze reden willen geven van dit algemeen verderf, dit volgende eens gelieve te overdenken:

1. Is 't verderf in de jeugd alleen voortgekomen uit de kwade voorbeelden? Hoe is 't dan zo doorgebroken in de allereerste nakomelingen van Adam? Hun vader had zwaar gezondigd, maar God toonde zijn misnoegen over die zonde, en Adam was er over beroerd en beschaamd, toen hij zich voor God verborg. Hoe kwam het dat de nakomelingen niet veeleer oversloegen tot het goede als tot het kwade, toen zij hoorden en zagen dat het zo bitter was tegen God te zondigen?

2. Zo de Kaïnieten al volgden het kwaad voorbeeld van hun vader, waarom hebben de nakomelingen van Seth niet opgevolgd de goede voetstappen van hun vrome vaderen? De wil was immers, naar 't voorgeven van de voorstanders van de ongeschonden vrije wil, onverschillig. En de goede voorbeelden zijn immers voor een gezond verstand aangenamer, en navolgelijker als de kwade. Nochtans zag men voor de zondvloed, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde, en dat al het gedichtsel der gedachten zijns harten alleen boos was. Dat alle vlees zijn weg bedorven had op de aarde, Gen. 6: 5, 12. Dat de hele wereld onbekeerlijk bleef, totdat de zondvloed ze allen weg nam. Als de wil geheel onverschillig was, hoe is 't mogelijk, dat de wil van al de mensen zo algemeen tot het kwade kon overslaan, en wel met zo'n hardnekkigheid als er in de eerste wereld te zien is geweest, volgens het getuigenis van Mozes, Gen. 6, en van Christus, Matth. 24: 38, 39.

3. Neemt, het gebeurde dat onder een zeker geslacht de wil ten kwade oversloeg. Indien zij in alle mensen van de geboorte al geheel onverschillig is ten goede of ten kwade, hoe komt het dat de wil juist onder alle slag van mensen zo ten kwade overslaat, dat men onder alle volkeren altijd vindt dat de bozen de meeste hoop zijn? Ja dat de kinderen van de vroomsten dikwijls de snoodsten zijn? Zeker die dit bedaard en zonder vooroordeel overweegt, zal erkennen, dat God in zijn woord de waarheid getuigenis geeft, als Hij zegt: het gedichtsel van 's mensen hart is boos van zijn jeugd aan, Gen. 8: 21. En zo iemand zal, zo God hem kinderen geeft, voor de opvoeding bekommerd zijn, en toeleggen om het boze van zijn kinderen tegen te gaan, en daartoe hulp zoeken bij zijn God, Die machtig is de ziel naar Zijn beeld te vernieuwen, gelijk Hij die naar Zijn beeld geschapen heeft. Maar helaas! nu is 't heel anders gesteld.

Horatius, een heiden, zei in zijn tijd,

AEtas parentum pejor avis, tulit

Noi nequióres, mox daturos

Progeniem vitiofiorem.

De zin is:

De eeuw van onze ouders, bozer als die van haar voorouders, heeft ons voortgebracht, die onze ouders in boosheid overtreffen, en wij staan weer in 't korte nog bozer nakomelingen voort te brengen.

Dit woord wordt in onze dagen bevestigd. Van tijd tot tijd verslechten de nakomelingen. Daar rijst nu een geslacht op, dat zeker het tegenwoordige in boosheid zal overtreffen. En verstandige ouden moeten met droefheid aan de toekomende tijden gedenken.

Het is tegenwoordig wat zeldzaams, een jongeling of jongedochter te vinden, die met haar gedrag toont, dat ze aan haar Schepper denkt. Beziet het eens van rondom:

Daar zijn menigte van kinderen daar geen handen aan geslagen worden om die voor God op te brengen. Die zijn als wilde woudezels, nergens toe bekwaam als om kwaad te doen. Die kennen God hun maker niet. Zij zijn dommer als een os of ezel, Jes. 1: 3.

Zij verschonen zich, dat hun ouders hen niet hebben laten leren. Voor zoverre zijn ze te beklagen. Maar zij denken niet, dat ze de goddeloze voetstappen van haar ouders volgen, en zo in 't zelfde oordeel vallen. Dat, gelijk hun ouders onnatuurlijk met hen hebben gehandeld, zij ook zo met zichzelf handelen, zichzelf vermoordende.

Daar zijn er daar veel aan ten koste gelegd wordt, maar die hun ouders veel bitterheid toebrengen. Dat er zo'n oordeel wel komt over een familie, is maar al te klaar. God wil dus tonen dat de opvoeding niet genoeg is, maar dat Hij moet mee werken. In zo'n geval past ons het stilzwijgen. Doch zulke kinderen mogen toezien, en met aandacht lezen die plaatsen, die men vindt, Deut. 17: 16, Vervloekt zij, die zijn vader of moeder veracht: en al het volk zal zeggen Amen. En Spr. 20: 20, Wie zijn vader of moeder vloekt, diens lamp zal uitgeblust worden in zwarte duisternis.

Daar zijn er die in hun jeugd wat goeds beloofden, maar die in handen van kwaad gezelschap vervallen zijnde, daarna zeer uitspatten, en van de goddelooste worden. Apostaten in leer en leven, zijn doorgaans de ergste. In zulken is 't waar, Heroum filii noxa. Dat zijn smetten van de families daar zij uitgesproten zijn, Spr. 29: 15 en 30: 17.

God zal ze vinden op Zijn tijd.

Zo men gaat door de steden en dorpen van Nederland, en men zijn ogen laat gaan over de spelende jongens en meisjes op de straten, moet men niet uitroepen, o tijden, o zeden! Kleine jongens en meisjes zijn groot en als volwassen in de boosheid. Men hoort uit hun monden een taal, of hun kelen open graven waren, daar niets als stank uit voort komt. Het vloeken, 't misbruiken van Gods heilige naam, het lichtvaardig en goddeloos zweren, de oordeelpraat die uit haar mond gehoord wordt, de dartelheid, de spotternijen, de Goddeloosheid, de woestheid die in hun spelen en ravotten gehoord en gezien wordt, getuigen dat ze op geen God denken, en dat ze als zonder enige tucht opgebracht worden. Die hun kinderen, schoon ze al veel moeite doen om die te leren, maar toelaten om met hen te spelen, krijgen ze doorgaans bedorven thuis.

De klachten van Godvruchtige schoolmeesters en schoolvrouwen groeien alle dagen, en zij moeten betuigen, dat het ondoenlijk wordt de jeugd onder banden te houden.

Beziet eens de jongelingen en jongedochters die uit de kindse jaren gaan, en de eerste scholen en tucht ontwassen zijn, vertonen die dat ze aan haar Maker gedenken? De hoogmoed en de pracht in kledingen, haar gezelschappen die zij zoeken, de discoursen die zij voeren, en haar gedragingen vertonen dat ze toegerust worden om de wereld geheel gelijkvormig te worden.

Beziet men de jonge dienstknechten en dienstmaagden, wie kan het bederf onder hen genoeg beklagen? Het gedrag van de meesten toont dat ze geen vrees Gods voor haar ogen hebben.

Zo men zijn ogen wendt tot de jeugd van de aanzienlijke families, dan moet men besluiten dat het einde van onze Republiek nadert. Vele van de voornaamste jongelingen en juffers zijn genegen tot bals, saletten, gezelschappen, daar men de tijd met dansen, dobbelen, zot geklap, gekkernijen, wereldse discoursen van lekker eten en drinken, mooi gekleed te gaan, zijn vermaak te nemen, met lasteringen en achterklappen, doorbrengt, daar men nooit, of ten minste zelden, een woord van God de Maker en Weldoener hoort spreken. Daar de gemoederen verwijderd en verwoest, en van de ware Godsvrucht afkerig gemaakt worden.

Hoe het de jeugd op de academiën en hogescholen maakt, weten die, die maar enige kennis van zaken hebben.

Hoe kooplieden u klagen over de jongelingen, die voor de koopmanschap opgebracht worden, weten die, die enige verkeringen met hen hebben.

De beloften over de dagen van 't N. Testament zijn, dat God Zijn Geest zou uitgieten over alle vlees, dat de zonen en dochteren zouden profeteren, en de oude dromen dromen, en dat de jongelingen zouden gezichten zien. Ook dat over de dienstknechten en dienstmaagden die Geest zou uitgestort worden, Joël 2:28, 29. God volbrengt zeker Zijn beloften ook in onze dagen, maar dit is ook openbaar, dat des Heeren Geest tegenwoordig op weinigen gezien wordt.

Beziet eens in 't bijzonder, wat het gedenken aan de Schepper al insluit, en oordeelt dan, verstandige lezer, of mijn klachten over de jeugd gegrond zijn.

1. Aan zijn Schepper te gedenken sluit zeker in, God onze Schepper recht te leren kennen, omdat men niet gedenken kan aan dien, die men niet kent. Maar mag de Heere nu niet klagen en tegen velen betuigen: De jongelingen en jongedochters, die door de doop Mij zijn opgedragen, kennen Mij niet, hoe zullen zij dan aan Mij gedenken? Onder de armsten zijn er velen die als 't vee opgebracht zijn, die dommer zijn dan heidenen: hun kinderen volgen hun voetstappen na, en zijn van God vervreemd door een heidense onwetendheid. Van de meeste kinderen van de armen en geringsten van het volk mag men zeggen met Jeremia, deze zijn arm, zij handelen zot, omdat zij de weg des Heeren en het recht van hun God niet weten, Jer. 5: 4.

Maar gaat eens tot de groten, van welke men vermoeden zou dat ze immers de weg des Heeren en het recht van hun God weten, dat hun kinderen daarin zouden onderwezen zijn. Is 't daar beter gesteld? Het eerste daar velen van dezelve op gesteld zijn, is, dat ze de zwieren en modes van de wereld mogen kennen, om zich naar alle gezelschappen te kunnen voegen. Dit noemt men, zijn wereld te kennen. Veel van de eerste beste tijd wordt doorgebracht om enig kunst en handwerk te leren, dat voor de jeugd prijselijk is, ook om te leren zingen, spelen, dansen, en dan te weten, hoe men de wereld zal behagen.

Maar waar is de kommer om God hun Schepper vroeg en eerst te leren kennen? En dus de kennis en vrees Gods te leggen als een eerste grond en beginsel van de wijsheid? Op zijn best zal men, omdat het fatsoen het meebrengt, nog enige tijd afzonderen om zoveel te leren dat men ternauwernood zijn belijdenis kan doen, om lidmaat te worden, maar dat gedaan zijnde, bemoeit men zich niet om in kennis op te wassen. Waar zijn de Timotheüssen, die de Schriften van jongsaf weten?

Vele jongelingen en jongedochters van de groten zouden beschaamd zijn om een oefening tot bevordering van de kennis Gods waar te nemen, hoe naarstig zij ook zijn om haar dagelijkse gezelschappen waar te nemen. Daarom vindt men bij de grootste en kleinsten de allerminste kennis van God hun Schepper, schoon de grootste het meeste door weldaden aan God verbonden zijn, en de armsten het meeste moesten uitzien om na deze eens een beter staat te mogen genieten.

Was dit zo niet, daar werd meer werk gemaakt van de Bijbel, men zou zoveel tijd niet verkwisten met leeg zijn, of met lang slapen, met het spelen van kaarten enz., met dansen, bals en saletten, en dergelijke dingen, die het gemoed zo verijdelen, en de jeugd zo bederven. Arme lieden hun kinderen zouden in scholen, in kerken en andere oefeningen, als ze tijd hadden, meer gezien worden, en hadden zij geen vermogen, hulp verzoeken om hun kinderen te laten leren.

2. Aan zijn Schepper te gedenken sluit ook in een oprechte erkentenis van de verbintenis aan God de Schepper. Maar waar vindt men nu zulke jongelingen en jongedochters, die daar werk van maken?

De ouders en getuigen beloven bij de doop, hun kinderen te zullen onderwijzen en te helpen onderwijzen in de leer van de waarheid, en ze dus indachtig te maken wat voor hen bij de doop beloofd is. Maar vele ouders en getuigen weten niet wat ze beloven, 't is hun genoeg als 't water maar op het kind besprengd is, en dat het kind bij de doop de naam ontvangen heeft, maken daarom geen werk, ja kunnen het niet doen, om hun kinderen te doen gedenken aan God hun Maker, daar zij zo solemneel aan verbonden zijn. De ouders dom en onwetende zijnde, en de kinderen van de buik af van God vervreemd zijnde, hoe zullen die gedenken aan hun Schepper? en erkennen de verbintenis die op haar legt?

Wie zal 't ze leren en doen heugen, hoe heerlijk zij geschapen zijn? Hoe ellendig zij in Adam geworden zijn, hoe God weer een genadeverbond met de uitverkoren zondaar gemaakt heeft, dat zij nu even onder die bediening van dat verbond? Dat zij al aan God zijn opgedragen, dat God het oog over ze heeft, en getuige is van al hun gedraging? Dat ze voor Zijn vierschaar moeten verschijnen, dat Zijn gunst hun leven, Zijn toorn hun dood is? Ouders en getuigen hebben geen kennis van deze Goddelijke waarheden.

Als de kinderen dit nooit wordt voorgedragen, en men maakt het hun niet indachtig, is 't dan wel wonder dat ze de verbintenis die op hen legt nooit herdenken, maar leven of zij van geen God afhingen? Gedachten de jonge lieden aan de verbintenis die God hun Maker op hen heeft, en waardoor zij aan Hem verbonden zijn, zij zouden op wedervergelding denken. Zij zouden zich zo los en trouweloos niet verbinden aan de wereld, die een vijandschap tegen God voert, Jak. 4: 4. De meest gezegenden van God zouden de vriendschap met God het hoogste achten, en zoeken te voeden. Nu, helaas! is 't of de jeugd vrijheid had om zich te verblijden in hun jeugd, hun hart en vermaak op te volgen, te wandelen in de wegen van hun harten, en in de aanschouwing van hun ogen, alsof ze onder geen wetten van God hun Maker stonden. En die door God met gezondheid, middelen, vrienden en andere gaven begiftigd zijn, zijn dikwijls de alleronhandigste, alsof ze gezegend waren om onbeschaamd alle gruwelen en boosheden te plegen. Dit is een klaar bewijs dat God in de betrekking die Hij op de jeugd heeft, niet gezien noch erkend wordt.

3. Aan zijn Schepper te gedenken is niet alleen Hem te kennen en te erkennen, maar dat sluit ook in, met Hem te verzoenen in het bloed van de Middelaar Jezus, en dan Hem gedurig te vertegenwoordigen, aan Wie men zo verbonden is, om zo voor Gods aangezicht bedachtzaam te wandelen, en als onder Zijn ogen te leven. Van Jozua leest men, Richt. 23: 3, Dat bij een verbond maakte om de Heere na te wandelen. Van Jozef, dat het oog van God hem bedwong om tegen zijn God niet te zondigen. De Heere vraagde eens, Jer. 2: 32, Vergeet ook een jonkvrouw hun versiersels, of een bruid haar bindsels. En klaagt daarop, nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten, dagen zonder getal. Maar mag die klacht nu niet vernieuwd worden? Waar zijn die jongelingen en jongedochters die op een ware bekering en verzoening met God denken. Onze jongelingen en jonkvrouwen vergeten hun versierselen niet, maar maken daar tegenwoordig zoveel werk van, dat het bij velen de voornaamste bezigheid is: maar zij gedenken niet, dat zolang zij met God niet verzoend zijn, dat alle hun versiersels maar bewijzen zijn van hun hoogmoed, en ze dus voor God walgelijk maken. Zij gedenken niet dat hun klederen ze het verlies van Gods beeld verwijten. En zich zo met dit sieraad ophoudende, vergeten zij God dagen zonder getal. Onder het oog van een alziend God te wandelen, Hem voor ogen te stellen, om dus Hem te behagen, is nu een vreemd werk, vooral bij de jeugd. Zo zij dachten aan die God, die de hovaardige weerstaat, hoe zouden zij hun hoogmoed zo openlijk durven vertonen? Zo zij dachten aan God, die zo rein is van ogen, hoe zouden zij zo durven opvolgen hun onreine begeerten? en zich zo gewennen aan onkuise woorden en daden? Dachten zij, dat een vrouw, welker hart netten en garen, en hun handen banden zijn, van God verklaard wordt een ding te zijn bitterder als de dood, Pred. 7: 26. Dat een hoer een diepe gracht is, en dat die, daar de Heere op vergramd is, daarin vallen, zouden zij ooit durven de deur van haar huis naderen? Zouden zij de taal der heidenen, dat hoereren voor jongelingen geen zonde is, durven voorspreken? Zo zij dachten dat God hun doen zou voor 't gericht brengen, zouden zij zo leven naar het goeddunken van hun verdorven hart?

4. Aan zijn Schepper te gedenken sluit in: Een standvastige volbrenging van al die plichten, die men aan zijn Schepper schuldig is, en die vloeien uit dat kennen, erkennen en vertegenwoordigen van de Allerhoogste. Waar is nu de kommer om dankbaarheid te bewijzen? om zichzelf aan God op te dragen? te tonen dat de vrees Gods de schat is? dat de liefde Gods de ziel dringt om voor God te leven? dat de dienst van God geacht wordt voor de rechte vrijheid?

Als men de grootste hoop van de jeugd nu eens beschouwt, zou men uit hun woorden, daden, gedrag onder de Godsdienst, in gezelschappen van elkaar, wel kunnen merken, dat zij zo denken aan hun Maker? dat hun toeleg is Hem groot te maken? dat ze toeleggen om het juk des Heeren te dragen in hun jeugd?

Het zware juk van de wereld nemen zij vrijwillig op hun schouders, over het juk des Heeren klagen zij gedurig, en schamen zich dat te dragen.

De edelen kunnen naar het hof gaan, alles ondergaan om de stoel der ere te beklimmen, zullen zich voor mensen buigen, op hun wenken acht geven, en vergeten dikwijls in alle hun pogingen hun knieën eens voor God te buigen. En door Gods beleid tot ere gekomen zijnde, leven ze tot oneer van Hem, die hen met die ere bekleed heeft.

Die voor de koopmanschap opgroeien, en daar lust in hebben, nemen beurstijden, comptoiren, comparities waar, leren alles rekenen, nemen acht op alles waar hun intrest in is: en dat is prijselijk in een braaf koopman: maar dat is smartelijk, dat velen van die geen werk maken om de handel op de hemel te verstaan. En dat zijn nog al de beste.

Veel van die jongelingen vergeten zo hun Schepper, dat ze hun toegeven om alle goddeloosheid te bedrijven Zoeken een naam te maken door gruwelen te doen, worden schandvlekken van hun geslachten. Hun eerste kommer is geld te krijgen, dan naar koffiehuizen, hoerhuizen, kroegen, of andere gezelschappen. Daar gezelschap gevonden hebbende, legt men toe om door drinken, dobbelen, spelen en boze stukken, het geld, dat zij hebben weten te krijgen, door te brengen, bederven kooplieden, wiens comptoiren zij waarnemen, hun ouders, die hun welstand zoeken, en zichzelf: worden een ballast van de gemeenschap en van de familie.

Vele jonkvrouwen leggen toe om lang te slapen, van het bed naar de koffie, dan gaat men zich paleren en opschikken: dus opgetooid, wordt het tijd om te eten. Van de tafel opstaande, denkt men aan dit of dat gezelschap. Daar wordt het gemoed zo verwuft dat men aan God niet durft denken, men durft geen ernstige predikatie horen, of een godvruchtig boek lezen, opdat het geweten niet zou wakker worden: daarom bemint men leraars die het oor wat strelen, en met loze kalk pleisteren. Of wil men een boekje lezen, 't zal zijn of een historie op zijn best, of iets dat de geest wat kan vermaken, een komedie, een versierde historie, of iets dergelijks. En zo worden de beste dagen van het leven zonder denken aan God begonnen en geëindigd.

En omdat men jong is, meent men dat alles wel past. Als men ouder wordt, zal de tijd van zorg wel komen, en zo wordt het eerste en het voornaamste vergeten. Daarom vindt men weinigen, die, met Maria, het beste deel verkoren hebben, dat nooit van hun zal genomen worden.

Jongelingen die met hun handen de kost moeten winnen, zo zij naarstig zijn in 't werken, menen zij dat zij bevoorrecht zijn om Gods dag tot hun vermaak te gebruiken, en dat men van hun het godsdienstige niet moet vorderen. Die niet veel lust hebben in 't werken, worden boosdoeners en allemansverdriet.

Maar het zal ook nodig zijn hier eens aan te wijzen de oorsprong van dit verderf onder de jeugd. Ik wil het wel graag overgeven aan de lezer of ik dwaal. Het komt mij voor dat dit verderf in onze tijd hier vandaan meest voortkomt:

1. Omdat op de opvoeding van de jeugd, door de ouders zelf, zo weinig in acht genomen wordt: Leert, zegt Salomo, Spr. 22: 6, de jongen de eerste beginselen, naar de eis zijns wegs, als hij ook oud zal geworden zijn, en zal hij daarvan niet afwijken. Het hebreeuwse grondwoord betekent iets inwijden, of iets zijn eerste vorm en verf geven. Dus leert hij, dat de jeugd, als een nieuw huis, aan God moet worden geheiligd, ja dat hun zielen, als een tempel voor Gods Geest, moeten worden toebereid. Of, dat in de jeugd de kinderen als hun eerste fatsoen moet gegeven worden. Daarom spreekt hij zo dikwijls van de noodzakelijkheid van de tucht voor de jeugd. De roede en de bestraffing geeft wijsheid, maar een kind dat zichzelf gelaten is, beschaamt zijn moeder, Spr. 29: 15 en vers 17. Tuchtig uw 'n zoon, en hij zal u gerustheid aandoen, hij zal uw ziel vermakelijkheden geven, hfdst. 23: 13, 14. Weert de tucht van de jongen niet, gij zult zijn ziel van de hel redden.

In zacht was kan men zegelen drukken, niet in de rotsen, daar moet men houwijzers toe gebruiken. Een goede akker moet intijds van onkruid gezuiverd, en met goede vruchten bezaaid worden, en een naarstig landman houdt daar gedurig de hand aan. Zo moet de verdorvenheid, daar een kind mee geboren wordt, en die uitspruit als het begint te werken, worden tegen gegaan, en in hun zielen moeten geplant worden de eerste beginselen van de ware kennis Gods, de vrees, liefde en dienst van de ware God. Ook de eerste beginselen van een eerlijk, Christelijk en burgerlijk leven, hoe zij kunnen zijn de kroon van hun ouders, nuttige leden van de staat, levende leden van de Kerk, stutten voor hun familie en nuttig voor zichzelf.

Elk vader moet in zijn huisgezin zijn als een koning, profeet en priester, om te regeren, te leren en te bidden. God, de Vader der geesten, moet in de zorg voor zijn kinderen worden nagevolgd.

Elke moeder moet arbeiden dat ook Christus een gestalte in haar kinderen krijgt, zij moet een levende spiegel van nederigheid, zachtmoedigheid en alle christelijke deugden zijn, voor al haar huisgenoten, en vooral, voor haar kinderen. Augustinus, sprekende van Monica zijn moeder getuigt: Zij maakte meer haar werk daarvan, dat (gij Heere) mijn Vader zoudt zijn, omdat ze meer in arbeid was om mijn zaligheid te bevorderen, als om mij in mijn eerste geboorte ter wereld te brengen.

Hier is wel gedurig werk aan vast, maar die kinderen begeert, moeten deze arbeid gewillig ondergaan, of hij is niet waardig de naam van vader of moeder te dragen.

De getrouwheid in de opvoeding van kinderen is als een van de beste bewijzen van de ware genade. Dus toont men, dat men het gewicht van onsterfelijke zielen heeft leren kennen. Dat men het dierbaarste dat men heeft, aan God zoekt op te dragen. Paulus zei, dat een, die zijn huisgenoten niet verzorgt, erger is als een ongelovige, 1 Tim. 5: 8.

Op de getrouwheid van de ouders heeft God zegen beloofd. Tuchtigt uw zoon, hij zal u gerustheid aandoen, hij zal uw ziel vermakelijkheden aandoen, Spr. 29: 17. Leert de jongen de eerste beginselen enz. Hij zal, oud geworden zijnde, daar niet van afwijken, Spr. 22: 6. De ouders hebben het meeste interest in het goed of kwaad gedrag van hun kinderen. Zijn de kinderen goed, zij zijn hun kronen. Zijn ze boos en goddeloos, zotte zonen zijn 's moeders bittere droefheid.

Maar schoon de opvoeding van de ouders zo nodig en voordelig is voor de jeugd, hoe weinig echter wordt er nu acht op gegeven. God heeft het huwelijk ingesteld, opdat zij, die de gave van onthouding niet hebben, hierdoor middel zouden vinden om met een goede en geruste consciëntie te leven. Opdat de mensen in een zoete samenleving elkaar zouden vergezelschappen en behulpzaam zijn, maar ook, opdat er een heilig zaad zou geteeld worden, Mal. 2:15. Maar, helaas! hoe weinigen beogen de rechte einden van een Christelijk huwelijk! Velen verzamelen alleen uit een natuurlijke drift, als de beesten; anderen hebben andere einden, doch weinigen beogen zo'n heilig zaad, dat echter de begeerte van een recht Christen moest zijn. En daar vandaan komt het, dat er zo weinig zorg gedragen wordt voor de opvoeding van veel kinderen. .

Vele vaders en moeders uit enkel drift getrouwd zijnde, behandelen hun kinderen, als het vee hun jongen; zijn voor de buiken en hun lichamen bezorgd, maar denken aan de zielen niet. Ja was er niet een grote menigte, die erger zijn als 't onredelijke vee, die noch voor de zielen, noch voor de lichamen zorgen, die zonder .natuurlijke liefde zijn, Rom. 1: 31. Hoe zullen deze hun kinderen doen denken aan hun Schepper, daar zij zelf geen kennis, achting of liefde hebben?

Anderen, in plaats van aan de Schepper te doen gedenken, leren hun kinderen God hun Maker vergeten door hun boze en verderfelijke voorbeelden. Zij zelf zijn buikdienaren die op hun mond en lusten gezet zijn. Zullen zulke hun kinderen de ware godsdienst leren? Zij zien zelden of nooit in de Bijbel, Gods dag is hun dag van zonde, de vergaderingen van Gods volk haten of verachten zij: en zullen zulke hun kinderen Gods Woord en dienst smakelijk maken? Zij zelf zijn vloekers en schenders van Gods naam, zullen zulke hun kinderen leren bidden en de vrees voor de grote en vreselijke naam van de Allerhoogste indrukken? Zij zijn tuissers en dobbelaren, is 't wonder dat de kinderen dat navolgen? Zij zelf leren hun kinderen alle pracht en hoogmoed, zij hebben hun saletten, bals, komedies en wellustige gezelschappen. Thuis komende spreken zij van zulke vermakelijke dingen voor het vlees, is dat niet al die dingen de kinderen aanprijzen? In plaats van met de kinderen te spreken van Gods daden, van Gods Woord, van Jezus en van de weg der zaligheid, vertelt men hun de zotte en goddeloze daden die men in zijn jeugd bedreven heeft, of leert hun een deel fabelen of zotternijen! Ja waren er geen die hun kinderen al vroeg de gronden van een Hobbes, Spinoza of dergelijke gedrochten leerden! Waren er geen, die, afgericht zijnde op allerlei spotternijen, vooral om met God, Zijn dienst, en Zijn getrouwste vrienden te spotten! Is 't wel wonder dat er onder de jeugd zo weinigen zijn die aan hun Schepper denken, als men eens bedaard inziet hoe het in vele families toegaat?

Men ontmoet nog wel ouders die veel liefde hebben voor hun kinderen, ja die alles daarvoor zouden opzetten om hun kinderen groot en rijk te maken, maar nauwelijks eens denken aan hun onsterfelijke zielen. Zelfs zijn zij bekommerd om schatten op te hopen, die naderhand het verderf van hun erfgenamen zijn. Hun zorg is, dat de kinderen tot ambten mochten bevorderd worden om vele inkomsten te hebben voor hun huizen, maar om ze bekwaam te maken om in de vrees Gods hun ambten te kunnen bedienen, daar wordt niet eens aan gedacht.

Men ziet wel om naar leermeesters die ze de zwier van de wereld leren, die ze leren op de maat dansen en springen en hoe zij zich zullen buigen en beleefd vertonen voor mensen, maar hoe weinig kommer is er om ze te leren hoe zij hun weg zullen zuiver houden voor God? Hoe zij hun knieën voor God zullen leren buigen? Men ziet wel om naar dienstknechten en dienstmaagden, die hen dienen en oppassen, maar wordt er wel gezorgd om Godvruchtige knechten en dienstmaagden, die ze met hun voorbeeld kunnen trekken, in huis te nemen? Zo de zielen van de kinderen op 't hart wogen, zou men ze vertrouwen aan domme, bittere Papisten, aan verleidende paapse klappen, of ruwe mensen, die aan God hun Schepper nooit gedenken?

Integendeel is er nog een meester of een bode, die zich graag vroeg zou buigen, en enige goede beginselen leren, dien zal men dat verbieden, en men weert de tucht van de jongelingen. Zo er nogal van sommigen tucht geoefend wordt, 't is of te streng, zodat men zijn ziel wel zou verheffen om de kinderen te doden, of men verwekt ze tot toorn, en maakt dat de kinderen afkerig worden van hun ouders. Of men roept altijd: handelt de jongen zacht, men durft ze nauwelijks eens zuur aanzien, en volgt de voetstappen van de oude Eli, totdat ze zo verdorven zijn dat er geen helen meer aan is. Men let niet op de gezelschappen daar zij mee verkeren, men denkt nauwelijks aan de spreekwoorden, die door de ervaring zo bevestigd zijn, dat een schurftig schaap de hele kudde verontreinigt, dat die met pek omgaan besmet worden, dat die bij kreupelen woont leert hinken, dat vuile gronden de kabels verderven, dat het ene schaap het andere doet dolen.

Zij belonen hun kinderen niet genoeg, om ze aan te moedigen tot het leren van de eerste beginselen van een eerlijk en christelijk leven. Zij zijn niet gezet om zulke meesters of boden te belonen die hun kinderen de goede weg aanwijzen. Om een maaltijd of hun pracht te vertonen, zullen zij dikwijls geen kosten ontzien, maar om de welstand van de zielen van hun kinderen te bevorderen, daarvoor hebben zij niets ten beste, dan is 't altijd: waartoe dat verlies?

Als wij eens onze ogen laten gaan op de voorbeelden van velen, hoe zij gelet hebben op de opvoeding van kinderen, moet schaamte de aangezichten van de Christenen bedekken. De joden plegen hun kinderen, zodra als zij lezen konden, aan het woord van God te verbinden, bij hen is dat tot een spreekwoord geweest (of zij het nog doen weet ik niet): een zoon van vijf jaren naar de Schrift toe.

De Turken leggen daarop toe om de jeugd vroea de Alkoran te leren, al die lezen kunnen moeten elke dag iets in dat hun boek, dat ze voor Gods Woord houden, lezen.

Van de Waldenzen wordt verhaald, dat zij hun zelf en hun kinderen zo oefenden in Gods Woord, dat er velen waren die hele boeken van buiten kenden. Dat niemand ten Avondmaal werd toegelaten als die het Evangelie van Mattheüs en Johannes, de Zendbrief van Jakobus, en de twee Brieven van Petrus, en de drie Brieven van Johannes, de Zendbrief van Judas, met een gedeelte van Paulus' Brieven van buiten konden. Hun kinderen waren in staat om belijdenis van de waarheid te doen. Hoe ernstig onze voorouders geweest hebben om de kinderen te leren, getuigen de histories. Toen de Papen de Bijbels verbrandden, riep men uit: 't is te laat, de Geuzen hebben ze al vroeg van buiten geleerd! Maar hoe weinig wordt dit nu in onze tijden gezien?

2. Een tweede oorsprong van het verderf der jeugd is het verderf en het verval van de scholen, daar de jeugd moet worden opgevoed.

Altijd als de Kerk gebloeid heeft, hebben ook de scholen gebloeid. Onze Catechismus, sprekende over het vierde gebod van Gods heilige wet, leert, dat God in 't vierde gebod ons gebiedt, dat het predikambt en de scholen zouden onderhouden worden. Zij voegt de kerkendienst of het predikambt, zonder welke het volk woest wordt, en de scholen bijeen, als van even grote noodzakelijkheid. In de verklaring van dit gebod, zoals men het vindt in het schatboek der verklaring uit de lessen van Z. Ursinus, fol. 137, vindt men deze nadrukkelijke woorden:

Uit de scholen moeten voortkomen en genomen worden degene, die de gemeenten zullen regeren tot Gods eer en zaligheid der gelovigen. Daarom heeft men altijd, onder het volk van God, over de scholen goed acht gehad. Want hiertoe moet gebracht worden al hetgeen men leest van de kinderen der Profeten, en van de colleges over welke Samuël, Eliseus, en meer andere gesteld zijn geweest. Het is ook wel bekend, dat Paulus aan de voeten van Gamaliël is onderwezen geweest, en dat Timotheüs, van zijn kindsheid af, de heilige schriften heeft geleerd. De Kerkelijke Historie verhaalt van de Evangelist Marcus, dat hij in de vermaarde stad van Egypte, Alexandria, gehad heeft een grote menigte der discipelen, die hij de heilige schrift heeft voorgelezen en uitgelegd, en deze school heeft zeer treffelijke mannen uitgeleverd. En in de volgende tijden zijn er ook verschillende geweest, die door deze voorbeelden bewogen zijnde, openbare scholen hebben opgericht. Want in Italië wordt Bononia gehouden voor de alleroudste winkel der Christelijke Leer, die een weinig, na de dood van Augustinus, als Theodosius Keizer was, opgericht is door de Bisschop van deze stad, Petrovius. Op dezelfde tijd is er geen onvermaarde school geweest te Lion in Frankrijk. In Engeland is ook geweest de school van Bonnochra, uit welke voortgekomen is de ketter Pelagius. In Duitsland is geweest de school van Trier,waar Athanasius, en na hem Hieronymus, een lange tijd geweest is. Door de Keizer Carolus Magnus zijn opgericht en vernieuwd in Italië de scholen van Pavien en van Padua. In Frankrijk de scholen van Parijs en van Toulouse,en in Bemerland, de scholen van Praag, en andere elders. Daarom, omdat het blijkt, dat altijd enige Godzalige mannen naarstig geweest zijn, om de gemeente Gods door dit middel te vermeerderen en versieren, zo behoorden de godzalige overheden de voetstappen ervan na te volgen. Want hoeveel daaraan gelegen is, te hebben scholen die welgesteld zijn, heeft de ervaring in deze laatste tijden wel geleerd: terwijl de waarheid, door de arbeid van geleerde mannen, gelijk als uit een zeer dikke duisternis der dwalingen, in 't licht is gebracht en voort verbreid. Waarom ook Julianus, de afvallige Keizer, verboden heeft dat de kinderen der Christenen in de scholen niet zouden geleerd worden, omdat alzo het Christengeloof en Religie, beroofd zijnde van bekwame leraars, vanzelf zou vervallen. Daarom de Christen Prinsen en Overheden, tenzij dat zij deze Julianus willen gelijk zijn, behoren metterdaad te betonen, dat de zorg van scholen hun inzonderheid ter harte gaat.

De Jezuïeten weten dit wel hoeveel dat er aan de jeugd gelegen is, dat blijkt uit hun handel met de Gereformeerden in Frankrijk. Daarom hebben zij overal hun scholen, daar zij hun toeleggen om het hart van de jeugd te stelen, en vandaar hun verderfelijke gronden in te boezemen, en dat is een van de sterkten van de Paapse Kerk. De Gereformeerden behoorden daarom door hen tot jaloersheid verwekt te worden. Zullen die boze mensen zoveel doen om de jeugd te verderven, en zouden wij nalatig zijn om hun de eerste gronden van het Christendom te laten leren?

Door Gods genade, het ontbreekt ons land niet aan allerlei hoge en lage scholen, daar worden nog veel onkosten aan ten koste gelegd: maar de vraag alleen is, of er wel een generale toeleg is in die scholen, om de jeugd deze les te leren, en in te drukken, dat zij aan hun Schepper moeten gedenken in de dagen van hun jongelingschap?

Ik geloof niet dat iemand van een gezond oordeel ontkennen zal, dat van de welstand van de scholen ook afhangt de voorspoed van de opvoeding der jeugd. Maar ook kan ik mij niet verbeelden, dat iemand, die geen vreemdeling is in Nederland, mij niet zal toestaan dat hieromtrent een droevig verval is, zowel in de hoge als lage scholen.

Als ik dit breder uithaalde, 't zou mogelijk geen ingang vinden, want men let tegenwoordig weinig op hetgeen gezegd of geleerd wordt, maar meest op de persoon die het zegt en leert. Daarom zal ik tegenwoordig alleen enige vragen voorstellen, en die dan laten aan 't gemoed van de lezer.

1. Behoorden niet degenen, die het beleid hebben over hoge en lage scholen, eerst en vooral toe te zien, of de leraars wel gezond en zuiver zijn in de gronden van het Christendom? En of zij de ware Godvrucht vertonen, lief hebben en voorstaan? Zo men geleerde mannen vordert in de scholen voor allerlei jeugd, die gaven en bekwaamheden hebben, en die ondertussen vijanden zijn van de waarheid, zoals die in Christus is, of zo zij vijanden zijn van de Godvrucht, zullen zij niet arbeiden om de jeugd hun boze gronden in te boezemen? Zijn zij daar niet bekwaam toe? Zijn dan de meest geslepen verstanden, die wijs zijn om kwaad te doen, niet de allergevaarlijkste? Ziet wat Paulus leert 1 Kor. 1: 18-22. En zijn de zielen van de jeugd, die toch verdorven zijn van nature, niet genegen eerder naar zulken te luisteren, dan naar anderen, die hun de rechte weg aanwijzen? Wat baat geleerdheid, als ze op het doodsbed geen troost toebrengt? Als men zijn gehele verstand en al zijn wijsheid besteedt om onder mensen de naam te hebben van een geleerd man, en men moet sterven als een dwaas, of als een beest, dat men na dit leven geen hoop heeft, heeft men dan zijn ziel niet gekweld in zijn leven met het onderzoeken van dingen, die enkel kwelling aanbrengen? In zulken is waarachtig, dat Salomo leert, Pred. 1: 18, In veel wijsheid is veel verdriet, en die wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart. Maar wijsheid, gepaard met Godvrucht, maakt dat men getroost kan leven en sterven. Daarom zijn godvruchtige geleerden waardig door alle moeite gezocht.

2. Past het wel Gereformeerde ouders of voogden, dat zij tere spruiten, hun toevertrouwd, aanbevelen aan Jezuïeten, Papen, Kloppen of Begijnen, gezworen dienaars en dienaressen van de Antichrist? Is dat niet de ziel van de kinderen te vertrouwen aan verraders? En gebeurt het niet maar al te veel?

