Theodorus van der Groe
Biddagpredikatie uit Amos 8:1,2
1 De Heere HEERE deed mij aldus zien; en ziet, een korf met zomervruchten.
2 En Hij zeide: Wat ziet gij, Amos? En ik zeide: Een korf met zomervruchten. Toen zeide de HEERE tot mij: Het einde is gekomen over Mijn volk Israel; Ik zal het voortaan niet meer voorbijgaan.
Van de profeet Amos, en de gelegenheid van zijn zending en profetie, zie mijn 1e predikatie over Amos 4 vs. 12.
Van de zakelijke inhoud van zijn profetie, ziet Mr. George Hutcheson over de 12 kleine profeten 1e deel pag. 367.
Van zijn dapperheid, onbevreesdheid en zonderlinge getrouwheid voor God en Zijn dienst, waarin hij tot een doorluchtig voorbeeld voor anderen dient, levert dus de samenhang met het vorige 7e hoofdst. een zeer klaar bewijs op, want daar wordt ons een omstandig verhaal gedaan, van de vervolging van Amasia, de priester te Bethel, tegen hem. Hoe hij hem bij de koning Jerobeam als een beroerder van het volk aanklaagde, en hem alle lagen legde, en zocht af te schikken om niet meer in het land Israëls te profeteren, maar zich van daar weg te pakken naar het land van Juda, en zich daar op te houden.
Doch Amos, door Gods Geest versterkt, verdedigde niet alleen bij deze valse priester de autoriteit van zijn goddelijke zending en profetie, en bedreigde hem de schrikkelijkste oordelen die over hem en zijn huis komen zouden; maar hij ging ook onbeschroomd voort met het aannaderende verderf en verwoesting van Israëls staat en koninkrijk, welke hij in zijn vorige profetie, hoofdst. 7, onder donkere zinnebeeldige uitdrukkingen reeds als zeker had aangekondigd, nu door een ander zinnebeeld of gelijkenis nog duidelijker en omstandiger te voorzeggen, en aan al het volk groot en klein openlijk te verkondigen, en hun de goddelijkheid en zekerheid van deze bedreiging in onze tekst, aldus voor ogen te stellen: de Heere HEERE deed mij aldus zien, enz.
Verdeling. Waarin ons dan twee voorname hoofdzaken ontmoeten: (1) de voorstelling of aanwijzing van het zinnebeeld, (2) en dan Gods duidelijke en droevige verklaring ervan.
A. In de voorstelling vinden wij vier verscheidene zaken: (1) de goddelijkheid van dit zinnebeeldig gezicht: "de Heere HEERE deed mij aldus zien". (2) Het gezicht zelf: En ziet een korf met zomervruchten". (3) Het onderzoek van de Heere daaromtrent bij de profeet: "en Hij zeide: wat ziet gij, Amos?" (4) Het antwoord van de profeet aan de Heere: "en ik zeide, een korf met zomervruchten."
De profeet laat dan de goddelijkheid van dit gezicht voorafgaan, en verzekerde het volk Israëls daarvan, dat het geen uitvinding was van zijn vernuft of bedenking, maar dat het een waarachtig goddelijk en heilig gezicht was, dat de Heere HEERE hem had doen voorkomen; zoals doorgaans aan de profeten geschiedde, hetzij dan wakende of slapende, om ze de hemelse verborgenheden van Gods raad bekend te maken, en ze met de openbaring daarvan aan het volk te belasten, en van ze uit te zenden. Gelijk God dit oudtijds zo aan de Israëlieten beloofd had, dat hij Zijn raad en wil aldus aan hen bekend zou maken. Num. 12 vs. 6, "en Hij zeide. Hoort nu Mijn woorden; zo daar een profeet onder u is, Ik de Heere zal door een gezicht Mij aan hem bekend maken, door een droom zal Ik met hem spreken", en Hos. 12:11, "en Ik zal spreken tot de profeten; en Ik zal het gezicht vermenigvuldigen; en door de dienst van de profeten zal Ik gelijkenissen voorstellen." En die manier van goddelijke openbaring was onder het Oude Testament zo algemeen, dat de meeste profeten zulke gezichten van God ontvangen, en die getrouw aan het volk voorgesteld hebben; zodat zelfs de buitengewone profetie hier vandaan gewoonlijk een gezicht pleegt genaamd te worden; gelijk Ezechiël 13 vs. 23, "de dagen zijn nabij gekomen, en het woord van ieder gezicht"; dat is, van iedere profetie of voorzegging. En toen de Heere met Zijn Geest van Zijn volk geweken was, was dit hun bittere klacht, Klaagl. 2 v. 9, "hun profeten vinden ook geen gezicht van de Heere". Nu zo’n heilig profetisch gezicht ontving Amos hier nu weer van de Heere, dienende om het zekere verderf en de aanstaande gewisse ondergang en verwoesting van Israëls staat aan te duiden. Twee zodanige gezichten, doch van een andere hoedanigheid, had de profeet reeds tevoren hieromtrent ontvangen, die in zijn voorgaande profetie, hoofdstuk 7:4, 8, door hem zijn voorgesteld. En nu laat de Heere hiertoe nog een derde en nader gezicht aan de profeet volgen, vermenigvuldigende alzo het gezicht, tot de bevestiging en aanduiding van de zekerheid en onveranderlijkheid van deze droevige zaak; en dat die vast in Zijn raad besloten was; en hierom openbaart de profeet het dan ook alzo, met een verdubbeling of herhaling van Gods heilige Naam, als van de Heere HEERE aan hem geopenbaard en vertoond zijnde; teneinde, om indien mogelijk de goddelijkheid, waarheid en zekerheid van dit gezicht, de Israëlieten op het hart te drukken, en ze te tonen dat zij hier met geen mens of valse profeet, maar met de hoge God, de Heere HEERE, de almachtige en getrouwe Waarmaker van Zijn Woord en bedreiging zelf te doen hadden, zij mochten het dan aannemen of verwerpen, dat het hun de uitkomst op zijn tijd wel genoeg zou bevestigen.
