Theodorus van der Groe
Biddagpredikatie uit
2 Koningen 22:19,20
19 Omdat uw hart week geworden is, en gij u voor het aangezicht des HEEREN vernederd hebt, als gij hoordet, wat Ik gesproken heb tegen deze plaats en derzelver inwoners, dat zij tot een verwoesting en vloek zullen worden, en dat gij uw klederen gescheurd en voor Mijn aangezicht geweend hebt; zo heb Ik u ook verhoord, spreekt de HEERE.
20 Daarom zie, Ik zal u verzamelen tot uw vaderen, en gij zult met vrede in uw graf verzameld worden, en uw ogen zullen al het kwaad niet zien, dat Ik over deze plaats brengen zal.
De inhoud van onze tekst betreft de godzalige koning Josia, die van zijn vroege jeugd af, de Heere vreesde, en bij uitnemendheid voor Zijn heilige dienst ijverde: stellende zijn enigste belang en bezigheid in de wederoprichting van de vervallen staat en religie van de joden. Hiertoe verwekte de Heere deze vrome en wijze vorst, om nog een laatste en uiterste poging te doen tot de behoudenis van de joden; hoewel door hun onverbeterlijke goddeloosheid en onbekeerlijkheid het toch alles tevergeefs geweest is; nochtans heeft God zo met dit boze volk willen handelen, op grond van Zijn verbond en van Zijn grondeloze barmhartigheid, opdat Hij onschuldig bleef aan hun verderf, en aan de gestrenge wraak die Hij ten laatste over hen zou brengen.
Josia was maar acht jaren oud, toen hij zijn goddeloze vader Amon, (die slechts 2 jaren geregeerd heeft, en om zijn ondeugden door zijn eigen huisgenoten omgebracht werd) en zijn grootvader Manasse in de regering opvolgde, die een monster van goddeloosheid en boosheid geweest is, hoewel hij in zijn uiterste ellende zich, voor God verootmoedigde. Onder zijn lange regering van 55 jaren werden de staat en godsdienst van de joden bijna geheel verdorven en verwoest; en ofschoon hij in de laatste tijd van zijn regering nog enige pogingen aanwendde om het dodelijk vervallene weer te herstellen, zo heeft hij daartoe in de grond weinig kunnen uitrichten. Behalve dat zijn snode zoon Amon, na zijn dood, ook alles wederom omverwierp; en het volk diep verdorven, en van God en Zijn heilige dienst ten enenmale afkering en vervreemd bleef.
Tot een allerkrachtigst bewijs hiervan strekte het droevig geval van het verlies van het goddelijke wetboek in deze tijd, waaruit men gemakkelijk kan oordelen tot wat een bedorven staat de joodse kerk geraakt was, want ofschoon de vrome vorst Hiskia, de vader van Manasse, voor de bewaring en onderhouding van het wetboek en van de overige Heilige Schrift zeer zorgvuldig was geweest, en met voorbedachte rade schrijvers had aangesteld, om daar vele afschriften van te maken, en die onder ‘t volk te verspreiden, als men kan opmaken, uit Spr. 25:1, zo zijn echter daar na, onder de goddeloze regeringen van Manasse en Amon, en door de afval van het volk van de Heere, al die Heilige Schriften zodanig vernield en verwaarloosd geworden, dat er tot in het 18e jaar van Josia’s regering, geen enig afschrift, immers niet volkomen, van het goddelijke wetboek elders meer openlijk te vinden was. Maar toen geschiedde het, gelijk in het vorige van ‘t teksthoofdstuk omstandig verhaald wordt, dat, bij gelegenheid van de verbetering van de tempel, die de koning Josia geboden had, ‘t originele wetboek van Mozes door de priester Hilkia in een van de vertrekken van de tempel weer gevonden werd. Dit was een zeer genadige voorzienigheid van God. De schrijver Safan bracht dit heilige Boek terstond tot de koning. Josia liet zich door hem een gedeelte daaruit voorlezen; en hoe grote aandoening dit goddelijk Woord op zijn godzalig gemoed had, zullen wij in de tekst zelf vernemen. Hierop zond hij, in zijn hoogste droefheid en verslagenheid, de priester Hiskia, met enige heren van zijn hof tot de profetes Hulda, om door haar mond de Heere raad te vragen, en Zijn heilig aangezicht ootmoedig te zoeken. Die dan ook door middel van deze vrouw de vrome koning Zijn goddelijk antwoord liet geven, en aan hem tweeërlei boodschap toezond; de ene voor Juda en Jeruzalem, of al het volk in het algemeen; en de andere voor hem in ‘t bijzonder. (1) Die voor ‘t volk in ‘t algemeen, was zeer ontzaglijk en verschrikkelijk en hield in, een verzekerde aankondiging van het aanstaande verderf en ondergang van Jeruzalem en van het gehele land en volk, door Gods onuitsprekelijke toorn, vs. 16, 17, zo zegt de Heere, enz. (2) Doch die aan de koning Josia behelsde een zeer genadige en dierbare belofte van God, dat hij van dat algemene verderf en schrikkelijke wraak-oordeel voor zijn persoon zeker zou bevrijd, en alvorens door een zalige dood in vrede zou weggenomen worden, en van al die droevige ellende niets zou ondervinden.
En die zalige en genadige boodschap van de Heere zouden wij, met Zijn goddelijke bijstand, nu wat nader overwegen en uw aandacht open te leggen. Waaruit wij dan een gerede aanleiding zullen verkrijgen tot voordraging van de gewichtige last en commissie van de hoge God, aan onze gehele land in ‘t algemeen, en aan ulieden in het bijzonder op deze dag. Och, dat Zijn Geest mij onwaardige, daartoe nu genadig mocht ondersteunen, en het Woord aan uw ziel, en waar het verder mocht worden, ook nog mocht zegenen! Amen!
In de verhandeling zullen wij deze orde volgen, dat wij (1) de goddelijkheid van de boodschap, en dan (2) de boodschap zelf zullen overwegen.
A. De gehele kracht en nuttigheid van deze genadige boodschap aan de vrome koning Josia, hing enkel aan de goddelijkheid ervan, en dat die van de Heere Zelf aan hem geschiedde, door middel van de profetes Hulda, gelijk zij, naar de wijze van de profeten, dat dan ook uitdrukkelijk vermeldt, aan ‘t hoofd van de boodschap belastende aan de koning te zeggen, vers. 18, "zo zegt de Heere, de God Israëls". En nogmaals in de boodschap zelf, vers 19, aan ‘t einde, "spreekt de Heere". Het was dan geen menselijk, maar een zuiver goddelijk woord, dat de Heere de profetes ingaf, door de bijzondere verlichting en bewerkingen van Zijn Heilige Geest; zoals al de Schrift van God is ingegeven, 2 Tim. 3:16, en de heilige mensen Gods van de heilige geest gedreven zijnde, ze gesproken hebben, 2 Pet. 1:21. Dit woord was een bijzondere boodschap, of genadige belofte aan de koning Josia, van (1) de Heere; van Jehovah, de allerhoogste, almachtige, eeuwiglevende, waarachtige en onveranderlijke God, Die niet liegen of bedriegen kon, Num. 23:19, Wiens Woord vaster en bestendiger is dan hemel en aarde zelf, die vergaan zullen. Daarom kon Josia daar ook vast op aangaan en volkomen op vertrouwen. (2) Ja, het was ook het woord van de God Israëls, dat is, van Israëls genadige en heilige verbonds God, Die dit Zijn verbond met hen gemaakt had, op zegen en vloek. De zegen belovende aan Die Zijn verbond onderhielden, en de vloek bedreigende aan die het goddeloos overtraden. En zo wilde het de Heere nu ook uitvoeren en dadelijk bevestigen. Aan het goddeloze joodse volk liet hij, als Israëls God, de verwoesting en de vloek bedreigen, die ook zeker beiden over hen komen zouden. Doch aan de vrome koning Josia liet hij als de Heere, en als de God Israëls Zijn bijzondere genade, goedertierenheid en zegen beloven; omdat hij, die het hoofd van het volk was, het verbond van de Heere getrouw onderhield, en daar niet van afweek; maar aan de Heere zijn God geloofde, Hem vreesde, en voor Zijn Woord en wet, en voor Zijn geduchte toorn en oordelen beefde, met zijn gehele hart. Ziet, zo kent de Heere de weg van de rechtvaardigen, meer de weg van de goddelozen zal vergaan, Ps. 1:6. Zo blijkt dan nu de goddelijkheid van deze boodschap, en hoe Josia die gerust mocht aannemen en geloven, als geschiedende aan hem van de Heere, de God Israëls. En dat hij aan de waarheid en vervulling ervan geenszins moest twijfelen. Hij moest deze genadige en dierbare belofte van de Heere nu (1) altijd in zijn hart bewaren; (2) en die tot zijn troost en ondersteuning steeds gebruiken in al zijn ellenden en droefenissen; (3) en zich door die laten gedurig opwekken en bewegen, om de Heere zijn God te vaster aan te kleven en te ijveriger en getrouwer in alles te dienen. Want tot zo’n doeleinde en heilig gebruik heeft God hem deze belofte ook bijzonder gegeven. En buiten twijfel heeft Hij hem, en de goddelijkheid daar van, door Zijn Heilige Geest, op Josia’s hart ook wel vastgedrukt en verzegeld; gelijk de Heere zo gewoon is te doen aan Zijn waarde knechten en kinderen, als Hij ze met bijzondere of personele beloften van Zijn genade en goedertierenheid, wil ontmoeten, vertroosten en versterken.