3. Behoorden niet de meesters en meesteressen van de jeugd voorbeelden te zijn van alle Christelijke deugden? 't Is niet genoeg als zij kunnen leren lezen, schrijven, cijferen, of handwerken leren maken, als ze voor de rest voorbeelden zijn van alle lichtvaardigheid, en mensen, die tonen dat ze de wereld lief hebben, en bekwaam zijn om de jonge jeugd te verijdelen en te leren, hoe zij aan de wereld gelijkvormig zullen worden. Let nu eens op de meeste scholen daar de teerste jeugd aanbevolen wordt, en ziet eens of aan hen de eerste beginselen van de kennis, en van de vrees Gods geleerd wordt. Of hun indachtig gemaakt wordt wat voor de kinderen bij de doop beloofd is, opdat ze aan hun Schepper mochten leren gedenken?

4. Moesten Magistraten en de leraars in steden en dorpen niet gehouden worden om een nauw toezicht te nemen over de scholen? Indien die van tijd tot tijd bezocht werden, de goede werden aangemoedigd, de trouwlozen gestraft, de goede en naarstige kinderen werden door enige prijzen, gelijk in de Latijnse scholen, aangemoedigd, de luie en ongehoorzame werden beschaamd gemaakt, dan zou er voor de gemeenschap groot voordeel uit komen! Zouden trouweloze of Paapse Ambachtsheren dan wel durven de schoolambten op de dorpen voor de meeste prijs verkopen, en zo onbekwame invoeren?

5. Indien de Professoren meer werk maakten om naar het leven en gedrag van de studenten te vernemen, zij promoveerden geen onbekwame voor geld, zij gaven altoos attestaties en getuigschriften naar waarheid, zouden er zulke boze stukken door vele studenten worden uitgevoerd? Zou de kerk met zo veel onnutte en onbekwame leraars vervuld worden?

6. Behoorden de studenten in de theologie niet geoefend te worden, niet alleen in de waarheid, maar ook in de ware praktijken der Godzaligheid? Behoorde hun niet geleerd te worden, hoe zij zielen zullen behandelen om die voor Jezus te winnen en op te sieren? Hoe zij kinderen zullen onderwijzen, en hoe zij allerlei slag van mensen in de waarheden zullen opkweken? Zou 't daarom niet goed zijn, dat ze genoodzaakt werden deze of geen Catechisatie waar te nemen, ook bij ziekbedden te gaan in 't gezelschap van oude en Godvruchtige leraren? en dat ook dit in hun Testemonia naar waarheid moest worden getuigd? Wat zou er een ander wezen op de academiën gezien worden? Maar ik durf mij niet inlaten om dit stuk naakter open te leggen. Die lust heeft om te zien hoe de jeugd in hoge en lage scholen behoorde geleid te worden, leze eens met opmerking wat de oude Teeling in zijn Noodwendig Vertoog, het 5e Boek, het 7e capittel, pag. 207. daar van schrijft. Schoon men nu doorgaans die schriften veracht, en niet leest, vertrouw ik echter, dat een oprecht Christen, die het Christendom waarlijk lief heeft, zal moeten erkennen, dat die man daar de weg aanwijst, waardoor het verderf van de jeugd wonderlijk zou kunnen worden voorgekomen, en hun behoudenis worden bevorderd.

3. Voorts komt mij voor dat het verderf van de jeugd ook spruit uit de menigte der plaatsen, daar de jeugd nu verleid en verijdeld worden. Drinkhuizen daar men bijeen komt, enkel om bij de sterken drank te vertoeven, zijn bij bevinding, altijd geweest de slachthuizen van de jeugd, die daar verkeerd heeft.

Maar sedert dat de koffiehuizen zo zijn vermeerderd, en dat allerlei jeugd daar zo vrij en onverhinderd bijeen komt, al is 't maar om iets te nuttigen, dat geoorloofd is in zijn gebruik, is de jeugd wonderlijk verwoest. Hierdoor vervallen zij tot kwaad gezelschap, dat zij daar menigmaal ontmoeten. Daar gewennen zij om hun, als die van Athene, over te geven om alleen van wat nieuws te spreken en te horen spreken. De spotternijen van spotters leren zij na, begeven zich tot ijdelheid en ledigheid. Vervallen allengs van spelen, die middelmatig zijn, tot dobbelen, en spelen die tot hun fundament het lot hebben, en daarop verhit zijnde, zoeken zij alle middelen om geld te krijgen, en deze hun lust te voldoen, en dan staan zij voor alle boze stukken open.

Nu men ook openlijk de komedies voorspreekt, en toelaat daar de hoge scholen zijn, nemen de jongelingen die naarstig waar, zij hebben daartoe geen aanmoediging nodig. Ondertussen vervreemden zij van de Kerk, hun gemoederen worden zo woest en zo verijdeld, dat al wat ernstig is op hun hart geen vat heeft.

De scholen daar men ook de dansmeesters laat komen om de kinderen te leren dansen, en dus ook al de zwieren van de wereld leert, en zelfs toelaat het spelen met de kaarten en dobbelstenen, mag ik ook wel stellen onder de rang van die huizen, die de jeugd tot in de grond verderft, en nochtans worden die scholen openlijk aanbevolen en geprezen.

De gewone Sociëteiten en Colleges daar de jeugd nu bijeen komt, daar elk zich naar de mode opgetooid, op zijn tijd laat vinden om een bakje thee te drinken, zich te vermaken in 't gezelschap, om de wereld te leren kennen;

Daar men voorwendt, dat men slechts speelt met kaarten en andere spelen, om geen tijd te hebben om van anderen kwaad te spreken, zijn waarlijk de netten daar de zielen gevangen, en op de wereld verslingerd worden! Ja daar veel jongedochters zo bedorven worden, dat ze, getrouwd zijnde, onbekwaam zijn om een huis te regeren en zo verijdeld worden, dat ze vijandinnen worden van al wat naar ernst zweemt en naar de deftigheid van 't Christendom maar smaakt.

Het toenemen en bloeien van deze scholen, is het verval van de scholen daar de ware wijsheid en de deugd geleerd wordt en is waarlijk de rechte weg om de jeugd van God te vervreemden en het gedenken aan de Schepper te doen vergeten. Ik beroep mij op vele ouders, families, die door een onwijs bestier van zulken, die zo hun jeugd hebben versleten, geheel te gronde gaan.

4. De vierde oorsprong van het verderf is dat, dat de jeugd niet goed geleerd wordt wat er al aan vast is om aan zijn Schepper te gedenken in de dagen van hun jongelingschap. Dit dient wat klaarder voorgesteld te worden. Ik wil dit zeggen, dat er in de opvoeding verzuimd wordt het nuttigste en dat eerst moest geleerd worden, en dat tegen het schadelijke niet genoeg gewaakt wordt.

1. Een groot getal jongelingen ontbreekt de onderwijzing van de eerste grondbeginselen van de waarheden van het Christendom. Hun wordt de zekerheid en de aangelegenheid van die niet genoeg op het hart gedrukt. Zij worden nog wel soms in de bijzondere waarheden van het Christendom onderwezen, want sommigen zullen kunnen disputeren over de waarheden die door anderen, die buiten de Kerk zijn, worden tegengesproken, maar men verzuimt ze de eerste en gewichtigste op het hart te drukken.

Zal een jongeling aan zijn Schepper gedenken, hij moest eerst en vooral overtuigd worden, dat God zijn Schepper is. Dat die God zijn wil in het geschreven Woord geopenbaard heeft en dat dit Woord goddelijk is, dat het Christendom daar op gevestigd is. Dat die God op zijn daden acht geeft en dat hij eens zal geroepen worden om aan zijn Schepper rekenschap te geven van al zijn doen en laten. Dit wordt doorgaans verzuimd in de opvoeding van de jeugd. Men stelt die eerste en gemeenste waarheden voor vast en men doet de jeugd de zekerheid en aangelegenheid van die waarheden niet zien. Velen nemen de Religie, daarin zij opgevoed zijn, aan, omdat zij daarin opgevoed zijn, en volgen zo hun ouders, maar zijn van de waarheid van hun Religie niet overreed.

Zo er in de opvoeding veel werk gemaakt werd om de jeugd te doen tasten dat er een God is, die hun, en alles dat er is, geschapen heeft, die zo Volmaakt, zo Almachtig, zo Heilig en zo Algenoegzaam is, daar zou zeker meer vrees voor God gevonden worden. Zo men hun de Goddelijke merktekenen van de Bijbel klaar toonde, zij zouden meer liefde voor het Woord hebben. Zo men hun deed zien, dat Christus, de ware Messias, de enige Zaligmaker is en men leerde hun zien de kracht van Zijn dood en de waarheid van Zijn opstanding, zij zouden uit zo'n grond het Christendom aannemen en daarbij blijven Zo men hun dat veel op de zielen bond, dat God al ons doen ziet en dat er na dit leven zo'n streng en rechtvaardig oordeel wezen zal, daar zou zo'n ongebondenheid bij de jeugd niet gevonden worden. Maar zeker de eerste en algemeenste waarheden, de zekerheid en aangelegenheid van dezelve, worden hun niet genoeg ingescherpt en daarom vergeten zij hun Maker en leven veel in die gedachten, dat God op alles zo geen acht geeft.

2. Ook dit wordt verzuimd in de opvoeding, dat de jeugd niet genoeg geleerd wordt de noodzakelijkheid van de heiligheid en van alle goede werken.

Het is of 't genoeg is, dat men zich begeeft tot de uiterlijke belijdenis van het Christendom, dat men geen grove misdaden begaat, dat men de burgerlijkheid onderhoudt. Maar spreekt eens van een voorzichtige en heilige wandel voor God en voor de mensen, 't is of men een vreemde leer leerde, vooral, zo men daar bijvoegt, dat men door God moet geheiligd en naar Zijn beeld moet vernieuwd worden, en spreekt men van een nieuwe schepping, wedergeboorte, innige verandering, of dat men God niet zien zal, 't is of 't een nieuwe leer was daar de Bijbel niet van weet, die de jeugd niet aangaat. Nochtans zijn dit, en dat een Christen moet heilig zijn en geheiligd worden, waarheden, of daar is geen Waarheid. Leest alleen, Lev. 19: 2 en 1 Petr. 1: 15, 16, elk zal ze ook toestemmen, maar als er gesproken wordt van goede werken en van de noodzakelijkheid van die, dan vindt elk mens een uitvlucht om zichzelf van zijn plicht te ontslaan.

Vele zonden gaan zo door, dat men zich inbeeldt, dat God daarop niemand zal veroordelen, als daar is: liegen, gebrek van oprechtheid in woorden en werken, de wellust, de ledigheid, en verwijfd en overdadig leven, het gebruik van kwade middelen om zich te verrijken, die door het gebruik bevestigd zijn, enz. Van zulke zonden wordt de jeugd zelden onderwezen, daarom leven zij daar onbekommerd in.

Dit is ook een grondwaarheid, dat de gewoonte van zondigen een merkteken is van een verdorven mens. Maar de meeste van de mensen gewennen zich aan zekere zonden, die zij liefhebben en gewoon zijn, zij worden daarin oud, vernederen zich er nooit voor God over en menen echter dat God hun daarover niet oordelen zal, omdat zij dat hun gebrek noemen. Dit wordt de jeugd niet geleerd om vroeg de gewoonte van zonden te voorkomen.

Men stelt ook vast, alle mensen zijn zondaren, maar men maakt geen onderscheid tussen de wijze hoe een vrome en hoe een onvrome zondigt en daarop gaat men maar stil heen, zonder zich te bekommeren. Al zondigt men met opzet, uit hoogmoed enz. 't Is, elk heeft zijn zwakheden, ook de vroomste, en dat leert men de jeugd en die gaan dan zorgeloos daarin voort alles waar het hart zich naar toe neigt.

3. Nog wordt de jeugd in deze tijd al vroeg vele verderfelijke gronden geleerd omtrent de ware Godsdienst en plichten die zij aan hun Maker schuldig zijn. Het is tegenwoordig een algemeen gevoelen van allen die de brede weg zoeken, dat men in alle Religies, als men maar op deugd gezet is, kan zalig worden, en dan beschrijft men de deugd zo, dat ze bijna in elk mens gevonden wordt. Of men leert, dat de Godsdienst maar is om de mens te troosten en gelukkig te maken, maar niet om hem heilig te maken, opdat hij God zijn Maker zou gelijk zijn! 't Is of de Godsdienst maar was ingesteld om de zondaars van de pijn der hel te bevrijden, en zonder verandering in de hemel te brengen, wat weg dat zij ook inslaan: en of Christus maar gekomen was om de zondaar van de Goddelijke Wetten en gehoorzaamheid te ontbinden, en zo getroost te doen sterven, als hij naar het goeddunken van zijn hart geleefd heeft, voornamelijk nu in de dagen van het Nieuwe Testament, dit wil er bij de jeugd graag in. Daarom kan men hun nog wel brengen tot enig onderzoek van waarheden, tot het aanhoren van predikatiën die het oor strelen, maar zij vluchten voor zulke, waardoor zij in hun zorgeloze staat ontroerd worden. Dat zij door de waarheid moeten geheiligd worden, dat is geen leer waar zij smaak in vinden.

Men spreekt veel van een gelovig vertrouwen, en steunen op Christus, en men gaat voorbij de vereniging met Christus opdat zijn Geest in ons zou werken, om te wandelen gelijk Hij gewandeld heeft. Daar nu van te spreken is een werkheilige te willen zijn.

En dat komt hier vandaan, omdat velen onder de jongelingen en jongedochters geen gezonde bevatting hebben van het zaligmakende geloof. En hier vandaan komt die misvatting van de noodzakelijkheid van de goede werken, en van de doorbrekende kracht tot heiligmaking.

Zij maken geen onderscheid tussen een levend geloof en een dood geloof.

Een levend geloof is, dat werkzaam is door de liefde, Gal. 5: 6. Dat stemt het getuigenis, dat God geeft van Zijn Zoon, zo toe, als 't met de natuur van de geopenbaarde waarheid overeen komt. Het getuigenis van God nu van Zijn Zoon is dit. Dat ons God het leven gegeven heeft, en dat zelf leven is in Zijn Zoon, die de Zoon heeft, die heeft het leven: die de Zoon niet heeft, die heeft het leven niet, 1 Joh. 5: 11, 12. Die in Hem gelooft wordt niet veroordeeld: Maar die niet gelooft is reeds veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in de naam des eniggeboren Zoons Gods, Joh. 3: 18.

Dit getuigenis van God van Zijn Zoon, dat alleen het leven is in zijn Zoon, veronderstelt: 1. Dat allen die niet in Christus zijn, dat is, gelijk Christus zelf verklaart, die niet waarlijk met Hem verenigd zijn, als vruchtbare ranken, met Hem de ware wijnstok, nergens anders toe deugen als om in 't vuur geworpen en verbrand te worden, Joh. 15: 3, 4, 5 6. Dat daarom allen, die zonder Christus zijn, vervreemd zijn van het burgerschap Israëls, vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld, Ef. 2: 12. En ook, 2. Dat elk mens, in de natuurstaat, buiten Christus is, en daarom, zolang hij daarin blijft, ook reeds veroordeeld is, en leeft zonder God, en zonder hoop, als een die Gods raad tegen zijn ziel verwerpt.

Het ware zaligmakend geloof nu, dat dit getuigenis aanneemt, zoals 't met de natuur van de zaak overeenkomt, stemt dit getuigenis en hetgeen dit getuigenis veronderstelt, zo toe,

1. Dat het aan de Waarheid niet twijfelt, als zijnde een Goddelijke getuigenis. Dus gelooft zo een, die dit geloof ontvangt, dat voor hem, in de natuurstaat blijvende, geen hoop is, maar dat hij van staat moet veranderen en Christus moet worden ingelijfd, zal hij zalig worden. en dat gelooft hij zo zeker, alsof hij het uit de mond van God zelf gehoord had.

2. Hij stemt het toe als een waarheid daar hem ten hoogste aan gelegen is Dit maakt hem bekommerd, doet hem opstaan om Jezus te gaan zoeken. Het maakt hem hongerig en dorstig naar Jezus' gemeenschap. Zijn begeerte is zo'n begeerte als van een hongerige en dorstige en niet als een luipaard, zij maakt dat hij niet rust voor dat bij in Christus gevonden is. Als Christus door het Evangelie hem wordt aangeboden, zo wendt hij zich naar Hem, hoort zijn aanbiedingen, bewilligt die, neemt de hele Jezus aan zoals hij geworden is tot wijsheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking en tot een volkomen verlossing. Hem nu dus aangenomen hebbende, zal zo een, die het gehele getuigenis van God aanneemt en gelooft, zoals 't met de natuur van de zaak overeenkomt, nooit de heiligmaking van de rechtvaardigmaking scheiden. Want bij gelooft dat de verzoening in Christus' bloed gemaakt is, om hem tot God te brengen, 1 Petr. 3: 18, en dat het onmogelijk is God zonder heiligmaking te zien, Matth. 5: 8, Hebr. 12: 14. Door dit licht verlicht zijnde, zal hij die waarheid van onze Catechismus, vraag 64, met zijn hart en hand onderschrijven. Het is onmogelijk, dat zo wie Christus door een waarachtig geloof ingeplant is, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid.

Maar een dood geloof, dat stemt Gods getuigenis, of maar ten dele toe, of het twijfelt aan de Waarheid, zodat het niet gelooft, dat allen die geen gemeenschap aan Christus hebben, zo rampzalig zijn. Of het stemt het maar toe als een blote waarheid, daar het geen interest in heeft, omdat de ziel alvorens niet overreed is van de diepte van haar ellende en de noodzakelijkheid van de voldoening aan Gods gerechtigheid en van die onverbrekelijke samenvoeging van rechtvaardigmaking en heiligmaking. Daarom blijft het dood geloof staan bij de waarheid en de waarheid maakt zo een, die dit alleen bezit, niet vrij van zijn natuurlijke vijandschap tegen heiligheid en van al de vooroordelen die hij daartegen heeft opgevat ja in zijn hart wenst zo iemand wel, dat het getuigenis van God zo waarachtig niet was, of dat het zo onverbrekelijk niet was; hij neemt van Gods getuigenis maar zoveel aan als hem kan dienen, om gerust in zijn natuurstaat te blijven.

Daarom ziet men dat vele jongelingen en jongedochters eerst de wereld zo dicht volgen als zij kunnen, en dan gaan zij bezien of hun Christendom hun niet zou kunnen dienen als een middel, om in het navolgen van de wereld, gerust te kunnen leven, en nog voor een goed Christen te kunnen doorgaan. Hierom oefenen ook sommigen hun nog in de waarheden, nemen nogal deze of geen oefening waar, spreken nog graag eens van 't Christendom. Vooral behaagt het hun, als er veel gesproken wordt van de vrijheden van de Christenen in 't Nieuwe Testament om dan, onder de naam van Christelijke vrijheid, die dingen te kunnen doen, daar de verdorven natuur zeer op gezet is, en zo de dienst van Christus en de dienst van de wereld te verenigen. Daarom hoort men van een, die het dode geloof alleen bezit, zelden deze ernstigste vraag, wat moet ik doen om zalig te worden? Maar veeltijds hoort men zo iemand disputeren tegen de nauwe weg. Altijd is de vraag, komt het zo nauw? Strijdt dat tegen het Christendom? Zou dat iemand buiten de hemel sluiten? De meeste veroordelen oprechte Christenen, die teer voor God wandelen, als geveinsden, als schijnheiligen, als werkheiligen. Want de wandel der tere vromen zou hun ongerust maken, daarom haten zij ze, of zij horen niet graag hen spreken. Of zij zien ze als onnozele mensen, die niet meer verstand hebben. Dus wordt verdoofd de leer van de noodzakelijkheid van goede werken, en van de kracht van Heiligmaking, en men vergeet Jezus' les, Joh. 15:8, Hierin is mijn Vader verheerlijkt dat gij veel vruchten draagt en gij zult Mijn discipelen zijn.

Aan de andere zijde, zijn er ook mensen, die van het Christendom een denkbeeld geven, alsof 't een juk was dat niet te dragen is. Sommigen doen het uit een kwade bevatting, en door een ernst, die niet verstandig bestierd wordt. Anderen, die geveinsden zijn, en hun onder de vromen mengen om gezien te worden, (want onder de vroomsten schuilen de booste en gemaaktste huichelaars) deze stellen het Christendom in een uitwendig vertoog, ondertussen hebben zij hatelijke zonden lief, plegen die, en gaan daarin stil voort; deze geven ook de jeugd een kwade indruk van de Godsvrucht, geven stof om te spotten met de gemaaktheid die zij vertonen, en dus beginnen zij allengs met de hele Godzaligheid te spotten. Dit is ook verderfelijk voor de jeugd. Volgen zij het na, zo stellen zij dikwijls al hun Godsvrucht daarin. Zo niet, krijgen zij een vijandschap tegen al wat Godvruchtig is.

4. Nog worden vele jongelingen van de ware Godvrucht, dat het gedenken aan de Schepper insluit, afgetrokken, omdat de verkeerde schaamte niet vroeg in hun wordt tegengegaan. Zij worden niet gewapend tegen een zondige en verderfelijke schaamte, omdat vele ouders en voorgangers dit kwaad in zichzelf voeden. Men leert hun wel in 't burgerlijke vrijmoedig te zijn, en tegelijk beleefd: maar men gewent ze niet om voor de Godvrucht uit te komen.

De ware Godvrucht is tegenwoordig iets zeldzaams in de wereld, weinigen oefenen en beminnen die. Daarom menen velen, 't is niet veilig die aan te kleven. 't Is beter de menigte te volgen. Als men zich wil onderscheiden, vreest men voor bespotting. Dat is de eerste grond van schaamte voor de Godvrucht.

Nog wordt ook de Godvrucht, omdat de Godvrucht zo zeldzaam is, in hun schoonheid niet gekend, men vat vooroordelen daartegen op, men begint ze te verachten als iets schandelijks, men bespot ze. Dit maakt de ziel afkeriger van dezelve, omdat men zich niet kloek genoeg vindt om de verachting van de wereld te verachten. Daar strijdt toch niets meer tegen de eigenliefde, als veracht te worden.

Nabij de verachting van de Godvrucht komt ook een boze haat tegen dezelve, want de ware Godvrucht is als een licht, die bestraft dus, door hun gedrag, de boze mensen, die de duisternis liever hebben als het licht.

Een Godvruchtige kan ook dikwijls de snode stukken, die bij ziet in zijn partij of gezelschap, daar hij mee omgaat, niet dragen, spreekt ze tegen, dit baart haat in 't hart van zulken, die altijd spreken van toegevendheid. Om deze reden schamen zich vele mensen zich voor de ware Godvrucht te verklaren. Uit deze schaamte komt het, dat zij eerst hun plicht niet durven doen, en zo wordt de kennis van onze plicht ten enenmale onnut, want men heeft geen vrijmoedigheid om voor de Waarheid en Godvrucht uit te komen, en zijn plicht te doen. Als men nu door schaamte zijn plicht nalaat, durft men zich niet onttrekken van kwaad te doen, en anderen daarin te volgen. Men zwijgt eerst, men schijnt het toe stemmen, men doet als anderen, men klopt het geweten op de mond.. Men wordt het kwaad gewend. Anderen, die goede gedachten van iemand hadden, ziende dat zulken ook nalatig worden, ja voor God en Zijn zaak niet durven uitkomen, krijgen gedachten dat Godvrucht iets verachtelijks is, omdat de vrienden van dezelve daar niet voor durven spreken, maar al hetzelfde doen, en zo wordt de Godvrucht allengs gebannen.

Hoe zullen de mensen, die zulke grondregelen volgen, hun kinderen leren vrijmoedig voor God en Zijn zaak uit te komen? Zullen zij hun kinderen, niet inboezemen hun eigen grondwetten? Daarom, maakt men nu zoveel werk om, zo men het noemt, zijn kinderen hun wereld te leren kennen. Dat is, zich naar alle modes en gewoontes voegen. Bij de goeden moet men goed schijnen, en bij de kwade zich zo voegen, dat men niet gehaat of bespot wordt, maar allemans vriend blijft, ondertussen wordt God onze Schepper, en de verplichting aan Hem zo droevig vergeten en verzuimd.

II. Dus ver gezien hebbende het verval van de jeugd en deszelfs oorsprong, moet ik hier nog bijvoegen een ernstige en getrouwe waarschuwing, zo aan de jeugd, die verzuimt aan hun Schepper te gedenken, als aan de Ouders, die zo nalatig zijn, om hun kinderen te leren gedenken aan hun Schepper in hun jongelingschap.

1. Tot u, o jonge lieden, die verzuimt aan uw Schepper te gedenken in uw jongelingschap, heb ik het woord van God, tot uw waarschuwing. In Gods naam bid ik U. E., gedenkt aan dit volgende:

Eerst, indien gijlieden verzuimt aan uw Schepper te gedenken in de dagen van uw jongelingschap, zo is dit zeker, dat gij leeft in die rampzalige natuurstaat, daar het gehele menselijk geslacht door de val van Adam in gekomen is. Dit leert ons het Woord van God, dat de gehele wereld voor God verdoemelijk is, Rom. 3: 19. Dat wij allen van nature zijn kinderen des toorns, Ef. 2: 3. Dat de zondaar van God vervreemd is van de baarmoeder aan, Ps. 58: 4. Dat wij allen in Adam hebben gezondigd, Rom. 5: 12, en dus onder de schuld ter verdoemenis zijn gekomen, Rom. 5: 18, 19. Ja in Adam gestorven zijnde, 1 Kor. 15:22. Zolang nu iemand aan zijn Schepper niet gedenkt, om weer met Hem te verzoenen in het bloed van die Middelaar, welke God heeft voorgesteld tot een verzoening door het geloof in Zijn bloed, Rom. 3: 25, zo blijft bij immers in die staat, daar hij, met de hele wereld, door de Bondbreuk van Adam, in gevallen is. En bedenkt nu eens hoe naar en troosteloos dat die staat is.

In opzicht van het zondige. Gij hebt gezondigd, en derft de heerlijkheid Gods, Rom. 3: 23. Het Beeld van God, waarnaar gij geschapen was, is in u verbroken, en het beeld van de Satan is in de plaats gekomen. Tot u mag gezegd worden: Gij bent uit de vader de duivel, en wilt de begeerte uws vaders doen, Joh. 8:44. Dus bent u beroofd van dat schone licht dat God in uw ziel legde, en bent voortgebracht als 't veulen van een woudezel, Job 11:12. De duisternis zelf, Eph 5:8. Uw ziel is beroofd van het ware leven, zijnde vervreemd van het leven Gods door de onwetendheid die in u is, Ef. 4: 18. Ook van de ware liefde tot God en uw naasten, zijnde geworden een hater Gods, Rom. 1: 30. Hatelijk zijnde en elkaar hatende, Tit. 3: 3. Dus bent gij dood door de zonden en misdaden, Ef. 2:1, 2. Uw ziel is in een boze gestalte, zij begrijpt niet de dingen die des geestes Gods zijn, 1 Kor. 2: 14. Daar is een vijandschap tegen God in te vinden, Rom. 8:7. Zij is bekwaam om alle gruwelen te bedenken en uit te vinden, gelijk in zoveel moordenaars, dieven en gruwelijke mensen, die aan hun zelf gelaten zijn, dagelijks gezien wordt. Uw hart is een stinkende modderpoel, die u verontreinigt, daaruit voort komen kwade gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen, dieverijen, gierigheden, boosheid, bedrog, ontuchtigheid, boze ogen, lasteringen, hovaardij en onverstand, Mark. 7: 21, 22. Uw ziel heeft in geen ding behagen, als in 't geen God haat, en vindt een mishagen in 't geen God bemint. Uw keel is een geopend graf, met uw tong pleegt gij bedrog, slangenvenijn is onder uw lippen, uw mond is vol van vervloeking en bitterheid enz., Rom. 3: 12-19, al uw leden zijn wapenen der ongerechtigheid, Rom. 3: 6, 19, en gij bent een dienstknecht der zonde, 2 Petr. 2: 19.

Deze gestalte hebt gij door erfenis. Van Adam af tot op u toe, zijn al uw voorouders zulke mensen van natuur geweest, zodat uw geheel geslachte, (al ware uw vader en moeder een koning of koningin, al was uw adel de grootste van de wereld) zo ondeugende is geweest, tenzij dat God hun of door genade veranderd, of door zijn macht bedwongen heeft. Gij bent toch een onreine uit een onreine, Job 14: 4. In zonden ontvangen en geboren, Ps. 51: 7. Boos van der jeugd aan, Gen. 8: 21. Ziet, o jongelingen en jonge dochters, zo'n monster bent gij in de natuur, dat blijft gij, zolang gij aan uw Schepper niet gedacht en hebt, om met Hem te verzoenen en door Hem herschapen te worden.

Beziet eens een akker die niet beploegd noch bebouwd is, wat is zij niet vruchtbaar in doornen en distelen? De oorzaak is, dat ze vervloekt is om de zonde, Gen. 3: 17. Dit is een rechte spiegel van uw natuurlijke gestalte, zolang gij niet naar Gods beeld vernieuwd bent. Als gij uzelf in een spiegel ziet en u zo behaagt wegens uw schone gedaante en optooisels, kunt gij u dan wel verbeelden dat gij in uzelf voor God zo'n monster bent?

In opzicht van de straf, die op de zonde, als de schaduw op het lichaam volgt, bent gij ook een ellendig schepsel zolang gij niet gedacht hebt om met uw Schepper te verzoenen.

Dat de straf op de zonde volgt, wil de zondaar niet geloven. Hij beeldt zich in, dat straffen een werk is van de Soeverein, die straffen of niet straffen kan naar Zijn welbehagen. Dat God zulken zal straffen, die hardnekkig blijven tot het einde toe. Maar dat Hij de straf zal opschorten en wegnemen, als de zondaar maar voor zijn dood daarover leedwezen toont. Hij kent de volmaakte heiligheid, gerechtigheid en ongekreukte waarheid Gods niet. Hij gelooft niet, dat het Gode betaamde, willende kinderen tot heerlijkheid leiden, de Overste Leidsman door lijden te heiligen, schoon Paulus, Hebr. 2: 10, dat zo nadrukkelijk getuigt. Hij versiert liever enige redenen van het lijden en de vervloekte dood van Gods Zoon, dan dat hij dat lijden en die dood zou erkennen als absoluut nodig om de verzoening met God te maken. Getuigt God, dat wij vijanden zijnde, met God verzoend zijn door de dood Zijnes Zoons, Rom 8: 10. Dat Christus een verzoening geworden is voor de zonden, 1 Joh. 2: 2. Hij zal liever de zin van die woorden verdraaien, als die geloven, om in zijn natuurstaat niet gepijnigd te worden voor de tijd.

Echter wat blijkt er klaarder als dat, dat God de zonden straffen zal en nooit ongestraft zal laten? Hij is immers een rechtvaardig Rechter, Ps. 7: 12. Een Rechter der gerechtigheid, Ps. 9: 5, die zijn naam en lof uitroepende, getuigde: Dat Hij de schuldige geenszins onschuldig houdt, Exod. 34: 7. Dat Hij een Wreker is, Nah. 1: 2. Dat Hij een heilig en ijverig God is, die de zonde niet zal vergeven, Jos. 24: 19.

Hij heeft immers bij Zijn Wet dit vreselijk dreigement gedaan, vervloekt is een ieder die niet blijft in al hetgeen geschreven is in 't boek der Wet om dat te doen, Gal. 3: 10. En, omdat niemand hier aan zou bestaan te twijfelen, zijn eigen Zoon voorgesteld tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid, Rom. 3: 25. Daarom ontsloeg Hij Hem ook niet van die vervloekte dood, schoon Hij in Gethsémané zo smeekte, dat de drinkbeker van Hem mocht voorbijgaan. ja, tot een bewijs van Zijn rechtvaardigheid, heeft hij de Engelen niet gespaard, maar ook die in de hel geworpen, 2 Petr. 2: 4 en Matth. 25: 41. Eens heeft Hij ook een gehele wereld door de zondvloed verdronken, en Hij laat ons weten, 1 Petr. 3: 19, dat de meesten van die ook in de hel geworpen zijn. Ja Hij heeft het in het geweten der mensen ingeschreven, opdat een ieder zou vrezen. Ziet het in de Barbaren, Hand. 28: 4 en in de Heidenen, Rom. 1: 32, Die weten het recht Gods, dat die zulke dingen doen des doods waardig zijn.

Zo dit nu een onbetwistbare waarheid is, erkent gij dan niet, o jongeling of jonge dochter, wie gij zijn mag, dat Gods toorn billijk tegen u ontstoken is? Omdat gij van natuur zo'n boze zondaar bent, en omdat gij dit toont met uw Schepper te vergeten in uw jeugd, wanneer God van u wil gezocht worden? Daarom noemt Gods Woord u een kind des toorns, Ef. 2: 3. Kent gij nu wel die God, die gezegd heeft, Mijn is de wraak, Ik zal 't vergelden? Is 't niet vreselijk te vallen in de handen van de levende God? Hebr. 10:30, 31. O gij hebt alles verbeurd, dat de Goddelijke lankmoedigheid u nog laat genieten. Gij bent, in de natuurstaat, als een die op de hals gevangen zit, en die de Rechter nog zijn kleren en voedsel geeft tot op de dag dat de straf zal uitgevoerd worden. Verbeeldt u niet dat Gods toorn zo iets is, dat gemakkelijk kan gedragen worden. Leest maar met aandacht hoe die beschreven wordt, Ps. 76: 8 en 90: 11, Hebr. 10: 29, 30, 31. De spranken van Gods toorn, als daar zijn de smarten van steen, graveel, en kanker, al de smarten van een vervloekten ouderdom, zijn zo heet, wat moet dat vreselijke vuur zijn? Klagen Gods kinderen zo, als hun Vader hun kastijdt, of alleen beproeft: de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt: De verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij, Job 6: 4. Kon Jezus, die door zijn Godheid ondersteund werd, die altijd kon zeggen, in al zijn lijden, Mijn Vader, die wist dat Hij na lijden zou verheerlijkt worden, zo uitroepen, Mijn ziel is rondom bedroefd tot der dood toe, zodat zijn zweet, met bloed gemengd, langs Zijn lichaam op de aarde viel. Hoe zult gij, ellendige, dan die vreselijke toorn dragen?

Hier komt nog een derde verzwaring bij. Zolang gij in die natuurstaat ligt, bent gij onmachtig om uzelf te kunnen redden. Gij kunt in der eeuwigheid, door uzelf, aan Gods gerechtigheid niet voldoen, uw tranen kunnen de vlam van Gods toorn niet stillen, uw ongelovige gebeden kunnen Zijn gerechtigheid niet voldoen. Gij kunt Gods Wet niet volbrengen, gij maakt nog alle dagen de schulden groter. Gij kunt uzelf nooit bekeren, dood zijnde, Ephes. 2: 2. Het kwaad gewoon zijnde, en u tot een natuur geworden zijnde, Jer. 13: 23. ja gij wilt tot Jezus niet komen, Joh. 5: 40. En dit maakt de onmacht nog ongeneeslijker, gij weet het niet, dat gij zo arm, ellendig, jammerlijk en naakt bent, Openb. 3: 17, en wilt ook niet gewaarschuwd zijn. Die u tuchtigen, vermanen, waarschuwen, zijn uw vijanden.

O! hoe walgelijk moet gij dan zijn in de ogen van die God, Die zo rein is, en in Wiens gemeenschap al ons heil bestaat? Was gij ellendig, en een voorwerp dat medelijden waardig was, daar was nog hoop. Maar een jongeling, die zijn Maker vergeet, is dom als een muilezel, Ps. 32. Ongevoelig door zijn onwetendheid, Ef. 4: 18, en dan nog de trotsheid zelf. De een is trots op zijn geboorte, de ander op zijn vrienden, een ander op zijn goed, of op zijn ingebeelde deugd, met dien jongeling, Matth. 19: 20. Hierom wil hij bemind en geëerd of gevreesd worden. Zegent God hem in zijn lankmoedigheid, hij beeldt zich in, dat God een welgevallen in hem neemt, Mal. 3: 15. Bezoekt en slaat hem God, hij vergrimt tegen de Heere, Spr. 19: 3. Nooit is hij vergenoegd, menende dat hij meer waardig is als hij geniet, altijd vol nijd als 't een ander beter gaat als hem. Daarom is de rechte naam van zulken, die in de natuurstaat leven, Lo ruchama, niet ontfermde, een geslacht van verbolgenheid, een gruwel, Hos. 2: 22. Jer. 7: 29. Ps. 5: 7.

Ten tweede, nog heb ik een harde boodschap aan u, o jongelingen en jonge dochters, die in uw jongelingschap uw Schepper vergeet en niet aan Hem gedenken wilt. God is zo'n Rechter die een ieder vergeldt naar dat hij zal gedaan hebben, Jer. 17: 10. Vergeet gij God, God zal U ook vergeten, zo zei God tot dat volk, dat Hem vergeten had dagen zonder getal, Jer. 23: 39, 40, Ziet Ik zal van Uw ook ganselijk vergeten, en u, mitsgaders de stad, die Ik u en uw vaders gegeven heb, van Mijn aangezicht laten varen, en Ik zal u eeuwige smaadheid aandoen, en eeuwige schande, die niet zal worden vergeten, en Amos 4: 6, Omdat gij de Wet uws Gods vergeten hebt, zo zal Ik ook uw kinderen vergeten. Tegen Salomo zei David, indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstoten, 1 Kron. 28: 9. Die Mij eren, is 't Woord van uw Maker, zal Ik eren. Maar die mij versinaden zullen licht geacht worden, 1 Sam. 2: 30. En dat ondervonden ook die twee boze jongelingen Hofni en Pinehas, tegen welke het gezegd werd ter waarschuwing.

Van God nu verlaten te worden, zodat hij zich niet wil erbarmen, is geen klein kwaad. Wee zulken, waar God van geweken is, Hos. 9: 12. Hij is toch de fontein van alle goed. Als Hij van de ziel wijkt, gaat alle zegen heen, en alle vloeken komen in de plaats. Als Gods kinderen maar voor een tijd verlaten worden, hoe kunnen zij kermen? Dan is hun nare klacht: Zal dan de Heere in eeuwigheid verstoten? en voortaan niet meer goedgunstig zijn? Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft God vergeten genadig te zijn? Heeft Hij Zijn barmhartigheid door toorn toegesloten? Ps. 77: 9, 10.

O dit is de staat van zulken, die hun Schepper vergeten hebben in hun jongelingschap, als God hun ook vergeet, als de kwade dagen komen. Hij heeft dan ook geen lust aan hun kermen, Hij kan dan in hun verderf lachen, en spotten als de vrees komt, Spr. 1:26.