En hierop laat hij dan nu dat goddelijk gezicht zelf volgen. "En ziet een korf met zomervruchten". Hier komen twee zaken voor: (1) De opwekking van de profeet. (2) De zaak van het gezicht.
De opwekking geschiedt met het gewone woord ziet! Waarmee de profeet hier zoveel wil zeggen, als, o! Israël tot wie de Heere mij gezonden heeft, met Zijn waarachtig Woord en bedreiging! En merkt toch op, en overweegt ernstig, onder hoedanig een zonderling gezicht of zinnebeeldige gelijkenis Hij mij het aannaderend verderf en schrikkelijke ondergang van uw staat weer voor ogen stelde; geeft er toch allen samen, grote en kleinen, behoorlijk acht op, en neemt het toch wel ter harte, opdat u er door geroerd en bewogen mocht worden, en de Heere uw God nog intijds te voet mocht vallen, met ware ootmoed en verslagenheid over uw snode hemeltergende zonden, of hij Zijn grimmige toorn misschien nog van u af mocht wenden, en uw vrede nog verlengen. Ziet! Het gezicht, dat hij Mij deed zien, was een korf met zomervruchten.
Ofschoon sommigen het grondwoord willen nemen in de betekenis van een vogelkooi, of van een strik of net om de vogelen mee te vangen, gelijk de onzen het ook zo door een kooi vertalen, Jer. 5 vs. 27; en hoewel het door Hiëronymus, en de gewone Latijnse overzetting, wordt genomen voor een haak, waarmee men de hogere takken van de boom tot zich neerhaalt, om er de vruchten van te plukken; zo hebben onze vertalers het toch hier best en voegzaamst door een korf overgezet, welke men gebruikt om er de rijpe zomervruchten in te verzamelen, en die daarmede weg te dragen, tot gebruik. Het andere woord betekent eigenlijk zomervruchten, die nu in de zomer groot en rijp geworden zijn, en dus bekwaam om afgeplukt en gegeten te worden, en die ook gemakkelijk rotten en verderven, zoals wij dat woord vinden, Micha hoofdst. 7 vs. 1, "ai mij! want ik ben, als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld", en op meer andere plaatsen. En zo’n zinnebeeld wilde de goddelijke Wijsheid hier nu gebruiken, om haar grimmige toorn en verschrikkelijk wraakoordeel over Israël, in de aanstaande gehele verderving en verwoesting van hun staat, daarbij zeer duidelijk en levendig af te beelden; gelijk wij dit straks nader zien zullen in de opening en verklaring, welke de Heere God Zelf van dit zinnebeeldig gezicht doen zal.
Waartoe Hij het dan nu de profeet ook duidelijk voor ogen stelde, en hem daarop nadrukkelijk en ernstig afvroeg, als Hij tot hem zeide: "wat ziet gij, Amos?" Even als de Heere ook deed aan de profeet Jeremia, in een dergelijk geval, van het gezicht van een amandelroede; hem ook vragende, hoofdst. 1 vs. 11, wat ziet gij, Jeremia? Waarop deze antwoordde, ik zie een amandelroede; welk gezicht God hem toen ook verklaarde, als een beduiding van Zijn haastig aankomend verdervend wraakoordeel over Juda; zo ging het ook hier toe; de Heere wilde, dat Amos dit zinnebeeldige van een korf met zomervruchten goed zou zien en opmerken, en aandachtig overleggen, teneinde het naast Gods eigen verklaring, de Israëlieten daarna getrouw te verkondigen. Hierom vroeg Hij hem dit zo ernstig af, enz.
Waarom de profeet dan ook de Heere aanstonds antwoordde, en zeide, een korf met zomervruchten, om te kennen te geven, dat hij dit gezicht, dat hem hier vertoond werd, zeer klaar en duidelijk zag; en dat hij daaromtrent nu niet anders nodig haat, dan alleen de goddelijke uitlegging en verklaring, waarbij hij dat gezicht ook mocht verstaan, en wat de Heere daarbij wilde bekend maken; waarop de profeet dan nu voorts ootmoedig in de geest bleef wachten.
B. Gelijk dan die goddelijke verklaring toen ook aanstonds volgde, en door de profeet zo wordt voorgesteld: "toen zeide de Heere tot mij", hem de verborgenheid van dit heilig gezicht aldus verklarende: "het einde is gekomen", enz. De Heere stelde die droevige zaak (1) duidelijk voor, met deze woorden: het einde is gekomen over Mijn volk Israël; en (2) bevestigde en breidde de zaak dan zo nader uit, "Ik zal het voortaan niet meer voorbijgaan."
In de voorstelling ontmoeten ons weer twee zaken ter overweging: (1) de voorwerpen van Gods schrikkelijke straf en oordeel, zijnde Zijn volk Israël; en dan (2) de straf zelf, daarin bestaande, dat het einde over hen nu was gekomen.
De voorwerpen van Gods oordeel worden ons hier tweezins benoemd, en beschreven, in ‘t algemeen, en nader in ‘t bijzonder.