B. En zo gaan wij nu tot deze dierbare en heilige belofte zelf over. Waarin ons twee bijzondere zaken ontmoeten. (1) Van de aanleidende grond voor deze genadige belofte van God, (2) en dan de belofte zelf.
De aanleidende grond of het beweegmiddel bij God voor deze belofte, was Josia’s uitmuntende vroomheid en godzaligheid, welke hij getoond had in zijn diepe vrees, ootmoed en vernedering voor de Heere, toen hij Zijn geducht Woord, en strenge gedreigde wraak-oordelen, uit het heilig wetboek had horen oplezen. Want alzo sprak God, en zeide door de profetes: "omdat uw hart week geworden is, en u", enz. Op twee dingen moeten wij hier acht geven, (1) wat Josia gehoord had, en (2) hoe hij het gehoord had.
Wat had hij gehoord? Dit was het schrikkelijk wraak oordeel, dat de Heere in Zijn heilige wet had uitgesproken tegen een goddeloos verbond-brekend volk; zoals het joodse volk tegenwoordig was en reeds lang tevoren geweest was onder Manasse en Amon. "Als gij hoorde", zo wordt het in de tekst uitgedrukt, "wat Ik gesproken heb tegen deze plaats en derzelver inwoners, dat ze tot een verwoesting en vloek zullen worden". Hier worden gemeld (1) de onderwerpen van Gods strenge oordeel; (2) het oordeel zelf; (3) Wie het gesproken en bedreigd had; (4) en wie het gehoord had.
(a) De onderwerpen van Gods oordeel worden ons hier aangewezen, onder de benaming van "deze plaats en derzelver inwoners". (1) Door deze plaats wordt hier de stad Jeruzalem verstaan; die bijzonder genoemd wordt, omdat ze de hoofdplaats van het gehele land, en de zetel van de staat en godsdienst van de joden was. Hier waren de tempel, het koninklijke paleis, en al de aanzienlijke gebouwen en gerechtshoven. Hier hield God Zijn inwoning en verblijf onder Zijn volk, die daar dagelijks, en bijzonder, drie maal in ‘t jaar, op de hoge feesten, voor Zijn aangezicht moesten verschijnen, met hun gaven en offeranden, enz. En hier geschiedde ook deze goddelijke profetie, op deze tijd. Daar zat de koning Josia op de troon, daar woonde de profetes Hulda, en daar was het heilige wetboek weer gevonden. (2) Hierbij worden nu verder ook genoemd zijn inwoners, om te betekenen niet slechts bepaald de eigenlijke inwoners van Jeruzalem, maar ook in ‘t algemeen het gehele joodse volk, die een nauwe betrekking op Jeruzalem, als het middelpunt van hun algemene politie en godsdienst hadden, dat zij daar als het volk, en de gezamenlijke inwoners van gehouden en gerekend werden. Waar de apostel op zinspeelt, gal. 4:26, maar Jeruzalem dat boven is—welk is onzer aller moeder.
(b) Over dit joodse volk en hun stad Jeruzalem had de Heere nu dit schrikkelijk oordeel gedreigd, vanwege hun hooggaande en algemene goddeloosheid; dat ze tot een verwoesting en vloek zullen worden. dat is te zeggen, dat hij ze allen gezamenlijk nevens hun stad en tempel, politie en godsdienst enz. in Zijn onuitblusselijke toorn, eindelijk geheel zou uitroeien, verderven en verwoesten; en al die vloeken over hen zou brengen, die hij in Zijn heilige wet, over of tegen hen had uitgesproken, zodat zij een verwoesting en vloek zelf zouden zijn. In het vorige 16e en 17e vers is dit verschrikkelijk wraakoordeel van God omstandiger beschreven; en wij weten, hoe de Heere het ook zo door de Chaldeeën, kort hier na, werkelijk heeft uitgevoerd; gelijk wij dat bij andere gelegenheden hebben opengelegd.
(c) En dit verwoestend wraak-oordeel is het joodse volk geenszins onverwacht overgekomen; maar de Heere had het reeds eeuwenlang tevoren, op de onverbeterlijke voortgang van hun goddeloosheid, aan hen gedreigd, en tegen hen gesproken. "Wat Ik gesproken heb, zegt Hij, tegen deze plaats", enz. Te weten, in het heilige wetboek dat nu weer gevonden was. De joodse meesters wijzen ons hier naar Deut. 28, houdende het daarvoor, door een overlevering, dat dit het goddelijk woord was, dat Josia uit het wetboek heeft horen lezen, door Safan de schrijver. Ofschoon de Heere ook in andere plaatsen van de wet dit verwoestend oordeel heeft bedreigd; en met vele bijzondere aanwijzingen van Zijn vloek tegen hen gesproken heeft; zij hadden hier dan met de hoge, almachtige en waarachtige God te doen, voor Wiens geducht Woord zij hadden moeten beven, opdat zij niet op die weg vergingen, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden, Ps. 2:12. Dan helaas! dit boze volk had al die goddelijke bedreigingen, tot hier toe in de wind geslapen, en er in ‘t minst niet voor gevreesd. Zij hadden hun zondenschuld tot de hemel toe groot gemaakt; en de Heere hun God en Zijn heilige dienst geheel verlaten, en andere goden nagewandeld. En dit hebben zij uitgehouden, tot het einde toe; wanneer zij dan ook tot een verwoesting en vloek geworden zijn.
(d) En ziet, die schrikkelijke bedreiging van God had de koning Josia nu gehoord. Als gij hoorde, zegt de Heere, wat Ik gesproken heb, enz. De schrijver Safan had hem die uitdrukkelijk uit het wetboek voorgelezen; en hij had alles ordentelijk, en met een diepe aandacht gehoord, en van woord tot woord zeer snel verstaan. Voorheen had de vrome vorst daar niets van geweten, omdat het heilige wetboek verloren was geweest, en hij dat nooit gelezen had; immers dit gedeelte niet, waarin al die zware vloeken en oordelen van God over Jeruzalem en het volk geschreven stonden en gedreigd waren. En zo zien wij dan, wat het was dat Josia uit het voorgelezen wetboek gehoord had.