En als God door toorn Zijn barmhartigheid toesluit en vergeet genadig te zijn, dan ziet men doorgaans dat al de schepselen ook beginnen te wijken. Een oud vervloekt zondaar vindt geen medelijden, zijn vorige vrienden, die hem aankleefden, toen hij met hun kon kwaad doen, weigeren hem dikwijls de draf die men de zwijnen zou geven, gelijk verbeeld wordt in de verloren zoon, Luk. 15. Als dan alle ellende de zondaar omringen, elk verlaat hem, niemand denkt aan hem, of, als zij er aan denken en van spreken, is 't met de uiterste verachting en verontwaardiging, en God wil dan hem niet gedenken, is dat niet bitter? David zei, Ps. 27: 10, Vader en Moeder hebben mij verlaten, maar de Heere zal mij aannemen. Recht anders zal 't zijn met die, die hun Schepper vergeten hebben, tot dat de kwade dagen komen, en daar God nu geen lust aan zal hebben, dan zal men moeten zeggen, ik ben van alle man verlaten, ik vind noch troost, noch ontferming, en God is ook van mij geweken. Zo kermde Saul, toen het te laat was, 1 Sam. 28: 15, Ik ben zeer beangstigd, de Filistijnen krijgen tegen mij, en God is van mij geweken, en antwoordt mij niet meer, noch door de dienst der Profeten, noch door dromen. En al de troost die hij kreeg, was dit bitter verwijt, dat de duivel zelf hem toevoegde: Waarom vraagt gij mij, omdat de Heere van u geweken, en uw vijand geworden is, 1 Sam. 28: 16.

Ten derde, voeg ik dit hier nog bij. Als de jongelingen en jonge dochters zo te samen God hun Maker vergeten, en aan Hem niet gedenken, zo zal dat land, daar zo'n jeugd, daar zulke jonge mannen en vrouwen wonen, eindelijk worden tot een land van de uiterste goddeloosheid, en dan van God worden gestraft en verwoest. Als zulke jongelingen trouwen, die volgen na de jeugd van de eerste wereld, daar van men leest Gen. 6: 2, Gods zonen, dat is, die nog de ware religie beleden, zagen de dochteren der mensen, dat is van die, die de ware godsdienst verlaten hadden, aan dat ze schoon waren, en zij namen hun vrouwen uit allen, die zij verkoren hadden. Uit zulke huwelijken werden die reuzen, die sterk van kracht, maar ook reuzen in goddeloosheid waren, geboren, Gen. 6: 2, 3. En toen zei God, mijn Geest en zal niet eeuwig twisten met de mens, omdat hij ook vlees is, vers 3, en besloot toen het verderf van de eerste wereld.

Ouders die toch zelf God vergeten, zullen hun kinderen niet leren aan hun Schepper gedenken, en zo wordt mettertijd het hele land goddeloos. Zulke kinderen, zo opgevoed, worden regenten, en ook wel leraars in de kerk. Maar wee zo'n land daar de regenten goddeloos, en leraars voorgangers zijn van alle goddeloosheid. Als dan het gehele land van God is afgeweken, dan trekt God Zijn ziel van zo'n volk af.

Zo leest men, Jer. 15: 1, 2, 5, 6, De Heere zei tot mij, zegt Jeremia daar, al stond Mozes en Samuël voor Mijn aangezicht, zo zou toch Mijn ziel tot dit volk niet wezen: drijft ze weg van Mijn aangezicht, en laat ze uitgaan ... wie ter dood ter dood, wie ten zwaarde ter zwaarde, en wie ten honger ten honger, en wie ter gevangenis ter gevangenis. Wie zou U verschonen, o Jeruzalem? of wie zou meedelijden met u hebben? Of wie zou aftrekken om u naar vrede te vragen? Gij hebt mij verlaten spreekt de Heere, gij bent achterwaarts gegaan: Daarom zal ik Mijn hand tegen u strekken en u verderven: Ik ben des berouwens moe geworden. Als zo'n volk dan naar God komt vragen, is het antwoord: Zo zult gij tot hem zeggen, wat last? dat Ik ulieden verlaten zal, Jer. 23: 33.

Bedenkt toch dit, o jongelingen, dat het vergeten van uw Schepper mee sleept niet alleen uw verderf, maar zelfs het verderf van dat land, stad of plaats daar gij in woont, en dus veroorzaakt gijlieden het verderf van al wat u dierbaar is. Daar, integendeel, vromen het steunsel zijn van het land, en bij de eiken, en haageiken, in welke, na de afwerping der bladeren, nog steunsel is, vergeleken worden, Jes. 6: 13.

Ten laatste wil ik UEd. allen ook dit nog indachtig maken: Dat, schoon gij nu niet wilt denken aan uw Schepper in de dagen van Uw jeugd, dat er een tijd zal komen waarin gijlieden wel aan Hem denken zult, maar 't zal maar tot uw droefheid en tot uw smart wezen. Dit is 't dat Salomo de jongelingen voorstelt, Pred. 11:9, Verblijdt u, o jongeling, in uw jeugd enz. Maar weet, dat God u om allen deze zal doen komen voor het gericht. Daar zal God een ieders werk in 't gericht brengen, met al dat verborgen is, hetzij goed of het zij kwaad, Pred. 12: 14. Als 't dan daar zal blijken dat gij aan uw Schepper niet gedacht hebt, en daar over zult veroordeeld zijn, zal dat vorige, dat gij vergeten had, u heel anders voorkomen als 't u is voorgekomen in dit leven.

Uw verstand zal dan, door de bevinding van Gods toorn, opklaren, en gij zult de waarde van 't verlorene beter kennen als nu. Nu kent gij die zoetigheid niet van de gemeenschap van uw Schepper, daarom kunt gij die zonder smart missen, maar die kennende, zal 't nadenken bitter vallen. Die een juweel van grote waarde verloren heeft, en meende 't was maar een valse steen, acht dat verlies niet. Maar als 't hem kennelijk wordt wat bij verloren heeft, dan groeit zijn smart. Nu acht een jongeling hoog dat zijn oog en hart kan vermaken. Hij meent dat zijn eer bij mensen, goederen, vermaak, gezondheid, gaven, geleerdheid en wellusten beter zijn als de goederen van de toekomende eeuw. Hij gelooft niet, dat God de zondaar bespot, om dat eigen, dat de ene zondaar in de andere prijst en roemt. Maar als al die dingen, die hem zo beminnelijk schenen, hem in de kwade dagen zullen ontvallen en in hem een eeuwige ellende laten steken, dan zal hij door ondervinding andere bevatting van die zaken krijgen, die hij maar kende door horen zeggen of lezen, en daar hij weinig geloof aan gaf. Die niet gelooft dat branden smartelijk is, oordeelt daar anders van als hij 't ondervindt.

Het vermeerderen van de kennis zal de smart vermeerderen. Men leest wel van zulken die op een schavot, geblind zijnde om de doodslag te ontvangen, als zij, op 't ontvangen van pardon, wederom van de doek, die hun blindde, werden losgemaakt, dat ze dood gevonden zijn. Kan de inbeelding van de dood, de dood veroorzaken? Hoeveel temeer zal een ware bevatting van Gods toorn de ziel kunnen pijnigen? Dit ondervond Adam toen hij van de boom der kennis des goeds en des kwaads gegeten had, toen bevatte hij wat bij verloren had, en dat smartte hem toen zeer. O jongelingen hoe gelukkig zoudt gij dan zijn, zo gij niet wist dat er een hemel bereid is voor die, die hun God vroeg gezocht hebben. Maar als gij andere jongelingen zult verheerlijkt zien, dan zal dat uw smart vermeerderen, gelijk het de smart vermeerderde van de rijke man, Lazarus te zien in Abrahams schoot. Nu zijn onbedachte en ongodsdienstige jongelingen als in een diepe slaap gevallen, en dromen dat zij de allergelukkigste zijn, en dat Godvruchtige jongelingen maar een hoop precieze zotten en dwepers zijn, en dat de Hemel hen zo zeker zal ten deel vallen als hun. Maar als zij in de hel zullen ontwaken, hoe verbaasd en beschaamd zullen zij alsdan niet wezen? Hoe zal dan het oordeel veranderen?

Gelijk gij, o jongelingen, dan door ondervinding, tot uw smart, uw verlies, en nare staat beter zult bevatten, zo zal ook dat verlies u nader worden toegepast. Laat nu een leraar u de hel nog zo levendig voorstellen, gij wilt niet geloven dat het treffen zal.

Dit is een algemeen kwaad bij elke zondaar. Met vermaak pleegt hij de zonde, die begaan hebbende, verbergt hij die. Overtuigd zijnde, verschoont hij die. Een hovaardige noemt zichzelf een genereuze, een verkwister een mildadige, een gierigaard een spaarzame, een roekeloze een kloekmoedige, een luie een geruste, een vreesachtige een voorzichtige. Dit is de oorzaak dat weinige van hun zelf geloven dat hun Gods toorn treffen zal. Laat nu een dartele jongeling eens lezen in 't Woord van God, die niet liegen kan, zonder heiligmaking zal niemand God zien, Hebr. 12: 14. Hij zal geloven, dat bij zowel God zal zien als de beste, al is hij een vijand van ware heiligheid. Al stond er iemand uit de doden op, om hun te waarschuwen, Mozes en de Profeten niet gelovende zullen zij zich niet laten gezeggen, Luk. 16:31. Maar als nu die ongelovigen zich in de smart zullen bevinden, dan zal de toepassing op hun zelf niet zwaar te maken zijn, maar die zal hun smart vermeerderen, als zij zullen moeten uitroepen: O mijn dwaasheid! O mijn onuitsprekelijk verlies en smart!

Hier zal nog bijkomen dat zij dan zo ongevoelig niet zullen zijn. Nu is een slapende jongeling zo ongevoelig, dat alle vermaningen en waarschuwingen van 't hart afstuiten. Nu weet bij alle wroegingen te versmoren, zoekt divertissementen. Klopt het geweten op de mond. Maar hoe gelukkig zou bij zijn, zo hij onder het gevoelen zo hardvochtig kon zijn, als onder alle waarschuwing? Zo hij de tijd van de ontdekking van Gods toorn zo kon doorslapen, als hij wel de predikatie die hem waarschuwde, kon doorslapen. Onder het gevoelen van Gods toorn zult gij u niet kunnen verdiverteren met een praatje, en spotternijtje, een muziekje, een glas wijn, of iets dergelijks, dat u nu al het tijdig denken aan uw Schepper wegneemt.

Nog moet ik u dit indachtig maken, o jongeling, dat uw geheugenis alsdan uw smart zal vermeerderen. Gij zult wel wensen vernietigd te worden, doch 't zal tevergeefs zijn. Zo zult gij ook wel wensen, dat gij kon vergeten wat occasie u is voorgekomen om uw verlies te voorkomen, maar zeker zullen het ijdele wensen zijn. Verstand, consciëntie, hartstochten en memorie zullen moeten medewerken tot uw verderf, alzo die hadden moeten medewerken om aan uw Schepper te gedenken. Dit geeft God de zondaar te kennen, Jer. 23: 20, Des Heeren toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij zal hebben gedaan, en totdat Hij zal hebben daargesteld de gedachten zijns harten: In 't laatste der dagen zullen zij met verstand daarop letten. Zo hoort men de zondaar kermen, als hij in zijn laatste brullen zal: hoe heb ik de tucht gehaat, en mijn hart de bestraffing versmaad. En heb niet gehoord naar de stem van mijn onderwijzers, noch mijn oor geneigd tot mijn leraars. Ik ben nabij in alle kwaad geweest in 't midden der gemeente en der vergadering, Spr. 5: 11-15.

Zal dit volgende ook niet smartelijk vallen te gedenken?

Dat gij nu, met Gods gunst te verwaarlozen, iets verloren hebt, dat gij niet kon missen, en dat nergens door kan vergoed worden? Dat die gunst van uw Maker u werd aangeboden, maar dat gij die versmaadde. Dat gij in uw doen zo menige klopping hebt ondervonden en dat gij u tegen al die verhardde? .

Dat gij, om aan uw Maker te gedenken, zulke schone tijd gehad hebt, en dat gij daartoe in uw jeugd zo bekwaam was? Zal 't niet bitter vallen te gedenken, dat men geen tijd kon vinden om dat werk te behartigen, waartoe ons al onze tijd gegund is? Dat men zoveel tijd had, dat men naar tijdkorting om zag, en ondertussen de onwederroepelijke dag zo verkwistte? Dat er zoveel moeite gedaan is om uw welvaren te behartigen, dat God zelf zoveel jaren gewacht heeft om u genadig te zijn?

Zal de geheugenis van al Jezus' minzame nodigingen, van al de overtuigingen des Geestes u niet tot een gedurige smart zijn? Voornamelijk als gij eens zult denken, op hoe voordelige conditie u de kroon van het eeuwige leven werd aangeboden, en hoe zwaar de slavernij van de duivel, de wereld en de zonde was, en hoe klein en gering het vermaak is geweest dat gij genoten hebt, toen gij uw Schepper ging vergeten.

't Was alleen wat groots in uw inbeelding. Gij verkocht uw Zaligmaker, met Judas, voor enige penningen. Gij genoot een droom van vermaak, en liet het wezenlijke varen, ontwaakt zijnde, is alles verdwenen, uw eer, uw achtbaarheid, uw vleiers, uw knechten, uw lekkere spijze, uw zoete wijnen, uw lieve en schone doelen, en al uw grote inbeeldingen houden op, zij zijn er niet meer. En dit is alles dat gij genoten hebt voor dat schone goed dat God uw Maker, u aanbood, had gij Hem recht gekend, geëerd en gediend. Zult gij uzelf niet eeuwig vervloeken over uw keuze, dat gij, voor zo'n niet, Hem, die 't Al is, verliet? en dat gij voor Zijn dienst liever dat harde juk van de zonde verkoos, als op een voordelige voorwaarde Jezus te volgen?

Doet hierbij, dat dit te geheugen zeer smartelijk zal zijn, als 't u zal voorkomen, dat uw gehele verderf uit u is, dat gij God en de Hemel mist, en u in de hel vindt, omdat gij het zo hebt gewild, ja dat het uzelf zoveel moeite kostte. Wat kostte het al moeite voor een geslepen Godverzaker zijn consciëntie te doen zwijgen, en in de verloochening van de Godheid te volharden? Wat kost het al studerens eer men iets gevonden heeft om het Woord van God te kunnen tegenspreken, en zijn verdorven reden en denkbeelden erboven te verheffen? Wat neemt een stout zondaar al bij de hand om zijn eigen verderf uit te voeren? om God te weerstaan? de Geest te bedroeven en uit te blussen? Het geweld van Gods barmhartigheden, oordelen, en van zijn Goddelijk Woord te overwinnen, en het geweten de mond te stoppen! Wat moet hij alle Heeren tegelijk dienen, die alle evenzeer gezet zijn op het volle volbrengen van hun geboden en inzettingen, die de enige God niet wil onderworpen zijn? Wat een gevaar ondergaat een zondaar om aan de zonde getrouw te blijven?

Wat laat hij om de gunst van de wereld, en het vermaak van de zonde al varen? Te weten, God en al zijn aanbieding, Jezus en al zijn genaden, de heilige geest en al zijn vertroostingen, de vrede van zijn consciëntie, zijn beste en getrouwste vrienden, die zijn zaligheid bevorderen, de hoop van een eeuwige zaligheid?

Zij, die om Christus' wil niet één wellust, niet een weinig eer, gemak of gunst, of geld wilden verzaken, wat verzaken en verliezen zij niet al om de wereld te behagen?

Wat moeite doet een wereldse pop niet om hun lichaam te versieren? Wat onkosten besteedt ze niet voor hun kleren en juwelen? Hoe gram is zij, als die naar hun zin niet vallen? Wat kost het al moeite al die strikken, krullen, bijster net te stellen? Hoe menigmaal moet de buik lijden, om de tooi te kunnen opvolgen? ja zelfs kan men zijn dierbare kinderen arm en ellendig maken, om voor een tijd rijk te schijnen en een vertoog te maken.

O rampzalige moeite, om zichzelf verdoemd te maken. De matigheid kan men goedkoop hebben, en gezondheid en gemak tot een toegift genieten, nochtans heeft de dwaze zondaar in verkwisting, gulzigheid en dronkenschap, die vergezelschapt worden met armoede, schaamte, ziekte, braken, vallen, gekerm van vrouw en kinderen, verwijten van het geweten, meer lust als in de matigheid.

Vergenoeging is een groot gewin, niettemin wil de zondaar liever met gierigheid naar veel jagen en in veel zware verzoekingen vallen, als met het zijne tevreden zijn. Nijd, toorn, haat en wraakzucht, wat brengen zij al smarten aan? Nochtans verkiest de zondaar die boven de oprechte liefde. Schoon, door onkuisheid het lichaam bedorven, de naam, de tijdelijke goederen en zaligheid verloren worden, echter willen onkuise dit alles liever ondergaan, als zo'n lust tegengaan.

Hoe blankette en versierde Izebel zich om door de paarden vertrapt en door de honden gegeten te worden? Hoe stijf liep Gehazi om melaats te worden? Wat moeite kostte het Nimrod, om een voorwerp van de algemene haat te worden? Hoe mager werd Amnon om zijn zuster te schenden, en zo zichzelve te doden? wat richtte Absalom niet al uit om aan een boom te blijven hangen? Hoe overlegde Achitofel alles om een strop voor hemzelf te maken? Hoe slapeloos was Judas om zijn verdoemenis te verzegelen. Als nu dit alles eens in de eeuwige verdoemenis zal herdacht worden, zal 't geen eeuwige smart vergroten? Nu kan men behouden worden, met tijdig, gelovig en naar Gods wet, aan zijn Schepper te gedenken, dan zal elk dwaas voor eeuwig zijn schade vruchteloos moeten herdenken, en nooit kunnen vergeten. Is 't dan niet een onzinnig ding, zijn Schepper niet te gedenken in zijn jeugd?

Mogelijk zult gij bij uzelf denken, God zal dit zo kwalijk niet opnemen, omdat het zo niet bedacht wordt van de jeugd, en omdat de dwaasheid zo gebonden is aan het hart van de jeugd.

Maar ik zal deze inval alleen beantwoorden met het antwoord van de agent van keizer Karel de V tegen de ambassadeur van China. Die van China waren opgestaan tegen de keizer, zij zonden naderhand een ambassadeur aan de keizer om zoiets te verschonen. Maar hij deze daad niet kunnende verschonen, meende hij het met een klucht te vergoeden. Wat, zei hij, zullen wij van China niet verschoond worden, daar het bekend is, dat wij allemaal zot zijn? De agent antwoordde, ja dat zal u verschonen, maar met deze voorwaarde, die voor zotten goed past, dat men u gekerkerd en geketend houdt. O mens, denk hier aan, maakt gij door dwaasheid voor God uw leven verdrietig, God zal voor u uw dood en hel eeuwig verdrietig maken.

Dit had ik te zeggen tot waarschuwing van de jeugd die verzuimen hun Schepper te gedenken in hun jongelingschap.

II. Hier moet ik nu nog bijvoegen een getrouwe waarschuwing aan zulke Vaders en Moeders, die zo nalatig en trouweloos zijn, om hun kinderen het gedenken aan hun Schepper indachtig te maken.

Als een Vader of Moeder maar natuurlijke liefde had voor zijn kinderen en overdacht de smart die zo'n Godvergetend jongeling staat over te komen, zo zou immers zijn ingewand over zijn eigen kind ontstoken worden. Maar behalve de smart van uw kinderen moet ik u ook, trouweloze Vaders en Moeders, waarschuwen.

1. Zo gij verzuimt uw kind aan zijn Maker te doen gedenken, zo denkt vrij dat dit een dodelijk teken is voor uw staat en een bewijs, dat gij ook tot op dien tijd toe nooit recht aan uw Schepper hebt gedacht. Want,

Indien gij een getrouw dienaar en onderdaan van uw maker was, gij zoudt zo trouweloos uw belofte voor uw kind, aan God uw Maker gedaan, niet vergeten., Heb je niet, toen uw kind gedoopt werd, beloofd, dat gij, naar uw vermogen, het zou onderwijzen en in de vrees van God opbrengen? Is die belofte niet in Gods huis, ten aanhore van de Gemeente, gedaan? Is dat nu uw getrouwheid aan uw BondsGod? zo'n solemnele belofte, omtrent een kind, dat gij, door de doop, Gode heiligde en voor Hem afzonderde, te vergeten, en tot verderf van uw kind na te laten?

Indien gij zo dacht aan uw Maker, dat gij Hem oprecht liefde en in vriendschap met Hem leefde, zoudt gij dat voor uw kind kunnen verbergen? Zoudt gij niet arbeiden om uw eigen bloed, uw ingewanden, zo gelukkig te maken als gij bent? Temeer omdat God, die gij uw vriend noemt, aanbiedt uw God en uws zaads Gods te wezen? Zou 't u niet tot aan de ziel smarten, als gij dacht, mijn kind is van dit goed verstoten en zal vallen onder de toorn van zo'n God?

Kunt gij God liefhebben en uw naasten haten? Kunt. gij zeggen dat gij uw naasten liefhebt, als gij uw eigen kinderen niet liefhebt? Of kunt gij zeggen, ik heb mijn kind lief, daar gij het voor de hel optrekt? Of daarnaar toe ziet lopen, zonder het te waarschuwen?

Eli was verzuimig geweest in dat stuk, maar men, kan, uit de zachte bestraffingen van die man, echter wel zien hoe smartelijk de zonden van zijn kinderen, hem vielen. God die heeft hem ook niet weinig daarover gekastijd, schoon Hij zijn Vader was. Gelijk men lezen kan 1 Sam. 3 en 4.

2. Zo gij verzuimt uw kinderen indachtig te maken, dat zij aan hun Schepper moeten gedenken, God zal het u vergelden. Als gij in de boze en kwade oude dagen ook graag zag dat uw kinderen aan u gedachten om wedervergelding aan u te doen, dan zal God ook hun harten voor u sluiten. Kinderen die geen werk maken van God, zullen zelden werk maken van hun ouders, tenzij gedwongen, om de erfenis, of eigen voordeel, maar 't zal uit geen liefde voortkomen. Vervalt eens tot armoede en hebt dan kinderen die God niet vrezen en aan hun Maker niet gedenken, zullen zij aan u gedenken?

3. Zo gij uw kinderen zo verzuimt in de opvoeding, weet ook dit, dat gij de kerk van God en het land van uw woning zeer benadeelt. De kinderen moeten ook voor de Kerk en voor het Algemeen, om die beide dienst te kunnen doen, opgevoed worden. Zo zij, door uw verzuim, nu schandvlekken worden voor Gods volk, komt niet die blaam op u, als de oorzaak van hun verderf? Zo zij als kinderen Belials opgroeien, en God vergeten, zullen zij 't niet zijn, die Gods toorn over't land daarin zij wonen ontsteken? daar men anders, in de kinderen en kindskinderen, lang leeft in 't land dat God ons tot een woning geeft.

4. Zo uw kinderen God niet vrezen, staan zij niet op de weg om tot alle goddeloosheid uit te breken? Is dat de weg niet om alle zegen van God van hun te weren, en hun zo vervloekt te maken? Maar tot wiens smart zullen dan zulke kinderen zijn? Bent gij niet de naaste? Had Eli niet de eerste en bitterste smart, toen zijn kinderen zo goddeloos waren? Als de ouders over hun kinderen bestonden te klagen, had God een zware straf daartoe verordineerd. Maar het moest eerst blijken dat de ouders hun best gedaan hadden, om hun kind van de weg des verderfs terug te houden, gelijk men leest in Mozes' Wet, Deut. 21:18, 22. In hun jeugd kunnen zij u vermoeien door hun woelen, maar goddeloos zijnde, u op 't hart trappen, als ze mannen en vrouwen worden. Een zot mens, en dat zijn allen die God vergeten, veracht zijn Moeder, Spr. 15:20. Een zotte zoon is een verdriet voor zijn Vader, en bittere droefheid voor degene die hem gebaard heeft, Spr. 17: 25. Een zotte zoon is zijn Vader een grote ellende, Spr. 19: 13. Zo groot als de zegen is, als de kinderen God vrezen, en de ouders tot een kroon zijn, zo smartelijk is 't, als men een Absalom, een Ezau, een Hofni, en een Pinehas opgevoed heeft, die in de ingewanden wroeten, en het huis beroeren en verwoesten. En valt dat zo smartelijk in dit leven, hoe bitter zal 't wezen met zijn kinderen van God verstoten en eeuwig vergeten te zijn, en dan nog op zijn rekening te vinden, dat men niet alleen zichzelf vervloekt gemaakt heeft, maar ook de oorzaak is van het verderf van zijn eigen kinderen: wat zal dat de hel niet voor eeuwig zwaar maken! Zeker zal God hun bloed van u afeisen, als van trouweloze wachters, Ezech. 33: 8.

Nu ga ik over tot het tweede dat ik voorgenomen had te doen.

II. De onbedachtzame jeugd, die tot hiertoe aan hun Schepper niet recht gedacht heeft, wil ik nu, naar mijn vermogen, in mijn laatste dagen, nog eens met Salomo toeroepen: En gedenkt toch aan uw Schepper in de dagen van Uw jongelingschap.

Verzuimt niet langer de ware kennis van die God, in Wiens kennis het eeuwige leven bestaat; zonder welke kennis alle wijsheid verdriet en een smartelijke bezigheid is, ja een kwelling des geestes.

Erkent toch een waarheid die gij niet als tot uw schande loochenen kunt. Erkent dat God uw Maker is, en dat gij door alle banden aan Hem verbonden bent. Ontveinst toch God uw Schepper niet. Daar zijn geen hatelijker kinderen, als die zich voor hun Ouders schamen. Maar nog snoder zijn die, die zich voor God hun Maker schamen, die hun hun Ouders heeft gegeven, en, door hun, al wat zij van hun ontvangen hebben.

Laat u toch met uw Maker verzoenen. Want geen gramschap is er voor u meer te vrezen, als van die God, die uw lichaam kan doden, en dat gedood hebbende nog bovendien uw ziel voor eeuwig kan verderven. Aan niemands gunst is u meer gelegen, als aan de gunst van zo'n machtig, goedertieren, genadige, en menslievende God. Zijn gunst is beter als 't leven.

Leeft toch onder het oog van die God, Wiens ogen toch in alle plaatsen zijn, beschouwende de goede en de kwaden, en Wiens oog gij nooit ontvluchten zult.

Laat het gedenken aan uw Schepper u gedurig gaande maken, om al die plichten van liefde, gehoorzaamheid, kinderlijke vrees en gelovig vertrouwen te volbrengen, die gij aan uw Maker schuldig bent.

O jongelingen en jonge dochteren, en gij allen, die nog de zomer van uw leven beleeft, laat mij toe dat ik u voor ogen stel wat u daartoe bewegen moet. Behalve al de voordelen, die daarin leggen, als men vroeg aan zijn Schepper gedenkt in de dagen zijner jongelingschap, gelijk tevoren getoond is, en al de nadelen en gevaren die het uitstellen van dit werk mee brengen, wil ik u nog dit indachtig maken.

1. Is God, uw Maker, geen gedenkens waardig?

Zo er een God is, (daar zelfs aan te twijfelen goddeloosheid is) is immers die God het Volmaaktste Wezen, die de oorzaak is van al wat maar goed kan genaamd worden. Die oneindigmaal meer bezit als al de schepselen te samen bezitten, en alles zonder de minste onvolmaaktheid. Kan zo'n God uw ziel niet vervullen, vermaken in de tijd, en in de Eeuwigheid verzadigen?

Zeker, Hij is 't hoogste goed voor Zijn gunstgenoten. Zo getuigt Hij zelf, Gen. 15: 1, Vreest niet Abraham, Ik ben uw schild en loon zeer groot, Spr. 8: 17, 18, 19, Ik heb lief die Mij liefhebben, en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. Rijkdom en eer is bij Mij; duurachtig goed en gerechtigheid, Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. Zo getuigen Zijn gunstgenoten, Ps. 68: 20, 21, Die God is onze zaligheid, Sela! Die God is ons een God van volkomen zaligheid, en bij de Heere, de Heere Zijn uitkomsten tegen de dood, Ps. 73:25, Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U en lust mij niets op de aarde. Bezwijkt mij vlees en mijn hart, zo is God de rotssteen mijnes herten, en mijn deel in eeuwigheid.

Hij, bezit alle conditie die tot het hoogste Goed vereist worden.

Hij is waardig om Zijn zelfs wil bemind te worden. Die Hem niet lieft, kent Hem niet, want Hij is de liefde zelf, 1 Joh. 4: 8. Christus, de Zaligmaker zelf, is daarom zo beminnelijk, omdat men alleen door Hem tot God kan gaan, Joh. 14: 6.

Dit goed maakt zijn bezitters goed. Die de heerlijkheid des Heeren met ongedekt aangezicht maar als in een spiegel aanschouwen, worden naar hetzelve beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest, 2 Kor. 3: 18.

Dit is een oneindig, zeker, gestadig, eeuwigdurend goed, verzadiging der vreugde is bij Hem, lieflijkheden zijn in Zijn rechterhand eeuwig, Ps. 16: 11. Hij kan de ziel vervullen en verzadigen. Hij doet zijn liefhebbers beërven dat bestendig is en zal hun schatkamers vervullen, Spr. 8: 21.

Hier vloeit het eerlijke, het vermakelijke, het voordelige en het heerlijke tezamen.

Hij is een eerlijk goed, omdat Hij de heiligheid zelf is, Exod. 15: 11 en Lev. 19: 2.

Het allervoordeligste goed, omdat Hij zichzelf aan Zijn schepselen meedeelt. Hij is goed dien, die rein van hart zijn, Ps. 73: 1. Zijn gemeenschap brengt Zijn gunstgenoten toe alle tijdelijke zegeningen, Hos. 2:18-22, alle rust voor 't gemoed. Gewent u maar aan Hem en hebt vrede, daardoor zal u het goede overkomen,werd tot Job gezegd, Job 22:21. Een eeuwige heerlijkheid, Ps. 31: 21. 1

Het allervolmaaktste. Want Zijn gemeenschap is de grond van alle vreugde en blijdschap. Hij vervrolijkt Zijn gunstgenoot door vreugde met Zijn aangezicht, Ps. 21: 7, zelfs onder alle tegenspoeden, Hab. 3:17, 18, Als de vijgenboom niet bloeien zal, zal ik nochtans in de Heere van vreugde opspringen, ik zal mij verheugen in de God mijns heils.

Ja ook het allerheerlijkste goed. Hij maakt de zijnen tot koningen en prinsen, Openb. 5: 10. Is dan zo'n God, zo'n Maker niet waardig om aan gedacht te worden in de jongelingschap?

2. Heeft Hij niet zelf al vroeg aan u gedacht? Gij bent verplicht Hem te loven, omdat Hij u op een heel vreselijke wijze wonderlijk gemaakt heeft. Uw gebeente was voor Hem niet verholen, toen gij in 't verborgen gemaakt bent en als een borduursel gewrocht werd in de nederste delen der aarde, Ps. 139: 14. Zodra gij uit de baarmoeder voortkwam, zorgde Hij al voor u. Hij beschikte u de knieën daar gij op gekoesterd bent. De borsten die gij gezoogd hebt. De klederen die uw naaktheid bedekken. Het voedsel dat u heeft opgevoed en groot gemaakt. Hebben uw ouders u liefde bewezen en voor u gezorgd, Hij heeft die tere liefde voor u in ze gelegd. Bent gij door de opvoeding ergens toe bekwaam geworden, God heeft de opvoeding gezegend, God heeft u het verstand en al de vermogens gegeven.

Maar vooral blijkt het, hoe vroeg Hij al voor u gezorgd heeft, uit de doop, dat bad der wedergeboorte. Bij die gelegenheid, dat uw ouders u voor de doop opdroegen aan de Drie-enige God en u van de wereld afzonderden als een vat dat voor God, tot een heilig gebruik, werd afgezonderd, bood God de Vader zich aan om u tot Zijn kind aan te nemen; God de Zoon, om u door Zijn bloed en Geest te reinigen; God de Heilige Geest, om u te heiligen en tot de zalige gemeenschap van God te brengen.

Dit hebben uw ouders beloofd, tot uw verstand gekomen zijnde, UEd. indachtig te maken. Hebben zij hun woord gehouden, zo moet gij overreed zijn, dat God al vroeg aan u gedacht heeft, en dat toen Zijn ingewand al over u gerommeld heeft; zult gij dan, nu een jongeling of jonge dochter door Zijn goedheid geworden zijnde, Hem gaan vergeten? O dat betaamt u niet, 't zou een onverschoonlijke boosheid en trouwloosheid zijn. Zegt liever met David, Ps. 71:17, 0 God, Gij hebt mij geleerd van van mijn jeugd aan, en nu verkondig ik Uw wonderen.

3. Doet hier bij het voorbeeld van onze dierbare Zaligmaker. Hij kwam in de wereld om Zijn Vader te gehoorzamen tot de dood des kruises, en zo Zijn uitverkoren volk te verlossen. De fleur en de bloem van Zijn leven heeft Hij daartoe besteed. Toen Hij maar 12 jaar oud was, was Hij al bezig in de dingen Zijns Vaders, Luk. 2: 42-49. Al Zijn overig leven tot Zijn openbare vertoning aan Israël toe, heeft Hij geweest een voorbeeld van gehoorzaamheid en getrouwheid, Luk. 2: 51. Maar toen Hij zich aan Israël openbaarde, beginnende omtrent dertig jaren te worden, wat heeft Hij toen niet in arbeid geweest om al dat werk te verrichten tot Zijn dood toe, daardoor gij moest verlost worden? Zal Hij Zijn jeugd en de bloem van Zijn leven voor u besteden en zoudt gij Hem uw jonge en beste krachten ontnemen, en die besteden voor de zonde, die Hem zo bitter viel? O neen, Zijn liefde moet u dringen om voor Hem te leven, 2 Kor. 5: 14, 15.

4. Overdenkt ook eens, of het gedenken aan uw Schepper in uw jongelingschap iets is hetgeen u niet betaamt? Of het u nadeel zal toebrengen, dan of het is het allervermakelijkste, het voordeligste, en allerheerlijkste voor een jongeling.

Betaamde het u niet uw Maker te kennen? Kent een os zijn bezitter, en een ezel de kribbe zijnes heren, en mag een redelijk schepsel ontbloot blijven van de kennis aan zijn Maker en Weldoener? Versiert de wijsheid niet het redelijk schepsel? Maakt ons die niet voortreffelijker als de beesten? Is niet de kennis van Goddrieëenig het voornaamste van de wijsheid? Bestaat niet daarin het eeuwig leven? Joh. 17: 3. Die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij verstaat, en Mij kent dat Ik de Heere ben, doende weldadigheid, recht en gerechtigheid, want in die dingen heb Ik lust, spreekt de Heere, Jer. 9: 24. Zo gij Hem recht kent, zult gij Hem zeker erkennen voor die God, in Wie gij leeft, beweegt, en bent, Hand. 17: 28. Dit kan u immers geen nadeel, maar zal u voordeel toebrengen. Want dan weet gij Wie al uw noden kan vervullen, voor Wie gij uw krachten moet besteden, Wie u alleen kan en zal zaligen.

Zo gij u met dien God laat verzoenen, wat zal u scheiden van Zijn liefde? Moeten niet alle dingen meewerken ten goede dengenen, die God lief hebben, en naar Zijn voornemen geroepen zijn, Rom. 8: 28. Vrede met God hebbende door Jesum Christum, hebt gij de toeleiding door het geloof tot deze genade, in welke gij staat en kunt roemen in de hoop der heerlijkheid Gods. Zelfs kunt gij roemen in de verdrukking, wetende dat die lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop, en de hoop beschaamt niet als de liefde Gods in het hart is ingestort, Rom. 5: 1-6.

Zo gij nu met God verzoend bent, en aan hem kunt denken als aan uw BondsGod, zal dan aan die God te denken, Hem te eren, te lieven, en te vertrouwen, u vervelen? Zal dat lastig zijn. Zal 't niet veeleer uw leven, uw vermaak en blijdschap zijn?

Wel ziet, o jongelingen en jonge dochteren, dit is 't alleen dat uw Maker van u vordert. Dit wil Hij van u hebben in uw jongelingschap, opdat gij vroeg de voordelen van dit werk mag genieten. Ei verwerpt het juk des Heeren niet in uw jeugd, maar gewent u daar aan, eer de kwade dagen komen, en de jaren van welke gij zeggen zult, wij hebben daar geen lust aan.

Maar ik weet wel, dat de onbezonnen jeugd hier veel tegenredenen zal tegen inbrengen, daarom zal ik ook die trachten te beantwoorden, om dus de jeugd alle voorwendselen te benemen.

1. Mij dunkt, ik hoor de jongelingen mij tegenwerpen:

Men moet een paar narschoenen verslijten eer men recht wijs wordt. Het voorrecht van de jeugd is, eerst wat mal te zijn, dat zal geen wijs man in de jeugd misprijzen. Hoc commune malum est, semel insanivimus omnes. Het is een algemeen kwaad, eens zijn wij alle op de hol geweest.

Is dit niet een algemeen spreekwoord? Een jonge engel een oude duivel. Praeconia ingenia raroperveniunt ad frugem.

Dat is,

Vroeg wijs, vroeg zot.
Vroeg vuur, vroeg as.
Vroeg zomer, kwaad gewas.

Nullus idem est diuturnus & praecox fruxtus. Vroeg rijpe vruchten duren niet lang.

Maar kom hier jongelingen en jonge dochteren, op wiens verderf zo velen toeleggen, en voor wiens voeten de wereld strikken legt om u te vangen, bedenkt dit navolgende eens met bedaardheid:

Op wiens woorden is meer staat te maken, op het Woord van God uw Maker, die niet liegen kan, dan op de algemene spreekwoorden, gebruikt van mensen, die zo verduisterd zijn in hun verstand? Eist God, uw Maker, dit niet van u, dat gij aan Hem zou gedenken in uw jeugd? Is de eis niet duidelijk en klaar om te verstaan? Is die niet door kracht van reden aangedrongen? Als David vraagde, Ps. 119: 9, Waarmee zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Was toen het antwoord, als hij dat houdt naar de algemene spreekwoorden, en de algemene slender? Was 't niet, als hij dat houdt naar Uw Woord? Hoort dan God spreken in zijn Woord, dat kan u wijs maken tot zaligheid, 2 Tim. 3:15.

Bovendien, kan ik zeggen, dat al deze spreekwoorden de waarheid meer bevestigen die hier geleerd wordt, dan dat ze die zouden tegenspreken.