A. In ‘t algemeen onder de benaming van Israël, ziet de verklaring hiervan in mijn 1e predikatie over Amos 4:12.
B. In ‘t bijzonder noemt ze de Heere ook "Zijn volk", om de navolgende redenen:
(1) Omdat Hij Zijn verbond met hen gemaakt had, onder het voorbijgaan van alle andere volken, en dit van oude tijden af, gelijk bekend is en wij ditmaal niet nader zullen openleggen.
( 2 ) Om Zijn getrouwheid en onveranderlijkheid ook aan te wijzen in het bestendig houden van dit Zijn verbond met hen.
(3) En om Zijn eed aan hun vaderen, Abraham enz. daarom oudtijds gedaan, hierdoor nu ook te bevestigen.
(4) En om hun dus ook hun heiligen plicht, en de schandelijke en snode verlating ervan voor ogen te stellen.
(5) Alsmede om de weinige ware vromen en godzaligen, die nog onder hen waren, enz.
(6) En eindelijk om hun vals en vleselijk vertrouwen hierdoor ook tegen te gaan en af te breken, dat zij stelden op hun uiterlijk aandeel aan God en Zijn verbond. (ziet dit bij Hutcheson, pag. 512 in de 5e lering.)
De voorwerpen zo beschouwd hebbende, zo laat ons de schrikkelijke straf en oordeel van de Heere over hen wegens hun uiterste goddeloosheid en onbekeerlijkheid nu ook overwegen, hierin bestaande, dat God Zelf verklaart dat het einde over hen gekomen was. Wij zullen deze droevige bedreiging (1) woordelijk verklaren, en ze dan (2) zakelijk uitbreiden, en uit het zinnebeeldig gezicht, dat daartoe voorafgegaan is, nader ophelderen.
A. De woorden van Gods oordeel zijn duidelijk en klaar, en hebben letterlijk geen brede of uitvoerige uitlegging nodig. (1) Het einde betekent hier Israëls gehele ondergang en de zekere aanstaande verderving en verwoesting van hun staat en koninkrijk door de vijandelijke Assyriërs, welke de Heere als de geweldige uitvoerders van dit Zijn wraakoordeel, over Zijn volk Israël zou gebruiken. O! droevig schrikkelijk einde! Dit een woord is als een verzameling van de allerdroevigste straffen en onheilen, en van de schrikkelijkste verdervingen en verwoestingen, die over een goddeloos volk, tot hun gehele ondergang en uitroeiing, door Gods almachtige toorn gebracht worden. Zo gebruikte de Heere het naderhand ook omtrent Juda, bij de profeet Ezech. hoofdst. 7:2—4, "voorwaar gij mensen kind, zegt de Heere HEERE van ‘t land Israëls: het einde is er, het einde is gekomen. - Nu is ‘t einde over u; want Ik zal Mijn toorn tegen u zenden", enz. (2) En dit schrikkelijk einde verklaart God hier nu Zelf, dat over Zijn volk Israël gekomen was, niet, dat het al reeds zo dadelijk, als Amos deze profetie ontving, of die aan het volk Israël op Gods bevel bekend maakte, al over hen gekomen was, want dat is eerst omtrent een grote halve eeuw daarna gebeurd, omdat Amos zo lange tijd vooraf geleefd en geprofeteerd heeft voor de verwoesting van Israël door de Assyriërs, maar het wordt hier van God aldus in de verleden, of tegenwoordige tijd voorgedragen, naar de gewone stijl van de profeten, om aan te duiden (1) de gewisse zekerheid van dit zware oordeel, dat het alzo onfeilbaar over hun zou komen, als was het daar nu reeds tegenwoordig. (2) En ook de nabijheid ervan, en hoe het hun na nog een weinig tijd, dan haastig en geweldig van de hand van de Heere zou toegezonden worden.
B. En ziet hoe gepast de Heere dit schrikkelijk oordeel van het verderfs aan de profeet, en aan het Israëlitische volk, door zo’n zinnebeeldig gezicht van een korf met zomervruchten heeft willen openbaren; gelijk er dan hier in de Hebreeuwse grondtekst een zeer aardige en zonderlinge trek van welsprekendheid en spraakkunst gevonden wordt, die in geen andere taal zo kan overgebracht of aangewezen worden; hierin bestaande dat beide de woorden van zomervruchten en van einde, hier van een bijkans gelijkluidende klank of uitspraak zijn, en slechts maar door een enige letter van de andere verschillen, zodat het woord zomervruchten het woord einde, als zonder enige nadere verklaring, terstond van zelfs aanwees, en de Israëlieten als in de oren deed klinken. Doch wat nu het zinnebeeld, of de gelijkenis zelf betreft; de grond daarvan is, dat de Israëlieten hier als bomen worden aangemerkt, van de Heere geplant in het land Kanaän, als in een heerlijke lusthof, waar zij met allerlei geestelijke en lichamelijke zegeningen zeer overvloedig waren bevochtigd en bewaterd geworden, teneinde zij goede vruchten zouden voortbrengen van oprechte heiligheid en geloof, tot verheerlijking van de Heere hun God, en zij dus aan deze hun goede vruchten, als Zijn ware volk in de wereld gekend en geroemd mochten worden. Gelijk Gods Geest zodanige gelijkenis van de bomen, en hun vruchten; doorgaans gebruikt om de staat en werken van de mens daar af te beelden. Zoals ook de Zaligmaker ons leert, Matth. 