En nu moeten wij verder vernemen, hoe hij dit gehoord had. Dit wordt in de profetie omstandig genoemd en aangehaald, teneinde dat zijn ware vroomheid, en oprechte godzaligheid te luisterrijker in het licht gesteld, en geroemd en geprezen werden, als de aanleidende grond en beweegmiddel voor de Heere, om hem zo genadig te behandelen, en van het gehele volk persoonlijk uit te zonderen, als die van dit strenge wraak-oordeel, en van die algemene verwoesting en vloek gelukkig bevrijd zou worden. Daar geschiedt hier dan een nadrukkelijke beschrijving van Josia’s oprechte boetvaardigheid en diepe verslagenheid voor de hoge God, op het horen van Zijn vreselijke oordelen, die in de wet bedreigd waren tegen Jeruzalem en het goddeloze joodse volk.
Tweeërlei tekenen of bewijzen van die boetvaardigheid worden ons hier voorgesteld: inwendige namelijk, en uitwendige.
(a) De inwendige, als de voornaamste, worden eerst genoemd, en bestonden daar in:
(1) Dat zijn hart week geworden was, welke weekheid van het hart twee dingen te kennen geeft. (1) Zijn geloof aan het geduchte Woord van God, dat hij gehoord had. Want het ongeloof verhardt het hart, en laat het geheel ongevoelig blijven, beiden omtrent Gods beloften en bedreigingen, en alles wat van Hem geopenbaard wordt. Gelijk de Zaligmaker de discipelen verweet hun ongelovigheid en de hardigheid van het hart, Mark. 16:14. De Heere schonk aan Josia ‘t geloof, en drukte hem, door de werking van Zijn Heilige Geest, Zijn goddelijk Woord en gedreigde straffen en oordelen op zijn hart; niet anders dan alsof hij die uit Gods Eigen mond zo hoorde. (2) Het geeft ook te kennen de diepe aandoening en beweging, welke dit droevige Woord van God op zijn hart gemaakt had. Hij was er geheel door beroerd, verschrikt en verslagen geworden, zodat hij ook met Job kon zeggen: hoofdst. 23:16, God heeft mijn hart week gemaakt, en de Almachtige heeft mij beroerd. Het andere volk bleef er ongelovig en ongevoelig onder; maar Josia’s godzalig hart was er week onder geworden, en bevende voor dit goddelijk Woord.
(2) Het andere teken van zijn inwendige boetvaardigheid was, dat hij zich voor het aangezicht van de Heere vernederd had door (1) voor de hoge God op zijn aangezicht te vallen in het stof. (2) Door zijn eigen zonden, en de gruwelijke schuld en goddeloosheid van het gehele volk en hun vaderen, met diepe schaamte en oprecht berouw voor Hem te belijden. (3) Door Gods ontstoken grimmige toorn en gedreigde wraak-oordelen te billijken en te rechtvaardigen; en zichzelf en geheel Juda daaraan schuldig te kennen. (4) Door stom en verslagen voor God neer te liggen, en niets tot zijn eigen verschoning en die van het volk bij Hem in te brengen. (5) En toch ootmoedig zijn oog te slaan op Gods grondeloze genade, en barmhartigheid in de beloofde Middelaar en Borg van ‘t verbond. Ziet, in deze en dergelijke ootmoedige werkzaamheden bestond zijn vernedering voor het aangezicht van de Heere; gelijk wij dit alles nader met de getuigenissen van de ware boetvaardigheid en vernedering voor God, uit de Heilige Schrift zouden kunnen bevestigen; O! gelukkige vorst, aan wie zulke genade van de Heere geschonken werd!
(b) En deze zijn inwendige zielsverslagenheid en boetvaardigheid had hij nu verder ook betoond met uitwendige tekenen van berouw en vernedering. Waarvan dan hier ook twee uitdrukkelijk aangehaald worden:
(1) Dat hij zijn klederen gescheurd had, gelijk in tijden van berouw, en hoge angst en benauwdheid bij de joden een gewoonte was, en wij dikwerf in de Heilige Schrift lezen. Zoiets had de vrome Josia ook gedaan, zo terstond als hij de woorden van het wetboek hoorde, vers 11. Waarmee hij dan (1) zijn uiterste aandoening en ontsteltenis over de woorden van God te kennen gaf, en dat het daaronder eveneens met hem ging als met David, Ps. 119 vs. 120, "het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U; en ik heb gevreesd voor Uw oordelen". (2) En verder wilde hij hiermee ook betonen zijn diepe ootmoed, en verslagenheid voor de Heere, dat hij alle sieraad, en aards gemak, wellust, hovaardij, enz. voor Hem aflegde. Exod. 33:5, en al zijn koninklijke heerlijkheid en luister voor Hem in het stof wierp, als eertijds de koning van Nineve, die, in een dergelijke gelegenheid, zijn heerlijk overkleed van zich deed, en zich bedekte met een zak, en neerzat in de as, Jona 3:6, erkennende daarmee de hoogste schuldigheid en strafwaardigheid voor God van hem en zijn volk. En dat zij door hun goddeloosheid alles verbeurd hadden, en enkel door genade nog konden behouden worden.
(2) Het andere uitwendige teken van Josia’s berouw en vernedering was, dat hij voor het aangezicht van de Heere geweend had, stortende bij het scheuren van zijn klederen tevens een vloed van bittere tranen, tot een bewijs van zijn hoogste droefheid en innige zielsbenauwdheid, (1) wegens dat zij allen zo gruwelijk, en zo langdurig en onberouwelijk tegen de Heere hun God gezondigd hadden; en (2) Hem zo zwaar en schrikkelijk vertoornd hadden; (3) en alles nu in zo’n dodelijk verderf en verwoesting geraakt was. (4) En als God geen wonderen van genade wilde doen, om hen te verlossen, binnenkort land en volk, staat en godsdienst, en alles door Zijn vloek vernield en verdelgd zouden worden. O! hier weende Josia nu bitterlijk over, dat wel anders de mannen niet eigen is. Doch zijn hart was er ten enenmale onder benauwd, verbroken en verslagen. Wij zullen, zo God wil, in de namiddag gelegenheid hebben om van zulk wenen, in ‘t geval van de koning David, nader te handelen.
Wij zien hier dan Josia’s oprechte godzaligheid, en zijn in- en uitwendige boetvaardigheid voor de Heere, toen Hij Zijn vreselijke bestraffingen en dreigementen uit het heilige wetboek hoorde. Dit nu kon de hoge God niet anders dan zeer aangenaam en welbehaaglijk zijn, als zijnde Zijn Eigen genade-werk in het hart van die vrome vorst. Immers volgens Ps. 51:19 zijn de offeranden Gods een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zal Hij niet verachten. Hierom wilde Hij wegens dat aan Josia nu ook een uitmuntend bewijs geven van Zijn zonderlinge liefde en genade voor hem, door hem uit te zonderen van al het andere volk; en hem door de profetes, deze allerdierbaarste belofte te laten doen, die ook zeker vervuld zou worden, en niet zou feilen. "Zo heb Ik u ook verhoord, spreekt de Heere. Daarom ziet, Ik zal u verzamelen", enz. Waarin ons voorkomen: (1) een algemeen voorstel van de genadige beloften van de Heere, (2) en dan zijn nadere uitbreiding.