Zegt men gewoonlijk, men moet een paar narschoenen verslijten, eer men recht wijs wordt? Is dit zo'n algemeen kwaad, Jemel infanivimus omnes, eens hebben wij alle gaan hollen? Tonen die spreekwoorden niet, dat het gedichtsel des mensen harten alleen boos is van zijn jeugd aan? Dat men daarom intijds tegen zo'n verderf moet waken? Komt dit niet overeen met Salomo's woord, de dwaasheid is in 't hart des jongens gebonden, Spr. 22: 15. Maar was bij van oordeel, dat men die dwaasheid moet voeden, en voor een tijd laten geworden? Zei hij daarom niet: De roede des tuchts zal ze ver van hem weg doen, en vers 6, Leert de jongelingen de eerste beginselen, naar de eis zijnes wegs. En Spr. 13: 24, Zoekt hem vroeg met tuchtiging? Kan men weten of men tijd zal hebben om zijn narschoenen te verslijten? En men wist het, zal 't niet moeilijk zijn de voeten, die aan zulke schoenen gewend zijn, weer aan andere te gewennen?

Voorts, stelt eens tegen deze algemene spreekwoorden al de spreuken der wijzen, die ons leren, dat het jong rijs te buigen is, maar geen oude bomen, gelijk wij die tevoren u, o jongelingen, al hebben voorgesteld. Weet dat die eigen mensen, die deze spreekwoorden gebruiken, dit daar ook bijvoegen:

De kortste zotheid wordt geprezen.
Het is wijsheid dat men haastig keert.
Niet te koten ware best,
Maar vrij beter eerst, als lest.

Dat spreekwoord: Een jonge Engel, een oude Duivel, is een woord dat recht aan Gods Woord tegenspreekt, hetwelk ons leert, dat een jongeling, die de eerste beginselen, naar de eis zijns wegs recht geleerd heeft daarvan als hij oud geworden is, niet zal afwijken, Spr. 22: 6.

Of anders wordt de waarheid bevonden, die zulke jongelingen, die, door een goede tucht in banden zijnde gehouden, en die, 't hart niet veranderd zijnde, zich voor dien tijd aan de tucht onderwerpen, en de Godsvrucht uiterlijk vertonen, toch daarna uitspatten in openbare goddeloosheid. En om u voor zo'n kwaad te waarschuwen, zal ik u hier twee exemplaren voorstellen.

Het eerste is dat van Joas, de zoon van Ahazia, de koning van Juda. Hij was, door een wonderlijke voorzienigheid, door de zorg van Josebath, de dochter van de koning Joram, uit de bloeddorstige klauwen van Athalia ontrukt. Toen hij zeven jaar oud was, werd hij, door het beleid van Jojada, tot koning gezalfd over Juda. Hij deed dat recht was in de ogen des Heeren al de dagen, die de Priester Jojada hem onderwees, 1 Kon. 11, en 12: 2, Maar na de dood van Jojada kwamen de vorsten van Juda, bogen zich neer voor de Koning. Toen hoorde de Koning naar hen. Zo verlieten zij het Huis des Heeren des Gods van hun vaderen, en dienden de bossen en de afgoden: Toen was een grote toornigheid over Juda en Jeruzalem, om deze hun schuld.

God zond Profeten ... maar zij neigden de oren niet. De Geest Gods toog Zacharia, de zoon van Jojada de Priester aan, die boven het volk stond, en zei tot hen: Zo zegt God, waarom overtreedt gij de Geboden des Heeren? Daarom zult gij niet voorspoedig zijn; omdat gij de Heere verlaten hebt, zal Hij u verlaten. En zij maakten een verbintenis tegen hem en stenigden hem met stenen door het gebod van de koning, in 't Voorhof van het huis des Heeren: Zo gedacht de Koning Joas niet de weldadigheid, die zijn Vader Jojada aan hem gedaan had, maar doodde zijn zoon, de welke als hij stierf, zei: de Heere zal het zien en zoeken, 2 Kron. 24: 17-23. Ziet daar een jongen en geveinsden Engel, onder de opvoeding van Jojada, die als in een bloeddorstige duivel veranderde door de vleierijen van zijn goddeloze Vorsten. Maar God zag het en zocht het. Het geschiedde met de omgang des jaars, dat de heirkracht van Syrië tegen hem optoog, en zij kwamen tot Juda en Jeruzalem, en verdorven uit het volk al de Vorsten van het volk ... hoewel de heirkracht van Syrië met weinig mannen kwamen, evenwel gaf de Heere in hun hand een heirkracht van grote menigte ... alzo voerden zij de oordelen uit tegen Joas. Zij lieten hem in grote krankheden, en zijn knechten maakten een verbintenis tegen hem, om het bloed des zoons des Priester Jojada, en zij sloegen hem dood op zijn bed dat hij stierf. 2 Kron. 24:23-26.

Het ander is een verschrikkelijk voorbeeld van een Engels Edelman, wiens naam om de voortreffelijkheid van zijn familie verzwegen is, die gestorven is de 8 December 1692. De historie, vertaald in 't Nederduits, met een voorrede van de zaligen Heer Professor Witsius, is gedrukt binnen Utrecht, de 1 September 1696. Zij wordt geheel verhaald in de Verse Wonderen van de Allerhoogste, door J. D. W.

Deze edelman had in zijn jeugd het voordeel van een Godsdienstige en deugdelijke opvoeding. Was in zijn jonkheid zeer ijverig in alle Godsdienstige oefeningen. Op zijn zestiende jaar was hij in de Latijnse en Griekse taal zoverre gevorderd, dat hij naar de Academie bevorderd werd, daar hij zich vijf jaar ophield, en zich zeer goed gedroeg. Een en twintig jaar oud zijnde, kwam hij te Londen aan het Hof, met het oogmerk om verder in de Rechten te studeren, en zich daarin te oefenen, omdat hij, veel goed hebbende, zijn eigen goederen zou kunnen besturen.

Aan het Hof komende werd hij bespot door zijn nieuwe kennissen. Om niet van allen bespot te worden, speelde hij met hen voor een tijd de geveinsde, en nam de gedaante van een goddeloze aan, schoon met schroom van zijn hart. Sprekende met zijn nieuwe vrienden voor de Religie, werden hem zulke redenen tegemoet gevoerd, dat zijn ziel door het vergit van de Atheïsterij besmet werd.

Hierop begaf hij zich om met zijn makkers alle goddeloosheid te bedrijven, werd een lid van die kabale, die gedurig bijeen kwamen, om alle goddeloosheid te kunnen bepleiten, en de wetten die daar tegen waren, krachteloos te maken. Enige jaren leefde hij dus bedekt zeer goddeloos en verkortte dus zijn dagen.

Op de 30 November 1692 overviel hem een dodelijke ziekte, die duurde tot de 8 December toe. De vrees des doods maakte hem terstond, zodra hij gevaar zag, zeer benauwd. Hij kon de gedachten van een leven na dit leven niet verzetten. Hij viel te bed, redeneerde dus: Houd ik staande dat er geen hel is, en voel ik ze echter in mijn boezem! Ben ik verzekerd dat er namaals geen vergelding wezen zal, daar ik reeds een oordeel in mij gewaar worde? Zeg ik dat mijn ziel zo sterfelijk is als mijn lichaam, daar mijn lichaam verzwakt, en mijn ziel zo vigoureus en sterk blijft als ooit? Och kon ik tot mijn vorige onstraffelijke staat weer hersteld worden! Maar dat is te laat, enz.

Een van zijn oude makkers kwam hem bezoeken, zocht hem te diverteren, en in zijn goddeloze gronden te stijven. Hij antwoordde: Gij en de rest van uw makkers hebt in mij gronden gelegd die mij begeven, nu ik ze nodig heb, die mij in wanhoop en verwarring laten steken enz.

Hij met deze zijn makker in gesprek zijnde, kwam de Godgeleerde, die de historie heeft uitgegeven, in de kamer. De zieke verzocht hem, dat hij zijn makker, die voor zijn bed zat, wilde overtuigen, dat de ziel niet iets lichamelijks, noch stoffelijks is.

Dit deed die Godgeleerde met zulke redenen, dat de zieke daar op niets kon antwoorden, maar alleen voortbracht zulke nare zuchtingen alsof zijn hart brak; en daarop ging zijn vriend, schielijk zonder spreken, uit het vertrek.

Naar de reden hiervan gevraagd zijnde, antwoordde hij: Helaas, mijnheer gij hebt mij uit mijn bedrog geholpen, nu het te laat is ... nu gij mij van de onsterfelijkheid van mijn ziel verzekerd hebt, hebt gij mijn verdoemenis verzegeld, enz. Die heer wendde alle moeite aan om hem te onderrichten en te vertroosten. Doch hij antwoordde alles met zulke verschrikkelijke uitdrukkingen, dat die heer ten uiterste ontsteld was, en wenste, dat de Godverzakers die hadden mogen horen, om verschrikt te worden.

Onder andere woorden zei hij ook dit. Gij hebt, door het bewijzen van de onsterfelijkheid van mijn ziel, mij een gevoelige schrik wegens mijn zonden aangejaagd, ik zou anders in mijn oude verdoemelijke gevoelens rechtuit naar de hel gaande, maar één hel hebben uitgestaan, nu voel ik er twee: Een onuitdrukkelijke pijn, die ik nu in mijn hart heb, en een verwachting van ik en weet niet hoedanige verandering. O dat ik in de hel was, opdat ik het ergste gevoelen mocht! En echter ik schrik en vrees voor het sterven, omdat dit ergste nooit een einde hebben zal.

Die heer verzocht, dat hij God voor hem, in zijn tegenwoordigheid, mocht bidden. Na veel tegenstand stond hij het toe. Onder het bidden gaf hij zware zuchten en tekens van doodsbenauwdheid. Het gebed geëindigd zijnde, werd hem gevraagd, hoe hij zich gevoelde? Hij antwoordde: Wanneer ik, die bij mijzelf van verharding bewust ben, hoor de gebeden der heiligen, daar de oren van de Almachtige altijd voor open staan, dat vermeerdert mijn smarten, als ik gedenk, dat ik van zo'n voorrecht uitgesloten ben, en voor mij niet anders overgebleven is als lasteringen, huilen, wenen en knersingen der tanden voor eeuwig en altoos.

Hem werd tegemoet gevoerd, dat God de dood van een zondaar niet begeert, maar dat hij zich zou bekeren en leven, en dat Christus voor zondaren gestorven is.

Hij antwoordde, Christus is voor zulke zondaren gestorven, die zich bekeren en geloven: maar al wilde ik, ik kan geen van beide doen. Ik heb mijn dag van genade gehad, maar heb mij daar tegen verhard, en ben een verworpeling geworden. God wil de dood niet van die zich bekeren, maar Zijn rechtvaardigheid wil zich wreken aan zulke, aan zulke hardnekkige als ik ben, die met mijn woorden en werken Zijn macht en voorzienigheid geloochend heb, daarom heeft God zich tegen mij gekant, en o hoe vreselijk is 't, te vallen in de handen van de levende God!

Deze woorden deden de omstanders wenen. Hij dat ziende, zei: Hoe! kunt gij wenen op de verbeelding van 't bloot verhaal van de uitwerking van Gods toorn? Wat dunkt u dat ik te lijden heb, die dagelijks onder het gewicht van Zijn verwoedheid lig. Bedwingt uw tranen voor mij, die zijn tevergeefs en ijdel. Medelijden is geen plicht die gij aan mij behoeft te doen. Daar is niets dat voor mij over is, als nog een kleine tijd om mijn ellende te vervullen, en mij te bevrijden van de smarten van deze verwachting. Hierop volgden deze vreselijke woorden, zoals hij was ziende naar een vuur dat in 't vertrek was:

Och dat ik op dat vuur te branden lag honderd duizend jaren, om de gunst van God te winnen, en met Hem weer verzoend te zijn! Maar dat is een vruchteloze en ijdele wens. Miljoenen van jaren zullen mij niet nader aan het einde van mijn pijnen brengen, dan één arm uur. O eeuwigheid! Eeuwigheid! Wie kan ontdekken de afgrond der eeuwigheid! Wie kan bekwaam uitleggen de woorden: tot in alle eeuwigheid!

Op een anderen dag werd hem voorgesteld het voorbeeld van Petrus, die zijn Meester ook verloochend had. Hij antwoordde:

Petrus verloochende zijn Meester: maar wat dan? Zijn Meester had voor hem gebeden dat zijn geloof niet zou ophouden. Hij zag op Hem tot bekering en kwam hem te hulp door zijn Heilige Geest. Maar Hij heeft mij Zijn voorbidding onttrokken. Ik heb Zijn Heilige Geest zo menigmaal bedroefd, dat God dezelve van mij genomen heeft, en in deszelfs plaats mij overgelaten heeft aan de geest van onbekeerlijkheid en verwarring, die mij verzekert van een vreselijke erfenis in 't andere leven.

Dan bad hij eens, dat God hem maar eeuwig wilde vernietigen, en voor eeuwig zijn naam uitdelgen. Maar voegde daar terstond weer bij, O wat vruchteloos en vergeefse verzoeken zijn dit! Want ik twiste met een God, die Zijn oren voor mij gesloten heeft, die mijn gebed voor altoos heeft uitgestoten, die mij maar een weinig laat blijven, om anderen tot een voorbeeld te verstrekken.

Een van zijn goddeloze vrienden schreef hem een brief, waardoor hij hem zocht te doen terugkeren tot zijn godverzakende gronden. Maar als die brief hem was voorgelezen, barstte hij uit in deze droevige vloekwoorden:

Vervloekt zij de dag, daarin ik zulken ongelukkige vriendschap begonnen heb! Ach rampzalige tijd, wanneer ik deze Atheïstische gronden ingedronken heb! Wanneer ik het Christelijke geloof voor dat van Spinoza en de Leviathan verwisseld heb.

Hij dicteerde een antwoord op deze brief, die geheel waardig is gelezen te worden, om voor zulke Atheïstische gronden te schrikken. Deze uitdrukkingen komen daarin: Wij hebben voor een tijd elkaar bedrogen, en met God en de gelukzaligheid gespot: doch God, die zich van zijn schepsel niet altijd wil laten bespotten, heeft mij afgezonderd tot een voorbeeld voor u allen, en tot een waarschuwing voor de lusteloze en onverschillige Christenen. Maar helaas! wie kan zijn eigen tragedie beschrijven zonder tranen? Of zijn verzegelde verdoemenis uittekenen zonder de uiterste schrik? Dat er een God is, weet ik, omdat ik gedurig de uitwerking van zijn gramschap voel: dat er een hel is, ben ik niet minder verzekerd, als hebbende een verzekering van mijn erfenis in dezelve in mijn boezem ontvangen, daar mijn smarten zo groot zijn, dat mijn uitdrukkingen daaromtrent oneindig tekort komen. Dat er een natuurlijke consciëntie is, die niet een gevolg is van een door vooroordelen bezette opvoeding, voel ik nu met schrik en verbaasdheid, omdat zij mij gedurig al mijn goddeloosheden verwijt, en al mijn zonden in verse geheugenis brengt, enz.

Enige van zijn vrienden hadden gehoord dat hij een soort van uitzinnigheid had, deze sprak hij dus aan:

Gij mag menen dat ik melancholiek of uitzinnig ben. Ik wenste dat ik een van beide was: maar het is een gedeelte van mijn oordeel, dat ik zodanig niet ben. Mijn bevatting van zaken en kennis van mensen is eerder sterker en levendiger, als toen ik in volkomen gezondheid was, en dat is mijn vloek, omdat ik daardoor gevoeliger ben van mijn ongelukkigen staat, daar ik thans in ben. Wilt gij weten, waarom ik in drie á vier dagen zo'n geraamte geworden ben? Weet dat ik heb gezondigd tegen de Heilige Geest, en de Geest der genade heb ik smaadheid aangedaan, omdat ik mijn Maker heb veracht, en mijn Verlosser heb verloochend. Met één woord, omdat ik van de Christelijke Religie ben afgevallen, en mij bij de Atheïsten en goddelozen gevoegd heb, enz. Zijn dood naderende, en enige tijd sprakeloos gelegen hebbende, werd in 't vertrek nog eens voor hem gebeden. Hij dat horende, maakte zoveel geluid als hij kon omdat niet te horen, en weer tot zijn spraak gekomen zijnde, zei hij:

Tijgers en monsters, bent gijlieden ook duivelen geworden om mij te pijnigen? Geeft gijlieden mij een gezicht van de hemel om mijn hel onverdraaglijk te maken?

Hem werd geantwoord, dat zij maar beoogden zijn verzoening met God, en dat zij daarom hun tot Hem, bij Wien alleen hulp was, hadden gewend. Hierop, antwoordde hij nog dit volgende:

Recht zo, dat is mijn wond. God is mijn vijand. geworden, en daar is niemand zo sterk als Hij, om mij uit Zijn handen te redden; Hij geeft mij over aan Zijn eeuwige toorn en wraak, en daar is niemand die mij verlossen kan. Was er een andere God, die zo machtig was als Hij, die mijn zaak wilde voorstaan, of was ik boven God, of hing ik van God niet af, dan zou ik met mijzelf doen en over mijzelf beschikken, zoals 't mij goed dacht, dan zou er een einde zijn van mijn schrik en de verwachting en het oogmerk van mijn vreselijke vijand zou bedrogen uitkomen, maar dit kan niet zijn. En dus begaf hem de spraak: hij begon te doodbraken en naar de adem te snakken, die hij nog eens weer kreeg, en voor het laatst riep hij uit met zo'n vervaarlijke en luide zucht, alsof het van geen mens was,

O de onlijdelijke angsten van de hel en verdoemenis! en zo stierf hij.

Ziet daar jongelingen, die het voordeel genoten hebben van een goede opvoeding, en die, buiten banden zijnde, u toegeeft in alle goddeloosheid, nadat gijlieden het verderf in uw eerste jeugd scheen ontvloden te zijn, spiegelt u aan deze twee voorbeelden! en wacht u, dat in u niet waar wordt het spreekwoord een jonge engel en een oude duivel.

Een Nero zelf kan u tot een voorbeeld dienen, die in zijn jeugd wat goeds beloofde en ook in de eerste vijf jaren van zijn regering. Maar veinzen was hem eigen en hij is geworden een van de wreedste tirannen. De ouden pleegden in de doop de dopelingen een wit kleed aan te trekken, met bijvoeging van deze woorden: Neemt gij dit wit kleed, ziet toe dat gij het zonder vlekken voor Christus' Rechterstoel brengt. Viel iemand af, zo werd het hem wel eens voorgelegd als iets, dat in 't oordeel tegen hem zou getuigen. Het woord van Jeremia, Hoofdst. 17: 13, moeten al die afvalligen op hun hart drukken, O Heere, Israëls verwachting, allen die U verlaten, zullen beschaamd worden en die van U afwijken zullen in de aarde geschreven worden.

Die spreekwoorden,

Vroeg rijp, vroeg rot
Vroeg wijs, vroeg zot
Vroeg vuur, vroeg as
Vroeg zomer, kwaad gewas

raken de Godsvrucht niet, die men in zijn jonkheid vertoont en najaagt. Een jongeling, die vroeg aan zijn Schepper gedenkt, is niet vroeg rijp, noch vroeg wijs. Hij is alleen als een boom, die in het voorjaar tijdig bloeit en zo vrucht belooft op zijn tijd; Hij geeft gegronde hoop van rijpe vruchten op zijn tijd, als geplant aan de beken der genade. Hij leert de eerste beginselen van de ware wijsheid en zo is er van hem hoop dat bij op zijn tijd ook wijs zal worden tot zaligheid.

Het vuur dat in hem is, heeft nog te worstelen tegen al de begeerlijkheden van de jonkheid. Zo het door die as niet verdoofd wordt, is er hoop dat er met de tijd in zijn ziel zullen groeien vlammen van liefde, die vele wateren niet zullen kunnen uitblussen. Zijn vruchbare lente geeft hoop van goede vruchten in de herfst van zijn leven, daar bomen, die in 't voorjaar niet bloeien, doorgaans dat hele jaar geen vruchten geven.

Toch gelieft het God zulken vroeg weg te nemen, gelijk als dikwijls gebeurt, en gelijk God deed aan Abia, zo laat God ze ook wel vroeg rijp en wijs worden, omdat Hij hun bij Hem wil opnemen in heerlijkheid. En is dat niet een schoon loon?

Maar die spreekwoorden kunnen worden omgekeerd tegen jonge deugnieten. In zulken wordt het woord, vroeg rijp, vroeg rot, waarachtig, omdat zij vroeg rijp zijnde voor de zonde, voor de wereld, en voor de duivel, dikwijls niet tot de helft van hun dagen komen, van hun kan men zeggen:

Vroeg los, vroeg vast,
Vroeg waard, vroeg gast,
Vroeg wild, vroeg tam,
Vroeg rap, vroeg lam,
Vroeg te wijn, vroeg bedorven.
Vroeg dronkaard, vroeg gestorven.

Zulken ook, die vroeg wijs genoeg zijn in hun eigen ogen, en zo de tucht ontvlieden, die zijn. vroeg zot, en van een dwaas is meer verwachting als van zulke wijzen.

II. Maar hoe? Zal een jongeling zeggen, mag dan de jeugd zich niet vermaken in de dagen zijner jongelingschap, eer de kwade dagen komen, waarin dat men geen lust meer in dezelve scheppen kan? Oude lieden vergeten dat zij jongelingen zijn geweest, en willen daarom dat men oud wordt voor de tijd. Heeft God al die dingen, die tot het vermaak strekken, tevergeefs geschapen? Heeft Hij al die schepselen, die tot versiering van 't lichaam geformeerd zijn, ons niet gegeven tot ons gebruik? En aan wiens lichaam past een sierlijk kleed, is 't niet aan 't lichaam van een jongeling, of jonge dochter. Mag een jonge dochter zich niet versieren om begeerd te worden op haar tijd? Voor wien is de muziek, is ze niet om het oor van jonge lieden te strelen? Mag men zich niet vermaken in al die smakelijke spijzen en dranken, die God ons zo mild geeft? Mag men niet een maaltijd maken om te lachen? Mag men niet een vrolijk gezelschap zoeken om de ziel en 't lichaam eens te verlustigen, en zo weer bekwamer te zijn tot zijn werk? Zegt de Prediker niet: Is 't niet goed voor de mens dat hij ete en drinke, en dat hij zijn ziel het goede doe genieten in zijn arbeid? Ik heb ook gezien dat zulks van de hand Gods is, Pred. 2: 24. Ik heb gemerkt dat er niet beters voor hen is, dan zich te verblijden en goed te doen in zijn leven: ja dat ook ieder mens ete en drinke,en het goede geniete van zijn arbeid: dit is een gave Gods. Pred. 3: 12, 13. Zo men nu in zijn jeugd zich moet overgeven om altijd zo ernstig aan zijn Schepper te gedenken, dan kan men dat vermakelijke, dat de jeugd zo streelt, niet genieten. Men zou oud en grijs worden eer dat er de tijd is, en zo het zoete van de wereld niet eens smaken. De zorg en kommer zal ons vroeg genoeg overvallen.

Maar hoor eens, lieve jongelingen en jonge dochteren. Ik weet het wel, dat de vijanden van uw ziel daar op toeleggen, om de Godzaligheid door lasteringen bij u zwart te maken. Daarom schildert men die af met zo'n lelijke gedaante. Men geeft voor, dat men de mensen leert zuchten en steunen, dat men die stelt in zulken of zulken kleedje te dragen, in een treurig of stuurs gelaat te vertonen, dat men niet eens zijn tronie tot lachen mag vertrekken.

Heeft men een geveinsde hypocriet gezien, die de Godzaligheid voorwendde en die alleen in gemaaktheden vertoonde, men geeft voor, dat dit de maximen zijn van al de fijnen, en dan voegt men daar de gebreken der vromen, en die excessen van een deel huichelaren bij, zo schrikt men u doorgaans af van het gezelschap van die, die waarlijk God vrezen.

Maar wees verzekerd, 't is bedriegerij en leugentaal. De vraag is niet, of jongelingen en jonge dochters niet mogen vrolijk zijn, en de wereld genieten? Uw Schepper aan Wien gij gedenken moet, roept Zijn lievelingen toe.: Dient de Heere met blijdschap, komt voor Zijn aangezicht met vrolijk gezang, Ps. 100: 2. Verblijdt u allen tijd, 1 Thess. 5: 16. De blijdschap des Heeren is de sterkte van die voor God getrouw zijn, Neh. 8: 11. Omdat Israël God niet had willen dienen met vrolijkheid en goedheid van het hart, vanwege de veelheid van alles, dreigde hij hun, dat zij hun vijanden zouden moeten dienen in honger, in dorst, in naaktheid en in gebrek van alles, Deut. 28: 47, 48. Daar is niet beter, zegt Salomo, dan zich te verblijden, en goed te. doen in zijn leven, Pred. 3: 12.

De vraag alleen is, wat blijdschap gijlieden beoogt? Zo de hemelse blijdschap, de dingen daar men in de hemel zich over verblijden zal, het werk dat de hemelingen met blijdschap zullen verrichten, u tot verdriet strekt op aarde, en zo gijlieden u dus wilt verklaren, wij kunnen niet vrolijk zijn, of God moet dat in ons verdragen en goedkeuren, dat wij zullen wandelen in de wegen van onze harten, en in de aanschouwing van onze ogen, dat wij zullen opvolgen de begeerlijkheden der jonkheid, de begeerlijkheid des vleses, de begeerlijkheid der ogen en de grootsheid des levens, dan beken ik graag, dat gijlieden een vreugde beoogt, die niet bestaan kan met het gedenken aan uw Schepper. Ik kan dan ook niet geloven, dat de hemel en de hemelse vreugde uw doel is. Ik moet dan besluiten, dat gij van dat volk bent, dat naar het vlees wandelt, dat God niet kan behagen, dat zeker sterven zal, Rom. 8: 6 en 6: 13. Dat gijlieden u vermaakt in 't geen niet uit God is, maar uit de wereld, welkers liefde met de liefde Gods niet kan bestaan, 1 Joh. 2: 15, 16, 17 en Jak. 4: 4. Hoereerders, overspelers, ontuchtigen, gierigaards, dronkaards, en dergelijke zullen het Koninkrijk Gods niet beërven, 2 Kor. 6: 10. Tot zulken lachen en vreugde, zei Salomo, Predik. 2: 2, Gij bent onzinnig, en wat maakt deze?

Een, die aan zijn Schepper gedenkt in de dagen zijner jongelingschap, die vermaakt zich over de vrije genade die God aan hem bewezen heeft, omdat Hij hem niet heeft overgegeven aan de toornloze begeerten van zijn verdorven hart, dat Hij hem heeft leren ontvlieden de strikken van de wereld, dat Hij hem zoveel oordeel heeft gegeven, dat hij, met Maria, het beste deel verkoren heeft, dat nooit van hem genomen zal worden. Hij verlustigt zich in de Heere, die hem geeft al de begeerten van zijn hart, Ps. 37:4. Gods Woord dat is zijn verlustiging, en hij is vrolijker in de weg van Gods getuigenissen dan over alle rijkdom, Ps. 119: 14. Zijn bevredigd geweten is hem een gedurige maaltijd.

Zijn Schepper, aan Wien hij gedenkt, die is geen strenge Heere over hem, Hij verleent hem alles rijkelijk om te genieten, 1 Tim. 6: 17. Hij geeft hem vrijheid om de wereld te gebruiken, verbiedt alleen het misbruik, 1 Kor. 7: 31. Hij mag eten en drinken, en het goede genieten in zijn leven, want Jezus heeft voor hem het vrije recht verkregen. Alleen verbiedt God de overdaad en 't misbruiken van zijn schepselen, waardoor men zijn buik tot zijn God maakt, en waardoor men zijn eigen gezondheid het meeste benadeelt. Hij eist alleen, als Hij iemand geeft huizen vol goed, uitgehouwen bornputten, wijngaarden, olijfgaarden, en als zij dan gegeten en verzadigd zijn, dat ze dan God hun Weldoener niet zullen vergeten, Deut. 6: 11, 12 en 8: 10, 11. Ondertussen verheugt hij zich in de hoop der zaligheid. Is dit nu iets dat tegen de rechte vreugde strijdt? Is deze vreugde en blijdschap niet de ware vreugde en blijdschap? Is dat niet beter als zich in de zonde te vermaken, en zo zijn Schepper te onteren?

God verbiedt een jongeling of jonkvrouw niet zich te versieren met een sierlijk kleed, Hij weet wel dat de jonkvrouwen hun versiersels en de bruid hun bindsels hebben. Hij zelf heeft de klederen, de zijde en het sierlijke geformeerd, en geeft die dingen ons tot deksel, sieraad en onderscheid van staat. Maar Hij wil niet dat men zich daarop zal verhovaardigen, dat men daar zijn sieraad in zal stellen, eist alleen eerbaarheid, schaamte en matigheid, 1 Tim. 2: 9 en 1 Petr. 3: 3. En is dit weer niet de billijkheid zelf? Nergens verbiedt God het ordentelijk gebruik der muziek. Alleen verbiedt hij die te gebruiken om uw ziel te verijdelen en tot geile en goddeloze lusten te ontsteken. Een vrolijk gezelschap, een vriendenmaaltijd wordt nergens tegengesproken. Jezus zelf was op de bruiloft in Kana in Galilea, en verschafte hun wijn tot verheuging. Dathenus zet het 21 vers van de 37 Psalm dus over:

Hun hand ontleent steeds zonder betalen,
Maar de vrome hebben genoeg altijd,
Om in liefde de naasten te onthalen.
God maakte zijn gezegende zeer verblijd.

En het is zo de waarheid. Maar bras-malen, die de aanrichters verderven, en daar men de gasten door overdaad als beesten maakt, is dat vreugde? ja zulken vreugde is uitzinnig.

Meent niet jongelieden, dat verstandige en Godvruchtige oude lieden niet weten dat een kind spreekt als een kind, gezind is als een kind, en overlegt als een kind. Zij kunnen God danken als zij jonge knechtjes en meisjes zien spelen op de straten. Alleen smart hun te zien hun ongebondenheid, en vroege goddeloosheid.

Zij misgunnen de jonge lieden niet hun lichamelijke oefeningen, schoon zij weten, dat ze tot weinig dingen nut zijn. Daar zijn dingen daar jongelingen en jongedochters zich in kunnen vermaken, die oude lieden niet passen, dit zal geen verstandig vroom mens tegenspreken. Daar zijn lichamelijke oefeningen genoeg, daar het lichaam wat door kan vervrolijkt worden, en die met het gedenken aan de Schepper niet strijden. Waarom begeert gijlieden juist tot uw oefeningen de dobbelsteen, de kaarten en dergelijke spelen, die het lot tot hun fundament hebben, die zo menige jongeling en jonge dochter hebben verdorven? daar men doorgaans zo verzot op wordt, daarin men het lot misbruikt, welkers gans beleid van de Heere is, Spr. 16: 33, dat doorgaans gebruikt wordt in gewichtige zaken, als men God wil stellen tot een scheidsman, Spr. 18: 18. Al dat een Christen doet, moet hij uit de geloof doen, niet twijfelende. Hier zijn ten minste reden voor en tegen. Een die nu God lief heeft, moet voor de gedaante van de zonde zelf vervaard zijn.

Ik bid u dan, mijn zeer geliefde jongelingen en jonge dochters, laat u niet misleiden. Het gedenken aan uw Schepper in de dagen van Uw jongelingschap zal nooit uw dagen storen, maar die alleen heiligen, matigen en besturen tot het rechte einde. Dat te doen is de grond te leggen van een eeuwige vreugde, die nooit van u zal genomen worden.

III. Nog zal de jeugd mij tegemoet voeren: Is 't niet tijd genoeg dat wij beginnen nadat wij eens onderzocht hebben wat er in de wereld al te genieten is? Salomo, de wijste koning, getuigt zelf, dat hij zich heeft toegegeven in al wat zijn hart maar begeerde, en dat hij door die weg de ijdelheid van alles recht heeft leren kennen, in zijn Prediker, Hoofdst.2. Als men door ondervinding iets leert, dat is immers de beste weg, dan zal men ook op 't laatste, met Salomo, wel wijs worden, en uitroepen: IJdelheid der ijdelheden,'t is al ijdelheid, Pred. 1: 2.

Maar hierop zal ik, aan allen die dit voorwenden, dit volgende antwoorden:

1. Wie heeft u verzekerd van zoveel tijd te hebben om alles te kunnen onderzoeken? Hoe zal 't met u gaan zo gij, eer dit onderzoek volbracht is, voor het Gerichte geroepen wordt, en het blijkt dan, dat gij nog aan uw Schepper niet gedacht hebt?

2. Wie heeft u verzekerd van de wijsheid, die bij Salomo bleef gedurende dit zijn onderzoek? Gelijk hij getuigt, Pred. 2: 9.

3. Is 't niet genoeg dat God ons door Salomo heeft onderricht, dat men, na zo'n onderzoek, eindelijk zal genoodzaakt zijn uit te roepen: IJdelheid der ijdelheden, 't is al ijdelheid? Zal men tevoren weten, dat onze arbeid geen ander einde kan hebben, noch zal hebben, zo de wijsheid al bij ons blijft, en zal men zo'n gewichtig stuk, aan zijn Schepper te gedenken, om zo'n reden, met zoveel gevaar, gaan uitstellen?

4. Wie heeft ons verzekerd, dat men door zo'n onderzoek niet zal verleid, verstrikt en gevangen worden, gelijk zo menig braaf jongeling en jonge dochter gebeurd is?

Salomo geeft ons een voorbeeld hiervan, Spr. 6:27. De jeugd heeft veel driften, en een gedichtsel dat alleen boos is van der jeugd aan, dikwijls weinig oordeel om een goede keuze te doen,en geen ervarenheid, veel vijanden die op hun verderf toeleggen. Is 't voor zulken dan niet gevaarlijk zo diep in zee te steken?

5. Overweegt ook dit eens. Salomo heeft het gedenken aan zijn Schepper niet uitgesteld om alle dingen eerst te gaan onderzoeken, maar, van God vroeg geroepen zijnde, heeft hij zich al vroeg begeven om aan zijn Schepper te gedenken. Hij was maar omtrent 18 jaar oud, toen hem gelast werd Gods huis te bouwen, leest het met opmerking, 1 Kron. 28: 5, 6. 9: 10 en 29: 1. Hij heeft, zodra hij aan de Kroon gekomen was dit werk verricht, God heeft het goedgekeurd, God heeft hem gezegend, zolang hij de voetstappen van zijn vader David navolgde. Maar de grote voorspoed heeft hem verleid, dus heeft hij Gods toorn op zich geladen, gelijk verhaald wordt, 1 Kon. 9: 1-10, met 1 Kon. 11: 1-14. Op het laatste van zijn leven, gelijk genoegzaam blijkt uit het verhaal van al zijn wedervaren in de Prediker, heeft hij dat boek, de Prediker genaamd, geschreven, om belijdenis te doen van zijn afdwaling. Wat is er nu veiliger, Salomo te volgen indien weg, daarin hem God zijn heil deed zien, of het met hem te wagen in dien weg, waar hij zijn God, Die hem tweemaal verschenen was, zo vertoornde? Gij volgt hem liever in dien veilige weg; waarin hij zoveel voorspoed genoot en mijdt die klippen, waaraan hij, zo God het niet had voorgekomen, zeker schipbreuk zou geleden hebben.

IV. Maar nog zal de jeugd voortgaan en zeggen: De meeste menigte onder de jeugd hebben geen zin aan dat werk, om zo vroeg aan hun Schepper te gedenken, die vermaken zich in hun jongelingschap. Zo ik dat zo vroeg zou gaan beginnen, zo zal ik het voorwerp zijn van ieders bespotting, en van de algemene haat dan zal ik altijd alleen moeten wandelen: en wat is er treuriger voor de jeugd, als zo zijn beste dagen te verslijten?

1. Ik beken, de meeste menigte onder de jeugd vergeet God hun Schepper. Maar bevestigt dit niet de waarheid van het Woord van God uw Maker? Getuigt Hij dat niet, Gen. 6: 5, en 8: 21, tot van Uw waarschuwing? Is 't niet veilig zijn weg dan naar dat Woord aan te stellen, dat de waarheid zelf is? Wel, dat Woord getuigt dat die grote menigte ten verderve loopt, Matth. 7: 13, 14, Gaat in door de enge poort, want wijd is de poort en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er die door dezelve ingaan. Maar de poort is eng, en de weg is nauw die tot het leven leidt, en weinigen zijn er die denzelve vinden. Is 't niet beter met weinigen behouden te worden, als met velen verdorven te worden?

Hoe werd Noach bespot van de hele wereld, toen bij de Ark toebereidde tot zijn huisgezins behoudenis? Maar verdween het spotten niet toen de vloed kwam? Toen Jozua en Kaleb volhardden de Heere tevolgen, sprak de hele menigte van hun te stenigen, Num. 14: 10.

Maar was 't niet beter met hun in Kanaän in te gaan, als door Gods toorn buiten de rust gesloten te blijven en in de woestijn verdorven te worden? Lot was in de ogen zijner schoonzonen als jokkende, toen hij sprak van Sodom te verlaten, Gen. 19: 14. Maar hoe verschrikt zijn ze niet geweest ' toen het vuur van de Hemel regende, dat ook hen verteerde?

Zo men in zee zijnde, gewaar werd dat het schip in korte tijd zou zinken, en dat er enige naar de boot liepen om hun leven te behouden, en de hele menigte bespotte, die, zou het echter geen dolheid zijn, daarom met die weinigen niet te willen in de dood gaan? Denkt dan altijd aan deze spreuk van Salomo: De bane der oprechten is van het kwaad af te wijken, hij behoed zijn ziel die zijn weg bewaart, Spr. 16: 17.

2. Wat is er aan gelegen dat u de wereld bespot, haat, ja vervolgt? Kan God dat niet vergoeden? Jozef, die vrome jongeling, werd van zijn broeders gehaat, ja verkocht, omdat hij hun kwaad gerucht tot zijn vader bracht, en niet deed als zij deden. Maar heeft het God niet vergoed? Daniël en de drie jongelingen, zijn metgezellen, zonderden zich af van die allen, die zich verontreinigden met de spijze van van de koning tafel, zij ontzagen de gramschap der groten niet, en de toorn der koningen, maar heeft de Koning der koningen het niet vergolden?

Verliest gij de vriendschap van de wereld, gij verliest de gunst van Gods vijanden, en wint de gunst van de God der Goden. Seneca zei eens tot iemand van zijn vrienden, die klaagde over de trouwloosheid van zijn vrienden: Gij mag niet klagen zolang de Keizer uw vriend is.

Dit kan tegen alle trouwe jongelingen en jonge dochters ook gezegd worden. De wereld doet met hun getrouwste vrienden, gelijk Ahasveros deed met Haman, toen hij zijn gunst verloor. Onze God is een zon en schild. De Heere zal genade en eer geven, hij zal het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen, Ps. 84: 12. Laat al de wereld roepen: wie zal ons het goede doen zien? Die recht en tijdig aan zijn Schepper gedenkt, kan antwoorden: verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o Heere. Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan tertijd,als hun koren en most vermenigvuldigd zijn, Ps. 4:7, 8.

Zo gij om de zaak Gods smaad, ja de dood moest lijden, dat zal u van Gods liefde niet scheiden. Die u smaden, zullen de smart voelen.