7:17—19; waar Hij de joden vergelijkt bij goede en kwade bomen, en hun wegen en werken bij goede en kwade vruchten. En als zulke kwade bomen worden hier, in dit zinnebeeld, de Israëlieten nu ook aangemerkt, die allengs geheel dodelijk verdorven waren. En nu ook enkel kwade en stinkende vruchten van snode afgoderij en van allerlei gruwelijke goddeloosheid en ongerechtigheid hadden voortgebracht; en welken nu eindelijk, evenals de zomervruchten. waren rijp geworden voor het verderf en het schrikkelijk wraakoordeel van God. Dit zal nader blijken, als wij letten op de overeenkomsten tussen de gelijkenis, en hetgeen er door wordt afgebeeld. (1) Gelijk de zomervruchten uit geringe beginselen allengs wassen, en groter en groter worden, zo waren de zonden en goddeloosheden van Israël van kleine beginselen ook mettertijd aangewassen en hand over hand toegenomen, tot die grote en volle wasdom die zij eindelijk verkregen hadden, en dat tegen al de arbeid van de Heere tot hun bekering zo lange tijd tevergeefs aangewend. (2) Gelijk de zomervruchten in een vruchtbaar seizoen zeer menigvuldig en in overvloed wassen, zo waren Israëls zonden en goddeloosheden ook zeer en bovenmate menigvuldig, omdat er geen gruwelen of ongerechtigheden bekend waren, waar zij niet aan schuldig stonden, en die onder hen niet geweldig de overhand genomen hadden, als uit de bestraffingen van de profeten overvloedig kan blijken. (3) Gelijk de zomervruchten ook in een gure tijd van regen, wind en koude, voortgaan te wassen, zo waren ook Israëls zonden steeds toegenomen, zelfs onder al Gods zware oordelen en bezoekingen. Zij hadden zich daardoor geenszins laten tuchtigen, maar hoe meer de Heere hun geslagen had, hoe meer zij de afval ook gemeukt hadden, Jes. 1:5. (4) Doch gelijk de zomervruchten het best en voorspoedigst wassen in de zomer, en dan haast tot rijpheid komen; zo waren Israëls zonden ook allermeest aangewassen, en hadden geweldig de overhand genomen in de aangename zomer van voorspoed; dan ging het met hen als de profeet klaagt, Jes. 26:10, "wordt de goddeloze genade bewezen, hij leert evenwel geen gerechtigheid". En, (5) gelijk de zomervruchten dus eindelijk hun wasdom verkrijgen, en geheel tot rijpheid komen, zo kwamen de zonden en goddeloosheid de van de Israëlieten ten laatste mede tot hun volkomen rijpheid; zodanig als het in de profetie van Joël uitgedrukt wordt, hoofdst. 3:13, "slaat de sikkel aan, want de oogst is rijp geworden; komt aan, daalt henen af; want de pers is vol, en de perskuipen lopen over; want hunlieder boosheid is groot. (6) En gelijk de zomervruchten, wanneer zij zo rijp geworden zijn, dan noodzakelijk moeten afgeplukt en afgesneden, en in korven bijeen gelegd en verzamelt worden, en dan ook moeten gegeten worden, wijl zij anders gauw bederven, eveneens moesten Israëls zonden en goddeloosheden, toen zij nu zo rijp geworden waren, van de Heere hun God, de Rechter van de gehele aarde, ook gezocht, en in de korf van Zijn schrikkelijke toorn en wraak als verzameld worden, en zo moest alles dan nu eindigen in hun gehele ondergang en verderf. Ziet hoe goed gepast dit zinnebeeldig gezicht van een korf met zomervruchten hier dan door de Heere gebruikt, en ook duidelijk geopend en verklaard werd, als betekenende, dat het einde nu gekomen was over Zijn volk Israël.
Welke verklaring Hij dan wijders ook bevestigt, en nader uitbreidt, met er bij te voegen, "Ik zal het voortaan niet meer voorbijgaan". Hetzelfde had God tevoren ook bedreigd, hoofdst. 7:8, bij het gezicht van het paslood; en dat hier nu weer doende met de eigen nadrukkelijke woorden, zo moest dit de Israëlieten strekken tot volkomen overreding van de zekerheid en onherroepelijkheid van dit hun aanstaande verderf. Wat de woorden zelf belangt, die hebben uit het reeds verhandelde nu geen brede verklaring nodig; het zinnebeeld zelf wijst ons de rechten zin ervan ten eerste aan. Want als de. hovenier naar de zomervruchten komt vernemen, en merkt dat die hun volle wasdom en rijpheid nog niet hebben, dan laat hij ze nog hangen, en gaat ze voorbij, en wacht nog enige tijd om ze te plukken. Doch zo gauw hij ze volwassen en rijp genoeg vindt, dan gaat hij ze niet meer voorbij, maar plukt ze nu af, en verzamelt ze in zijn mand of korf. Nu evenzo zou de Heere God omtrent Zijn volk Israël ook doen; zo gauw Hij hun zonden en goddeloosheden volrijp zou vinden voor Zijn streng en schrikkelijk wraakoordeel, dan zou hij dat ook zonder vertoeven over hen uitvoeren, en dit zijn snode en onbekeerlijk volk, gelijk hij voorheen gedaan had, nu niet langer meer voorbijgaan. Dat is: (1) Hij zou dan met hen niet langer twisten, door Zijn aanhoudende bestraffingen en mindere oordelen. (2) Noch hen verschonen en sparen in Zijn onbegrijpelijke verdraagzaamheid en lankmoedigheid. (3) Noch op hun bekering langer blijven wachten en hun uitstel op uitstel verlenen, zoals tot hiertoe gebeurd was. Neen, maar Hij zou ze in Zijn rechtvaardige en grimmige toorn nu eindelijk geheel verderven, enz. dat ze geen volk meer zijn zouden, noch immermeer weer hersteld worden. En ziet, dat zou dan in grote mate toedoen tot de zwaarheid en bitterheid van hun verderf, dat de Heere voorheen geheel anders met hen pleegde te handelen, toen Hij in Zijn grondeloze verdraagzaamheid, ze voor en na gedurig nog verschoonde, en ze voorbij ging, en zeer genadig met hun handelde, enz. (5) Hoe bitter zou dit hun nu opbreken! Want nu zou er volstrekt geen langer uitstel van Gods toorn, of verdraagzaamheid, of voorbij gaan van Hem voor hen meer wezen. Gelijk de Heere deze Zijn bedreiging op Zijn tijd, toen Hij Israëls goddeloosheid en onbekeerlijkheid volkomen rijp vond, evenals een korf met zomervruchten, ook gewis en zonder enige verschoning aan hen metterdaad heeft uitgevoerd; en toen over hun dat vreselijk verderf