Het algemene voorstel wordt kostelijk daarin begrepen en uitgedrukt dat de Heere hem wegens zijn oprechte vroomheid en godzaligheid, ook verhoord had. Waarmee dan wordt aangewezen, (1) dat Josia in zijn vernedering en boetvaardigheid, ook vurig tot God gebeden en Hem gesmeekt had om Zijn grondeloze genade en barmhartigheid. Hij wilde Zich toch over hem, en over het goddeloze volk, en over land en kerk ontfermen, en er Zijn heilige toorn en vloek niet gelijk over uitstorten, en geen haastige voleinding maken. Maar Hij wilde hen nog genadig blijven verschonen, en nog uitstel verlenen, en hun vrede verlengen. (2) En verder wordt te kennen gegeven, hoe de Heere dit ootmoedige gebed van de vrome vorst nu ook genadig verhoord had. Want Hij is een God van oneindige goedertierenheid, Die altijd in de toorn gedenkt des ontfermens. Hab. 3:2. Hij roept zelfs uit in Jes. 66:2, "maar op deze zal Ik zien, op de arme, en verslagene van geest, en die voor Mijn Woord beeft." O! hoe droevig en dodelijk het er dan schoon met een goddeloos land en volk ook al mocht uitzien, indien er slechts een enige oprecht verootmoedigde ziel in gevonden wordt, de Heere zal dan nog altijd van deze smeking genadig verhoren, en die arme ziel verschonen, op de een of andere wijze; al zou hij ze dan nog tijdig wegnemen en thuis halen, eer de verwoesting en het verderf zullen aankomen, als een wervelwind; gelijk wij daarvan een heerlijk en troostelijk voorbeeld vinden in onze vrome koning, aan wie Hij deze dierbare belofte nu liet doen: "Daarom ziet, Ik zal u verzamelen tot uw vaderen", etc. Wij moeten acht geven (1) op de samenbinding, (2) op de opwekking, (3) op de inhoud van de belofte.
(a) De samenbinding van het voorgaande en volgende, geschied door het redengevend woord daarom; en wijst zo aan dat Josia’s oprechte godzaligheid en diepe vernedering voor de Heere de grond en oorzaak waren van deze genadige verschoning. Daarom zal God dit in ‘t bijzonder aan hem doen, omdat hij zich in ‘t bijzonder voor Hem verootmoedigd, Zijn heilige Naam zo gevreesd, en Hem die eer gegeven had. Ja, omdat Hij als het hoofd, zijn volk daarin getrouw was voorgegaan: en hen allen met zijn godzalig voorbeeld, ook tot de vrees van God had zoeken op te wekken. Daarom wilde de Heere nu ook aan hem vertonen dat Zijn Woord, 1 Sam. 2:30, waarachtig was: "die Mij eren, zal Ik eren". En dat hij tot het zaad van Jakob niet gezegd heeft, zoek Mij tevergeefs, Jes. 45:12. O! neen, maar dat Hij altijd een Beloner is van degenen die Hem zoeken, Hebr. 11:6. Hierin opent zich de volle goddelijke troost-fontein in alle eeuwen van de wereld, voor alle oprechte God zoekende zielen, die in een boze tijd leven, als land en kerk verloren gaan. Dit zal daarom altijd, het ga dan zo het mocht, in Gods mond en hart waarachtig blijven, als een verzegelde belofte in het heilige middelaarsbloed, ook voor het armste en ellendigste wormpje, dat er ooit in het stof zal kruipen voor de troon der genade. Die zal altijd uit deze fontein van Gods eeuwige goedertierenheid, nog een volle beker van troost voor zich mogen scheppen, in ‘t midden van alle gevaren en noden, en duisternissen en tegenspoeden die er ooit zijn of komen mochten, en daar ook zeker door verlost en behouden worden, als alles zal te gronde gaan. Want in de Heere HEERE is en blijft een eeuwige rotssteen, Jes. 26:4. En was dit zo niet, dan was het alles voor het arme volk van God tijdelijk en eeuwig verloren. O! laat ons dit samenvoegend woordje daarom toch nooit vergeten!
(b) Hierop volgt nu Gods opwekking door het gebruikelijk woordje, ziet! Daarom ziet! zegt de Heere. De vrome Josia moest deze dierbare goddelijk belofte niet maar zo slechts ontvangen; maar hij moest die ontvangen met een ziet! Dat is (1) met alle opwekking van zijn hart. (2) Met een zuiver geestelijk licht en verstand. (3) Met de innigste aandacht en beweging. (4) Met een vast onwankelbaar geloof. (5) Met de diepste hoogachting, erkentenis en wegsmelting voor de Heere zijn God. En (6) met de zorgvuldigste betrachting en bewaring, in zijn ziel, om daaruit gedurig al zijn troost en ondersteuning te scheppen, en alle opwekking en besturing tot zijn plicht en ijver voor de Heere, en tot onderhoud en versterking van zijn geestelijk leven. Tot dit alles diende hier dat woordje ziet!
(c) En daarop volgt nu de goddelijke belofte zelf; inhoudende twee zaken. (1) Josia’s vreedzame dood en begrafenis. (2) Zijn bevrijding van Gods verwoestend en verdervend wraak-oordeel over Juda en Jeruzalem, dat eerlang stond te komen.
(1) God belooft hier aan hem beide een geruste dood en begrafenis, zegende: Ik zal u verzamelen met uw vaderen, en gij zult met vrede in uw graf verzameld worden.
Wat betreft zijn dood. Die drukt de Heere hier uit met de gewone spreekwijze, dat Hij hem zou verzamelen tot zijn vaderen. Willende zeggen dat Hij hem op Zijn tijd, als hij hier Zijn raad zou uitgediend hebben, dan zou doen sterven, en hem de weg doen gaan van alle vlees. Dan zou God hem ook, als Job het uitdrukt, hoofdst. 30:23, tot de dood brengen, en tot het huis van de samenkomst aller levenden. Hij zou hem dan verzamelen tot zijn vaderen, beiden de goede en de kwade, die voor hem gestorven, en nu reeds in de dood en de eeuwigheid waren. Doch hier komt de wijze van de dood van de vrome vorst bijzonder in aanmerking, dat hij zo volgens Gods genadige belofte, blijkens de verdere uitdrukking, met vrede zou sterven en in zijn graf en tot zijn vaderen of volkeren, gelijk het anders ook geheten wordt, verzameld zou worden. Waardoor wij dan (1) niet slechts de geestelijke vrede en verzoening met God en Christus, moeten verstaan; die zalige en eeuwige vrede waarin alle oprechte godzaligen zonder onderscheid leven en sterven. Gelijk de psalmist zegt, Ps. 37:37, "let op de vrome, en ziet naar de oprechte; want het einde van die man zal vrede zal zijn"; en Jes. 57:2, "hij zal ingaan in de vrede: zij zullen rusten op hun slaapsteden, een iegelijk, die in zijn oprechtigheid gewandeld heeft; en meer andere plaatsen. Maar (2) wij moeten ‘t hier bijzonder in de zin van de Geest, van een aardse en tijdelijke vrede verstaan, waarin de vrome Josia zou sterven, zonder iets te zien van de gedreigde verwoesting van het joodse volk, als aanstonds volgt, in ‘t tweede lid van de belofte. Waartegen geenszins strijd dat hij in de oorlog, en in de slag met Farao Necho, de koning van Egypte, gebleven is, waarin hij door de schutters dodelijk gewond werd met een pijl, en zo gestorven is, 2 kon. 23:29, 30, en 2 Kron. 3:20, 25. Hebbende Josia zich niet los en onbedachtzaam in de strijd of oorlog ingewikkeld, als sommigen menen; maar zijnde, als een bondgenoot van de koning van Babel, (aan wie het joodse rijk sedert de verlossing van Manasse uit Babel, en zijn herstelling reeds enigszins onderworpen, en als cijnsbaar geworden was), daartoe gehouden en verplicht geweest, om de grenzen van ‘t Babylonische rijk aan de zijde van de Eufraat, tegen de Egyptische macht te moeten beschermen. Zodat hij dan nu genoodzaakt was, zich met alle macht tegen de optocht van de Egyptische koning, en zijn passage langs of door de uiterste grenzen van ‘t joodse land, om de Babyloniërs te beoorlogen, te moeten aankanten. Hoewel God hem in die onderneming geen voorspoed heeft gelieven te geven, maar hem daarin heeft doen sneuvelen. Echter is het zeker dat hij, in opzicht van ‘t gedreigde wraak-oordeel, van de verwoesting van het joodse volk, waar hier eigenlijk op gezien wordt, met vrede gestorven is. Want die oorlog met de koning van Egypte, waarin hij gebleven is, heeft geen nadelig gevolg gehad tot verwoesting of verderf van het joodse volks; maar hield aanstonds op, omdat de Egyptische koning het op de joden niet gemunt had. Josia liet zijn rijk en volk in vrede achter. Dat eerst enige tijd daarna, door de Babyloniërs is verdorven en verwoest geworden. En dodelijk gewond zijnde, werd hij van zijn knechten, uit de strijd weggevoerd, en naar Jeruzalem gebracht, alwaar hij toen niet alleen in vrede godzalig gestorven is, neen, maar, volgens Gods belofte, ook met vrede in zijn graf verzameld is geworden. Hij werd te Jeruzalem met grote pracht en luister begraven, in de koninklijke begraafplaats, of in de graven van zijn vaderen 2 Kron. 35:24. En het joodse volk bedreef over hem een zo grote rouw, als over geen van zijn voorzaten immer geschied was. Want zij wisten, wat een wijze en vrome vorst zij aan hem verloren en wat een droevig nadeel het rijk en godsdienst daar door zouden lijden. Jeremia maakte over hem een klaaglied; desgelijks alle zangers en zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josia, tot op deze dag; want zij gaven ze tot een inzetting in Israël, vs. 25. Hierop volgt nu het andere lid van de goddelijke belofte, inhoudende.