Zeker martelaar van zijn Rechter veroordeeld tot een smadelijke dood, riep hem toe: Legt uw hand op uw hart en voelt eens wiens hart meer klopt, het uwe of het mijne. Zalig bent gij als u de mensen smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om Mijnentwil. Verblijdt u en verheugt u, want uw loon is groot in de Hemelen, is Jezus' woord, Matth. 5: 11, 12. Indien iemand lijdt als een Christen, die en schame hem niet, maar verheerlijkt God in deze dele, 1 Petr. 4: 16.

V. Nog hoor ik onbezonnen jongelingen en jonge dochters wel deze taal voeren. Mogelijk is al de vrees voor het Oordeel maar een inbeelding, en de gedachten van enige zwaarhoofdigen: Zal ik dan op het onzekere mij zo vroeg gaan pijnigen met zoveel treurige gedachten? Zal ik mijn jonge jaren, en het plezierigste van mijn leven zo laten voorbij gaan? ik wil mij niet voegen bij die, die hun leven verkorten door overdaad en roekeloosheid, maar wil toeleggen alleen op een lang en vrolijk leven, en zo zal ik de kwade dagen van de ouderdom ontvlieden zolang ik kan, en als mijn loop teneinde is, zal ik gemoedigd dragen wat mij overkomt: en ik geloof niet dat mijn Maker mij hierover straffen zal, Hij weet wat maaksel ik ben. En gelieft Hij het dan te doen, ik kan evenwel Zijn besluiten niet veranderen.

Maar lieve vrienden, in wiens hart zulke of dergelijke gedachten opklimmen, ik bid u van Godswege, overdenk eens dit volgende, eer dat gij dus uzelf laat bedriegen:

1. Gij zegt, mogelijk is al de vrees voor het Oordeel Gods maar een inbeelding, en rust op de gedachten van enige zwaarhoofdigen. Maar hoe klimmen zulke gedachten op in uw hart?

A. Zo uw gedachten gegrond zijn, zo volgt dit ook, dat de gehele wereld geen Maker heeft, en dat die zo van Eeuwigheid geweest is, als zij nu is, en dat ook gij niemand anders uw oorsprong schuldig zijt als uw ouders, en op zo'n grond moet gij u dan ontslaan van het denken aan uw Schepper. Want is er een God, zo is er ook zeker een Goddelijke voorzienigheid. En is er een voorzienigheid, zo is er ook een God, aan Wien die kan worden toegeschreven. Want een God te versieren, die zo'n wereld zou hebben voortgebracht, en die zich dan daar niet mee bemoeien zou, die zou men niet kunnen eren als de getrouwen Schepper. Zou die God, die de redelijke schepsels een tere zorg voor hun kinderen, en de beesten de liefde voor hun jongen ingeschapen heeft, zelf geen oog en zorg hebben voor al wat Hij, met zoveel wijsheid en goedheid, geformeerd heeft? Dat zal niemand die gezonde hersens heeft, geloven.

Maar wat dunkt u? Zijn de gedachten dat er een God is, die dit Heelal uit niet gemaakt heeft, maar inbeelding,en gedachten van enige zwaarmoedigen? Zo gij uw eeuwig belang niet wagen wilt als een deel dwazen, onderzoekt ten minste eens of niet mannen van oordeel en ervarenheid dat zo krachtig bebben bewezen, dat het rechte stijfzinnigheid en opzettelijke boosheid en zottigheid is, dit te ontkennen. Leest eens dat doorgeleerde en overtuigende schrift van de zo verrnaarden heer B. Nieuwe tijd, genaamd, Recht gebruik der Wereldbeschouwingen. En ik ben verzekerd, dat gij, zo gij uw ziel geen geweld aan doet, zult erkennen, dat nooit waarheid klaarder betoogd is, als deze: Dat daar is een wijs Maker van dit Heelal, die elk deel van hetzelve met de hoogste wijsheid, en tot een wijs einde gemaakt heeft.

Erkent gij nu een Maker van dit Heelal? Hoe kunt gij u verbeelden, dat gij uw oorsprong aan niemand anders schuldig bent als aan uw ouders? Staat het aan het believen van mensen, mensen voort te brengen of niet? Hoe komt het dan, dat die kinderen voortbrengen, die liever altijd onvruchtbaar bleven, en dat de anderen, die daar zo naar verlangen, nooit hun wens verkrijgen? Bevestigt dit ons niet dat er een Wezen is, dat de baarmoeder opent en sluit? Staat dit aan het believen van mensen, waarom kunnen zij, door kunst of enig middel, niet maken dat de moeder een knechtje of meisje voortbrengt? Waarom kunnen de wijste onderzoekers van de natuur ons geen beter onderricht geven van de voortteling? Waarom staan zij dikwijls zo verbaasd, als zij de wijsheid, die in dat werk gezien wordt, met aandacht beschouwen? Zijn dat dan ook al maar inbeeldingen en zwaarmoedige gedachten van enige, dat er een God is, die de geesten formeert, en die de baarmoeder opent en sluit?

Erkent gij nu een Maker van dit heelal, en dat gij ook aan een Opperwezen uw wezen schuldig bent? Hoe kunt gij u verbeelden, dat de gedachten van een wijze Voorzienigheid overal wat de Maker gemaakt heeft, maar melancholieke gedachtenzijn van enige zwaarhoofdigen? Is er wel een schepsel dat zichzelf onderhoudt, bestiert en onafhankelijk werkt. Zo gij maar uw oog laat gaan over het bestier dat er is onder de schepselen, zo zult gij erkennen moeten dat er een Voorzienigheid is, die over grote en kleine dingen gaat, die uw gedachten, woorden en werken bepaalt en regeert; altoos dit zal u blijken, dat het geen gedachtenzijn van zwaarmoedigen, maar van de allerwijsten onder alle volkeren.

Erkent gij nu een Voorzienigheid van een allerwijsten en alvermogende God, hoe kunt gij u verbeelden dat die wijze God nooit rekenschap zal vorderen van de mens, dat zijn schepsel is, dat hij met zoveel wijsheid geformeerd heeft, om over het werk Zijner handen te heersen?

Zal die God, die alle heersers dit in 't hart gegeven heeft dat zij van hun dienaren rekening moeten vorderen, willen zij hun heerschappij bevestigen, alleen geen rekening vorderen van hun, die Hij doet heersen over Zijn werken? Zo die gedachte, dat er een dag van rekening kgrnen zal, kon uit het hart geschrapt worden, bent verzekerd, de wereld bleef geen jaar in rust. Koningen waren niet veilig op hun tronen, en de onderdanen zouden het juk niet dragen van enige, die hun dikwijls zo drukken. De armen zouden de rijken met geen goede ogen kunnen zien in zulken overvloed, terwijl zij gedrukt worden met zo'n bijtende en verdrietige armoede. Bent dan verzekerd, dat de gedachten van een oordeel" daarin elk rekenschap zal moeten geven van 't geen hij gedaan heeft, niet zijn gedachten van een deel zwaarmoedigen, maar dat God die gedachten in elks hart ingegraveerd heeft, omdat Hij elk, over al zijn doen oordelen zal.

B. Zo de gedachten van zo'n Goddelijk nauwkeurig oordeel maar zwaarmoedige inbeeldingen zijn, zo moet gij meteen ook staande houden, dat de Bijbel, met al de Goddelijke merktekenen die daarin gezien worden, geen Goddelijk schrift is, ofschoon zoveel mensen, die God daardoor zo krachtdadig bekeerd heeft, de Goddelijkheid van de Bijbel hebben ondervonden: ofschoon zoveel martelaren, van de Goddelijkheid deszelfs overtuigd, met hun bloed deszelfs gezag hebben bevestigd, ofschoon zoveel wijzen en verstandigen de Goddelijke merktekenen daarin zo klaar gezien, en aan anderen ontdekt hebben. Want daar vindt men immers de klaarste getuigenissen voor dat oordeel, die een redelijk schepsel kan eisen om iets te geloven. Salomo verzekert de jongelingen daarvan, Pred. 11: 9, Weet, dat Hij u om al deze zal doen komen voor't Gericht. Hij besluit zijn Prediker met deze woorden, Pred. 12: 14, Want God zal ieders werk in 't Gerichte brengen, met al dat verborgen is, hetzij goed, of hetzij kwaad. Paulus getuigt, Hand. 17: 31, Dat God een dag gesteld heeft op welke Hij de wereld rechtvaardig zal oordelen, door enen man dien Hij daartoe geordineerd heeft, verzekering daarvan doende aan allen, omdat hij Hem uit de doden opgewekt heeft. Jezus beschrijft zelf hoe hij dat algemeen Oordeel zal uitvoeren, Matth. 25: 31-46. En 2 Kor. 5: 10 wordt het als een aangenomen waarheid vastgesteld. Die nu zo ver komen, dat ze het Woord van God verwerpen als een fabel, zijn alleen zulken, die hun uitgeven voor sterke geesten, om in hun lusten, en naar hun goeddunken te leven en te wandelen. Ver is 't daarom daar vandaan, dat het geloven van een streng, algemeen Oordeel, alleen zou zijn de zwaarmoedige inbeeldingen van een deel zwaarmoedigen.

C. Doet hierbij, dat, zo er geen algemeen oordeel te wachten is, zo God geen rekenschap van al ons doen zal vorderen, zo hij daar geen nauwkeurig acht op geeft, dan moet men ook vaststellen, dat het onderscheid van goed en kwaad maar een menselijk versiersel is. Dan is 't toch evenveel of men goed of kwaad doet, of men de waarheid spreekt,. dan of men liegt, of men een waren of valsen eed doet, of men iemand vermoord of liefheeft. Want niemand neemt daar acht op, God zal daarover niemand straffen of belonen, door dien Hij op onze daden geen acht geeft. Die het Gerichte van mensen kan ontgaan, moet nergens voor vrezen. Hij moet het Gerichte onder de mensen maar aanzien als een vond van mensen, om over de mensen te kunnen heersen. Nu vraag ik weer: Zijn 't alleen zwaarmoedigen, die onderscheid maken van goed en kwaad? Of zijn het onzinnigen, die tot zulke zware gedachten hun laten vervoeren?

D. Zo de gedachten van zo'n oordeel maar plaats hebben bij een deel zwaarmoedigen, hoe komt 't dan, dat elk mens zo'n Rechter in zichzelf vindt, die hem voor een hoger vierschaar citeert? Hoe komt het, dat er zoveel moeite aan vast is om het geweten af te schroeien? ja dat ze met moeite afgeschroeid zijnde, de goddelozen zo doet beven voor het geruis van een blad, zodat ze vlieden daar geen vervolger is? Zou vrees voor de dood, die alle smart dan zou eindigen, machtig zijn omdat te kunnen doen? Zouden alle mensen, ook de verstandigsten, zo'n vooroordeel, ofschoon hun dat van jongs op geleerd was, niet gemakkelijk kunnen afleggen? Waarlijk, die zo redeneren, dat zo'n algemeen werk, als daar is het werk der consciëntie, maar een vooroordeel of een list van mensen is, mag men wel onder de krankzinnigen tellen. Gij laat dan zulken dwaasheid niet in uw hart vernachten, dat de gedachte van een algemeen, nauwkeurig en gestreng Oordeel maar een vond van mensen is. Hoort naar zulke dwazen niet, die tot hun enige troost in leven en in sterven deze leugen stellen, dat een redelijk mens niet beter is als de beesten, die geen verstand hebben, en die vergaan.

1. Gij zegt: Zal ik mijn jonge jaren en het plezierigste van mijn leven op zo'n onzekere grond laten voorbij gaan? Maar weet dit, o jongelingen, niet alleen dat het geen onzekere grond is, maar zelfs, dat, indien het al een onzekere grond ware, dat het dan nog de hoogste dwaasheid zou zijn zo'n eeuwig gewicht van zaligheid of rampzaligheid te wagen voor het genot van zo'n kort en dwaas vermaak, dat de dwaze jeugd voor vermaak rekent. Daar is tevoren al getoond, dat het geen vreugde is, dat vreugde schijnt, en dat de grond van de ware blijdschap alleen is, aan zijn Schepper in zijn jeugd te gedenken.

Laat mij toe, dat ik u eens tegemoet voer hoe Cato, een Heiden, redeneerde over de onsterfelijkheid van de ziel, en het leven na dit leven. Dus sprak hij: Quod si in hoc erro, quod annimas bominum immortales esse credo, libenter erro, nec mihi hunc errorem, quo delxtor dum vivo, extorqueri volo. Sin mortuus, ut quidam minuti Philosofi censent, nihil sentiam, non verior ne hunc errorem mortui Philisophi irrideant. Dat is: Zo ik hier in dwale, dat ik geloof dat de zielen der mensen onsterfelijk zijn, ik dwale hierin graag: Ik wil mij die dwaling, daarin ik mij vermake zolang ik leeft, geenszins laten ontwringen. Doch indien ik, dood zijnde, niets zal voelen of ondervinden, gelijk enige geringe Filosofen drijven, zo vrees ik niet, dat de dode Filosofen deze dwaling zullen bespotten. Is dat. niet wijselijk gesproken? Is de veiligste weg niet de beste? vooral daar men in een eeuwigheid eindigt.

2. Gij wilt u niet voegen bij de goddelooste, om uw leven te verkorten. Maar waarom in banden gegaan, daar gij een volle vrijheid hebt? Zo 't Oordeel, dat alle gelovigen wachten, maar een inbeelding is, waarom. niet al gedaan dat het hart lust? Komt erna volbrachte lust wat kwaads, de dood is een open deur, omdat kwaad te eindigen, zo het waarheid is, man dood, paard dood, al dood. Maar gaat maar naar binnen,ik weet en ben verzekerd dat niemand,zo redenerende, in zijn gemoed de volle rust zal vinden. Wilt gij niet al te goddeloos zijn om uw leven te verlengen? Is 't alleen te doen om lang te leven? Wel de vrees van God wijst u dien weg aan. De grijzigheid wordt op de weg .der gerechtigheid gevonden.

Gij gelooft niet, dat uw Schepper u straffen zal over uw ongehoorzaamheid, en over de verachting die gij Hem aandoet met Hem te vergeten. Maar wat grond hebt gij in deze; Uw Schepper waarschuwt u, dat Hij het doen zal, Pred. 11: 9. Durft gij Hem zo versmaden? en meent gij dat Zijn toorn zo dragelijk zal zijn? 0 wat waagt gij?

Schoon gij u wilt verschonen met Zijn besluit, dat zal uw pijn niet verzachten. God zal wel doen blijken, .dat Hij rechtvaardig is in al Zijn oordelen, Hij zal Zijn besluiten wel verdedigen. Zijn besluit is u onbekend,,en Zijn wil heeft Hij u geopenbaard, en dat is uw regel, Deut. 29:29.

VI. Jongelingen en jonge dochteren, die naar geen reden willen luisteren, zullen eindelijk alle vermaningen en waarschuwingen afsnijden, en zeggen: Ik geloof dat mijn Schepper barmhartig is: zo nu allen,dieHemin hun jeugd niet gediend hebben, verloren gaan zouden, zou zulk met zijn barmhartigheid niet overeen komen: En zo het al ten kwaadste uitvalt, ik zal zowel vrij raken als mijn medemakkers, zo niet, ik zal 't niet alleen zijn, die ongelukkig ben, en zal 't zowel uitstaan .als de rest, die met mij in de wereld hun hart hebben opgehaald.

Maar, lieve jongelingen, wie gij ook wezen mag, ei overdenkt dit volgende eens, eer gij dus onbezonnen op de weg der eeuwigheid voortgaat:

1. Is uw Maker een barmhartig God, en een Ontfermer, gelijk Hij in der waarheid is, bent gij dan niet beschaamd, als gij zo'n besluit durft nemen. Omdat mijn Maker zo goed is, wil ik kwaad zijn? Omdat Hij zo goed is, zal ik Hem vergeten in 't beste van mijn leven, en Hem alleen de droesem van mijn leven geven? Omdat Hij een Ontfermer is, zal ik mijn vermaak gaan nemen, om Hem te tergen, en tot toorn te verwekken! Weet gij dan niet, dat de rijkdom van Gods goedertierendheid., verdraagzaamheid en lankmoedigheid u tot bekering leidt? of veracht gij die om toorn als een schat voor u te bereiden? Rom. 2: 4, 5.

2. Gij wilt niet geloven, dat zo'n barmhartige Schepper, na een lang verdraagzaamheid en versmading, Zijn gerechtigheid aan u, en aan velen, die met u Hem verlaten hebben, zal vertonen. Uw taal is: Zou God vermaak scheppen om Zijn schepselen te pijnigen? en dat in eeuwigheid? en dat voor zo'n kort vermaak als wij in dit korte leven kunnen genieten? Laat een kind nog zo goddeloos zijn, als 't eindelijk bijkomt, de ouders ontfermen zich over hun kinderen, en zou het God niet doen? Ik zou mijn snoodste vijand geen eeuwige pijn aandoen kunnen, en nochtans is mijn meedogendheid bij die van een God niet te vergelijken. En zou de grote Ontfermer zo doen met de meeste van de mensenkinderen? Want weinigen kennen God, en gedenken aan hun Schepper; vooral zijn er onder de jeugd weinigen: ik wil het niet geloven.

Maar, lieve jongeling, die dus spreekt en oordeelt, het verwondert mij niet, dat gij deze tijding, (dat de rechtvaardige Rechter recht doen zal) die voor u zo verschrikkelijk is, niet wilt geloven, want dan was 't gedaan met al uw zondige vermaken en plezieren. Omdat de waarheid u tegenvalt, verklaart gij u daar vijand van. Gij zoekt een God die geen rechtvaardig Rechter is, maar die in u, en in uw makkers moest verdragen en met goede ogen aanzien het schenden van Zijn heilige Wetten, omdat Hij ziet dat gijlieden daar zo op gezet bent, en zoveel vermaak in vindt, maar waar zult gij zo'n God ontmoeten?

Zou God vermaak scheppen om Zijn schepsel te pijnigen? is uw vraag.

Ik antwoord u, dat de rechtvaardige Rechter zich vermaakt in de oefening van gerechtigheid, omdat Hij die liefheeft. Hij heeft geen lust in de dood van de zondaar, maar als de zondaar zich niet bekeert, dan kan Hij in hun verderf lachen, en spotten wanneer de vrees komt, Spr. 1: 26. Dan kan Hij zich verblijden, u verdoende en verdelgende, Deuter. 28: 63.

Zich vertroosten in de wraak van zijn vijanden, Jes. 1: 34.

Dat gij de eeuwige straffen niet wilt geloven, komt mij niet vreemd voor: het zou u ook al storen in uw vermaak. Gij weet enigszins wat pijn en straf is, en schrikt daarvoor, maar gij kent ganselijk niet het kwaad der zonde; dat ziet gij met een gunstig oog aan, en dat bederft uw oordeel. De eigen God die gezegd heeft: Ik zal u straffen, en alles ordentelijk voor ogen stellen, Ps. 50:51, heeft ook gezegd, dat de vervloekten zullen gaan in 't eeuwige vuur, dat de duivel en zijn engelen bereid is, Matth. 25:40, 41 en 14: 11. De zonde, die tegen de hoogste Majesteit begaan wordt, verdient de hoogste straf, en dat is de eeuwige. Die onder Gods wrekende hand vallen, zullen niet ophouden van zondigen, daarom zal ook Gods wraak altijd duren. Gelijk de zondaar van God weg loopt, met voornemen om nooit weer te keren, Jer. 8:4, 5 en 5:24, zo zal God hem ook eeuwig verstoten, en wel met het hoogste recht, en daar zal na deze geen Middelaar van verzoening ooit gevonden worden.

Gij meldt van uw Scheppers barmhartigheid. Maar waarom gelooft gij ook Zijn gerechtigheid en waarheid niet? Kan God niet oneindig barmhartig zijn, tenzij Hij een jongeling, die weigert aan God zijn Maker te gedenken, behoude? Kan een rechter geen barmhartig mens zijn, of hij schoon een rechtvaardig rechter is? Barmhartigheid en rechtvaardigheid hebben beide verscheiden voorwerpen. Allen die aan God hun Maker tijdig en wettig gedacht hebben, zullen weten, dat God barmhartig is, al blijven die, die Zijn genade verworpen hebben, onder Zijn rechtvaardigen toorn. Was 't geen barmhartigheid genoeg, dat God u al vroeg in uw jeugd aanbood het Bloed en de Geest Zijns Zoons om u te behouden, mits gij maar intijds dacht aan de verzoening met uw Maker in 't bloed van zijn zoon, en dat gij Hem over u liet heersen? Zult gij God vergeten tot dat de kwade dagen komen, en dan uitroepen dat God onbarmhartig is, omdat Hij u nu ook laat varen, nadat Hij zo lang gewacht heeft om u genadig te zijn?

Gij meent, de rechtvaardige God zou niet rechtvaardig zijn, indien Hij zonden, die zo kort begaan worden, en zo'n kort vermaak geven, eeuwig strafte. Maar gij denkt niet, dat gij zo stout was, dat gij voor zo'n kort vermaak durfde wagen uw Schepper zo te verachten, dat gij Hem ging vergeten. Handelt gij beter als Ezau, die om een schotel moes zijn eerstgeboorte verkocht? Bent gij beter als een judas, die om dertig zilverlingen zijn goede Meester zo trouweloos verkocht?

Gij overlegt niet wat boosheid dat daarin ligt, dat een redelijk schepsel, dat een eeuwige zaligheid aangeboden wordt, mits dat het, naar Gods wil, aan zijn Schepper denke, zijn Schepper gaat vergeten, om zo'n kort, ijdel en zondig vermaak te genieten.

Gij hebt zulke grote inbeeldingen van uw barmhartigheid en meent, gij zoudt uw bitterste vijand geen eeuwige straf kunnen toebrengen. Maar dat is geen wonder. Gij hebt er noch recht noch macht toe. Als uw vijand tegen u zondigt, zondigt hij tegen zijns gelijke. En wilt gij u vergelijken bij de eeuwige en heerlijke God? Gij maakt geen zwarigheid om een ongedierte dat u maar enigszins beledigd heeft, of beledigen zou kunnen, te doden, en dus in eeuwigheid te doen ophouden van te leven, en gij oordeelt zo onrechtvaardig over de handelingen van uw Maker.

Dat er zo'n menigte van God weglopen, en hun Maker vergeten, en dat God zo'n menigte zou verdoemen, dat wilt gij niet geloven.

Maar hebt gij niet gezien dat Hij een gehele wereld heeft verdronken door de Zondvloed, en maar acht van die allen door een ark behouden heeft? Had Hij de hele wereld, toen zij hun verdoemelijk gemaakt had laten leggen, en een andere geformeerd, zou men Hem mogen berispen, of beschuldigen van onrecht?

Het slot van uw reden is: Moet ik dan verdoemd worden, wat raad! Eer ik, in mijn jonge jaren, zo stipt zou moeten leven naar het voorschrift van de Bijbel, wil ik het liever wagen, ik zal zowel vrij raken als mijn makkers, en ik zal het niet erger hebben als de meesten hoop van de wereld, ik zal 't zowel uitstaan als al de anderen. O dat is een roekeloos en wanhopig opzet. Eer gij dit besluit neemt, verzoek ik u, in Gods name, bedenkt dit volgende eens:

1. Wat heeft God, uw Schepper, u gedaan, waarom dat gij zo opzettelijk voorneemt, om Hem uw jeugd,. daar Hij zo op gezet is, te onttrekken? Is er dan in uw ziel zo'n boosaardige en opzettelijke vijandschap, dat gij schrikt om vroeg met God te verzoenen, en met Hem in vriendschap te leven? De vriendschap toch van de wereld, is vijandschap tegen God, Jak. 4:4. En om die vriendschap te genieten, verzaakt gij immers de vriendschap van God uw Schepper. Zal zulken handel uw verdoemenis niet rechtvaardigen, en uw mond voor eeuwig sluiten?

2. Gij meent, ik zal Gods toorn zowel kunnen dragen als anderen. Metgezellen in mijn verdriet te hebben, dat zal mij troosten.

Maar arme dwaas, kent gij de sterkte van Gods toorn, naar dat hij te vrezen is? Ps. 90: 11. Het is zo vreselijk te vallen in de handen van de levendigen God, Hebr. 10: 31. Gij zoudt zulk een taal niet voeren. Zult gij Gods gramschap kunnen dragen, die kunt beven voor de donder en voor de bliksem Zijner mogendheid! Die geen hoofdpijn of tandpijn, of de smart van een steentje in de blaas, of iets dergelijks kunt uitstaan, zonder kermen. Die bleek en benauwd kunt worden, als gij iemand van uw makkers schielijk ziet sterven, of als u iemand de dood komt aanzeggen. Het branden van een vinger, of van een lid van uw lichaam kunt gij, zonder klagen of zoeken naar verzachting, niet dragen, en zult gij die smart van 't eeuwige vuurverdragen? Als de hel maar eens levendig, volgens Gods Woord, beschreven wordt, dat kan u ontzetten, en gij haat zulken, die het doen, en zult gij de hel dragen? De nepen van uw consciëntie, zo die niet afgeschroeid is, of afgeschroeid zijnde, als zij maar weer eens hun werk doet, kunnen u in 't verborgen doen zweten van benauwdheid. Een pijnlijke consciëntie kan een mens vermageren, en al het plezier van zijn leven ontnemen, ja doen verlangen naar de dood, wel wat zal de smart dan zelf zijn, voor welke u uw consciëntie zo doet beven?

Dat gij u verbeeldt, dat het gezelschap de smart dragelijker zal maken, dat is immers de dwaasheid zelf. Gemene smarten, die eik een, die ze ondergaat, doen lamenteren, maken het gekerm groter. Daar zal de allermoedigste moeten uitroepen: Wie is er onder ons, die bij een verterend vuur wonen kan? Wie is er onder ons, die bij een eeuwige gloed wonen kan? Jes. 33: 14, en geen lust hebben om zijn medemakkers te troosten.

De goddelozen kleven nu aan elkaar, en doen elkaar vriendschap, dragen elkaars smarten. Maar die liefde zal in de hel geen plaats hebben, daar zal wening der ogen en knersing der tanden zijn, en zulken gezelschap zal niet weinig uw smart verzwaren, doch gans niet verlichten.

Al deze redekavelingen zal ik besluiten met hetgeen ik gelezen heb van zeker Koning, (of de Historie een waarachtige of een versierde is, weet ik niet, omdat de naam van de Koning noch van 't landschap, waar 't zou geschied zijn, niet wordt gemeld). Is't een ware Historie, zij is opmerkelijk. Is 't een versierde, zij is zeer leerzaam.

De Koning was op zekere tijd zeer zwaarmoedig, bedroefd, en weende. Zijn broeder bij hem komende, vroeg hem, waarom hij zo vol gedachten was? Hij antwoordde: Omdat ik anderen geoordeeld heb, en nu moet ik zelf geoordeeld worden. De broeder wederom zei: Waarom trekt gij u dit zozeer aan, misschien zal 't nog lang aanlopen, eer die dag komt, en daarom is 't maar een slechte zaak die u zo benauwt.

De Koning zweeg daarop voor die tijd. Maar in dat land was het de gewoonte, wanneer iemand hoogverraad had begaan, dat er voor zijn deur in de nacht een trompet geblazen werd, en dan werd hij de volgende dag uitgebracht om gericht te worden.

Hierom beval de Koning, dat men ‘s nachts het trompet zou blazen voor zijn broeders deur. Zijn broeder ontwakende, en dit trompet horende, stond op, kwam al bevende voor zijn broeder de Koning. Gevraagd zijnde, waarom hij zo verschrikt en bevende was? antwoordde hij: Ik ben beticht van verraad, en zal morgen gericht worden. Hoe, was Konings woord, bent gij daarover zo ontsteld, daar gij weet, dat gij van uw broeder zult geoordeeld worden, en over een zaak, waarover uw geweten u verontschuldigt? Hoeveel temeer mag ik vervaard wezen, aangezien ik weet dat God mij zal oordelen, en dat over zaken daarover mij mijn geweten niet vrijspreekt, maar veroordeelt. Bovendien, ten kwaadste komende is 't maar een tijdelijke dood, dien gij sterven zoudt, maar ik ben aan de eeuwige dood onderworpen en wel naar ziel en lichaam. Is 't dan maar een geringe zaak die mij bekommerd maakt? Mag ik dat zo wagen?

En jongelingen en jonge dochteren, overweegt deze antwoorden, en past die op uzelf toe, en ik verzeker mij, gij zult zonder schrik zo'n besluit om alles te wagen, niet durven nemen of daarin volharden. ja overweegt eens alle voorgestelde uitvluchten van de jeugd, en oordeelt dan, of het niet het raadzaamste, het veiligste, het voordeligste, het vermakelijkste en het heerlijkste is aan uw Schepper te gedenken in de dagen van de jongelingschap.

Indien mijn moeite nu nog hiermee beloond werd, dat een enig jongeling of jonge dochter, overtuigd zijnde door de waarheid, vraagde: Welke is dan de beste weg om in de jongelingschap aan mijn Schepper te gedenken? Zulken zou ik, uit des Heeren woord, deze volgende raad geven:

1. Vermijdt deze navolgende dingen, en wapent uzelf daartegen.

II. En, aan de andere zijde, begeeft u om deze volgende raad op te volgen:

1. Daar zijn enige schadelijke dingen, die de jeugd, die aan hun Schepper tijdig wil gedenken,voorzichtig moet vermijden. En dat zijn onder andere deze:

1. Stelt toch de dag van de dood niet ver, door een inbeelding van een lang leven. Door zo'n inbeelding wordt men licht vervoerd tot het uitstellen van het nodigste werk. En hoe gevaarlijk het is zijn bekering uit te stellen, is tevoren getoond. Die knecht die in zijn hart zei: Mijn Heer vertoeft te komen, en dus zich begaf om zijn mededienstknechten te slaan en te eten, en te drinken met de dronkaards, wordt het eeuwig verderf gedreigd, Matth. 24: 48-51. Te arbeiden om niet te sterven, weten wij, dat een dwaze arbeid is. Maar de vrees des doods te verzetten, om zorgeloos te leven, is al levende te sterven.

Dat de dood zeker, en de tijd onzeker is, weet iedereen. Senibus mors in januis, adolescentibus in infidiis: De dood staat oude lieden voor de deur, de jongeling beloert hij in de achterlagen. De Godvruchtigen bidden daarom met David, Ps. 39: 5: Heere, maak mij bekend mijn einde, en welke de mate van mijn dagen zij, dat ik wete hoe vergankelijk ik zij. Met Mozes, Ps. 90: 12, Leer ons onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen. En deze bede steunt daarop, omdat zij weten, dat een mens, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid is, en dat hij wandelt als een beeld, Ps. 39: 6, 7. Dat wij onze jaren doorbrengen als een gedachte, Ps. 90: 9. Daarom is 't een van de nodigste lessen voor allen, die aan hun Schepper gedenken eer de boze dagen komen, stelt toch de bozen dag niet ver, om de goddeloosheid niet nabij te brengen, Amos 6:3.

2. Vliedt toch kwaad gezelschap. David, de vroomste, en Salomo, de wijste der koningen, beginnen hun Boeken en Spreuken van deze raad. Ps. 1: 1 en Spr. 1: 10, enz. David betuigt van zichzelf, Ps. 26: 4, 5, Ik zie niet bij ijdele lieden, met bedekte lieden ga ik niet om. Ik haat de vergadering der boosdoeners, en bij de goddeloze zit ik niet.

Alle spreekwoorden der volkeren komen daarmee overeen:

Handelt gij 't pek,
Gij krijgt een vlek.

Een schurftig schaap verderft de hele kooi.

Gave ogen worden gekwetst door lepe ogen te bezien.

Die bij kreupelen woont, leert hinken.

Die in de zon wandelt, verbrandt, al doet bij wat anders.

De ervaring leert het ons, dat, als een goede met een kwade gemeenzaam omgaat, dat zelden de kwade goed, maar doorgaans de goede kwaad wordt. Een rotte appel kan er veel bemorsen, maar vele gave kunnen niet één rotte goed maken. Zo gij kwaad gezelschap in uw jeugd verkiest, zult gij niet alleen hun wegen leren, Spr. 22: 24, 25, maar ontdekken, dat uw gestalte boos is, en dat gij die zoekt te voeden.

Want twee van ene aard,
Die zijn terstond gepaard.

Tenminste waagt gij dus uw goede naam.

Zegt ons met wien dat gij verkeert,
Zo heb ik uw aard geleerd.

Die men door zijn zelf niet kan kennen, kent men aan zijn boezemvrienden. Daar men mee verkeert, wordt men mee geëerd. En onder de allergevaarlijkste zijn wel deze meest te mijden, die enige Atheïstische, Godverzakende gedachten voeden.

Men ziet het menigmaal gebeuren, dat jongelingen, die, eer zij oordeel genoeg hebben om het goede van het kwade te onderscheiden, zich begeven om kwade boeken te lezen, en die zich inlaten in de twijfelingen, of er een God, een onsterfelijke ziel, een Hel en Hemel is, van God aan hun zelf worden overgegeven, en dat ze uitspatten tot alle goddeloosheid. Het voorbeeld van de Engelsen edelman, daar hiervoor van gemeld is, zij alle jongelingen tot een voorbeeld.

Ik heb twee zulke jongelingen gekend, de een had op de Academie zulke gronden gezogen uit de borsten van zijn familiare vrienden, en uit schadelijke boeken, dat bij zijn vrienden inboezemde, dat men alle boze stukken vrij mocht beginnen, als men zich wachtte van getuigen. Hij verviel zo ver, dat hij, predikant zijnde, ‘s nachts een van zijn medeleraars met een snaphaan in zijn huis dood schoot. Het vermoeden van heel de wereld viel op hem, dat hij de moordenaar was. Hij deed de grootste en sterkste betuigingen, zelfs op de stoel, van zijn volle onschuld. Lichtte een Mandement van Purgie in 's Gravenhage, om zich te kunnen wreken over die, die hem beschuldigd hadden. Maar toen hij hoorde dat de Rechters zoveel bewijzen en gronden hadden, dat hij niet licht vrij zou geraken, lag bij zijn handen aan zijn eigen leven, nam vergif in, werd dood in zijn bed gevonden, werd op een horde uit de gevangenis naar de galg gevoerd, nadat hij in zijn leven nog veel andere gruwelijke stukken bedreven had.

Een ander begaf zich ook in zo'n gezelschap, ziek wordende, en voelende dat de dood naderde, wilde hij zijn smart ontveinzen, maar riep eindelijk uit: God is mij te sterk, ik voel dat Hij God is, en ondervindt dat Hij mijn vijand is, maar nu is mijn hart zo verstokt, dat ik niet kan noch wil met Hem verzoenen, en Hij heeft mij voor eeuwig verstoten.

Spotters, die hun gewennen met al wat ernstig is te spotten. Hun spotternijen kunnen het verdorven vlees zeer behagen, en men leert die na, eer men het weet, en al spottende krijgt men kleine gedachten van de waarheid, en God geeft dan zulken ook wel over aan hun zelf. Ziet eens wat ons in 't Woord van God al getuigd wordt van de spotters. Een gelukzalig man zit niet in 't gestoelte der spotters, Ps. 1: 1. Zeker de spotters zal Hij bespotten, Spr. 3: 34. De spotter zoekt wijsheid, en daar is geen, Spr. 14: 6. Gerichten zijn voor de spotters bereid, Spr. 19: 29. Een spotter is de mens een gruwel, Spr. 24: 6.

Vleiers, die de gebreken van de jonkheid verkleinen, en hun deugden hoog verheffen. Pluimstrijkers en vleiers zijn rechte zielmoordenaars. De jonge Rehabeam verloor, door hun vleiende raad, zo'n groot gedeelte van zijn Koninkrijk. Men ziet ze aan als vrienden, en zij leggen maar toe om te verleiden. Van Caesar wordt gezegd, dat hij zijn dodelijke wonden niet kreeg van zijn vijanden, maar van zijn geveinsde vrienden. Een vleiende aanspraak is voor allen, en voornamelijk voor de jeugd, een gesuikerd vergif. Zij maakt een dwaas wijs in zijn eigen ogen, en dan is er geen verbeteren aan. De Heere snijde af alle vleiende lippen, de grootsprekende tong! Ps. 12: 4. Vermengt u niet met hem, die met zijn lippen verlokt, Spr. 20: 19. Een gladde mond maakt omstoting, Spr. 26: 28. Nemi emicas idem & adulator. Niemand kan tegelijk een vriend en vleier zijn.

Pronkers, die al hun schoonheid stellen in hun gewaden en in uiterlijke pracht. Dit is de jeugd eigen, dat zij graag zeer versierd en opgetooid worden: Een jonkvrouw vergeet hun versierselen niet, Jer. 2: 32. Twee dingen zijn wat zeldzaams: Een jongeling die nederig en zorgvuldig is, en een oud man die vergenoegd is, en vrolijk leeft. Zo nu het gezelschap dat de jeugd verkiest, ook op hoogmoed en op het pronken gezet is, zo zal de lust, om als een pauw te pronken, hun overheersen, en hun doen vergeten de sieraad van de ziel, en het maakt zulke pronkers en pronksters maar afschuwelijk voor God, gelijk men leest, Jes. 3: 16-25.

3. Volgt toch de grootste menigte niet. Want breed is de weg die naar het verderf leidt, en veel zijn er die op dezelve gaan, Matth. 7: 13. Maar vliedt de begeerlijkheden der jonkheid. Dit was Paulus' raad, die hij gaf aan zijn zoon Timotheüs, 2 Tiin. 2: 22, De begeerlijkheid des vleses, de begeerlijkheid der ogen, en de grootsheid des levens zijn drie gevaarlijke dingen voor de jeugd, die hun zeer licht kunnen verleiden, 1 joh. 2:16. Van de begeerlijkheden des vleses kan men dit zeker zeggen, dat ze de ziel onbekwaam maken om ernstig aan hun Schepper te gedenken. Want die denken aan de verzoening met God in Christo, moeten eerst en vooral het vlees kruisigen met al zijn begeerlijkheden en bewegingen, Gal. 5: 24. Van deze begeerlijkheden spreekt Petrus dus, 1 Petr. 2: 11, Geliefden, ik vermane u, als inwoners en vreemdelingen, onthoudt u van de vleselijke begeerlijkheden, welke krijg voeren tegen de ziel. Als die eens de vrijen toom gegeven worden, brengen zij de hele ziel in,oproer. Die de wellust volgt, is levendig gestorven, 1 Tim. 5: 6. Hierop ziet ook Paulus, Rom. 13:13, 14, Laat ons als in de dag eerlijk wandelen, niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkamers en ontuchtigheden, niet in twisten en nijdigheid, maar doet aan de Heere Jezus Christus ' en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden. Zal men de begeerlijkheden van het vlees mijden: men mag de menigte niet volgen. Want de meesten leven naar het vlees, en kunnen daarom God niet behagen. Bovendien,

Zal men zich onthouden van de begeerlijkheden des vleses, zo moet men toezien, dat het hart het oog niet navolgt, maar men moet een verbond met het oog maken, Job 31: 1, 7. Indien het hart het oog volgt, zal het oog van de ziel van God de Maker, zo worden afgewend, dat de ziel hun Schepper geheel zal vergeten. Want de begeerlijkheid van het oog kan groot geweld doen op de ziel.