gebracht heeft dat ons zo omstandig en weemoedig beschreven wordt, 2 Kon. 17, hun staat en koninkrijk geheel en onherstelbaar uitroeiende en verwoestende door Salmaneser, de koning van Assyrië die de hoofdstad Samaria, na een driejarige zware belegering, eindelijk innam, en het gehele land overweldigde, voerende Israël gevangen naar Assyrië, waar zij toen verdreven en verstrooid zijn onder de heidenen, in alle landen, zonder ooit tot op deze dag weer als een volk verzameld te zijn, ofschoon er sedert hun verderf nu omtrent 2500 jaren reeds zijn verlopen; nadat God dit afgodische volk een tijd van 258 jaren, te rekenen van Salomo’s dood af, toen zij een afzonderlijk koninkrijk werden, in Zijn lankmoedigheid gedragen had! Waar wij toch voor onszelf geen rekening op te maken hebben, dat God ons ook zo’n lange tijd zal willen dragen, aangezien de zonden onder het evangelie veel zwaarder en schrikkelijker bij Hem wegen dan die van Israël of Juda tevoren onder de wet. En zo mogen wij hier uit dan nu vernemen, hoe waarachtig Gods bedreigingen zijn aan een zondig volk, en hoe gewis en hoe vreselijk hij dit eindelijk uitvoert, na een onbegrijpelijk lang geduld en verdraagzaamheid vooraf met hen, doch zonder vrucht, geoefend te hebben.
En hier uit mogen wij nu tot waarschuwing en noodzakelijk gebruik voor onszelf, deze voorname en geduchte lessen leren, (och gaf de Heere ons er nu nog Zijn Geest en genade toe!) dat het einde, en gehele verwoesting en verderf van een volk dan zeker nu daar gekomen zijn: en Gods verdraagzaamheid en voorbijgaan, of verschonen van hen, nu volstrekt ophoudt, en in zeer grimmiger toorn veranderd wordt; dan wanneer hun zonden en goddeloosheid, en hun onbekeerlijkheid daar onder, tot een volkomen grootheid en rijpheid nu zijn opgewassen, evenals een korf met zomervruchten, die noodzakelijk moeten afgeplukt worden, en aan de boom of in de grond niet langer meer blijven kunnen.
En dit leidt ons nu tot een zeer ernstig onderzoek, wanneer of waarbij het zeker gemerkt of geweten kan worden dat de goddeloosheid en onbekeerlijkheid van Gods volk tot volle rijpheid nu gekomen is; en dat hun verwoesting en het verderf van hun staat nu niet lang zal uitgesteld worden; maar het einde nu daar is, waarin God hun niet meer zal sparen of voorbijgaan? Zeker weet Hij, de Heere dit het beste, als de alleen wijze God. Nochtans heeft Hij ons hiervan ook gewisse en klare kenmerken in zijn woord gegeven, die, als wij ze maar goed waarnemen, ons in deze gewichtige zaak dan geenszins bedriegen zullen. (Ziet hier dan 9 bijzondere kenmerken aangewezen in mijn biddagspredikatie over Jer. 23 vs. 33, —) bijzonder is het dat laatste of 9e kenmerk van het dodelijk misbruik van Gods verdraagzaamheid, dat de zaak hier eindelijk ten enenmale moet beslissen, voor de waarachtige en volkomen rijpheid van de goddeloosheid van een volk. O! indien die goddelijke lankmoedigheid en verdraagzaamheid over een volk van de Heere, aldus veromstandigd, en het er aldus mee gelegen is, dat er deze vier allerdroevigste hoedanigheden nu ook volstrekt bijkomen; dan kan er niet een enige reden meer overig zijn, die ons zou mogen verhinderen, als zeker te besluiten en vast te stellen, dat die rijpheid van het verderf daar nu waarlijk gekomen is. (1) Als die goddelijke verdraagzaamheid een grote en lange tijd geduurd heeft. (2) Als die met gedurige bezoekingen, en met duizend mindere en strengere oordelen van de almachtige God is vergezeld geweest; die van de staat van een volk, als een vloek en als een mot, allengs jammerlijk verdorven en verteerd, en voor een haastig onverwacht verderf nu volkomen bereid hebben; (3) Als de verdorvenheid van het volk, en afval van God daar onder zo geweldig met de tijd is toegenomen, dat er nu geen stuiten of helpen meer aan is; evenals de kanker in het lichaam van de mens, die onder alle aangewende zachte en harde hulpmiddelen, zich zo wijd en diep heeft uitgebreid, dat die eindelijk aan het hart zelf gekomen, nu volstrekt dodelijk en ongeneeslijk is. (4) En als de Heere God, met Zijn Geest en genade, van zo’n volk nu ook reeds zo ver geweken is, en zodanige geest van diepe slaap over hen heeft uitgestort, dat het op de oever van zijn verderf nu gerust blijft liggen in een algemene verstoktheid en zorgeloosheid, en geheel onbekeerlijk in de zonden blijft leven en voortgaan. O! als allen deze droevige zaken nu tegelijk samen zo bijeen komen bij enig volk van God in de wereld, vroeg of laat, dan is zeker ook de tijd geboren, dat het gezicht van een korf met zomervruchten nu over hen moet verschijnen; en dat hun verderf en ondergang zeer nabij aanstaande is, al stonden dan ook een Mozes, een Samuel, en een Daniël voor Gods aangezicht. Wij zouden de bijbel, dat allerwaarachtigste goddelijke Woord, geheel moeten aan de kant leggen; en onze ogen moedwillig moeten sluiten voor alle rede en goddelijk licht; en tevens op alle de heilige gerichten en handelingen van de Heere met zondige landen en volken in de wereld, voor en na, in ‘t geheel geen acht moeten geven, maar hier als waarachtige atheïsten moeten te werk geen; indien wij nu nog een andere leer of regel zouden willen invoeren, dan die wij uw aandacht in deze onze verhandeling omstandig geopend en voorgesteld hebben.