(2) Josia’s bevrijding van de gedreigde verwoesting van Juda en Jeruzalem; vervat in de woorden, "en uw ogen zullen al het kwaad niet zien, dat Ik over deze plaats brengen zal". Dit heeft nu geen brede uitleg nodig, maar verklaart zich vanzelf. Want stervende werd de ziel van de vrome vorst van God in heerlijkheid opgenomen; en zijn vlees rust in het graf, verwachtende de zalige opstanding. Nu was hij boven het bereik van alle aardse tegenspoeden, en wereldse ellenden en droefenissen. Hij was nu in de hemel, en genoot daar de volle verzadiging van de vreugde, die daar is voor Gods aangezicht, Ps. 19:11. Geheel vrij en eeuwig verlost, met al de zalige hemelingen, van alle bekommeringen van deze wereld. Want Abraham weet van ons niet, en Israël kent ons niet, en bemoeien zich met de aardse zaken niet meer. Jes. 63:16. O! ziet, zo weet de Heere de godzaligen uit de verzoeking te verlossen, 2 Pet. 2:9, gelijk gebleken is in Noach, in Lot, Job, David, Jeremia, Baruch, in Josia, en in duizend anderen. Hetzij dat Hij ze tijdig thuis haalt en wegraapt voor het kwaad, Jes. 57:1. Hetzij Hij ze op andere wijzen verlost. En zo heeft de getrouwe God Zijn belofte aan die godzaligen vorst dan ook gehouden, en naar de letter vervuld.
O! wat is het een groot geluk en zegen voor een zondig volk en land, vrome en wijze overheden te mogen hebben. Want om Josia’s uitmuntende godzaligheid en vurige smekingen tot de Heere, werd de joodse staat en volk, en godsdienst, gedurende zijn overige leven en regering, omtrent dertien jaren lang, genadig voor ‘t verderf bewaard; want in ‘t 18e jaar van zijn regering ontving hij deze belofte; en in ‘t 31e jaar van zijn regering is hij gestorven: en tot zijn dood toe genoot het joodse volk grote voorspoed van de Heere. Doch, zo gauw hij overleden was, liep het alles, in de politiek en in de godsdienst onder zijn goddeloze zonen, die hem opvolgden, te post naar het verderf, tot dat eindelijk, omtrent 22 jaar naar Josia’s dood, onder zijn zoon Zedekia, Jeruzalem en Juda door de Babyloniërs geheel zijn verwoest geworden. Gelijk wij dit alles voor twee jaren op de biddag, bij de verhandeling van de profetie aan Baruch, in een historisch verhaal, uw aandacht, omstandig hebben voorgehouden. Laat ons nu tot meerdere opheldering en bevestiging onze verklaring van deze tekst besluiten, met u voor te lezen hetgeen de Heilige Geest heeft aangetekend tot Josia’s lof, en van Gods geduchte en heilige weg, na zijn dood, over Jeruzalem en het joodse volk, 2 Kon. 23:25-27: "en voor hem was geen koning zijns gelijk", enz., enz.
Toepassing. Wie mijn vrienden! die dit alles aandachtig gehoord heeft, zou nu durven zeggen, dat de oprechte godzaligheid, in een boze tijd, en onder een goddeloos volk, als land en kerk te gronde gaan, geheel zonder vrucht en beloning is? Heeft niet de Heere God, om de ene Josia het joodse volk nog zo lang verschoond en gespaard, en ze zo aanmerkelijk met voorspoed gezegend, daar Hij anders Zijn schrikkelijke toorn al eerder over hen zou uitgevoerd hebben? En heeft de vrome Josia ook niet de zonderlingste en allergenadigste beloning, voor zijn eigen persoon, wegens zijn ijverige en standvastige godzaligheid, die nergens door kon verhinderd worden, van God ontvangen? Ofschoon onze verhandelde tekst geheel vol van de dierbaarste leringen is, zo zullen wij ons nu slechts bij deze enige ophouden, die zeker de voornaamste van allen is, om die te leggen tot een grond van onze toepassing. Namelijk, dat wij hier hebben een levendig schilderij voor ogen, om de droevige gelegenheid van ons land en volk, en staat en godsdienst, aan ons te vertonen. Alles is zo op ons Nederland toepasselijk. Alleen helaas! ontbreekt ons nu het werkelijk voorbeeld van zo’n godzalige vorst, of van enige ander aanzienlijke of kerkelijke voorganger, om zo voor het land te strijden, en te bidden, en te helpen reformeren, als oudtijds de koning Josia voor ‘t joodse volk gedaan heeft. O Nederland! dat thans, omwille van uw goddeloosheid, niet ver meer van uw verderf en ondergang is. Al zulke zonderlinge zegen, en grote genade, mag u in deze bekommerlijke tijd, waar het alles te gronde gaat, van God nu niet genieten. Er mogen, in het verborgen, nog enige weinige arme godzalige voorbidders voor u zijn, (zoals mijn zalige zuster, die hier ook met vrede gestorven, en in haar graf verzameld is, er zonderling één was, in haar droevig leven.) Doch in ‘t openbaar denk ik niet dat er tegenwoordig een enige gevonden zal worden, die met Josia voor de behoudenis van het land en van de kerk zijn klederen zal scheuren, en luidt bitter zal wenen. O nee! God heeft Zijn beste huisraad nu al weggevoerd, en de teerste en ijverigste godzaligen al in heerlijkheid bij Zich opgenomen. Zij zullen de ondergang van land en kerk nu niet zien of beleven. Zij rusten nu stil op hun slaapsteden, en zijn ingegaan in de eeuwige vrede, en bekommeren zich niet meer over onze zonden en oordelen, en met ons aannaderend verderf. O! gaat nu vrij om door de wijken van Nederlands Jeruzalem, en ziet nu toe, en verneemt, en zoekt op haar straten, of gij iemand vindt, of er één is die recht doet, die waarheid zoekt, Jer. 5:1, die voor ons in de bres opklimt, wiens hart als dat van Josia week geworden is, en die zich voor Gods aangezicht nu vernedert, en nacht en dag tranen en gebeden voor hem uitstort, om onze verschoning en behoudenis. Helaas! Wij kunnen niet geloven, dat er elders onder ons een zodanige ijverige en vrijmoedige godzalige, hetzij man of vrouw, openlijk meer gevonden zou worden.