Zo iemand alleen de begeerte van 't oog volgt, en verliefd wordt op hetgeen schoon in zijn ogen schijnt, kan hij licht gevangen worden door het schoonschijnende van de wereld. Als een jongeling of jonge dochter hun liefde vestigt op hetgeen in hun oog schoon schijnt, kunnen zij zeer licht gaan dolen in hun liefde, en daar zijn geen ongelukkiger mensen, als die in hun liefde dolen. Dit kan men zien, als men hier eens verstandig op let. Valt iemands oog alleen op hetgeen schoon is. Als hij dat schone gewend is, hij ziet de schoonheid niet meer en zijn achting vermindert door het genieten. Bemint hij iets dat hij niet mag genieten, zolang hij het niet mag genieten, brandt zijn liefde, laat hem niet gerust. Maar geniet hij het, de brand van liefde gaat over, verandert in haat. Leest hiertoe de historie van Amnon, 2 Sam. 13: 4-15. Zo gaat het ook met die, die hoeren trouwen. Hierom waarschuwt Salomo de,jongelingen zeer ernstig tegen dat gevaar. Sprekende van de kwade vrouw, zei hij, begeert hun schoonheid niet in uw hart, en laat ze u niet vangen met hun oogleden, want door een vrouw die een hoer is, komt men tot een stuk brood; en een mans huisvrouw jaagt de kostelijke ziel, Spr. 6: 25, 26. En Pred. 7: 25, 26, spreekt hij dus: Ik keerde mij ... om te weten de goddeloosheid der zotheid en de dwaasheid der onzinnigheden. En ik vond een bitterder ding dan de dood: een vrouw, welkers hart netten en garen, en hun handen banden zijn. Wie goed is voor Gods Aangezicht, zal van hun ontkomen: daarentegen, de zondaar zal van hun gevangen worden.

Die zich nu wachten wil van de begeerlijkheden des vleses en der ogen, moet ook vervaard zijn voor de grootsheid des levens, dat is, zijn hart bewaren voor de onmatige eergierigheid en lust om in de wereld een grote figure en vertoning te willen maken.

Jongelingen of jonge dochteren, die zo'n groot behagen hebben in hun eigen zelf, dat zij hun verbeelden alle eer waardig te zijn, zullen, om wat groots te zijn, of te schijnen, al hun vermogens aanleggen. Haarzelf kunnen uithongeren om mooi gekleed te gaan. Salomo spreekt van zulken, die hun zelf eren en broodgebrek hebben, Spr. 12 9. Arme knechten en dienstmaagden worden dieven, alleen om te pronken en wat te schijnen. De eer van mensen zullen zij liever hebben dan de eer Gods. Om groot in de wereld te zijn, zullen zij hun niet tot God begeven om Zijn, gunst te zoeken, want die weerstaat de hovaardige, voor hem zijn zij een gruwel, maar de wereld vleien, en zo licht schipbreuk lijden omtrent een goehet geweten, en die verloren zijnde, zal men schrikken voor het denken aan onze Schepper, die zulken afkeer heeft van. die opgeblazene door de wind van ijdele eer, en de grootsheid des levens. Als men zo op de grootsheid des levens gezet is, en men wordt verheven in de wereld, doorgaans vergeet men dat men een mens is, wat zou men dan aan zijn Schepper denken? De wereld wordt zo vermakelijk dat men, maar wenst in dezelve te mogen blijven, en dus, vergeet men de Hemel. Als de Hertog van Venetië aan Keizer Karel de Vde eens vertoond had de heerlijkheid van zijn Vorstelijk Hof en lustplaatsen, gaf die hem dit antwoord: Hoec sunt qua! faciant invitos mori, Dit zijn de dingen die ons onwillig doen sterven. Een ander zei met wijsheid eens tegen een zeer groot Heer: Mijn Heer, verzekert u toch van de Hemel, of anders zult gij een groot verlies doen, als gij gaat sterven.

4. Vliedt de ledigheid en luiheid. Die aan zijn Schepper wil vroeg gedenken, zal uit Zijn Woord lezen dat God ons hier op aarde niet gesteld heeft om leeg te zijn, maar eerst en vooral om Gods eer te bevorderen, en onze zaligheid uit te werken, en ook, om voor het tijdelijke leven te zorgen, opdat men zijIn eigen brood eten zou, en ook nuttig zou zijn voor het gemeen. Dat kan zonder naarstigheid niet geschieden. Hierom wordt de luiheid, voornamelijk in de jeugd, in Gods Woord zo veroordeeld. Gaat tot de mieren gij luiaards, en wordt wijs. Hoe lang zult gij, luiaard, neerliggen?' Wanneer zult gij van uw slaap opstaan? Een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al neerliggende: Zo zal uw armoede u overkomen als een wandelaar, en uw gebrek als een gewapend man, Spr. 6: 6-12. De ziel des luiaards is begerig, maar daar is niet, maar de ziel der vlijtigen zal vet gemaakt worden, Spr. 13:4. Om de winter zal de luiaard niet ploegen, daarom zal hij bedelen in de oogst: maar daar zal niet zijn, Spr. 20: 4. Ziet ook Spr. 24: 3034. Dit is al een oude les:

Maakt dat geen jonkheid leeg gaat,
Want niets te doen is enkel kwaad.

Otium famis est mater, & furti-frater.

Ledigheid is hongers moeder,
En van dieverij een broeder.

Een leeg mens is's duivels oorkussen. Daarom is 't voor de jeugd en voor alle mensen best, in eerlijke zaken gedurig bezig te zijn, om geen rustplaats te worden voor zo'n ongure nachtvogel.

Wie in zijn land geen koren zaait,
't Is zeker dat hij distels maait.

5. Ziet toe dat gij toch in het stuk van uw geloof en Godsdienst geen kwade gronden legt. Jezus noemt dat een voorzichtig man, die zijn huis op een steenrots bouwt, en Hij acht hem voor een dwaas, die zijn huis op het zand gebouwd heeft, Matth. 7: 24, 26. Zo men in 't gemeen deze grond legt, dat men in alle Religies kan zalig worden, dat het evenveel is, wat men gelooft, dan zal men nooit recht aan zijn Maker gedenken. Indien men aan God gedenkende, Hem niet erkent voor de God der Waarheid, om zo al wat Hij getuigt te geloven, men zal weinig acht geven op Zijn geboden, Zijn beloften of dreigementen. zo'n jongeling zo verwaand wordt, dat hij meent dat hij niet verplicht is al te geloven hetgeen God getuigt, omdat hij het niet vatten kan, waarom zal hij God gehoorzamen in dingen die tegen zijn begeerten strijden? Mag hij zijn oordeel Gode onttrekken, waarom ook niet de begeerten van zijn wil? Staat het verstand minder onder God als de wil?

Als men God niet wil geloven, en Hem ons oordeel onderwerpen, zal men ook licht zich aanmatigen de keuze wat goed of kwaad is, en het kwade goed, en het goede kwaad noemen. Zo men in zijn jeugd dit niet leert, dat God op Zijn getuigenis te geloven is de plicht van 'n redelijk schepsel, zal men nooit zich van een Eerste Waarheid kunnen verzekeren, en zo altijd in 't onzeker dwalen!

Jezus, de Middelaar van Verzoening, wordt alleen door 't geloof gekend. Zo men Hem niet kent, kan het gedenken aan de Schepper onze ziel maar verschrikken, omdat men nooit de weg om met God te verzoenen door het licht van de natuur zal uitvinden.

De grond daarom, om met blijdschap en liefde aan onze Schepper te gedenken, is het recht zaligmakende Geloof. Ziet daarom toe, dat gij in 't stuk van 't geloof toch niet verleid wordt.

Dit was Paulus' vermaning aan zijn zoon Timotheüs, 1 Tim. 6: 20, 2 Tim. 1: 13, 14 en 3: 14. Geeft daarom nooit gehoor aan die, die u willen leren dat de ware Godsdienst alleen bestaat in de onderhouding der geboden en hoop der beloften, zonder kennis of geloof van de Goddelijke geopenbaarde Waarheden, dat de Vrijgeesten drijven, om de mensen in de Godsdienst onverschillig te maken.

Gods openbaringen strekken zich verder uit als Zijn geboden en die zijn niet tevergeefs geopenbaard. Kennis en geloof wordt ons zeer hoog aangeprezen, 1 Tim. 2: 4, Jer. 31: 34 en Joh. 17: 3. En de onkunde en het ongeloof worden zwaar bedreigd, 2 Thess. 1:8, Mark. 16: 16 en Joh. 3: 36. Gelooft ook die niet, die menen dat een blote toestemming van de Waarheid het rechte zaligmakende geloof is. Neen, het is een toestemming van de Waarheid, zoals 't met de natuur van de zaak overeenkomt. Het geloof stemt zo de Waarheid toe, dat men daardoor wordt vrijgemaakt en geheiligd, men krijgt de Waarheid lief, en dus wordt het geloof werkzaam door de liefde, Gal. 5: 6. Daarom beval David zijn zoon Salomo de kennis en de dienst van God zo ernstig aan, 1 Kron. 28: 9.

6. Eindelijk, mijdt toch het vertrouwen op uw eigen verstand en oordeel. Zeer ernstig recommandeert dat Salomo aan alle jongelingen, Spr. 3: 1, 5, Mijn zoon, vergeet Mijn Wet niet. Vertrouwt op de Heere met uw gehele hart, en steunt op uw verstand niet.

Velen waren tot wijsheid gekomen, waren zij niet te vroeg wijs in hun eigen ogen geweest.

Zedigheid, stilzwijgendheid, leerzaamheid en gehoorzaamheid versieren de jeugd. Van driftige en eigenzinnige jongelingen kan men niet veel goeds verwachten. Hoe nadrukkelijk spreekt Salomo van dat wijs zijn in eigen ogen? Spr. 3: 7, Bent niet wijs in uw ogen, vreest de Heere. Spr. 26: 12, Hebt gij een man gezien die wijs is in zijn ogen? Van een zot is meer verwachting dan van hem. Wee, staat er Jes. 5: 21, Dengenen, die in hun ogen wijs zijn, en bij hun zelf verstandig zijn.

Zulke jongelingen en jonge dochteren, die bij hun zelf zo verstandig zijn, zijn ook tegelijk onverdraaglijk hovaardig, en dan vernedert hun God doorgaans. Ja, zelfs zal men dikwijls zien, dat zulke wijshoofden daarom anderen zullen verachten, omdat zij wijs zijn in hun ogen, en dus veroordelen zij zichzelf, een ander veroordelende. Nadrukkelijk zijn Salomons woorden, Spr. 21: 24, Die een hovaardige pocher is, zijn naam is spotter, hij gaat met hovaardige verbolgenheid te werk.

Ziet daar enige gevaarlijke klippen, die zeer voorzichtig moeten vermeden worden van zo'n die lust heeft om aan zijn Schepper te gedenken in zijn jeugd.

Ziet nu verder,

II. Aan wat zaken hij zich intijds diende te gewennen, die lust heeft om aan zijn Schepper te gedenken in zijn jongelingschap:

1. Het eerste, dat ik zo'n jongeling of jonge kan raden, is, dat zij zich aan Gods Woord toch vroeg wilden gewennen, om deszelfs Goddelijkheid te kennen, en daaruit geleerd te worden.

Een jongeling kan zijn pad zuiver houden, als hij dat houdt naar Gods Woord, leert David, Ps. 119: 9. Daarom moet hij het onderzoeken, en als zijn bescheiden deel bij hem weg leggen, Job 23: 12. Daar moet al zijn lust in zijn, Ps. 50: 1. Dit is de eerste en voornaamste plicht van de jongelingen, die lust hebben om aan hun Schepper te gedenken. De Heilige Schriften kunnen hun wijs maken tot zaligheid, door het geloof hetwelk in Christus Jezus is. Daarom had de godvruchtige moeder en grootmoeder van Tiinotheüs hem die al van kinds af geleerd, 2 Tim. 3: 15. Dit is de zekerste weg om aan zijn Schepper te gedenken in zijn jongelingschap. Want de heilige schriften helderen op datgene dat van God uit het natuurlicht kennelijk is, zoverre, dat een gelovig en verstandig Christen de allerwijsten heiden ver overtreft in een verstandige en Gode betamelijke redenering van hetgeen van God uit de natuur gekend wordt.

En daarenboven ontdekt de Schriftuur aan een Christen hetgeen men door het natuurlicht niet kan weten, en dat ons zo nodig is te kennen omtrent God onze Maker.

De Heilige Schriften geven ons een getrouw bericht van de schepping van het Heelal, van de schepping des mensen naar Gods beeld. Hoe God hem stelde als een heerser over Zijner handen werken. Hoe God een Verbond met Adam aanging, daarin bij stond niet alleen voor zichzelf, maar ook voor al zijn nakomelingen. Hoe dat Verbond is verbroken en het Genadeverbond is opgericht. Hoe dat de Middelaar is bekend gemaakt, beloofd, verwacht en op Zijn tijd gekomen. Hoe God, hetgeen der Wet onmogelijk was, omdat zij door het vlees krachteloos was, Zijn Zoon zendende in de gelijkheid des zondigen vleses, en dat voor de zonde de zonde veroordeeld heeft in het vlees. Opdat het recht der Wet zou vervuld worden in ons, die niet naar de vlese wandelen, maar naar de Geest, Rom. 8: 2, 3. Hoe het Verbond is bediend onder de belofte, en nadat de beloofde Middelaar was in de wereld gekomen.

Een die van deze Goddelijke Waarheden onderricht is, die is recht in staat om aan de Drie-enige God, zijn Schepper, te gedenken, de rechte wegen door wat banden hij aan Hem verbonden is. Hoe ellendig hij is, zolang hij met zijn God niet verzoend is, en door wat weg de verzoening weer kan gemaakt worden.

In het Woord wordt hem ook het voorschrift gegeven om waardig Gode, Christo en de Evangelie te wandelen. Zo wordt een christenjongeling recht bekwaam om aan zijn Schepper te gedenken, en zijn weg zuiver te houden.

Het Woord van God is het middel, waardoor zo menig jongeling en jonge dochter is bewogen en over gebracht om de wereld en de zonde te verlaten en zich tot God te bekeren.

Augustinus, van zijn God afdwalende als een verloren schaap, hoorde als een stem, die tot hem riep: neemt op en leest. Hij nam daarop het N. Testament in zijn hand, las de plaats, Rom. 13: 139 14, Laat ons als in de dag eerlijk wandelen, niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkameren en ontuchtigheden, niet in twisten en nijdigheid, maar doet aan de Heere Jezus Christus, en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden.

Deze woorden bracht God zo op zijn hart, dat hij van dien tijd af ging denken aan zijn Maker, daar hij zo ver van was afgeweken, levende als een Manicheëër, zo verhaalt bij zelf in zijn belijdenissen. Van Cyprianus wordt verhaald, dat bij bekeerd werd door het lezen van de Profetie van Jona. Junius, in zijn jeugd tot de Atheïsterij vervallen zijnde, werd uit zijn doodslaap opgewekt door het lezen van het eerste hoofdstuk van het Evangelie van Johannes, gelijk hij getuigt in de historie van zijn leven. En wat behoeven wij veel particuliere voorbeelden op te tellen? Zoveel zondaars als er krachtdadig veranderd worden, worden veranderd door het Woord, of zij worden gebracht tot het Woord, en worden tiaar dat Woord zo begerig als nieuwgeboren kinderen naar de redelijke en onvervalste melk.

Dit Woord heeft Naties, die God hun Maker vergeten hadden, zo veranderd, dat de ware Godsdienst nu onder hen wordt waargenomen, en velen onder die worden krachtig overgebracht van de duisternis tot het licht. Door het Woord is in de Nederlanden het licht opgegaan, toen onze voorouders onder zo'n duisternis van het Pausdom geblind lagen. Toen men het licht onder de korenmaat verborg, en toen zij zuchtten onder de paperij en slavernij. Toen men die ten vure doemde die het maar in hun huizen hadden of lazen. Op dat Woord hebben zoveel bloedgetuigen blijven hopen, wanneer zij wreed vermoord werden, en zijn gemoedigd gestorven, als zij dachten aan de waarheden en beloften, die zij daarin bevonden hadden. Allen die God door Zijn Geest ogen gegeven heeft om te zien, hebben daarin zoveel Goddelijke merktekenen gevonden, dat ze met David kunnen uitroepen: in alle volmaaktheden heb ik een einde gezien, maar Uw gebod is zeer wijd. Hoe lief heb ik Uw Wet! Zij is mijn betrachting de gehele dag. Gij maakt mij door Uw geboden wijzer dan mijn vijanden, want die zijn eeuwig bij mij. Ik ben verstandiger dan al mijn leraars, omdat Uw getuigenissen mijn betrachting zijn. Ik ben voorzichtiger dan de ouden, omdat ik Uw bevelen bewaard heb. Uw Woord is een lamp voor mijn voet en een licht voor mijn pad, Ps. 119: 96, 101 en 105.

2. Het tweede, dat de christenjongelingen of jonge dochteren, nadat zij achting gekregen hebben voor het Woord van de levende God, zeer nuttig is, omdat het hun zeer kan bevestigen in de Goddelijke Waarheden en in het Christendom, is, dat zij zich verzekeren van de waarheid van de opstanding van onze Zaligmaker Jezus, die overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze Rechtvaardigmaking, Rom. 4: 25.

Paulus toont ons, 1 Kor. 15: 14-23, hoeveel een Christen aan die waarheid gelegen is: Is Christus niet opgestaan, ijdel is ons geloof. Dan is het hele Christendom een versierde fabel. Dan zijn verloren, die in Christo ontslapen zijn. Dan vervalt de grond, waarop een Christen een zalige opstanding verwacht. Dat er een dag zal zijn, op welke God de aardbodem rechtvaardig zal oordelen, daarvan heeft de Allerhoogste ons verzekerd, omdat Hij Christus uit de doden opgewekt heeft, getuigt Paulus, Hand. 17: 31. Hierom meen ik, dat een christenjongeling behoorde zijn werk te maken om zijn gemoed te verzekeren van deze gewichtige waarheid, om in het gedenken aan zijn Schepper niet gestuit te worden.

Aan de dood van de Zaligmaker twijfelt noch vriend noch vijand. Zijn opstanding wordt beleden door allen die zich Christenen laten noemen. Deze opstanding van onze dierbare Zaligmaker is zo bevestigd, dat geen vijand van het Christendom in staat is om aan te wijzen, wat meer tot bevestiging van een waarheid, die door getuigenissen en op getuigenissen moet gekend en geloofd worden, vereist kan worden. Want,

De Heere onze God heeft ons door de Profeten bekend gemaakt en laten voorzeggen, dat de Messias niet alleen zou sterven, maar ook uit de doden zou opstaan.

Zo heeft David van Hem getuigd, Ps. 16: 10: Gij zult mijn ziel, (dat is mijn persoon, een deel voor het geheel genomen zijnde, als Gen. 46: 26, Ps. 105: 18, Gen. 6: 2,) in de bel, (dat is in 't graf, als Gen. 42:38) niet verlaten. Gij zult niet toelaten dat Uw Heilige de verderving zie. Dat is, gij zult niet toelaten, dat Hem dien Gij geheiligd hebt, zolang in 't graf zal blijven, dat Hem enig verderf aantreft. Hoe klaar dat daar van jezu opstanding gesproken werd, heeft Petrus, Hand. 2: 29, 30, 31 en Paulus, Hand. 13: 34, 35, 36, betoogd. Zeer klaar heeft Jesaja daarvan gesproken, Jes. 53: 10, Als Zijn ziel hun tot een schuldoffer zal gesteld hebben, zo zal Hij zaad zien. Hij zal de dagen verlengen. Daniël, die zo'n klare beschrijving gedaan heeft van Zijn dood, getuigt nochtans, dat Hij in eeuwigheid zal regeren. Ziet Dan. 7:14, met 9:24-27. Ziet ook Ps. 110: 7, 118:22, 23.

Jezus zelf in het vlees gekomen zijnde, heeft niet alleen voorzegd, dat Hij, gedood zijnde, ten derde dage weer zou opstaan, Luk. 18: 33, maar Zich daarop beroepen en dit gesteld als een zeker bewijs waarop Hij wilde voor de Messias erkend worden, joh. 2: 19, Matth. 12: 38-41. En na Zijn opstanding heeft Hij uit de Profetische Schriften getoond, dat zulks van Hem voorzegd was, Luk. 24: 26-46. Op Zijn Woord is staat te maken, omdat Hij door zoveel wondere werken bevestigd heeft dat Hij de Messias was die in de wereld komen zou, waarop Hij zich dikmaals heeft beroepen, ziet joh. 10: 37, 38, 14: 11, 15: 24.

De Engelen, Gods Boden, hebben met uitgedrukte woorden deze waarheid bevestigd, zeggende, Matth. 28: 6: Hij en is hier niet, want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd lieeft. Komt herwaarts, ziet de plaats daar de Heere gelegen heeft. Dit kan geen versierde historie wezen. Want het graf, daar Hij gelegd was, is zeker leeg bevonden. Zijn dood lichaam is daar niet uitgedragen, dat heeft geen jood ooit, met enige schijn, kunnen aanwijzen. Indien dat zulks waarachtig was geweest, zij zouden het dode lichaam wel hebben voor de dag doen brengen, door hun zelf of door Pilatus en dat getoond, dan ware het hele Christendom vernietigd geweest. Wat zou blode en vreesachtige leerlingen, als zijn Apostelen voor Zijn dood waren, bewogen hebben, om dit dode lichaam te stelen? Wat voordeel kon het hun toebrengen? Hoe zouden zij dat verricht hebben, daar het graf verzegeld en met een wacht bewaard werd? Is 't nu daar niet uitgenomen, zo is Hij zeker uit dit graf zelf opgewekt zijnde, gegaan.

Na Zijn opstanding is Hij gezien van die, aan welke Hij zich door gewisse kentekenen levendig heeft vertoond, wel 40 dagen lang. En op dit getuigenis kan men ten volle staat maken. Want,

De getuigen zijn genoegzaam in getal, meer dan vijf honderd hebben Hem op een tijd gezien, 1 Kor. 15:6, op hun eerlijkheid valt niets te zeggen. Zij zelf hebben voor zichzelf alle verzekering gehad, dat zij niet bedrogen zijn. Zij hebben Jezus levend gezien, getast, met Hem gesproken, gegeten, gewandeld. Hij heeft hun Zijn Goddelijke macht laten ondervinden, met hun ogen voor een tijd te houden dat ze Hem niet kenden, en door die te openen, en meteen hun verstanden te verlichten dat zij de Schriften, die zij niet verstonden, terstond begrepen en verstonden. Zij waren geheel ongelovig en zijn door alle tekenen tot een volle verzekering gebracht.

Daar is niet enige grond om te vermoeden, dat zij anderen zouden hebben willen bedriegen. Daar lag voor hun geen uiterlijk voordeel, vermaak, of aanzien bij de wereld in, maar recht het tegendeel hadden zij te wachten, toen zij gingen getuigen hetgeen zij gezien en gehoord hadden. Zij hebben het ondervonden en de meesten hebben hun getuigenis met hun bloed bevestigd. Wie kan vermoeden, dat zo'n menigte, als er getuigd hebben, dat Jezus is opgestaan, zo'n leugen zou gaan verdichten, uitbreiden, staande houden, met hun bloed verzegelen, en dat niet een enige onder hun allen dat complot zou hebben ontdekt?

Toen zij gingen getuigen en verkondigen dat Jezus was opgestaan, droegen zij hun Geloofsbrieven overal met hun. Men wist, het waren slechts Galileërs, vissers, die geen talen geleerd hadden, en zij spraken overal allerlei talen. De bekwaamheid om allerlei talen te spreken was hun op het Pinksterfeest, toen meest al wat Godsdienstig was onder de joden te Jeruzalem bijeen was, gegeven. Allerlei tekenen geschiedden door hun hand, en in aller tegenwoordigheid. Tekenen die niemand doen kan als God alleen, die door de vijanden wettig onderzocht zijn.

Na Zijn opstanding is Jezus naar de hemel gevaren, en Hij heeft kort daarna Zichzelf voor de ogen van de gehele wereld levendig vertoond. Want,

Op het Pinksterfeest zond Hij, onder zulke zichtbare tekenen, Zijn Geest op Zijn Apostelen, dat er wel 3000 joden door bekeerd zijn. En die Geest heeft op de Apostelen alle hun dagen gerust, zodat zij onder alle volkeren hebben kunnen Gods grote wonderen verkondigen, in allerlei talen.

Nadat de Apostelen Jezus' opstanding hebben gaan verkondigen, is de waarheid van Jezus' opstanding onderzocht van die, die het Christendom aannamen, die daarop het jodendom en het Heidendom hebben verlaten, niet uit gewin of vleselijk voordeel, dat het Christendom hun niet beloofde, maar alleen uit overtuiging van de waarheid en aangelegenheid van de zaak. En zij konden de zaak onderzoeken, alzo het Christendom zijn aanvang begon binnen Jeruzalem, daar Jezus had geleefd, en Zich had vertoond na Zijn dood, en daar men kennis had van al wat er geschied was.

Jezus heeft hun in 't verkondigen geholpen, overal door Zijn Geest mee werkende. Anders zou zo'n Evangelie, zo hatelijk voor het vlees, en wel van een gekruiste, zulken voorspoed niet gehad hebben in de wereld, en in zulken korte tijd niet overal zijn aangenomen.

Jezus heeft nog getoond dat Hij leefde in dat vervaarlijk oordeel dat gekomen is op de joden, die geroepen hebben: Zijn bloed zij op ons en op onze kinderen. Toen hun stad en Tempel is omgekeerd, en zij bandieten geworden zijn over de gehelen aardbodem. En dat oordeel rust nog op hun tot op deze dag toe.

Jezus toont nog dat Hij leeft en dat Hij is de waarachtige God, in de bewaring, regering en bescherming van Zijn Kerk, en krachtdadige bekering van Zijn verkregen volk.

Op, zulke gronden wordt deze waarheid van Jezus' opstanding geloofd, en als men van die waarheid verzekerd is, dan kan men zijn ziel verzekeren van de allergewichtigste waarheden van het Christendom, want:

1. Is dat een waarheid, dat Jezus' opstanding is voorzegd en geleerd in de Schriften van het O. T. en wordt die bevestigd in die van het Nieuwe Testament, zo kan men daarin zien een schoon merkteken van de Goddelijkheid van het O. en N. Testament.

2. Zo Christus waarlijk is opgestaan,zo is er geen grond over om te twijfelen aan Zijn Eeuwig Zoonschap, gelijk Paulus ons leert, Rom. 1: 4. Jezus had openlijk beleden, dat Hij was Gods Zoon, in de allerkrachtigste zin, zodat God was Zijn eigen Vader, Joh. 5: 17, 18. Hij heeft dit Zijn Apostelen getoond, en die hebben het beleden, Joh. 6: 69.

Christus heeft Zich, als de Zoon van God, laten aanbidden, Joh. 9: 35-39. De joden zeiden, dat Hij een Godslasteraar was, omdat Hij, een mens zijnde, Hemzelf dus God maakte, Joh. 10: 33. Hij toonde uit Zijn werken, dat Hij de waarheid had gesproken, en dat Hij ook in deze opzichte geen Godslasteraar was, Joh. 10: 34-39. Onder ede gevraagd zijnde, of Hij was de Christus, de Zoon des gezegenden Gods, zei Hij, Ik ben het, Mark. 14: 61, 62. Hierop is Hij als een Godslasteraar veroordeeld, Mark. 15: 64, en de joden hebben het doodsvonnis hierop, volgens de Wet, geëist, Joh. 19: 7. Was Hij nu in de dood gebleven, zo waren de beschuldigingen der joden gewettigd. Maar nu Hij opgewekt en verheerlijkt is, is dat geschil, tot heerlijkheid van onze Zaligmaker, uitgewezen, en 't zijn lasteraars die de Godheid en Zijn waarachtig, eeuwig en natuurlijk Zoonschap ontkennen.

3. Nu Hij is opgestaan blijkt het, dat Hij de Messias is, Die verwacht werd, daar alle gelovigen op gezien hebben en op Wiens zaligheid zij gewacht hebben, Joh. 11: 25, 26, 27.

4. Bewezen zijnde, dat Jezus op de krachtigste wijze Gods Zoon is, volgt onweersprekelijk, dat Zijn gehele lijden, gehoorzaamheid' en dood de allergewichtigste reden moet gehad hebben, waarom Hij, die Gods Zoon was, dat alles zo gewillig heeft ondergaan. En gewichtiger is er geen, als dat het God betaamde, zullende kinderen tot heerlijkheid leiden de oversten Leidsman van hun zaligheid door lijden te heiligen, Hebr. 2: 10. Dit is dan een vaste grond, die ons de noodzakelijkheid van de voldoening aan Gods gerechtigheid bevestigd. Had God zonden zonder voldoening kunnen vergeven, God zou Zijn Zoon zo'n vervloekten dood niet laten ondergaan hebben. Hij zou Zijn bede Hem gegeven hebben, toen Hij, in zulk een benauwdheid zijnde, bad: Laat deze beker van Mij voorbij gaan. Nu is 't een bewijs van goddelijke liefde, Rom. 5:8-10. Maar was die dood niet volstrekt nodig geweest, men zou daar zulken bewijs van liefde nooit in kunnen vinden.

5. Is Hij Gods Zoon, en heeft Hij een vervloekten dood moeten lijden om ons van de vloek te verlossen, en heeft Hij dat gedaan, als Paulus getuigt, Gal. 3:13, en leeft Hij weer, zo blijkt immers hier ook uit de waarheid, en ook de volmaaktheid van Jezus' voldoening. Want Zijn verlosten lagen in de allerdiepste ellende, daar niemand als Gods Zoon, en wel op zo'n verschrikkelijke wijze, hun uit kon verlossen. Vijanden zijnde, zijn ze met God verzoend door de dood Zijns Zoons, Rom. 5: 10. Zijn ziel is dan voor hun gegeven tot een rantsoen, Matth. 20: 28. Hij heeft voor hun geleden om hun tot God te brengen, 1 Petr. 3: 18. En toen de Vader Hem heeft opgewekt en verheerlijkt, toen is gebleken dat Hij alles volbracht had. Dat er geen verdoemenis is voor die in Christus' zijn, Rom. 8: 1. Dat er geen beschuldiging tegen hun, alsof er nog iets te betalen was, kan worden ingebracht, Rom. 8: 33, 34. Het kan niet ontkend worden dat Jezus' bittere dood, die Hij in opzicht van Hemzelf geheel onschuldig leed, die Hij in de plaats van de Zijn leed, om hun, vijanden zijnde, te verzoenen, ten hoogste nodig was. En ten hoogste nodig zijnde, dat zij is geweest een waarachtig en volmaakt rantsoen, omdat Hij zo'n waardig Persoon was, en omdat Hij na de dood zo is verheerlijkt.

6. Is Hij Gods eigen Zoon, gaf Hem God de Vader uit zuivere liefde, stierf Hij zo gewillig, heeft God Hem opgewekt en verheerlijkt, zal Hij nu die, die Hij zo duur gekocht heeft verlaten? Zal iemand die uit Zijn hand rukken? Joh. 10: 27-30. Zal die Geest, die Hij hun beloofd heeft, ze niet bewaren, heiligen en in alle waarheid leiden? Kunnen zulken die zo duur gekocht zijn, die met zo'n verenigd zijn, en wel op de allernauwste wijze, leven zonder vruchten van dankbaarheid op te brengen? Geeft ons Jezus' dood en de opstanding die daarop gevolgd is,niet een vasten grond van een zalige opstanding, en van een komst van Jezus om te oordelen levenden en doden? Kan men op die eigen gronden niet een zalige eeuwigheid tegemoet zien?

Voor mij, ik verzeker mij, dat als 'n christenjongeling zijn ziel door het ware geloof verzekerd heeft van deze waarheid, dat Jezus, die zo'n vervloekten dood heeft geleden, waarlijk is opgestaan, dat zo'n nooit het Christendom zal verzaken, maar dat hij altoos zal kunnen zeggen: Christus eigen te zijn is de enige troost in leven en in sterven. Want gelooft hij de opstanding, hij zal geloven dat Hij Gods Zoon is, dat Zijn lijden voldoenende is, en dat Hij, voldaan hebbende, nu aan Gods rechterhand zit om Zijn vijanden te stellen tot een voetbank Zijner voeten en Zijn gemeente te zaligen. zo'n Zaligmaker zal bij zoeken en believen, en die liefde zal hem dringen om voor Hem te leven, en in Zijn gemeenschap te sterven. Hierom raad ik alle christenjongelingen en jonge dochteren, dat ze toch hun zouden benaarstigen om van Jezus opstanding hun ziel te verzekeren.

3. Een christenjongeling nu uit het Woord onderwezen, en van deszelfs Goddelijkheid overtuigd zijnde, en daaruit God zijn Schepper hebbende leren kennen en van Jezus opstanding verzekerd zijnde, moet nu ook God veel smeken, dat Hij hem toch aan zichzelf wilde bekend maken, en door Zijn Woord en Geest overtuigen en doen zien hoe ver dat hij van natuur van God zijn Schepper is afgeweken, en hoe ellendig hij geworden is, om toch zo intijds zich met God zijn Maker in Christus te laten verzoenen. Men kan aan God als Schepper niet gedenken als met vrezen en ontzetting, zolang men God moet aanzien als een vertoornd God, Wiens Verbond men verbroken heeft. Zo is Hij voor een zondaar, in hem zelf aangemerkt, een verterend vuur, Jes. 33: 14, en Hebr. 12: 29. De duivelen geloven ook dat er een enig God is, en zij sidderen, Jak. 2: 19. Zo gaat het ook met onverzoende zondaren, daarom willen zij aan God hun Schepper niet gedenken. Maar de verzoening gemaakt zijnde, dan kan men met het grootste vermaak aan God, als zijn hoogste goed gedenken. Daarom moeten de christenjongelingen en jongedochters toeleggen,om uit het Woord onderricht te worden: hoe heerlijk zij geschapen waren, hoe de zonde de kroon heeft van hun hoofd gestoten, hoe zij in Adam hebben gezondigd, Rom. 5: 12. Hoe zij in zonden zijn ontvangen en geboren, Ps. 51: 7. Hoe zij zijn kinderen des toorns van natuur, Ef. 2: 3. Voor God verdoemelijk, Rom. 3:19. Hoe zij zonder Christus ook zijn zonder God en zonder hoop in de wereld, Ef. 2:12.

Maar ook moeten zij hun uit het Woord laten onderrichten, dat Jezus is de enige troost in leven en in sterven. Dat Hij het is, die volmaakt kan zaligen allen die door Hem tot God gaan, Hebr. 7: 25. Dat Hij zo gewillig is om ellendigen te helpen, zijnde gekomen om te zoeken dat verloren was, Luk. 19: 10. Dat Hem de Vader verzegeld heeft, Joh. 6: 17. Dat Hij in de Hemel is om de zaligheid der zijn te verzorgen, Joh. 14: 1, 2, 3, en 1 Joh. 2: 1, 2, 3. Dat, die tegen Hem zondigt, zijn ziel geweld aandoet, en die Hem haten de dood liefhebben, Spr. 8: 36.

Deze waarheden zijn in de heilige schriften ontdekt en geopenbaard, daar vindt men de historie van de val, de schrikkelijke gevolgen van de zonde, de wonderbare weg van verlossing. Deze waarheden moeten dan ook recht gekend en geloofd worden, en die maken dan een zondaar vrij van de schrik om aan zijn Maker te gedenken, door de waarheid dus vrij gemaakt zijnde. En hoe nu een jongeling meer in deze waarheden geoefend is, hoe hij groter progress en en voortgang kan maken in 't Christendom. Salomo wil daarom dat de jongelingen alle ernst zullen tonen om deze geestelijke wijsheid te bekomen, Spr. 2: 2, 3, en 7: 3, 4. God moet ernstig gebeden worden om dit geestelijk verstand, Ps. 119: 18. En de mens moet van zijn zijde alle naarstigheid vertonen in het getrouw waarnemen der middelen. Daarom voegt Jezus bidden, zoeken en kloppen bij elkaar, Matth. 7: 8.

4. Nog is voor de jeugd, die aan hun Schepper wil gedenken, ten hoogste nodig dat zij de tucht liefhebben, en zich de tuchtiging van de vromen vroeg onderwerpen. De Spreuken van Salomo zijn beschreven om wijsheid en tucht te weten, Spr. 1 2. De dwazen verachten wijsheid en tucht, Spr. 1 7. Hoort de tucht uws Vaders, en verlaat de lere van Uw moeder niet, is de eerste lesse in Salomons Spreuken, Spr. 1: 8. En dikwijls worden die vermaningen vernieuwd in de Spreuken van deze wijzen Koning, Spr. 4: 1, 6: 23, 10: 17, 13: 18 en 15: 10, 32. De dwaasheid is toch gebonden in het hart des jongens: de roede des tuchts zal ze ver van hem weg doen, Spr. 22: 15. Het is ein groot voordeel als men in zijn jeugd dat geniet, dat men op zijn eerste afwijking van God aanstonds vermaand en terug gehouden wordt, en hoort die stem achter ons, die tot ons roept: dit is de weg, als men zou afwijken ter rechter of ter linkerhand. Niemand is toch ongelukkiger als die gelukkig is in 't zondigen. Maar 't is een teken van Gods liefde, als Hij door tucht ons van de zonde, voornamelijk in de jeugd, wanneer men zich zo licht aan het kwade kan gewennen, terug houdt. Dus blijft de gedachtenis van God onze Schepper, en de God van onze zaligheid altijd in dezelve levendig. Salomo beschrijft daarom nadrukkelijk de oorzaak van 't verderf der goddelozen. De goddeloze, zegt hij, zullen zijn ongerechtigheden vangen, en met de banden zijner zonden zal hij vast gehouden worden, hij zal sterven omdat bij zonder tucht geweest is, Spr. 5:26. Grijpt dan de tucht aan, en laat niet af, bewaar ze, want zij is uw leven, Spr. 4: 13. De vromen, die uit liefde tuchtigen, doen het om de jeugd de vrees Gods te leren, dat rechte beginsel der wijsheid en als die het hart bezet, zal zij de mens leren altijd aan de Hoogheid van God de Schepper te gedenken, Zijn toorn te mijden als het grootste kwaad, en Zijn gunst te zoeken als het hoogste goed.