Toepassing. En nu wordt het tijd, daarmee nader en bepaald te komen tot onszelf, en tot de droeviger en wanhopige staat van ons land en volk. Och mijn vrienden! Hier moet ik nu ook in het begin al aanstonds geheel weemoedig uitroepen met de profeet Jeremia, hoofdst. 4:19, o! mijn ingewand, mijn ingewand, enz. Want gij, mijn ziel, hebt ook het gezicht gezien van een korf met zomervruchten; en gij hebt het geluid van de bazuinen gehoord, dat de Heere Zelf uitriep, het einde is gekomen over Mijn volk. Nederlands Israël, ik zal het voortaan niet meer voorbij gaan. Ik ellendig, onwaardig man, ben wel geen profeet, als Amos was; nochtans wil de Heere, wiens gewone gezant en dienaar ik voor ulieden mag zijn, mij niet geheel verachten en buiten Zijn raad sluiten; noch toelaten, dat ik ulieden een vals gezicht zou profeteren, en roepen van vrede en behoudenis, daar er nog vrede noch behoudenis voor ons is. Neen! Het gebeurde al tijdig in het laatst van het verleden droevige jaar, dat God het Woord van mijn verhandelde tekst, in de weg van Zijn aanbiddelijke voorzienigheid, met een hard aandoenend licht, tot mijn ziel bracht, om het op de eerstkomende biddag voor uw oren te verhandelen, en om het luide uit te roepen van deze predikstoel; en Hij heeft het ook al die tussentijd, tot heden toe, aan mijn gemoed gebonden gehouden, dat waarheen ik anders ook al mijn oog wendde, nochtans de gehele bijbel voor mij als een verzegeld boek gesloten bleef, uitgenomen alleen dit droevige woord van Amos, en dan ook nog het troostelijk ondersteunende woord, dat ik, met de hulp des Heeren, in de namiddaguur zal verhandelen.
Op andere plechtige gelegenheden als deze, hebben wij gewoonlijk op Gods bevel met ulieden gehandeld over de hand over hand toenemende aanwas en grootwording van onze zomervruchten, af algemene zonden en goddeloosheden; en van de zware straffen en oordelen van de Heere, die daarom zeer menigvuldig en aanhoudende, van tijd tot tijd, over ons gekomen zijn. Doch nu schijnt Gods licht in mijn gemoed daar zo heen, dat ik tegenwoordig die dingen voor bekende en afgehandelde zaken zal houden, die duizend malen reeds tevergeefs zijn voorgesteld, ja met tranen uitgeroepen, voor een volk, van welke de oren geheel onbesneden zijn, dat zij niet kunnen toeluisteren, Jeremia 6:10. Mijn geduchte last en commissie laat nu meest alleen over de rijpheid van onze zomervruchten, en over het schrikkelijk einde en verderf, dat nu aanstaande, van de Heere vast over ons, en onze staat, en kerk en land besloten is; en dat bij de voortgang van onze zonden en onbekeerlijkheid, die geheel te duchten is, zo onmogelijk zal kunnen voorgekomen en onafgewend worden, dan of men een haastig verderf zou willen afwenden van de nu rijp geworden zomervruchten. Och mijn vrienden! Hierover zal ik ulieden met bittere droefheid van mijn ziel, nu verder maar alleen moeten onderhouden. Wanneer de Heere HEERE mij, arme dienaar, nu mee eens in het bijzonder wilde afvragen: "wat ziet gij, Mijn onwaardige knecht?" Zo zou ik Hem ook geen ander antwoord kunnen of mogen geven, ofschoon ik lag op mijn sterfbed, als: "Heere, ik zie een korf met zomervruchten". En ik weet, dat Zijn geducht goddelijk woord dan ook tot mij zou zijn, (wie hij tot een wachter op Zions muren gesteld heeft, om al het volk getrouw te waarschuwen,) het einde, het einde is gekomen over mijn volk, Nederlands Israël. Ik zal het voortaan niet meer voorbijgaan. Niet dat God aan mij de nette tijd of uur geopenbaard heeft, waarin dat droevige en harde woord werkelijk, in Zijn grimmiger toorn, en door Zijn almachtige hand over ons vervuld en uitgevoerd zal worden; want zoiets komt ons niet toe te weten. Maar dit moet ik allen, in de Naam des Heere, Die eeuwig leeft, om Zijn Eigen Woord waarachtig te maken, daarvan profeteren en bekend maken, niet alleen dat Hij, de Heere, wakker zal zijn over Zijn Woord om dat te doen, zoals hij dat aan Jeremia vertoonde met het gezicht van de amandelroede, hoofdst. 1:11, 12; maar ook gelijk Zefanja bedreigde, hoofdst. 1:18, dat Hij een voleinding zal maken, gewis een haastige, met al de inwoners van het land.