Nochtans blijven de vleugelen van Gods oneindige barmhartigheid en lankmoedigheid tot hiertoe over ons uitgebreid, en wij hebben onder de schaduw daarvan nu weer een jaar lang mogen neerzitten. De Heere onze God heeft, niettegenstaande onze goddeloosheid en onbekeerlijkheid, de hittigheid van Zijn toorn, echter ook dit jaar weer tot onze vrede toegedaan. Het zijn enkel Zijn goedertierenheden, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben, Klaagl. 3:22. Hadden wij hier een gezicht van, dan zouden wij wegsmelten, en in stof en as voor de Heere neerzinken. Wij zouden als misdadigers, die met ons gehele land ter dood veroordeeld zijn, de zonderlinge genade ootmoedig erkennen, dat Hij ons tot op deze dag zo ontfermend gedragen, en Zijn verwoestende vleugel nog niet over ons uitgestrekt heeft. Voorzeker, zo niet de Heere der heirscharen ons nog een weinig overblijfsel had gelaten, als Sodom zouden wij geworden zijn, wij zouden Gomorra gelijk zijn geworden, Jes. 1:9. O mijn ziel! Buig u toch nu neder, en geef eer de Heere, eer dat Hij het duister maakt, Jer. 13:16. Wil Hem toch loven te aller tijd, en laat Zijn lof gedurig in uw mond zijn, Ps. 34:2.
Ach mijn vrienden! Nu moet ik arm onwaardig man voor u allen de last van de Heere openen; en nog bittere dingen, over ons land en kerk, voor uw oren profeteren. Mocht Zijn genadige goddelijke hulp mij daartoe nu ook ondersteunen! Ik moet hier nog van gewichtige en droevige zaken tot u spreken; en, was het mogelijk, mijn zwakke stem luid verheffen, tot geheel Nederland, dat toch Gods Woord niet meer kan horen. Ik moet spreken (1) van onze zonden, (2) van Gods straffen en oordelen. (3) van het verderf dat over ons hoofd hangt. En (4) van de vermaning van de Heere aan ons allen, doch in ‘t bijzonder aan de godzaligen, die hier en elders nog in het land zijn.
A. Van onze zonden. O! wat een droevige boodschap moet ik u daarvan brengen! De Heere heeft uit de hemel neder gezien op de mensenkinderen, op Nederlands gehele volk en inwoners; om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht sedert de laatste biddag! Maar helaas! zij zijn allen afgeweken, en nog verder en verder afgeweken. Tezamen zijn zij stinkende geworden; daar is niemand die goed doet, ook niet één, Ps. 14:2, 3. Het heilig wetboek is hier bij ons nog niet verloren, gelijk bij het joodse volk; wij zijn integendeel met gedrukte afschriften daarvan als overladen. Maar het volk van het land heeft dat goddelijk boek nu weggeworpen, en van de hand gelegd, om enkel nu te leven naar het goeddunken van hun boze harten. O! Daar is nu bijkans geen ware vrees Gods in het land meer overgebleven: (1) De grote menigte leeft nu als een blind onwetend gruwelijk heidens volk, verlatende ook de Heere, en rokende andere goden, om Hem tot toorn te verwekken; met al het werk hunner handen, vs. 17 van ons teksthoofdstuk. (2) En de overigen leven als huichelaars, en zijn tevreden met een dode geesteloze sleur-godsdienst. Zij kennen de Heere niet, maar wandelen, als een botte duif zonder hart, Hos. 7:14. Och dat ik in de woestijn een herberg des wandelaars had! Zo zon ik mijn volk verlaten, en van hen trekken. Want zij zijn allen overspelers, een trouweloze hoop, Jer. 9:2, (3) Het ellendige overblijfsel van de weinige godzaligen, die er nog gevonden worden, gaat nu kwijnend daarheen, als aan een dodelijke teringziekte, en heeft geen gedaante of heerlijkheid meer van een heilig volk van God, maar zij zoeken allen het hunne, niet hetgeen van Christus is, Filip. 2:21. O! de Heere is ver van hen geweken, om hun lauwheid, trouweloosheid, en hun ondankbaarheid. En daarom leven en wandelen zij nu, helaas! als zonder God en Christus in de wereld; en weten niet meer, wat het is, met de drie-enige God gemeenschap te hebben. Wat zal ik arme! hier meer zeggen van hetgeen, dat met geen woorden te zeggen of uit te drukken is! Och dat mijn hoofd water ware, en mijn oog een springader van tranen! Dan wilde ik met de koning Josia nacht en dag ook bitterlijk wenen; en ook mijn klederen scheuren, over de hand over hand aanwassende en toenemende ongerechtigheid van ons en van het gehele volk, en de zware zondeschuld, en over de hardigheid van onze harten; en dat God van ons niet meer gekend wordt. Want ook zelfs de profeten en onze hoofden, en de zieners heeft Hij nu verblind, Jes. 29:10. Daarom wordt alles nu ook op zijn beloop gelaten, zonder enig ernstig middel van de reformatie of bekering van het land meer in ‘t werk te stellen. God wilde het joodse volk, hoe onwaardig ook, nog enige tijd sparen en verschonen. Daarom verwekte Hij hun voor het laatst nog die vrome vorst Josia. En wat heeft die niet, zo lang als hij regeerde, getrouw en ijverig, en onvermoeid gearbeid, om alles wat in de staat en in de kerk zo dodelijk vervallen was, weer met de goddelijke hulp en zegen op te richten, en het volk tot de kennis, en dienst, en ware vrees van God weer terug te brengen. Leest maar slechts wat daarvan aangetekend staat 2 Kron. 34:29—33. Dan helaas! bij ons zien wij niets dergelijks, maar alles blijft daar liggen in de rampzaligste verdorvenheid, die van jaar tot jaar schrikkelijk toeneemt, tot een zo verbazende hoogte, als het nu is op deze dag!
B. En zou de heilige en almachtige God, de Heere der heirscharen, daarover dan ook geen bezoekingen doen? Zou het dit goddeloze land dan ook kunnen welgaan? Gewis de goddelijke vloek blijft het land verteren, om de boosheid en snode huichelarij van al zijn inwoners. God gaat voort om verder alles af te breken, wat Hij gebouwd, en uit te rukken, wat Hij geplant heeft. Och, tot wie zal ik spreken, dat hij ‘t horen zou!
(a) De Heere is sedert de laatste biddag, op een zichtbare wijze nog al verder van ons geweken. Mijn duistere ogen hebben Hem met een gedurige droefheid, waar ik dagelijks als in leef, het land en deze plaats zien verlaten. Ik heb Zijn dierbare tegenwoordigheid onder ons overal gemist, en heb nergens enig werk of beweging van God kunnen zien onder de mensen. Ook heb ik niet een enige godzalige in al die tijd ontmoet, die enig gezicht van God genoten zou hebben. Ik heb de dood zien klimmen in onze vensters, de weinige levendige indrukken van de Heilige Geest zien sterven en ophouden in de harten van sommigen; de half rijpe druiven aan de wijnstok zien verrotten, de bloesems verdorren, en bladeren zien afvallen. En ik heb al het volk nog dieper zien neerzinken in de geestelijke doodsslaap. O Heere, Gij weet het hoe mijn ziel daaronder getreurd heeft: en hoe ik al die tijd alleen gezeten heb, als een eenzame mus op het dak, Ps. 102:8; en hoe ik al het volk zonder U heb zien leven, en zonder U heb zien sterven. O Nederland, God wijkt dagelijks van u, en u ziet het niet. En dit mijn vrienden! Ja dit, is de rampzalige bronader van al onze dodelijke ellenden! Want met Gods vertrek wijkt ook al Zijn genade en zegen van ons, en alles zinkt weg in een grondeloos verderf.