5. Hierbij is het een van de grootste voordelen voor jonge lieden, zo zij hun vroeg gewennen aan goed gezelschap, en dat met alle voorzichtigheid verkiezen. Zo vreselijk als het kwaad gezelschap is voor de jeugd, zo nodig is goed gezelschap. Die met de Wijzen omgaat zal wijs worden, Spr. 13: 20. Gelijk men ijzer met ijzer scherpt, zo scherpt een man het aangezicht zijns naasten, Spr. 27:17. Door het gezelschap van de vromen wordt men dikwijls weer aangestoken als 't vuur begint te verdoven. De ijver van de een verwekt de ander. Vergeet de een zijn plicht, de ander leert het hem gedenken. David was een metgezel van die de Heere vrezen, Ps. 119: 63. Hoe treurig was hij, als hij hun gezelschap miste, Ps. 42:4, 5. Hoe verlangde hij daarnaar, Ps. 84: 2, 6, 122: 1.

6. Nog is het nodig, om in de dagen der jongelingschap aan de Schepper te gedenken, zich te gewennen het alziende oog van God gedurig zichzelf voor te stellen. Het gemene spreekwoord is, Uit het oog uit het hart. Dat men niet ziet vergeet men licht, maar 't geen men altijd in 't oog heeft kan men niet vergeten. Nu is er niets zekerder als de Alomtegenwoordigheid van God en Zijn doordringende kennis, waardoor Hij harten en nieren doorgrondt. Ben ik een God van' nabij, spreekt de Heere, en niet een God van ver? Zou zich iemand in verborgen plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien, spreekt de Heere? En vervul Ik niet de Hemel en de aarde? Jer. 23: 23, 24. Ziet Hij' niet mijn wegen, en telt Hij niet al mijn treden? vroeg Job, Job 31: 4. Daar is geen schepsel onzichtbaar voor Hem, maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen Van degene met Welke wij te doen hebben, Hebr. 4: 13. Eik onbekeerd en hardnekkig zondaar zoekt de ogen van God te ontgaan, daarom is zijn taal, de Heere ziet het niet, en de God jacobs merkt het niet, Ps. 94: 7. En door dien weg vergetenzij God dagen zonder getal. Maar als men zich gewent om dit zijn ziel voor te stellen, dat de ogen des Heeren zijn in alle plaatsen, beschouwende de kwaden en de goede, Spr. 15: 3, dan zal 't verderf Gods tot een schrik zijn, als de zonde ons lokt, en men zal niets vermogen wegens Gods hoogheid. Salomo tracht daarom de jongelingen voor Gods ogen af te schrikken van de vleselijke en gevaarlijke wellusten. Waarom zoudt gij, mijn zoon, in een vreemde dolen? En de schoot der onbekende omvangen? Want eens ieders wegen zijn voor de ogen des Heeren, en Hij weegt al zijn gangen, Spr. 5:20,21. Boëtius, de Alwetendheid van God beschrijvende, sprak dus:

Met één opslag van Zijn verstand ziet Hij al wat is, wat geweest en nog toekomende is, wien men, omdat Hij alleen alles ziet, met recht zou mogen noemen de Ware Zon.

Zijn boekje wordt met deze nadrukkelijke woorden besloten:

Ulieden is, zo gij 't niet ontveinzen wilt, een grote noodzakelijkheid opgelegd om Godvruchtig te zijn, omdat gij alles doet onder het oog van een Rechter die alles ziet. Allen die aan God gedurig denken, hebben zich daar aan gewend. Zo getuigt David, Ps. 16: 8. Dit eiste God van Abraham, zijn Bondgenoot, Gen. 17: 1.

Het vertegenwoordigen van Gods oog zal ook twee voordelen toebrengen, die veel kunnen helpen om God niet te vergeten, maar gedurig aan Hem te gedenken. . Aan de ene zijde, zal 't middel zijn om de zonden intijds tegen te gaan,eer dat ze sterk worden, en de ziel overrompelen. Het is een stuk van grote voorzichtigheid, als men leert de eerste beginselen van het kwaad tegen te staan. Een kleine vonk kan een groten brand verwekken. Een lek, verzuimd zijnde, kan een groot schip doen zinken. Zo kan een zonde, die in hun begin niet wordt tegengegaan, de ziel overheersen, zodat men zijn Maker eindelijk geheel zal vergeten. Daarom worden wij vermaand, om ons te onthouden van allen schijn van kwaad, 1 Thess. 5: 22. Om te haten de rok die van het vlees besmet is, judas vers 23. God wilde daarom dat Zijn volk, om tot afgoderij niet vervoerd te worden, al de gedachtenissen der afgoden zouden uitroeien, ja dat zij het goud der afgoden niet zouden in hun huizen brengen. De Nazireeërs, die geen sterken drank mochten drinken, was verboden te smaken iets dat van de wijnstok afkwam, Num. 6: 4. Zo men zich nu gewent te leven onder de ogen van dien God, Die te rein is van ogen, dan dat Hij het kwade kan aanschouwen, zal men leren aanstonds het zondige tegen te staan, om niet verstrikt te worden.

Aan de andere zijde zal men toeleggen om naar de stem en waarschuwing van ons geweten te luisteren, en dat is ook zo nodig om altijd aan onze Schepper te gedenken.

Het geweten is als een Stadhouder Godes in ons geplaatst, om ons gedurig aan God onze Maker te doen gedenken. Zij maakt ons zijn ingeschreven Wet indachtig. Zij is getuige van onze daden. Zij oefent van Godswege gerichte in onze boezem. Zo nu iemand, die genade Gods ontvangen heeft, dat het bloed Van Christus zijn consciëntie gereinigd heeft, Hebr. 9: 14, en dat het hart, dus gereinigd zijnde van de kwahet geweten, Hebr. 10: 22, hij zich hierin oefent, om altijd een onergerlijke consciëntie te hebben bij God en de mensen, Hand. 24: 16. En kan hij dat getuigen: Ik heb van mijn jeugd af met alle goehet geweten voor God gewandeld, Hand. 23: 1, zo zal zo'n altijd met blijdschap aan zijn Maker gedenken, omdat zijn consciëntie hem getuigenis zal geven, dat God zijn Maker en zijn Vriend is.

Maar indien men naar de stem van het geweten niet luistert, en integendeel toelegt om die op de mond te kloppen en af te schroeien, zo zal er ook een toeleg gemaakt worden om God te vergeten, die dien Stadhouder in ons geplaatst heeft.

Men zal het licht haten, omdat de werken boos zijn, Joh. 2: 20. En zo allengs een van de snoodste en hardnekkigste zondaren worden. En dan is men ongelukkig. Want als het geweten dan eens wakker wordt, brult ze als een leeuw en doet ons beven als men maar aan God, dien groten Rechter, bestaat te denken.

Kan men nu maar zich daar aan gewennen, dat men leeft als onder het oog van God onze Schepper, zo zal men zijn Rechter, die Hij in ons gesteld heeft, niet beledigen, maar deszelfs getuigenis en werk graag opvolgen, en zo met veel ruimte gedenken aan God onze getrouwen Schepper. Ziet dat in Paulus, 2 Tim. 1: 12. Hij leed veel om Jezus' wil, zijn consciëntie getuigde in hem, dat bij een goede zaak behartigde, daarom kon hij zeggen: Ik word niet beschaamd, want ik weet in Wien ik geloofd heb, en ben verzekerd dat Hij machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot op dien dag. Nadrukkelijk zijn zijn woorden, 2 Kor. 1: 12, Onze roem is deze, het getuigenis van onze geweten, dat wij in eenvoudigheid en oprechtigheid Gods, niet in vleselijke wijsheid, maar in de genade Gods in de wereld verkeerd hebben.

7. Nog is het nodig om ernstig en Godvruchtig aan zijn Schepper te gedenken in de jongelingschap, dat men zijn ziel verzeker, dat God is, en dat Hij is een beloner van die, die Hem zoeken. Paulus leert dat, Hebr. 11: 6, Die tot God komt, moet geloven dat Hij is en een Beloner is van degenen die Hem zoeken. Tevoren is het getoond, dat het verval onder de jeugd veel veroorzaakt wordt, dat de eerste grondwaarheden hun niet genoeg worden ingedrukt. Onder de eerste en voornaamste is deze waarheid: dat er een God is, en dat Hij is een Beloner van degenen die Hem zoeken. Die dit geloven, zullen ook licht toestemmen, dat God een Wreker is van Zijn tegenpartijders, Nah 1: 2, 3.

Die zullen ook graag erkennen, dat hun ziel onsterfelijk is. Als de jeugd in hun jongelingschap met deze waarheden gewapend is, zal zij graag aan hun Schepper gedenken, en niet gauw Hem vergeten. Die dit als de eerste waarheid gelooft, daar is een wijs, rechtvaardig, heilig, goed en goeddoende God, die zal aan de voorzienigheid en wijze regering van dien God niet twijfelen. zo'n zal graag toestemmen, dat die God een Zon en Schild is, dat Hij genade en eer geeft en het goede niet onthouden zal, die op Hem vertrouwen. Hij zal licht kunnen besluiten, dat de snoeren zo'n in een liefelijke plaats zijn gevallen, die kan zeggen: God is mijn deel. Hij kan wel opmaken dat de gunst van zo'n God, Die alles geschapen heeft, Die alles draagt door het woord Zijner kracht, het grootste Goed is dat hij kan zoeken. Dat zo'n God een onuitputtelijke Fontein is, bekwaam om al zijn noden te vervullen, dat, als hij Hem heeft, dat hem dan niets kan ontbreken. Dat het een groot goed is, dat God heeft weggelegd voor die Hem vrezen. Dat het wat Goddelijks moet wezen, daar men een eeuwigheid toe van doen zal hebben om God eeuwig daarover te loven.

Dat het missen van zo'n God en de gunst van zo'n God nergens door kan vergoed worden en Zijn toorn het alleronverdraaglijkste is, dat er kan bedacht worden.

Schoon nu een Christen God niet alleen dient om loon, of alleen vreest omdat Hij een wreker is, zo kan en zal echter die gedachte en de indruk van deze waarheid hem niet onvruchtbaar laten. Daarom heeft God ook, om Zijn kinderen in Zijn dienst aan te moedigen, zoveel beloften in Zijn Woord laten beschrijven, daarom heeft Hij ook de hemel in 'die heerlijkheid ons zo beminnelijk laten voorstellen. Mozes, die getrouwe vriend van de Allerhoogste, verkoos liever met het volk Gods kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonden te hebben. Achtende de versmaadheid Van Christus meerderen rijkdom te zijn dan de schatten in Egypte: Want hij zag op de vergelding des loons, Hebr. 11: 24, 27. Zo hebben ook de heiligen gedaan, Hebr. 10: 32-36 en 11: 9, 10, 13, 15. Ja ook daarom is de schrik des Heeren bekend gemaakt, om ons dus tot het geloof te bewegen, gelijk Paulus ons leert, 2 Kor. 5: 10. Want wij allen moeten geopenbaard worden voor de rechterstoel Van Christus, opdat een ieder wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. Wij. dan, wetende de schrik des Heeren, bewegen de mensen tot het geloof, en zijn Gode openbaar geworden.

III. Dusverre mijn aanspraak gewend hebbende tot de onbedachtzame jeugd, om hun te bewegen tot het gedenken aan hun Schepper, ga ik nu over tot het derde, dat ik voorgenomen had te doen.

Ik zal trachten de jongelingen en jonge dochteren, die het beste deel verkoren hebben, en toeleg maken om in hun jongelingschap aan hun Schepper te gedenken, ook eens kort hun plicht voor te stellen en aan te moedigen tot een getrouwe standvastigheid in deze.

Dierbare en van God geliefde jongelingen en jonge dochteren, edele of onedele, grote of kleine, rijke of arme, die van God geleerd hebt aan Uw Schepper te gedenken, en die nu, door Zijn genade, daartoe lust gekregen hebt, aan u allen heb ik ook des Heeren Woord:

1. Erkent toch met alle dankbaarheid de vrije genade aan u geschied en de Goddelijke ontferming, waardoor zich God over u ontfermd heeft. De ijdelheid en dwaasheid was ook in uw hart gebonden, Spr. 22: 15. Want de jeugd en de jonkheid is ijdelheid, Pred. 11: 10. Gijlieden allen bent van natuur kinderen des toorns, gelijk als al de andere, Ef. 2: 3. Had God u laten wandelen in uw wegen, en in de wegen uws harten, gij had ook God uw Maker vergeten, en met vermaak kunnen de meeste menigte volgen op de brede weg, die naar het verderf liep. Gij hebt God niet eerst lief gehad, maar Hij heeft u lief gehad, en Zijn Zoon gezonden tot een verzoening voor uw zonden. Gij hebt Hem lief omdat Hij u eerst liefgehad heeft, 1 Joh. 4: 10, 19. Het is God, die u gezegend heeft in Christo, met alle zegeningen in de Hemel, gelijk Hij u uitverkoren heeft in Hem voor de grondlegging der wereld, opdat gijlieden zoudt heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde, Ef. 1: 3, 4.

Wanneer het God behaagd heeft (die u van 's moeders lijf afgezonderd heeft, en geroepen door Zijn genade) ulieden Zijn Zoon te openbaren, Gal. 1: 15, 16 en het geloof te schenken, zodat gij hebt lust gekregen om aan de verzoening met God uw Maker te gedenken, en u met Hem te laten verzoenen, bent gijlieden van de dood overgegaan tot het leven. God uw Maker is uw Vader in Christo geworden. Gij bent geworden huisgenoten van de Allerhoogste God, en erfgenamen van de Hemel.

Jezus, die nu dierbaar is in uw ogen, is uw oudste Broeder. ja u kan men aanzien als Jezus' ondertrouwde Bruid, ja als de huisvrouw zijner jeugd, aan wie zijn ziel kleeft. Omdat gij Hem, boven al wat schoon schijnt in de wereld, hebt verkozen, en Hem zo vrijwillig liefhebt, blijkt het, dat uw geloof een levendig geloof is, dat door de liefde werkt, Gal. 5: 6. Dus is 't openbaar geworden, dat God Zijn liefde heeft in uw hart gestort door de heilige geest, die u is gegeven, Roni. 5: 5. En wie zal u scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onze Heere? Rom. 8: 35-39. Gijlieden hebt met Maria dat goede deel verko zen, dat nooit van u zal genomen worden, Luk. 10: 42. al de voordelen, daar wij tevoren van gesproken hebben, die een jong christen kan en mag genieten, en waarlijk geniet, zijn de uw.

Het was een groot voordeel voor Mozes, wanneer hij, door de dochter van Phara 'o uit het water getogen, aan zijn eigen moeder, als zoogster, gegeven werd en voorts als een Koningskind werd opgevoed. Maar uw geluk kan hier niet bij geschat worden. Gijlieden bent gered van de hel, en van de eeuwige dood, die gijlieden ook verdiend had, zijnde kinderen des toorns van natuur, gijlieden bent door de doop van de wereld afgezonderd, Gode opgedragen, en nu gij bekeerd bent, bent gijlieden de ware Kerk Van Christus ingelijfd, en mag nu zuigen uit de borsten van vertroosting van uw Moeder, het Woord van God., en de Sacramenten. Die zijn verordineerd om u te voeden en te versterken, om op zijn tijd, zo God uw dagen verlengt, nog te worden mannen, vaders en moeders in Christus. Gijlieden wordt nu opgevoed onder het oog van uw Hemelse Vader, in Zijn Familie, Hij zal u onderwijzen en leren van de weg dien gij zult gaan: Hij zal u raad geven, Zijn oog zal op u zijn, Ps. 32: 8. Gij bent van nu af al gemaakt tot Koningen en Priesters Gode, Openb. 1: 6. Gijlieden bent nu kinderen Gods, Koningskinderen. ja kinderen van de Koning der koningen. Mozes Fnoest dat Hof verlaten, wilde hij niet eeuwig het Hemels Hof missen. Maar gij moet maar de aarde verlaten, en dan zult gij in Vaders huis, daar vele woningen zijn, worden overgehaald, om daar eeuwig bij Jezus te zijn, Joh. 14: 1, 2, 3.

Nu gij u zo vroeg begeven hebt om aan uw Schepper te gedenken, bent gij ontlopen al die gevaren daar de dwaze jeugd door verstrikt wordt. Omdat de wijsheid in uw hart gekomen is, zal de bedachtzaamheid over u de wacht houden, om u te redden van al de paden des doods. Nu kunt gij vroeg het werk van de Hemel beginnen, zelfs al op aarde. Gelieft het God u vroeg uit de wereld weg te nemen, Hij zal u vroeg maken leden van de triomferende Kerk, en van de vergadering der volmaakte rechtvaardigen.

Gelieft het de Goddelijke Majesteit uw dagen te verlengen, niet alleen zal u de grijzigheid een sierlijke kroon zijn, als gevonden op de weg der gerechtigheid, niet alleen zullen u de kwade dagen van de treurigen ouderdom niet schaden, maar u zal gegeven worden te groeien in de voorhoven Gods, Ps. 92: 13,14, 15. Al die voordelen van een Godvruchtigen ouderdom kunt gij met veel vertrouwen wachten, als ook aan u beloofd.

Nu gij van jongsaf hebt leren God vrezen, zult gijlieden getuigen voor God kunnen zijn, om te bevestigen, dat God Israël goed is dengenen die rein van hart zijn, Ps. 73: 1. Dat het goed is dat men het juk des Heeren in zijn jeugd draagt, Klaagl. 3: 27, dat men aan niemand beter zijn hart kan geven als aan de Drie-enige God.

Nu hebt gijlieden occasie om goed te doen aan het Gemeen, en ook aan des Heeren Huis en Volk. Jozef, Jakobs zoon, Jozua, David, Salomo, Obadja, Daniël en zijn drie metgezellen, Timotheüs, die allen vroeg aan God hun Schepper gedacht hebben, wat hebben die al dienst gedaan aan Gods volk, en aan de Kerk van god? En omdat de Heere God nooit gezegd heeft dient Mij tevergeefs, wat heerlijk loon is er dan niet voor u weggelegd? 0 dierbare jeugd, die aan uw Schepper vroeg gedacht hebt, gijlieden kunt de woorden van Johannes de uw maken, 1 Joh. 3: 1, 2, Ziet, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, dat wij kinderen Gods zouden genaamd worden. Daarom en kent ons de wereld niet, omdat zij Hem niet en kent. Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, dat wij Hem zullen gelijk wezen, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. En, om al deze reden roep ik u toe: Erkent toch de vrije, almachtige, getrouwe Goddelijke liefde en genade, die over u is uitgestort, toen God u een hart gaf om aan Hem te gedenken in uw jeugd.

2. Eert en lieft die, die God als middelen gebruikt heeft om UE. aan uw Schepper te leren denken in uw jongelingschap. Bent gij van vrome Ouders geteeld, gaf God hun een hart om UE. voor God op te brengen, en heeft Hij hun gebeden voor UE. gehoord, en hun liefdewerk gezegend, eert en lieft die dubbel, als die, door welke God u niet alleen het leven gaf en u behaagde te besturen, maar die tegelijk uw geestelijke Vaders en Moeders zijn. Hoe smakelijk spreekt Salomo van de trouw die zijn getrouwe Vader hem had bewezen in zijn opvoeding? Spr. 4: 3 tot aan het einde: Ik was mijns Vaders zoon, teer, en de enige voor het aangezicht van mijn Moeder. Hij nu leerde mij, en zei tot mij: Uw hart houd mijn woorden vast, onderhoudt mijn geboden en leeit. Verkrijgt wijsheid, verkrijgt verstand, en vergeet ze niet, en wijkt niet van de redenen mijnes monds. En verlaat ze niet, en zij zal u behoeden; hebt ze lief en zij zal u bewaren enz.

Salomo merkte dat als een zonderlingen zegen voor hem aan, daar hij zo'n geliefde zoon van zijn vader was, en een enige voor het aangezicht zijner moeder, en daar zijn vader een Koning was, dat hij echter door dwaze liefde hem niet had laten verderven, maar vroeg, door een verstandige tucht, had zoeken te behouden. Want hoe dikwijls gebeurt het,- dat enige en zeer geliefde kinderen bedorven worden. ja ouders en kinderen kunnen God niet genoeg danken zo Hij de ouders die genade doet, dat ze de gebreken van hun kinderen kunnen zien en vroeg tegenstaan. Daar zijn geen ongelukkiger ouders, als die door liefde blind worden en die geen hart hebben om hun kinderen te kastijden als het nodig is. En ook geen ongelukkiger kinderen, als die vroeg aan hun zelf gelaten worden, en door malle liefde bedorven worden. EN en zijn twee zonen kunnen het getuigen.

En God doet dit dikwijls, als vrome ouders door al te dwaze liefde hun kinderen niet door een verstandige tucht van het verderf, naar hun vermogen, bewaren, dat zulke kinderen dan doornen in hun ogen en tot prikkelen in hun zijde worden, dat zij hun ouders op het hart trappen, en dat God hun door hun kinderen straft, gelijk hij door Absalom David tuchtigde. Dat is toch recht bij God, wanneer ouders hun kinderen Gode onttrekken, dat dan God ook zulke kinderen de ouders ontneemt, met hun kinderen te ontnemen het hart om de ouders wederom lief te hebben, en hun wedervergelding toe te brengen. Daarom tekent Salomo de trouw van zijn vader, aan hem in zijn jeugd bewezen, als een zonderlinge genade aan.

Zo spreekt hij ook met een zonderlinge verheffing van de trouw van zijn moeder, Spr. 31: 1 tot 10, De woorden van de koning Lemuëls. De last daarmee zijn moeder hem onderwees. Wat, o mijn zoon? En wat, o zoon mijnes buiks? ja wat, o zoon van mijn gelofte? Geeft de vrouwen uw vermogen niet, noch uwe wegen om koningen te verdelgen. Het komt de koningen niet toe, o Lemuël, het komt de koningen niet toe wijn te drinken, en de prinsen sterke drank te begeren, enz. Paulus verhief daarom ook het geluk van Timotheüs in deze zozeer, als hij dacht aan het ongeveinsd geloof van Timotheüs, dat eerst gewoond had in zijn grootmoeder Loïs, en in zijn moeder Eunice, 2 Tim. 1: 5. Door zo'n opvoeding had hij van kinds af de Heilige Schriften geweten, die hem wijs konden maken tot zaligheid, 2 Tim. 3: 15.

Kinderen dan, die vrome ouders hebt, en welkers opvoeding omtrent u gezegend is, lieft ze, eert ze en houdt ze in waarde, als de middelen die God gebruikt en gezegend heeft om uw zaligheid te bevorderen, met u te leren het gedenken aan uw Schepper in de dagen van Uw jongelingschap. Want van hun geteeld zijnde, bent gij ook kinderen van de beloften, die God aan Zijn bondgenoten gedaan heeft, wanneer Hij hun troostte met dat woord: Ik zal uw God zijn, en de God uws zaads.

Zo het God niet behaagd heeft uw ouders te gebruiken, maar Hij heeft u gegeven een godvruchtige voogd, of vriend, of leraar, of dienstknecht, of dienstmaagd, waardoor gij bekeerd bent, en van de dwaalweg op de rechten weg gebracht bent, om uw Schepper intijds te gedenken, erkent ook dit voor een zonderlinge genade Gods, en trouwe voorzienigheid over u. Het gebeurt wel dat de godvruchtigste ouders snode kinderen nalaten, en weer dat goddeloze ouders godvruchtige zonen of dochters hebben, want de genade teelt niet voort, God is een soeverein Heere, Hij ontfermt Zich diens Hij wil en Hij verhardt dien Hij wil, Rom. 9: 18.

Maar wat is dat dan niet een grote zegen als God, de ouders voorbij gaande, Zich over zo'n ongelukkig kind erbarmt en Hij gebruikt daartoe dan een ander, die zoveel betrekking op dat kind niet had, ja die het in geen dele bestond? Wie gij bent, die door zo'n middel gebracht bent op de rechte weg, hebt dat middel lief en eert het, onder God, als een middel van uw ontfermende God, u ten goede gebruikt. Dit geeft Paulus te kennen als hij dus de Corinthiërs aanspreekt, 1 Kor. 4: 14-16: Ik en schrijve u deze dingen niet om u te beschamen, maar als mijn lieve kinderen vermaan ik u. Want al had gij tienduizend leermeesters in Christo, zo en hebt gij toch niet vele vaders. Want in Christo Jezus' heb ik u door het Evangelie geteeld. Zo vermaan ik u dan, bent mijn navolgers.

Daarom bestraft hij ook die van Galatië zo ernstig, omdat zij, door verleiders verleid zijnde, in die liefde en achting voor hem niet volhardden, Gal. 4: 13, 17, Gij weet, dat ik u door zwakheid des vleses, (dat is in een nederigen staat, zonder uiterlijk vertoog, of met veel verdrukkingen, versmaadheden, moeiten, haat en gevaren, mij overkomen) ziet 1 Kor. 2: 3, 2-Kor. 11: 30 en 12: 9, het Evangelie eerstmaal verkondigd heb, en mijn verzoeking, die in mijn vlees geschiedde en hebt gij niet veracht, noch verfoeid, maar gij naamt mij aan als een Engel Gods, ja als Christum jezum. Welke was dan uw gelukachting? Want ik geve u getuigenis, dat gij, zo het mogelijk ware, uw ogen zoudt uitgegraven hebben, en mij gegeven hebben. Ben ik dan uw vijand geworden, u de waarheid zeggende? De grond van die hartelijke liefde, waarmee Timotheüs en Titus Paulus bemind hebben, is die ook niet dit geweest, dat God Paulus had gebruikt om hun als een werktuig tot Christus en het geloof Van Christus te brengen? Ziet dit ook in Lydia en de stokbewaarder, Hand. 16: 15, 32, 33, 34. Alleen waarschuw ik ulieden ook, ziet toe, dat gij dat middel, dat God gebruikt heeft, niet teveel eer toeschrijft, en daar uw hart niet op zet, anders zou God ook dat middel u tot bitterheid kunnen laten dienen.

3. Kwelt u dan daar niet over, als gij velen van uw jaren en staat in voorspoed ziet leven, en dat zij van de wereld gestreeld worden, terwijl gij bespot, gehaat en versmaad wordt. Zodra als gij het verbond met de duivel, de wereld en de zonde breekt, en gij verklaart dat gij lust gekregen hebt om aan uw Schepper te gedenken, zullen de vijanden van uw ziel u de openbare oorlog verkondigen.

Daar is nog een gezette haat en vijandschap tussen het zaad der vrouw en der slang. Indien gij van de wereld was, zo zou de wereld het hun lief hebben, doch omdat gij van de wereld niet en bent, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld, zegt Christus zelf, Joh. 15: 19. Paulus gaf dat die van Galatië te kennen, sprekende van Izak en Israël, zei. hij: Gelijkerwijs toen, die naar de vlese geboren was, vervolgde die naar de geest geboren was, alzo ook nu, Gal. 4: 29. Dit is van de beginne van de wereld altijd zo geweest. Het gebeurt wel, dat zelfs kinderen, die terwijl zij met hun ouders op de brede weg wandelen, van hun ouders en vrienden geacht, geliefd en geëerd werden, als zij aan hun Schepper gaan denken, en hun tot Hem bekeren, de voorwerpen worden van de bitterste haat van hun ouders en naaste vrienden. Dit geeft Christus te kennen, Matth. 10: 34, 37, En meent niet dat Ik gekomen ben om de vrede te brengen op der aarde. Ik en ben niet gekomen om de vrede te brengen, maar het zwaard. Want Ik ben gekomen om de mensen tweedrachtig te maken tegen zijn vader, en de dochter tegen haar moeder, en de schoondochter tegen haar schoonmoeder, en zij zullen des mensen vijanden worden, die zijn huisgenoten zijn. Christus zelf is immers van zijn ongelovige vrienden versmaad en gehaat geworden, Joh. 7: 38. Omdat u dit van uw Zaligmaker en God uw Schepper, door Zijn Woord, is bekend gemaakt, houdt u dan toch niet vreemd als gij dat ziet en ondervindt. Denkt maar bij uzelf: Ik was eertijds ook zo geaard, zo God mij had laten geworden, ik ware niet beter als zij, maar mij is genade geschied, daarom wil ik ook graag dit kruis op mij nemen. Uw hart zij niet nijdig over de zondaren, maar bent t' allen dag in de vrees des Heeren. Want zeker daar is een beloning, en uw verwachting zal niet afgesneden worden, Spr. 23: 17, 18. Bent niet nijdig over de boze lieden, en laat u niet gelusten om bij heil te zijn. Want hun hart bedenkt verwoesting, en hun lippen spreken moeite, Spr. 24: 1, 2.

Als de boze dagen, de dag van de dood en van 't oordeel daar zal zijn, dan zal men zien wie het beste deel verkoren heeft. De eer, het vermaak en het voordeel dat gij geniet, is bij dat van de wereld niet te vergelijken. Die God eren, zal Hij ook eren, 1 Sam. 2:30. Die rechtvaardigheid en weldadigheid najaagt, zal 't leven, rechtvaardigheid en eer vinden, Spr. 21:21. Toen de drie jongelingen God hun Schepper eerden, en de toorn van de Koning verachtten, eerde God hun, en die eigen Koning, die hun in de vurige oven liet werpen, maakte hun voorspoedig in het landschap van Babel, Dan. 3: 17, 30. Heeft ook uw God, dien gij gedurig eert, u kunnen verlossen? vroeg Darius de Koning aan Daniël, toen hij in. de kuil der leeuwen geworpen was, Dan. 6: 24, maar de uitkomst leerde het, dat God hem had kunnen verlossen, en door dien weg genoot hij alle eer en voorspoed, Dan. 6:29. En de eer die God oeeft is alleen waardig dat ze de naam van eer draagt. Het vermaak dat de jeugd, die God vergeet, geniet, is voor een korte tijd, 't eindigt in eeuwige smart.

Maar die aan hun Schepper gedenken, verlustigen hun in de Heere, en Hij geeft hun dan ook de begeerten hares harten, Ps. 37: 5. Hij doet Zijn liefhebbers beërven dat bestendig is, en vervult hun schatkamers, Spr. 8: 21. En ontsteekt u daarom over de boosdoeners niet, en benijdt ze niet die onrecht doen, want als gras zullen zij haast worden afgesneden, en als de groene grasscheutjes zullen zij afvallen. Vertrouw op de Heere en doe het goede, bewoont de aarde, en voedt u met getrouwheid, Ps. 37: 1, 2, 3.

Het is treurig de vriendschap van ouders, vrienden en oude bekenden te moeten missen, maar zo u dit overkomt, omdat gij de vriendschap van uw Maker boven alles acht, zal God het vergoeden; God zal uw Vriend worden, Jak. 2: 23. Jezus zal u Zijn vrienden noemen, Joh. 15: 14, 15, die is een Almachtige, Alwetende, Overaltegenwoordige Vriend, die al uw noden kan vervullen, die van niemand afhangt, die in Zijn liefde nooit verandert, die meer aankleeft als een broeder. De engelen, en al die God en Jezus tiet hebben, zullen ook uw vrienden worden. Het is immers niet raadzaam om, de vriendschap van de wereld, die vriendschap van deze vriendschap te wagen, en dat woord van Jezus te moeten afwachten, Ik kenne u niet, Matth. 7:23.

4. Nu gij eens verklaard hebt dat gij wilt gedenken,aan uw Schepper in uw jongelingschap, blijft toch met een voornemen van het hart bij de Heere. Weest verzekerd daar zal toeleg gemaakt worden om u van uw Schepper af te trekken. Uw zielsvijanden benijden uw geluk. Gij hebt wel begonnen; laat het u nooit berouwen, opdat uw vijanden hun over uw val niet verblijden. Maar gij, o lieve jongelingen, jaagt naar gerechtigheid, Godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid. Strijdt de goede strijd van het geloof, grijpt naar het eeuwige leven, tot hetwelk gij ook geroepen bent, 1 Tim. 6: 11, 12. Laat uw toenemen openbaar worden. Met de geest te beginnen en met het vlees te eindigen baart eeuwige rouwe en schande. liet ware beter de weg der gerechtigheid niet gekend te hebben, dan dien gekend hebbende, weer af te keren van het heilig gebod. In zulken wordt toch liet spreekwoord waarachtig: De hond is weer gekeerd tot zijn eigen uitbraaksel, de gewassen zeuge tot de wenteling in het slijk, 2 Petr. 2:21, 22. Van zulke jongelingen, die jonge engelen schenen te zijn, en die als oude duivelen geworden zijn, heb ik tevoren gesproken, laat die voorbeelden van u nooit vergeten worden.

Het is waar, God is getrouw voor allen die geroepen zijn tot Jezus' gemeenschap, 1 Kor. 1: 9. Jezus zal nooit een schaap uit Zijn hand laten rukken, Joh. 10: 28. Zij worden in Gods kracht bewaard, 1 Petr. 1: 5. En daarom schijnt deze vermaning onnut. Maar neen, mijn lieve vrienden, Gods trouwe genade ontslaat ons nooit van onze plicht. Die uit God geboren is, bewaart zichzelf, en de boze vat hem niet, 1 Joh. 5: 18. God bewaart dus Zijn lievelingen, als Hij hun leert, hun zelf bewaren, en over hun zelf waken. Waakt dan, staat in het geloof, en houdt uzelf mannelijk en bent sterk, 1 Kor. 16: 13.

Omdat de Heere u al vroeg heeft liefgehad en tot Zijn zalige gemeenschap in uw jongelingschap geroepen heeft, zo koopt nu uw tijd uit, om in de waarheden geoefend te worden, en de gronden van uw Religie wel te leggen en die te verstaan. De waarheid toch moet u vrijmaken, Joh. 8: 32. Staat dan, uw lendenen omgord hebbende met de Waarheid, Ef. 6: 14, en stelt u dus in staat om als jonge en moedige soldaten te strijden voor het geloof, dat eenmaal de Heiligen overgeleverd is, Judas vers 3. Johannes was zo verblijd als hij hoorde dat die uitverkorene vrouw ook kinderen had, die in de waarheid wandelen, 2 Joh. vers 4. Uw jeugd is zo bekwaam om geleerd en geoefend te worden, het verstand is in die jaren bekwaam om zaken te begrijpen, vooral als het geheiligd is. De memorie is in staat om zaken te onthouden en te bewaren. De liefde die men dan krijgt tot de waarheid, maakt, dat men daar zijn grootste vermaak in stelt om de Raad van God, zoals die ons in Zijn Woord geopenbaard is, na te speuren. Men is dan in staat oni de tegensprekers de mond te stoppen. De wijsheid leert de jongelingen bedachtzaamheid on, de gang hares voets. te wegen en hun gangen te vestigen. Als men zich zo vroeg in de waarheid oefent, krijgt men mettertijd zo'n ondervindende kennis van dezelve en dat bevestigt de ziel wonderlijk in de waarheid en doet hun daarop verlieven. Als met de verandering en overtuiging in de jeugd, zo'n hartelijke liefde tot de waarheid komt, zal men zelden zien, dat zulke overtuigden weer afvallen. De waarheid heiligt hun en God heiligt hun in Zijn Waarheid, Joh. 17: 17.

Ja, dan is men in staat om ook anderen te leren. En wat is dat een groot voordeel en eer, als God iemand gebruikt om een zondaar te trekken uit het verderf en de hemel door onze dienst te helpen vervullen, met zulken, die ook God hun Schepper eer toebrengen. Hierop ziet Judas in zijn brief, vers 22, 23, nadat hij de gelovigen vermaand had, dat ze haarzelfn bouwen zouden op hun Allerheiligste geloof, voegt hij daarbij: Ontfermt u wel eniger, onderscheid makende, maar behoudt anderen door vrees en grijpt ze uit het vuur. Nadrukkelijk zijn de woorden van Jakobus: Broeders, indien iemand onder u van de waarheid is afgedwaald en hem iemand bekeert, die weet, dat degene, die een zondaar van de dwaling zijnes wegs bekeert, zal een ziel van de dood behouden en zal menigte der zonden bedekken, Jak. 5: 19, 20.

6. Heeft God u vroeg leren aan Hem, uw Schepper, te gedenken, zoekt nu ook het Christendom te versieren door een heiligen en voorzichtigen wandel. Uw verplichting aan uw Maker is groot, omdat Hij u genade gunt, daar Hij zo menige laat wandelen in hun wegen. Al de vergeldingen die gij Hem kunt toebrengen, is, Zijn deugden te verkondigen, 1 Petr. 2:9. Dit geschiedt als gij uw licht laat schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken, Matth. 5: 16. Hierin is Christus' Vader verheerlijkt, dat gij veel vruchten draagt en gij zult Christus' discipelen zijn, Joh. 15:8. Zo kunnen wij de lere van onze Zaligmakers versieren, Tit. 2: 10.

Het is zo sierlijk en vermakelijk als jonge bomen zo vruchtbaar zijn. Zo wordt de moeite van de planters vergolden. Het eerste jeugdig groen dat men in de lente ziet groeien, dat verkwikt het hart van de aanschouwers: zo is 't ook zo vermakelijk voor oude Christenen, de jonge Christenen in hun eerste ijver en liefde te zien werken voor de Heere. Ook heeft onze Zaligmaker daar Zijn vermaak in, gelijk Hij te kennen geeft, Hoogl. 2: 12, 13 en 7: 12.

Als nu dien ijver met een heilige voorzichtigheid gepaard gaat, dat geeft een dubbel sieraad. Want gelijk het grote ergernis en aanstoot geeft, als zulken, die voor de Godsvrucht uitkomen, ergernis geven, zo kan het de mond van boze mensen stoppen, als die zien dat de toeleg van zulken is voorzichtig te wandelen in 't midden van een krom en verkeerd geslacht. De wereld past toch op het hinken van het volk van de heere, en wanneer zij maar iets vinden in zulken, roepen zij het terstond uit, lasteren de Godzaligheid en al de vromen. Wee daarom de wereld van de ergernis, Matth. 18:7. En daar zijn geen gevaarlijker ergernissen, dan de uitstekende gebreken van die, die voor de Godsvrucht uitkomen. De wereld ziet die, maar zij ziet de tranen niet, die daarover gestort worden, noch hoort de zuchtingen niet, die de vromen daarover in 't hart verbergen. Ziet dan hoe gij voorzichtig wandelt, niet als onwijzen, maar als wijzen, Ef. 5: 15. En houdt uw wandel eerlijk onder de Heidenen, opdat, in 't geen zij kwalijk van u spreken, als van kwaaddoeners, zij uit de goede werken die zij in u zien, God verheerlijken mogen in de dag der bezoeking. Want alzo is de wil van god, dat gij, weldoende, de mond stopt aan de onwetendheid der dwaze mensen, 1 Petr. 2: 12, 15.

IV. Nu keer ik mij, voor het laatst, tot de ouden van dagen, en heb ook des Heeren Woord aan hen.

1. Oude mannen en vrouwen, wie gij wezen mag, die tot uw ouden dag verzuimd hebt aan uw Schepper te gedenken, en die nu, tot uw smart, begint de kwade dagen te ondervinden, en de lusteloze jaren te beleven. Neemt het ten aoede, dat ik de vrijheid neme, om ook u in des Heeren Naam aan te spreken. Ziet, of hetgeen ik u tegemoet voer, met het Woord van God overeenkomt. Zo niet, gijlieden hebt vrijheid om het te verwerpen. Ik kan noch mag u niet overheersen of verschrikken met mijn eigen inbeeldingen of versiering. Maar bevindt gijlieden dat dit het Woord van God is, dat ik ulieden verkondig, en verwerpt dan toch Gods raad niet tegen uw zielen.