Och mijn toehoorders! Indien wij alleen niet waren als een botte duif zonder hart; en zo ver van de Heere onze God, achter de afgoden van de ijdelheid helaas! niet waren afgeweken; wij zouden dan van dat geduchte gezicht van een korf met zomervruchten, voor ons en ons land, van nader bij, of van verder af, wel iets klaar voor onze ogen zien. En wij zouden de Heere, als een God van het gericht, dan nu binnenkort, gelijk een dief in van de nacht, hier bij ons verwachten, en wij zouden dan steeds in een heilige beving zoeken te leven voor Zijn geduchte toekomst, die zijn zal als het vuur van een goudsmid, en als de zeep van de voller, en wij zouden dan ook uitroepen en elkaar toeroepen: "och wie zal de dag van Zijn toekomst verdragen; wie zal bestaan, als hij verschijnt?" Mal. 3:2. O! konden wij onze blinde ogen heden nog openen, wij zouden dan wel ras gewaar worden, dat alles bij ons nu haast en naar het einde gaat; dat het verderf dicht aan onze deur ligt, en dat de Heere ons nu niet langer zal voorbijgaan. O! land, land, land, hoort nog eens des Heeren woord, eer de verwoestende vleugel over u zal uitgebreid worden, en de Almachtige u zal aanspreken in Zijn grimmige toorn, die u als een droge stoppel zal verteren.
(1) Al die schrikkelijke tekenen en bewijzen van de rijpheid van de zonde en verderf van een volk, die wij straks gehoord hebben, zijn tot één toe, nu reeds bij ons vervuld; en de maat van Nederlands ongerechtigheid is reeds vol, ja overlopende.
(2) De Heere heeft ons reeds langer dan anderhalve eeuw, te rekenen van de jaar 1600 af, het verderf en de verwoesting, die Hij bij de voortgang van onze onbekeerlijkheid zeker over ons brengen zouden, zonder ophouden ernstig laten bedreigen. O! hoe veel duizend leraars en getrouwe gezanten heeft Hij in die lange tijd niet al tot ons gezonden, met de krachtigste bestraffingen, waarschuwingen en dreigementen van toorn? En hoeveel onder deze hebben er niet gestaan in het licht van de Heere, en zijn op heen gegaan en gestorven, dat de Allerhoogste hun bedreigingen over het onbekeerlijk volk van Nederland eens zeker waarachtig maken. En zou al die getuigen, met zakken bekleed, dan nu eindelijk valse getuigen, en bedriegers en leugenaars bevonden worden? Wie zou voor zodanige atheïsterij niet schrikken en beven?
(3) Waartoe zou de heilige God dan nu nog langer met ons verderf wachten, en ons nog verder voorbij gaan? Zou Hij dat enkel doen om Zich nog al meer van Nederlands Israël te laten onteren en bespotten: en hen dus zelf tijd en gelegenheid geven, om nog al gruwelijker tegen Hem te zondigen; en Zijn rechtvaardige toorn, die reeds brandt als een verterend vuur, nog al zwaarder te ontsteken?
(4) Is ook niet helaas! de Heere met Zijn Geest en krachtdadige genade reeds zeer ver van ons geweken, en heerst er niet de uiterste geesteloosheid nu over al het volk, de weinige vromen zelf uitgezonderd? En is er, in de rampzalige omstandigheden van zo’n dodelijke en verouderde algemene verdorvenheid, wel de allerminste grond, om op de terugkeer van de Heere met Zijn Geest bij ons te mogen hopen?
(5) Heeft ook Gods almachtige en rechtvaardige toorn over ons niet al reeds, sedert een reeks van jaren, onophoudelijk gearbeid, om alle toebereidselen te maken, tot ons volkomen verderf? O! Hoe verteert Gods vloek nu het land! Hoe stort de Heere de fiolen van Zijn grimmige gramschap nu dagelijks over ons uit: terwijl het niemand recht ter harte neemt, maar de weelde en overdaad, en een geest van ijdelheid, van ongodsdienstigheid en van atheïsterij, gelijk onze overheden klagen in hun biddagsbrief, onder allerlei soort van mensen geweldig de overhand nemen, en nergens door gestuit of in toom kunnen gehouden worden. Hoe heeft de Heere God, sedert de laatste biddag, niet aangehouden ons en ons land zwaar te straffen en te bezoeken met vele nieuwe oordelen, en droevige blijken van Zijn geduchte toorn (a) met verderfelijke watervloeden en overstromingen, die een onbeschrijfelijke ellende veroorzaakt hebben, onder vele van de ingezetenen van het land, (b) met de droevige aanhoudende sterfte onder ‘t rundvee, © met ons de staf des broods te breken, door zo’n algemene duurte van alle levensmiddelen; (d) met een jammerlijk verval van onze koopmanschappen, nering, en hantering; (e) met een hand over hand toenemende armoede en ellende in het land, (f) met onnoemelijke schade ter zee, door de dagelijkse aanhoudende stormen en onweren van deze winter en ‘t verleden najaar, de gehele wereld door, dat schrikkelijk geweest is, (9) en met allerlei andere oordelen en bezoekingen, zowel gewone als bijzondere, die onmogelijk te noemen zijn. O! Zou zo’n onbekeerlijk volk, onder zulke aanhoudende verterende oordelen van de Heere van jaar tot jaar, dan niet eindelijk geheel bezwijken, en in zijn grondeloos verderf storten?