(b) Och wat heeft de Heere in Zijn grimmige toorn die brandt gelijk een vuur, sedert de vorige biddag, niet al verder een menigte van zware straffen en land verwoestende plagen en oordelen over ons gebracht? Mocht ik ze u met een week hart, en met een bitter geween van mijn ziel kunnen voorhouden:
(1) Gods slaande hand is gebleven op ons rundvee. Volgens de gedrukte lijsten, zo ver ik die gezien heb, zullen er in dit een jaar, in ‘t zuider kwartier van Holland alleen, wel dertig duizend beesten nu weer gestorven zijn, en nog wandelt die dodelijke vee pestilentie niet slechts het gehele land door; maar schijnt zelfs nu weer als met een nieuwe ontsteking hier, en in vele plaatsen, jammerlijk te woeden. O! volk van Nederland! Ziet u dan dit schrikkelijk oordeel van God niet? En weet u niet dat in minder dan vijf jaren, in Holland alleen, over de derde half honderd duizend runderbeesten gestorven, en door de pestilentie verteerd zijn. Wat moet er dan niet al een kostelijk vee, gedurende die weinige jaren, gestorven zijn, in de zes andere provinciën, en in de generaliteits-landen? Wat een gewichtige schade voor het land, en voor de ingezetenen!
(2) Hierbij heeft de Heere ook nu onder ons gezonden het oordeel van de veldmuizen, waardoor aan de landen, en ‘t gewas van het veld, zoveel hinder en nadeel is geschied. Dit is ook dat boos gedierte, dat van Hem, als een vloek, op de zonde gedreigd is.
(3) Hoc bezoekt God nu ook de zeedijken van Den Helder, die voormuur om ons land te dekken? Het is schrikkelijk om te lezen met wat een arbeid en zware kosten die gehouden moeten worden, en hoe ras de nieuw gemaakte werken, door winden en stormen, weer geruïneerd worden: en op sommige plaatsen tot zeventig, tachtig, ja zelfs over de honderd voeten diepte, in de zee gesleept en verzwolgen worden; en men nauwelijks raad weet hoe het land daar te houden. Om nu niet te spreken van onze andere zeedijken, van ‘t verloop van de duinen en stranden, van de West-Kapelse dijk in Zeeland, de dijken in Goeree, en elders allerwegen.
(4) En wat zal ik zeggen van het aanhoudend droevig verloop en bederf van onze binnenlandse rivieren? Bijzonder de Rijn, en de Lek en van de hooggaande land onkosten, die daar gedurig aan besteed moeten worden? Wie, die er slechts enige kennis van heeft, moet niet beven en schrikken, als hij voor zeker hoort en leest, dat gedurende de tijd van omtrent twintig jaren, meer of minder, de grond of het bed van de rivier de Lek, door de dagelijkse stilstand van eb en vloed, en het zinken van de slikken, op sommige plaatsen tot drie en vier voeten verhoogd is; waartegen geen dijken of enige menselijke hulp bestand zullen zijn, maar het gehele land het grootste gevaar loopt, om eens schielijk in een waterpoel veranderd te worden vrienden! Ziet u deze dingen niet, en vreest u er niet voor?
(5) Hoe dodelijk ziet het er tegenwoordig uit met onze koophandel, en hoe vervalt die ziel van de welvaart van het land nog dagelijks op een jammerlijke wijze! Kundige lieden willen mij verzekeren, dat, in Amsterdam en elders, pas een derde deel van de negotie, die er gevoerd wordt, een vaste en reële, of wezenlijke negotie zou zijn. En dat dit weinige, op de tegenwoordige voet, nog in groot gevaar zou zijn om van jaar tot jaar, naar andere landen te verlopen.
(6) Hoe jammerlijk rust de vloek van God ook niet op alle andere takken van Nederlands bestaan en welvaart? Onze neringen en hanteringen, de binnenlandse fabrieken, rederijen en kostwinningen, zinken van dag tot dag al meer en meer te gronde.
(7) Het algemene krediet onder het volk raakt weg, en de armoede, het verval, en de berooidheid onder de ingezetenen nemen hand over hand toe, en de duurte en schaarsheid van vele dingen blijft nog aanhouden,
(8) De financiën en inkomsten van ons land worden nu ook zwaar door de Heere bezocht. En ofschoon wij tegenwoordig slechts de gewone lasten dragen, zo schieten er in dit jaar vele tonnen goud te kort aan de nodige uitgaven tot behoud van het land; die niet als door nieuwe geld opnemingen, of oplegging van nieuwe lasten op het volk, zullen kunnen gevonden worden.
(9) Hoe droevig liggen nu ook onze land- en zeemachten vervallen. Zodat wij onze achting bij de andere natiën van Europa, als in de vorige dagen, niet meer weten op te houden, en zelfs onze koophandel en zeevaart, tegen onvoorziens opkomende rampspoedige toevallen, niet spoedig of krachtdadig zouden kunnen beschermen. Waarom onze staat nu reeds ook werkelijk bezig is, met de gedane voorstellen te overwegen, om enige duizenden militie aan te werven, en vierentwintig schepen van oorlog opnieuw aan te bouwen. Dan helaas! ...
(10) Och hoe blijft het verdervend oordeel van de Heere ook allerdroevigst rusten op onze Oost-Indische compagnie! Wat lijdt die bittere slagen door ‘t verlies van kostbare schepen en volk; door ‘t verval en verspreiding van de negotie; door inwendig toenemend verderf in haar eigen boezem; en door alle andere wegen van Gods rechtvaardige kastijding. En ziet, wat zal er van die grote compagnie worden, die zo’n voornaam steunsel van ons land is, als de Heere de toeleg van andere natiën op haar beste specerijhandel, eens wil doen gelukken? Met aandoening van mijn gemoed heb ik de pogingen van de Franse kolonisten daarom, in die uitgekomen vermaarde reizen van d’Ulloa en anderen gelezen.
(11) En wat zal ik nu nog verder zeggen van onze andere kolonies en in Afrika, en de West-Indië, en elders. En ook van onze scheepvaart of navigatie, waar Gods hand ook weer zulke slagen op gelegd heeft, en dagelijks op brengt, dat het waarlijk te verwonderen is, hoe het alles nog zo gaande kan blijven?
(12) En wat zal ik eindelijk zeggen van duizenden gewone of bijzondere mindere bezoekingen van de Heere, in alle oorden en plaatsen van ons land? Van allerwege ontmoeten ons niet dan bittere noden en klachten over de slechte tijd, en het verval in alles: over schaden en bankroeten: over allerhande droevig huiskruis, en menigvuldige tegenspoeden enz. Doch van ware vernedering en verootmoediging, onder Gods slaande hand, hoor of lees, of verneem ik genoegzaam niets ter wereld.
C. O! mijn vrienden! Hoe zou zo’n rampzalig zondig land, als het onze, dat door de hoge almachtige God zo onophoudelijk zwaar gekastijd, en daaronder hoe langer hoe goddelozer en ongevoeliger wordt, toch lang kunnen blijven bestaan? Of zo waarachtig als de Heere leeft, ik moet u allen aanzeggen en verkondigen, dat wij met ons land bij aanhouding en toeneming van onze schrikkelijke onbekeerlijkheid, nu haastelijk en onverwacht geheel en onherstelbaar zullen te gronde gaan! De Heilige Israëls zal niet eerder ophouden noch rusten, voordat Hij ons, gelijk voorheen andere zondige volken en natiën, van Zijn aangezicht zal weggeworpen, en ten ondergebracht hebben.