A. Bevat nu eens het gevaar daar gijlieden tegenwoordig in bent. Tot hiertoe hebt gijlieden de raad van God niet gewild. Gods raad was: Denkt aan uw Schepper in de. dagen van Uw jongelingschap. Die raad was de heilzaamste voor uw tijdelijke en eeuwige behoudenis. Die raad was meteen een gebod van God uw Maker. Had uw ziel die maar verstandig gaan beschouwen, gijlieden zoudt die gebillijkt hebben.

God liet u zeggen, dat de tijd kort is. Dat de gedaante van deze wereld voorbij gaat, 1 Kor. 7: 29, 31. Dat, die weigeren God vroeg te zoeken, Hem ook niet vinden zullen, als zij Hem komen zoeken, als 't verderf nadert, en de vrees hun overkomt, Spr. 1: 26, 27, maar gij hebt toen uw hart tegen Hem verhard. Nu de kwade dagen komen, en die lusteloze jaren daar zijn, zult gijlieden nu het werk dat wel frisse krachten eist, kunnen verrichten? En heb je nu wel grond om iets goeds te hopen?

Zo gijlieden ook nu niet wilt denken op bekering, en dus onbekeerd sterft, zult gijlieden nooit Gods aangezicht zien, Spr. 1: 32, De afkering der slechten zal ze doden. Die afkerig van hart is, zal van zijn wegen verzadigd worden, Spr. 14: 14 en Jer. 2: 19. Billijk zult gijlieden veroordeeld worden als hardnekkige zondaren, die goddeloos bent geweest tot het einde toe, als zondaren, die de rijkdom van Gods goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid hebt veracht, niet wetende, dat de goedertierenheid Gods ons tot bekering leidt. Zodra God de draad van uw leven afsnijdt, zult gijlieden bevinden dat God een schat van toorn voor u heeft weggelegd, naar de hardnekkigheid en onbekeerlijkheid van uw hart, Rom. 2: 4, 5. Een zondaar, honderd jaar oud zijnde, zal vervloekt worden, Jes. 65: 20. Schoon God uw dagen verlengd heeft, zo zal 't u evenwel niet wel gaan, Pred. 8: 12, 13. Uw grijze jaren, die niet zijn gevonden op de weg der gerechtigheid, zullen u voor God geen achtbaarheid, maar een afgrijzen veroorzaken. Tussen u en de hel is maar een korte en onzekere spatje van een afgaande schaduw, die kort zal verdwijnen.

Maar zo gij nu al denkt op bekering, en zo gij, al berouw hebt dat uw jongelingschap zo is doorgebracht en Gode is onttrokken, (hetgeen het wenselijkste is, dat men moet begeren van oude onbekeerde lieden) ziet nu eens hoe weinig hoop dat er is van een goede uitkomst.

Gijlieden hebt Gods goedertierenheid en lankmoedigheid veracht en misbruikt; heeft God nu geen rechtvaardige redenen om ook uw zuchten, gebeden en tranen te verachten, en te zeggen: Gaat, brengt nu uw versleten krachten aan die, aan welke gij uw jeugdige dagen en jaren hebt opgedragen en vereerd? Gelijk Hij tegen die joden zei, die het verachte en het verdorven aan Hem ten offer brachten, Mal. 1: 8.

Nu komen de kwade dagen, en die zullen u zoveel werk geven, dat gij aan dat grote werk met geen ernst zult kunnen gedenken en aanvallen. De kwade dagen zijn meteen lusteloze dagen; en zult gijlieden nu, met een lusteloze ziel, dat grote werk van de bekering kunnen bevorderen? En zal 't God aangenaam zijn?

Nu zijn uw verdorvenheden zo oud en sterk geworden, en uw kwade gewoontenzijn als tot een weten natuur,geworden, Jer. 13: 17. Zult gij nu wel krachten vinden om dien heerschinden vijand te overwinnen en zijn juk van uw halzen te werpen? Zal de vijand u laten geworden? Zodra als er maar ontsteltenis of enige beroerte in uw ziel opstaat, zal hij te sterker op u,aanvallen; en als nu God, verbitterd zijnde door zo'n lang terging, u niet wil helpen, wat raad kan u dan gegeven worden?

Indien gij nu de jaren beleeft waarin gij geen lust hebt, zelfs in dingen daar gij u eertijds zo in kon vermaken, zal nu dit werk, aan uw Schepper te gedenken, met lust aangevangen worden? Wie kan u nu het getal van Uw zonden optellen? Roepen die nu niet om wraak tegen u? Zeker, zo God niet wat ongewoons werkt en een groot wonder doet, zo is uw staat hopeloos.

Dit moet nu van u bevat worden, of anders zal geen vermaning op u vatten, maar gijlieden zult voortgaan om alle goede raad tegen uw ziel te verwerpen. De sterkgewapende, die u zolang vervoerd heeft naar zijn welbehagen, zal uw ontroerde ziel zoeken te stillen door verkeerde redekavelingen, u toeroepende: God is barmhartig; zou Hij zo'n oud, ellendig man of vrouw niet horen? Zegt, ik heb gezondigd, dat is mijn leed; ik doe nu de zonde niet meer daar ik eertijds in leefde. De wereld behaagt mij nu niet meer, daar ik voor deze zulken lust in had, zij is mij nu tot een last. En op zulke of dergelijke gronden zal uw ziel in slaap vallen totdat gijlieden in de hel ontwaakt en daar het bedrog ondervindt.

Want waarom zal God een oud zondaar sparen? Is de hardnekkigheid in de ouderdom zowel geen boosheid als in de jeugd? Gijlieden geeft wel voor, dat het ulieden nu leed is, dat gij zo gezondigd hebt, dat gijlieden in Christus gelooft en om Zijnentwil vergeving hoopt te verkrijgen. Maar hoe blijkt nu uw geloof uit de werken? Jak. 2: 17, 18. Is dat de gerechtigheid van God genoeg doen, te zeggen, het is mij leed? Nu gij God uw jeugd ontroofd hebt, moet Hij nu met de vervallen ouderdom Zich vergenoegen, omdat het u leed is, dat gij uw jeugd Hern onttrokken hebt? Zou het u, zondaar, wel vergenoegen, zo iemand uw dierbaarste schatten had ontroofd en hij had ze verkocht en verspeeld, en hij verviel daarna tot armoede en allerlei gebrek, indien hij nu van u kwam verzoeken dat gij hem in zijn armoede en ellende toch rijkelijk wilde onderhouden, ja voor uw kind aannemen en liefhebben en onder uw kinderen tellen, alleen omdat hij zei, 't is mij leed dat ik u tevoren zo beroofd heb. Zoudt gij niet met recht mogen zeggen, uw armoede en ellende is een rechtvaardige vergelding, draagt nu de straf die gij door uw moedwillig zondigen u op de hals gebracht hebt?

Gijlieden geeft voor, dat de wereld u tot een last is, dat er nu zulken lust niet meer is tot de zonde als voor deze.

Maar oude en onbekeerde zondaren, al dat voorgeven is geen waarheid. De wereld en de zonde verlaten u, maar gij verlaat de wereld noch de zonde niet. Zo gij in uw ouderdom de krachten had die gij in uw jeugd bezeten hebt, gij zoudt bozer zijnals gij in uw jeugd geweest bent. Zeker, de verdorvenheden sterven niet met de ouderdom, maar de krachten vervallen om die te oefenen. Ziet het eens in oude dronkaards, hoe snakken zij naar de drank? Hoe onkuis is het oog en de mond van een oud en ontuchtig mens? Hoe groeit de gierigheid aan in de ouderdom?

Daarom, oude mannen en oude vrouwen, bent gewaarschuwd, de redekavelingen van uw verdorven vlees zullen u doden, zo gijlieden daarnaar hoort, en echter zullen de zielmoorders u dus zoeken in slaap te wiegen.

Of kunnen zij dat niet doen, hun toeleg zal wezen om u moedeloos te maken, en uw ziel toe te roepen: Nu is 't te laat, uw zonden zijn te groot, wat zult gij nu gaan beginnen? Moest men zo nauwkeurig leven als velen ons leren, zo is er voor u geen hoop. Daarom kwelt u toch in uw ouden dag hier niet mee; waagt het, 't kan maar slecht uitvallen, alleen bent niet ongelukkig voor de tijd. Dus zult gijlieden eerst moedeloos, daarna zorgeloos, en eindelijk geheel Godvergetende worden. Daarom is 't eerste dat u nodig is om niet in 't verderf te storten, te bevatten in wat gevaar dat gij nu leeft, nu gijlieden God in uw jeugd vergeten hebt, en nu de kwade dagen daar gekomen zijn, en die hun aanvang genomen hebben.

B. Zo de zielmoordenaars, en uw eigen verdorven hart u nu dus aanvallen om moedeloos te worden, en te zeggen: 't is buiten hoop, of, omdat onze overtredingen en onze zonden op ons zijn, en wij in dezelve versmachten, hoe zouden wij dan nog leven? Ezech. 33: 10. Hoort ook hier niet naar.

Als het huis Israëls deze taal voerde, was het God delijke antwoord, Ezech. 33: 11: Zegt tot hen, zo waarachtig als Ik leeft, spreekt de Heere Heere, zo Ik lust heb in de dood der goddelozen! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich van zijn weg en leeft. Bekeert u, bekeert u van uw bozen weg, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls? Dit woord wordt alle zondaren toegeroepen, en niemand wordt uitgesloten, als die hun tot God niet bekeren. God, die de doden kan levend maken, kan allerlei geestelijk doden ook doen levei~ Ef. 2: 5.

Hij, die een verouderde en onvruchtbare Sara en Elizabeth met een Izak en Johannes heeft verrijkt, kan ook een verstorven en verouderd zondaar bekwaam maken om in de ouderdom voort te brengen vruchten der bekering waardig. Die de staf Aärons heeft doen bloeien, kan ook een dorre zondaar in zijn ouderdom doen vruchten dragen, Jezus meldt ook van zulken, die ter elfder uur gehuurd waren, en die dezelfde penning ontvingen, dien zij ontvingen, die de last des daags en de hitte gedragen hadden, Matth. 20: 9, 10. Onbepaald zegt de Heere Jezus, Joh. 6: 37, Al wat Mij de Vader geeft zal tot Mij komen, en die tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen. Men vindt in de strijdende kerk nogal verscheidene voorbeelden van oude lieden, die in hun ouderdom bekeerd zijn. Jezus heeft zich over een moordenaar, die al gekruist was, erbarmd, en hem met Zich in 't Paradijs opgenomen. Moedeloosheid of zorgeloosheid zijn u beide dodelijk. Ziet toe dat uw vijand u in dien laatste strik niet vast boude, en zo naar het verderf slepe. Het is de uiterste dwaasheid, zijn bekering uit te stellen op hoop dat God ons in de ouden dag zal bekeren. Zulken uitstel is een bewijs van een dodelijke liefde tot de zonde. Maar ook is dit geen minder onzinnigheid, als God nog klopt in de laatste uur, dan te zeggen, het is te laat. Dus toont men ook dat men de zonde niet wil laten.

3. Maar dit verzoek ik u, hierom bid ik u, o oude zondaars of zondaressen, stelt toch uw bekering niet langer uit. Het zij u genoeg dat gij de verlopen tijd uws levens de wil des vleses volbracht en uw Maker in vergetenis gesteld hebt. Tergt Zijn lankmoedigheid niet meer. Die ter elfder uur gehuurd werden, moesten aanstonds naar de wijngaard toe gaan om die ene uur van de dag, die er nog over was, naarstig met de anderen te arbeiden. Als men in de poort van een stad moet zijn voor zonsondergang, en men heeft zijn tijd verzuimd en merkt dat de zon aan 't dalen is, zoveel te sterker moet men lopen om binnen te komen. Die veel vergeven wordt, die moet zijn weldoener te liever hebben, Luk. 7: 47. Het is lang genoeg op zo'n gevaarlijke en dodelijken doolweg, in perikel van uw eeuwig verderf, gedoold te hebben. Weinigen hebben het geluk, dat zij van God in hun ouden dag geroepen worden. Wil God de vruchten van de winter van uw leven nog in genade aannemen, draagt ze Hem haastig en volvaardig op.

Moet gij, in 't gaan naar de Heere, een stortvlaag van een bittere kastijding dragen, draagt ze gewillig: denkt, mijn zomertijd heb ik verkwist, de winter van mijn leven is gekomen. Mijn zon, mijn licht, mijn maan en sterren zijn verduisterd. Ik beleef dien tijd, dat de wolken weer komen na de regen, dat kan ik niet keren. Mag ik onder al de stortvlagen van de winter mijns levens, die mij op de weg op het lijf vallen, maar binnen komen! Al wat mij op de weg ontmoet, is niet te vergelijken met de heerlijkheid die mij nog aangeboden wordt.

Beven de wachters van het huis, heft die al bevende op naar God uw Schepper, en verzoekt Jezus, dat Hij die ondersteune, gelijk Aäron en Hur de handen van Mozes ondersteunden, als zijn handen zwaar werden, Exod. 17: 11, 12.

Krommen de sterke mannen, buigt ze voor God des te ootmoediger, en komt ze te hulp met de staf van Gods Woord, en Zijn dierbare beloften uit het woord.

Staan de maalsters stil, omdat ze minder geworden zijn, leert nu opnieuw als een kind zuigen uit de borsten van de Goddelijke vertroosting.

Zijn de ogen, die door de vensters zien, verduisterd om naar buiten te zien, ziet nu door het oog van geloof naar binnen, en smeekt des Heeren Geest dat Hij uw blindheid te hulp kome, en uw leidsman zij naar boven toe.

Kunt gij nu geen gezangen voortbrengen, omdat er een nederig geluid geslagen wordt, en de zangeressen neergebogen zijn, brengt nu innige zielszuchten voort, die uit het hart komen, en die Hij kent, Die de mening des Geestes kent.

Wordt u uw slaap ontnomen, zodat gij moet opstaan op de stem des vogeltjes, laat God nu vroeg in de morgenstond uw stem horen, en wacht op Zijn antwoord. Vreest gij nu voor de hoogten, vernedert u des te dieper voor de Hogen God.

Bloeit de Amandelboom, ontdekt uw oud en grijs hoofd, en toont het Gode als een bewijs van Zijn Goddelijke lankmoedigheid over u en smeekt dat Hij u krone met genade voor genade. Is nu de sprinkhaan zichzelf tot een last, neemt dan nu Jezus' zacht juk op u. Zijn juk is liefelijk, het kan vermoeiden ondersteunen. Zijn lust is als pakken der specerijen, die door hun reuk verkwikken, die ze dragen; en erkent voor de Heere dat het uw schuld is, dat gij zo'n werk moet beginnen in zulke kwade en lusteloze dagen, verzuimd hebbende de schonen dag van uw jongelingschap. Laat Davids bede dikwijls de uw zijn: Gedenk Heere, Van Uw barmhartigheden en Van Uw goedertierenheden, want die zijn van eeuwigheid. Gedenk niet der zonden van mijn jonkheid, noch van mijn overtredingen, gedenk van mijn naar Uw goedertierenheid en om Van Uw goedheid wil, o Heere, Ps. 25: 6, 7. Betuigt voor de Heere dat gij over uw onzinnigheid, dwaasheid en afkerigheid, getoond in uw jongelingschap, beschaamd en ten uiterste verlegen bent. Zegt met Efraïm: Ik ben beschaamd, ja ook schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid van mijn jeugd gedragen heb.

4. Nog bid ik u, oude mannen en vrouwen, verhindert toch geen jongelingen of jonge dochters, zo gij gewaar wordt dat zij lust gekregen hebben om aan hun Schepper te gedenken in de dagen van hun jongelingschap. Bent niet als die boze Schriftgeleerden, die zelf niet ingingen en daarenboven anderen verhinderden om in te gaan, Matth. 23: 14. Dat zou een bewijs zijn van een onverzoenlijken haat tegen God. Wee, die een van die kleinen, die Jezus liefheeft, ergert, Matth. 18:6.

Is er in uw familie een jongen Abia, daar wat goeds in is voor de Heere, onderdrukt hem niet, God zou hem kunnen vroeg weg halen en zo het steunsel en de zegen uit uw huis wegnemen. Hebt gij een vriend, een dienstknecht, een dienstmaagd, die toont dat ze gedenkt aan hun Schepper in hun jeugd, acht ze te hoger. Die voor God getrouw zijn, zijn de getrouwste aan hun naasten. Daarom in plaats van zulken te stuiten, moedigt die liever aan. Verhaalt hun hoe het u smart, dat gij uw jeugdigen tijd zo hebt doorgebracht, en hoe hoog gij Gods genade schat, als God zo'n oud verstorven brandhout van de hel als uit het vuur rukt. En dat niet alleen, maar zo gij enige gegronde hoop hebt dat God zich over u, in uw ouden dag, heeft ontfermd, zo bent toch ijverig om die genade uit te roepen, Gods wonderen van barmhartigheid te verbreiden; arbeidt om ook enige jongelingen te waarschuwen, uw gevaar hun te vertonen en te verhalen. Gij bekeerd zijnde, zei Christus tegen Petrus, bekeert ook uw broeder. 0 wat zou het een eer voor u zijn, zo God u nog geliefde te gebruiken om een zondaar te bekeren en een van Zijn lievelingen te versterken. 't Zou nog groter wonderwerk zijn, als toen God een oude en verstorvene Sara of Elisabeth in hun ouden dag vruchtbaar maakte.

II. Maar ook heb ik des Heeren Woord tot u, oude mannen en vrouwen, die in waarheid en getrouwheid aan uw Schepper hebt gedacht in de dagen van Uw jongelingschap en die nu beleeft de kwade en lusteloze dagen van de ouderdom.

U mag ik de eretitels geven van oude vrienden en bondgenoten van de God van de hemel, van oude en geliefde discipelen en leerlingen van de Heere Jezus, van vaders en moeders in de kerk van Jesus Christus, hier nog strijdende op der aarde. Uw eretitels en voorrechten verplichten u allen tot dit navolgende:

A. Dankt de drie-enige God voor de eeuwige, vrije, almachtige en getrouwe genade die aan u is ten koste gelegd. De grote God heeft u met een eeuwige liefde liefgehad, en daarom getrokken met goedertierenheid, Jer. 31: 3. Daar gij ook Gode voorkwam als verdoemelijk, (gelijk de hele wereld.d, wegens de breuk van het verbond der werken, voor God verdoemelijk is, Rom. 3: 19.) Heeft Hij ' u lin Christo, uitverkoren voor de grondlegging der wereld opdat gij zoudt heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde, Ef. 1: 4. U gaf Hij aan Zijn Zoon in de eeuwige vrederaad, daar Jezus, als die Goddelijke Borg, uw verzoening en verzorging van uw zaligheid op Zich nam, volgens jesu eigen Woord, Joh. 17: 6, 22. U, zegt Jezus, Joh. 6: 39, 40, gaf God de Vader aan Hem, Zijn Zoon, met deze verklaring van Zijn wil, dat Hij al wat Zijn Vader, die Hem gezonden heeft, Hem gegeven heeft, niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uiterste dage, en dat, die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven heb.

Gijlieden bent het volk, voor welke Jezus zijn ziel gegeven heeft tot een rantsoen, Matth. 20: 28 en 26: 28. Die duur gekochten, 1 Kor. 6: 20. Die verlost bent uit uw ijdele wandeling, niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, maar door het dierbare bloed Van Christus, als eens onbestraffelijken en onbevlekten lams, 1 Petr. 1: 18, 19. Dat volk, dat Hij zal zalig maken van hun zonden, Matth. 1:21. Voor u allen heeft Hij de heilige geest verworven, gelijk Hij betuigde, Joh. 14: 16, 17, Ik zal de Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid, namelijk de Geest der Waarheid, welke de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet noch kent Hem niet: maar gij kent Hem, want Hij blijft bij ulieden, en zal in u zijn.

Die Geest, die Jezus verworven heeft, die van de Vader uitgaat, en die Jezus zendt, heeft u door het Evangelie, dat Zijn bediening is, geroepen tot jesu gemeenschap, u heeft Hij wedergeboren, en dus naar Gods beeld vernieuwd, en dat in dien tijd, wanneer uw verdorvenheden allersterkst waren; door Zijn krachtige meewerking hebt gij u bekeerd, de doolweg verlatende, hebt gij uw voeten gesteld op de weg, naar boven. ja in uw ziel heeft Hij het zaligmakende geloof gewrocht, waardoor gijlieden gerechtvaardigd bent, en gerechtvaardigd zijnde, tot kinderen bent aangenomen. De Geest is van dien tijd af geweest uw Leidsman, uw Raadgever, uw Trooster. Hij heeft u bewaard, het was zijn stem die gij hoorde achter u, zeggende: dit is de weg, wandelt in denzelve, als gij zoudt afwijken ter rechter of ter linkerhand, Jes. 30: 21. Hij heeft de heiligmaking in u bevorderd. Hij is 't, door welke gij, nadat gij geloofd hebt, bent verzegeld geworden, die ook het onderpand is van uw erfenis, tot verkrijging der verlossing, tot prijs Zijner heerlijkheid, Ef. 1: 13, 14.

Voor u, die door Jezus tot God gaat, leeft Jezus om voor u te bidden, Hebr. 7: 25. Uw zaligheid verzorgt Hij in de hemel, gelijk Hij het getrouw en volmaakt gedaan heeft, in nederigheid, op der aarde. Gij bent het, tot welke Johannes spreekt, 1 Joh. 2: 1, 2: Mijn kinderkens, ik schrijve u deze dingen, opdat gij niet en zondigt: En indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus de Rechtvaardige. En Hij is een verzoening voor onze zonden. Op Zijn voorbidding kan men staat maken. De voorbidder is Gods Zoon, dien bij altijd hoort. Ioh. 11: 42. De personen daar Hij voor bidt zijn maar die, die de Vader Hem gegeven heeft, en die ook de lievelingen van de Vader zijn, Joh. 17: 9. Hij verzoekt maar dat zij Zijn heerlijkheid mochten zien. Ik wil dat daar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij* gegeven hebt, opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij mij* gegeven hebt, want Gij hebt Mij lief gehad voor de, grondlegging der wereld, Joh. 17: 24. Hoe zou de Vader de Zoon, dien Hij lief heeft, kunnen afslaan in de verzoeken voor de uitverkorenen des Vaders, die aan de Zoon gegeven zijn op conditie, dat Hij die niet verliezen zou, maar opwekken ten uiterste dage? In zo'n verzoek, dat zij de heerlijkheid van dien Zoon mochten zien, die God tot een beloning van Zijn volmaakte geh)orzaamheid, uitermate verhoogd heeft, en een naain gegeven heeft boven alle namen; opdat in de name Jezus' zich zouden buigen alle knie der genen die in de Hemel, en die op aarde, en die onder de aarde zijn? Filip. 2: 8, 9. Temeer, omdat Hij niets en verzoekt, als hetgeen Hij zelf verdiend heeft, hoe Hij een verzoening geworden is voor de zonde van die allen, die Hem gegeven zijn, 1 Joh. 2: 2. Zeker, in de verhoring van de gebeden des Zoons wordt ook de Vader verheerlijkt, Filip. 2: 11. Daarom mogen alle Jezus' lievelingen hun verblijden in dat Woord van hun Zaligmaker: In't huis mijns Vaders zijn vele woningen, anderzins zo zou Ik het u gezegd hebben: Ik ga heen om u plaats te bereiden, en zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn, zo kome Ik weer, en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn mag daar Ik ben., Joh. 14: 2, 3.

Wat dunkt u, oude Vrienden, getrouwe bondgenoten Gods, oude leerlingen van dien groten God en Zaligmaker, vaders en moeders in Gods gemeente, met Zijn bloed gekocht, mag ik u niet toeroepen, dankt de Vader, Die Li bekwaam gemaakt heeft om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht; Die u getrokken heeft uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het Koninkrijk des Zoons Zijner liefde, in welke wij de verlossing hebben door Zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden, Kol. 1: 12, 13. Hebt gijlieden geen grond om met verlegenheid uit te roepen wat zal ik de Heere vergelden voor al zijn weldaden aan mij bewezen? Ps. 116: 12.

B. Nu gij tot deze jaren gekomen bent, blijft nu getrouw en standvastig, lijdzaam en geduldig tot het einde toe. Wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden, Matth. 24: 13. Gij zult wel van allen gehaat worden, maar die volstandig zal blijven tot het einde toe, die zal zalig worden, Matth. 10: 22. Bent getrouw tot de dood, en Jezus zal u geven de kroon des levens, Openb. 2: 10, die overwint zal van de tweede dood niet beschadigd worden, Openb. 2: 11. De boze dagen, die u overkomen, schijnen wel jaren te zijn, maar, zegt lof ter gedachtenis van des Heeren Heiligheid, o gij Zijn gunstgenoten, want een ogenblik is er in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid; des avonds vernacht het geween, maar ‘s morgens is er gejuich, Ps. 30: 6, 7. Het schijnen jaren te zijn, maar het is maar een uur der verzoeking. Als gij het Woord Zijner lijdzaamheid zult bewaren, zo zal Hij ook u bewaren in het uur der verzoeking, Openb. 3: 10.

Uw verlossing is nabij, gij zult als rijpe tarwe haast in de schuren opgezameld worden, gelijk de rijpe korenhopen te zijner tijd opgevoerd worden, Job 5: 26. Zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewis komen, Hij zal niet achterblijven, de rechtvaardige zal door zijn geloof leven, Hab. 2: 3, 4. Hoe de kwaden van de ouderdom meer vermenigvuldigen, hoe uw ontbinding al meer nadert. Dit aarden vat moet verbroken worden, en als het aardse huis van deze Tabernakels gebroken zal zijn, zult gij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de Hemelen, 2 Kor. 5: 1. Draagt dan de smarten van de kwade dagen en lusteloze jaren met lijdzaamheid.

De lijdzaamheid hebbe een volmaakt werk, opdat gij mag volmaakt zijn, en geheel oprecht, in geen ding gebrekkelijk, Jak. 1: 4. De lijdzaamheid is een deugd die op aarde alleen kan geoefend worden, en die in de hemel geen plaats heeft, omdat daar geen zonde meer wezen zal. De school daar men de ware lijdzaamheid leert oefenen, is gewoonlijk de laatste school, daar Jezus Zijn leerlingen in brengt, wanneer Hij hun wil promoveren, en in de Hemel kronen. Daar zult gij, met Paulus, leren zeggen: De tijd van mijn ontbinding is aanstaande. Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de loop geëindigd, ik heb het geloof behouden.

Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal. En niet alleen mij, maar allen die Zijn verschijning liefgehad hebben, 2 Tim. 4: 6, 7, 8.

Gij hebt uw zomer gehad, en toen vruchten gedragen, waardoor uw Vader verheerlijkt werd. Draagt nu ook de ongemakken van de winter uws levens, zegt met Job, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen, Job 2: 12. Wij hebben allen .deze gestadige dood, die nu het gehele leven vergezelschapt, verdiend. Jezus heeft de smarten gedragen, de straffen in vaderlijke kastijdingen veranderd. Hij wil dat ook gij het bittere van de zonde, dat Hem zo,drukte in Zijn lijden, toen Hij de angel uit de dood weg nam, eens zou smaken, opdat gij Zijn lijden te hoger zoudt schatten, en Hem temeer zoudt lieven, als gij Hem in de Hemel in heerlijkheid zult zien, en met Hem zult verheerlijkt worden. De eeuwige heerlijkheid zal zoveel te aangenamer zijn, als die zal volgen na enige korte kwade dagen.

De dood zal u te min verschrikken en temeer met verlangen tegemoet gezien worden, omdat hij al de,smarten van de kwade dagen zal doen eindigen en u overvoeren daar geen kwade dagen meer gewacht worden, maar daar al de tranen zullen afgewist worden. Een lijdzaam oud man, die de haastigheid en korzeligheid, de .gebreken van de ouderdom, kan overwinnen, is aangenaam bij allen daar hij mee te doen heeft, vooral bij zijn God, die hem daartoe genade geeft en als een oud en getrouw soldaat op zijn tijd zal kronen.

C. Draagt nu ook in uw ouderdom vruchten waardig de genade die aan u geschied is, omdat God u zo vroeg geroepen en geleerd heeft aan Hem te gedenken. Die in het huis des Heeren geplant zijn, hun is gegeven te groeien in de voorhoven van onze Gods. In de grijzen ouderdom zullen zij nog vruchten dragen, zij zullen vet en groen zijn, Ps. 92: 14, 15.

De vruchten die een oud Christen in zijn ouderdom,draagt, zijn niet alleen de Christelijke lijdzaamheid en volstandigheid, daarin zij voor anderen tot voorbeelden van navolging zijn, maar ook voornamelijk deze:

Zij kunnen de nakomelingen Gods wonderen vertellen, Ps. 71:17, 18. Omdat zij tot hoge jaren gekomen zijn, hebben zij gelegenheid gehad om Gods arm en macht te zien en door ervaring hebben zij leren kennen de wijsheid, getrouwheid en goedheid van de Goddelijke voorzienigheid, dit kunnen zij het navolgende geslacht vertellen. David roept uit, Ps. 40: 6, Gij, o Heere mijn God, Gij hebt Uw wonderen en Uw gedachten aan ons vele gemaakt, men kan ze niet in orde verhalen, zal ik ze verkondigen en uitspreken, zo zijn ze menigvuldiger dan dat ik die zou kunnen vertellen. Zo kan ook een verstandig oud opmerkend Christen spreken; daarom ontbreekt hem, geen stof om tot lof van God zijn Maker te spreken.

Zulks in deze dagen te doen, is ten hoogste nuttig. Men leest, Richt. 2: 10, als Jozua en de oudsten, die lang na Jozua geleef d hadden, dood waren, dat er een ander geslachte opstond dat de Heere niet en kende, noch ook het werk dat Hij aan Israël gedaan had, en dat geslachte deed dat kwaad was in de ogen des Heeren. Zo gaat het ook in deze onze dagen. Het nieuw geslachte, de jeugd, heeft niet gezien al die wonderen die God aan Nederland, van de grondlegging van onze Republiek af, tot nu toe gedaan heeft. Zij hebben zo weinig lust om de gedenkschriften van die wonderen des Allerhoogste te lezen, daarom achtenzij zo weinig de vrijheid die de voorvaderen met hun bloed gekocht hebben. Zij weten zo niet van op God in ongelegenheid te vertrouwen. Zij zien niet hoe nodig ons land (J-jods bescherming nodig heeft en wat er ons aan gelegen is om de GoddeliJke gunst en liefde te behouden. Al het vertrouwen is op de vleselijke arni, men meldt inaar van de wagens, paarden, ruiters en sterkten, maar weinig van het heil des Heeren.

In zulke tijden is 't zo nodig, dat oude Christenen het nakomende geslachte Gods daden vertellen en hun vermanen bij God te blijven.

O die dit kunnen doen, doen goed aan de gemeenschap. en zijn de nakomelingen zo nuttig. Gijlieden dan, die van God in uw jeugd geleerd bent, verkondigt toch in uw ouderdom Gods wonderen die gij gezien en gehoord hebt.

Het geslacht dat nu opgestaan is, weet zo weinig van de strijden des Heeren, zij zijn zo weinig ervaren in de oorlogen des Heeren. Zij weten niet hoe naarstig de voorouders geweest zijn om de waarheden na te vorsen, hoe zij gestreden hebben voor 't geloof, eenmaal de heiligen overgeleverd; hoe zij voor de waarheid geleden hebben; hoe gemoedigd zij op de bevestigde waarheden geleefd en gestorven zijn. Daarom vindt men er zo weinig die voor de waarheid getrouw zijn. Zij willen die liever verkopen als kopen. Nu kunnen oude en beproefde Christenen, deze, die hier zo weinig indruk van hebben, groot voordeel toebrengen als zij hun die dierbaarheid van de waarheid en wegen waardoor God die onder ons bevestigd heeft, bekend maken en leren. Daarom, oude en ervaren vaders en moeders in Christus, roept toch de jeugd, met Paulus, veel toe, strijdt de strijd des geloofs, blijft in hetgeen gij geleerd hebt, en daarvan u verzekering gedaan is, 1 Tim. 6: 12 en 2 Tim. 3: 14, opdat de jeugd. toch niet omgevoerd wordt met alle wind van lere, en dat God niet eindelijk Zijn kandelaar van ons wegneme.

Bovendien kunnen de oude en beproefde Christenen de jeugd met zoveel nadruk leren, hoe voordelig het is aan hun Schepper te gedenken in de jeugd. Daarom, oude vrienden Gods, vertelt het toch aan de jeugd hoe goed het is, Gods juk in zijn jeugd te dragen. Wat voordeel het toebrengt God vroeg te zoeken. Vertelt hun wat gij al genoten, en nu in de kwade dagen geniet. God kan u in uw ouderdom nog een Benjamin, een zoon des ouderdoms geven, die gij, door het verhalen van Gods liefde, voor God zou kunnen winnen. Gij kunt in de banden van de oude dag nog een Onesimus met een Paulus winnen. Ziet wat Paulus de ouden recommandeert, 1 Tim. 5:4. Tit. 2: 2, 3, 4. Uw voorbeelden trekken sterk, als grijzigheid en Godvrucht met elkanderen gepaard gaan. Uw grijzigheid, op de weg der gerechtigheid, gevonden, is als een krone die gezag toebrengt. Dat kan men zien in de drangreden, die Paulus gebruikt bij Filemon, voor Onesimus, Filem. vers 9. Ik, Paulus, een oud man, bidde voor mijn zoon, die ik in mijn banden geteeld heb.

D. Omdat de ouderdom de krachten van uw lichaam vermindert, toont nu, dat terwijl uw uitwendige mens dagelijks verzwakt, dat uw inwendige mens vernieuwd wordt van dag tot dag, 2 Kor. 4: 16. Dat is zo nodig om de wereld te overtuigen van de onsterfelijkheid der ziel, en dat die met de jaren niet veroudert, schoon het lichaam verderft daar zij in woont. En dan blijkt deze, waarheid, als men in de ouden dag zo smakelijk kan spreken en handelen over de gemeenschap met God, en wanneer men in de ouden,dag veel zijn tijd doorbrengt in de dienst van God.

Anna, die godvruchtige weduwe van vierentachtig jaren, week niet uit de Tempel met vasten en bidden, God dienende dag en nacht. Hoe een godvruchtig oud man of oude vrouw nader aan de hemel komt, hoe het werk van de hemel, God te dienen, hen vermakelijker valt. Voor de dingen van de aarde maakt ons de ouderdom dikwijls onbekwaam. Leeg zijn tijd door te brengen dat past geen Christen, daarom begeeft hij zich tot de Godsdienst en neemt die waar naar zijn vermogen.

De gebeden en verzoeken van Gods oude vrienden, die zich aan Hem gewend hebben, zijn ook de Heere aangenaam: Toon Mij uw gedaante., doe Mij uw stem horen, want uw stem is zoet en uw gedaante is liefelijk, was Jezus' aanmoedigend woord, Hoogl. 2: 14. De oude Bondgenoten van de Allerhoogste zijn meteen liefhebbers van het Gemeen; Sion en Jeruzalem ligt hun aan het hart en daarom gedenken zij daar gedurig aan en bevorderen deszelfs welstand naar vermogen, door hun oprecht en familiair bidden en spreken met hun BondsGod en Vriend, gelijk men zien kan in Abraham, Gen. 18: 23y 33. Volgt hun na.

E. Oude vrienden van de Allerhoogste, u allen wil ik ook dit hartelijk bevelen. Legt hier op toe, dat gijlieden toch al zegenende mag scheiden. Bereid uw huis eer God u toeroept: keert weer. Toont dus dat u de dood niet heeft overvallen, maar dat gijlieden die hebt ingewacht. Bestelt zo uw zaken dat de nakomelingen, die God vrezen, uw liefde en trouw kunnen zien, opdat uw name bij hun tot zegening overblijve. Bedenkt hoe gij uw nakomelingen zult zegenen, wat uw laatste wens over hun zal zijn, opdat, zo God u de krachten gunt, gij die met een stervende mond mag voortbrengen en zo uw nakomelingen zegenen. God heeft dikwijls die laatste zegeningen, van Godvruchtigen in hun dood uitgesproken, bevestigd. Het is gebleken in de zegeningen der Vaderen in de ouden tijd. Daarom was zelfs een Ezau zo ontsteld toen Jakob de zegen met bedrog gekregen had en al zijn roepen was: Zegen mij, ook mij, mijn Vader, Gen. 27: 34.Want een krachtig gebed van de rechtvaardige vermag veel, Jak. 5:16. En die gebeden en zegenwensen zijn dan als voorlopers van een zegen die God heeft gereed gemaakt voor zulken, die zo gezegend worden. En die woorden hebben ook kracht op 't hart van de overblijvende, omdat hun ziel daardoor begerig gemaakt wordt om zulke zegeningen te begeren en te zoeken.

F. Eindelijk dunkt mij, dat het zo'n schone zaak is voor een oud Christen, dat hij leeft in zo'n heilig verlangen naar een zalige ontbinding en wel met een gewillige onderwerping onder God, de groten Soeverein. Jakob, bezig zijnde om zijn kinderen te zegenen, werd gedrongen om uit te roepen: Op Uw zaligheid wacht ik, Heere, Gen. 49: 18. Hoe nodig Paulus' tegenwoordigheid was voor de Gemeente, betuigde hij echter, dat hij een begeerte had om ontbonden te worden en met Christus te zijn, Filip. 1: 23. Dus toont een Christen, dat hij een eeuwigheid gelooft, en wel een zalige eeuwigheid, en dat die hoop hem, nu de dood nadert, niet ontvalt, maar hem gemoedigd maakt om de dood onder het oog te zien.

En als hij zijn verlangen zo onder Gods wil be,paalt, vertoont hij metterdaad dat zijn lust is Gods wil te doen, en Zijn gehelen raad te dienen. Dat hij gewillig is Gods werk tot het einde toe getrouw te volbrengen, en ook begerig is om de kroon te ontvangen, die voor hem is weggelegd. Dat het leven,hem Christus is, en dat sterven zijn gewin is, Filip. 1:21.

Dit doende, zal de Schepper, aan Welke gij in uw jongelingschap gedacht hebt, tonen dat Hij u niet en zal begeven noch verlaten, dat gijlieden in Zijn handpalmen gegraveerd bent. Al de kwaden van de ouden dag zal God verzachten, zo matigen dat gijlieden die zult kunnen dragen; en eindelijk zal men eens uitroepen: Zalig zijn de doden die in de Heere sterven, van nu aan: ja zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid, en hun werken volgen met hen, Openb. 14:13.

Einde.