(6) Behalve dit alles zullen wij ulieden ook dit nog zeggen (a) dat de Heere onze God het aanstaande verderf van ons zondige land en kerk, aan sommigen van Zijn vrome kinderen, die verwaardigd werden gemeenzaam met Hem om te gaan, zo levendig en klaar door Zijn Geest op verscheiden tijden heeft gelieven te openbaren, alsof zij het voor hun ogen reeds zagen: en dat niet slechts in het algemeen; maar (b) dat Hij ze ook de bijzondere wijze zelfs wel heeft willen bekend maken, hoe Hij dat doen zou. Te weten, dat hij het gehele land eens zal overgeven, en brengen onder de macht en slavernij van een antichristelijke overheid, als wanneer hij Zijn kandelaar van hier zal wegnemen, onze gemeenten zal uitroeien, en de belijders van de waarheid onder hete en scherpe vervolgingen zal brengen, en dat het bloed van sommigen hier dan vergoten zal worden, en vele anderen het land uitgedreven zullen worden, die dan als ballingen beroofd van alles, in vreemde landen zullen omzwerven, enz. (c) Ja, dat dit schrikkelijk wraakoordeel, bij de aanhouding van de gruwelijke atheïsterij en onbekeerlijkheid van het volk, in Gods raad onherroepelijk en onveranderlijk vast bepaald is: zodat hij de Heere generlei voorbidding daartegen heeft willen toestaan of aannemen, enz. (d) En eindelijk heeft Hij aan sommigen van Zijn arme kinderen ook nog iets van de tijd van dit Zijn oordeel aangewezen, wanneer het haastig komen zou. Dan namelijk, als er nu weinige of geen uitverkorenen meer in het land gevonden zouden worden, en er geen krachtdadig werk van Zijn Geest meer zijn zou, om zondaars waarachtig te bekeren: dat men aan dit droevig teken zal kunnen weten, wanneer hij zo bij ons tot het gericht zal verschijnen. En op deze heilige openbaring zijn enige van die godzaligen direct gestorven, en tot God gegaan, nadat zij hun getuigenis hadden afgelegd. En och mijn vrienden! hoewel er tegenwoordig nog al onder ons gesproken en geroepen wordt van bekeringen van mensen hier en daar in de gemeenten, welke staat is er toch op te maken, nu allerwegen in onze gereformeerde kerk de bevindelijke en geestelijke leer van de rechtvaardigheid van God, en van de waarachtige onmacht en verdoemelijkheid van de mens, nevens die van het oprecht gelovig vertrouwen op Christus en de genade alleen, als waren het zielverderfelijke en God onterende dwalingen, zo verworpen en bitterlijk belasterd en bestreden worden? O! de Heere weet best, wat er van al die hedendaagse bekering, onder dat geesteloze lichte en losse evangelie, zonder de wet, dat er nu verkondigd wordt, in waarheid is.
Och vrienden! want het wordt tijd voor ons om af te breken; hoe zeer gelukkig en gezegend zullen die arme en ellendige kinderen van God zijn! (1) Die nu dagelijks met een heilige bevinding en ootmoed de Heere tot het gericht zullen verwachten. (2) Die bitterlijk zullen mogen zuchten, en onophoudelijk kermen en treuren over hun eigen schuld, en over die van het gehele land; en over de ontstoken schrikkelijke toorn van de Heere, en het verderf, dat over ons komen zal. (3) Die volkomen met de Heere en Zijn gerechtigheid zullen verenigd worden, en daar niet langer tegen bidden zullen; maar die zichzelf, en land, en kerk, en volk, met alles wat er in is, duizendmaal voor God verbeurd en verloren zullen achten. En die door Zijn almachtige genade daar met hun gemoed zo staan zullen, en gehouden zullen worden. (4) Die het alles dan ook zo, op genade en ongenade, in Gods hand volkomen zullen mogen overgeven, en er Hem mee zullen willen laten doen, naar Zijn heilig welgevallen, zonder daar iets in te zeggen te willen hebben. (5) O! hoe zalig en gelukkig zullen die arme zielen zijn, die de Heere nu maar meer en meer zal willen los houden, en die vurig naar de hemel zullen verlangen. (6) Die ook dagelijks voor het droevige kruis en de zware verdrukkingen en vervolgingen, die ons aanstaande zijn, van Gods Geest bereid zullen worden. (7) Die recht wakende zullen bevonden worden, opdat hun die dag niet onvoorziens overkomt. (8) En eindelijk, die in deze boze tijd nog ijverig en getrouw voor God en Zijn zaak zullen mogen staan en arbeiden, en die zelfs ook hun leven voor Christus niet dierbaar zullen achten. O! hoe het dan ook gaan mocht, die arme vrome en oprechte godzaligen zullen door de verlossing van hun getrouwe Zaligmaker hun eeuwige en kostelijke zielen dan evenwel voorzeker als een buit eens uitdragen; en alles, alles zal hun ten goede medewerken. En mogelijk zullen ze nevens de rustende heiligen, al reeds voor eeuwig bij Christus in de heerlijkheid zijn, eer het uiterste verderf zal komen.
O! driemaal zalig Heer,
wanneer, wanneer, wanneer,
genieten wij dit leven?
Och dat die dag eens kwam,
die ons eens derwaarts nam,
om U die lof te geven! Amen.
Gepredikt te Kralingen in de voormiddag op de 6e februari 1771.