Hij heeft mij onwaardige nu ook gezonden, met deze harde en strenge boodschap over het gehele land en volk, en over deze plaats, dat ze gezamenlijk tot een verwoesting en vloek zullen worden. En dat de Heere het zondige Nederland niet lang meer zal verschonen. Maar dat Zijn grimmigheid tegen dit land en zijn onbekeerlijke inwoners ook aangestoken, en niet uitgeblust zal worden, vers 17. Dan zullen al die kwaden en vloeken over ons komen, die in ‘t heilige wetboek, Deut. 28, Lev. 26 en overal bedreigd zijn. O! land, land, land, dan zult u weten, dat God de Heere is. Dan zal uw godsdienst, vrijheid en alles onder gaan. Dan zult u de beker van Gods grimmige toorn drinken, die diep en wijd is. Het zal een beker van verwoesting en van eenzaamheid zijn, gelijk die van uw zuster Samaria, en van Juda en Jeruzalem. U zult hem drinken en uitzuigen, tot dronken worden toe; en zijn scherven zult gij verbrijzelen, Ezech. 23:33 enz. Die grote dag des Heeren is nabij, hij is nabij, en zeer haastende, Zef. 1:11. Ons verderf ligt aan onze deur nu gereed. Het droevige gezicht van Amos, hoofdst. 8:1,2 van die korf met zomervruchten, die rijp waren, om geplukt te worden; (dat wij, voor drie jaren op de biddag hier geopend hebben) toen wij de Heere hoorden uitroepen over ons zondig land: "het einde is gekomen over Mijn volk Israël. Ik zal het voortaan niet meer voorbij gaan"; o! dat zal voor ons geen ijdel gezicht zijn. Neen, geen ijdel gezicht zal er meer wezen. Het woord, dat Ik zal spreken, zal gedaan worden. De tijd zal niet meer uitgesteld worden: want in uw dagen, o weerspannig huis! zal Ik een woord spreken, en het doen, spreekt de Heere Heere, Ezech. 12:24, 25. Och mijn vrienden! Alle goddelijke blijken en tekenen, van de schielijk en gewis aannaderende ondergang van een goddeloos onbekeerlijk volk, zijn nu reeds bij ons verschenen; en niet dan een dodelijke blindheid, op de heldere middag, kan ons beletten, die te zien, en er voor te beven. Want toch (1) heeft God ons zondig land en volk, niet langer dan een gehele eeuw, van toen wij in die rampspoedige Franse oorlog, anno 1672, op de oever van ons verderf waren, genadig verschoond en gedragen? (2) Heeft Hij ons, in al die tijd, niet duizend en duizend maal, uit Zijn heilig wetboek en goddelijk Woord, door Zijn getrouwe boden en gezanten, van jaar tot jaar, onze aannaderende ondergang en verwoesting laten bedreigen? En zou Hij dan ook een man zijn, dat Hij liegen zou; Hij, Die de eeuwiglevende God der waarheid is? (3) Heeft Hij ons ook niet, om onze aanhoudende onbekeerlijkheid en steeds toenemende goddeloosheid met allerhande plagen en oordelen onophoudelijk gestraft? (4) Ja, heeft Zijn geduchte vloek en toorn ons en ons land nu niet al reeds zodanig verteerd, en alleszins in de grond bedorven, dat er geen helen of herstel meer aan schijnt te zijn? (5) Is dan nu niet alles, aan de zijde van God, tot onze dodelijke ondergang alreeds bereid? En kan de Heere der heirscharen dan nu niet haastelijk tot ons komen, door een onverwachte rampspoedige oorlog, of alles vernielende en overstromende watervloed, en door andere geweldige wegen en middelen van het verderf; en met ons, en met onze godsdienst, vrijheid, en met alles een gehele voleinding maken? (6) Was dat ook Gods gewone weg en wijze niet, met andere onbekeerlijke landen en volken, die Hij verwoest en uitgeroeid heeft? Ging het ook zo niet toe, met de verwoesting en het verderf van het joodse volk, toen zij zo’n jammerlijk geschrei ophieven: het ganse land is verstoord, haastelijk zijn mijn tenten verstoord. Mijn gordijnen in en ogenblik? Jer. 4:20. (7) En is er bij ons ook niet de uiterste reden van vrees, om zo’n haastige verstoring en verwoesting van de brandende toorn van God te verwachten? O! ziet het volk van Nederland nu maar eens aan, en onderzoekt uzelf nu ook nauw. Is de ongerechtigheid van het land ooit tot zo’n verbazende hoogte gestegen? Is de vervloekte atheïsterij, en indisserentisterij, ooit ooit zo algemeen in het land geweest? Werd er met God en godsdienst ooit zo gruwelijk gespot? Zag men ooit tevoren bij ons zo’n schrikkelijke weelde en hovaardij? En zo’n wanhopige ongebondenheid en bedorvenheid? Was er ooit zo’n dodelijke geesteloosheid en geveinsdheid in de kerk? En was de Heere met Zijn Geest en met Zijn hemels licht en genade, wel ooit zo ver van ons geweken? En was het volk van Nederland wel ooit als zo’n zilverschuim uit de oven van Gods toorn voortgekomen, gelijk het tegenwoordig is? En zouden wij de dag van het verderf dan nu nog langer ver van ons stellen; en zoal niet door woorden, echter door onze zondige en zorgeloze praktijk, met al de geduchte goddelijke dreigementen, bestraffingen en waarschuwingen, de spot blijven steken? Eveneens, als de goddeloze joden, die omtrent een jaar voor hun ondergang en verwoesting, nog met het goddelijke Woord, en met de profeet Jeremia de spot staken, en hem in de gevangenis wierpen. Jer. 28.
D. Och mijn waarde vrienden! Laat dan nu voorts spotten, die spotten wil; en laat zorgeloos blijven wie zorgeloos blijft. Maar ik ellendig oud eenzaam man, wens, door de grondeloze genade en ontferming van de Heere nevens het arme hoopje van de godzaligen, dat nog met mij is overgebleven, mij bij de koning Josia te voegen. O! ik wens met hem, (1) Gods gedreigde wraak-oordeel uit het wetboek waarachtig te geloven, en het vastgebonden op mijn hart te dragen. (2) ik wens dat God mijn ellendig hart ook veel week wil maken. (3) Ik wens mij voor het aangezicht van de Heere ook diep te vernederen, en mij in het stof voor Hem te verbergen. (4) Ik wens dat ik ook mijn klederen mocht scheuren, enz. (5) Ik wens dat ik, tot mijn dood toe, ook bitterlijk mocht wenen; en nergens, buiten de Heere, meer enige lust of vertroosting in mocht vinden; maar dat mijn verkwikking alleen mocht zijn in droefenis, Jer. 8 18. (6) Ik wens, in mijn geringe standplaats, en in mijn onwaardigheid, getrouw voor God, en voor Zijn zaak te ijveren tot het einde toe; en Zijn heilige wet en waarheid, die nu op de straten struikelen, te helpen voorstaan. (7) Ik wens dagelijks de Heere te verwachten; mij van de wereld verder af te zonderen; alleen voor God te leven; en mijn Heere Jezus Christus, Wiens eigendom ik voor eeuwig wil zijn, standvastig aan te kleven, en vrijmoedig te belijden. (8) En ook een arm onwaardig voorbidder te zijn voor de behoudenis van het lands en van de kerk; en met de lieden, die zuchten, samen te zuchten. (9) En dan wil ik vast hopen, als ik dan genade in de ogen van de Heere zal mogen vinden, dat Hij mij onwaardige, Zijn heilige raad hier uitgediend hebbende, ook zal verzamelen tot mijn vaderen, en dat ik met vrede in mijn graf verzameld zal worden, hier voor deze predikstoel, bij mijn zalige zuster en moeder; en dat mijn ogen al het kwaad dan ook niet zullen zien, dat de Heere zal brengen over deze plaats, en over geheel Nederland.
Dat geve de Heere zo aan mij en ook aan allen, van welken de namen zijn in ‘t boek des levens! Amen, ja amen.
Gepredikt te Kralingen, voormiddag de 16e februari 1774.