Theodorus van der Groe

Biddagpredikatie uit Amos 8:9-12

9 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heere HEERE, dat Ik de zon op den middag zal doen ondergaan, en het land bij lichten dage verduisteren.

10 En Ik zal uw feesten in rouw, en al uw liederen in weeklage veranderen, en op alle lenden een zak, en op alle hoofd kaalheid brengen; en Ik zal het land stellen in rouw, als er is over een enigen zoon, en deszelfs einde als een bitteren dag.

11 Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere HEERE, dat Ik een honger in het land zal zenden; niet een honger naar brood, noch dorst naar water, maar om te horen de woorden des HEEREN.

12 En zij zullen zwerven van zee tot zee, en van het noorden tot het oosten; zij zullen omlopen om het woord des HEEREN te zoeken, maar zullen het niet vinden.

De afgelezen tekstwoorden behelzen een droevige aankondiging van het eindelijk schrikkelijk wraak-oordeel van God over het Israëlitische volk, of het koninkrijk van de tien stammen van Israël, vanwege hun gruwelijke zonden en onbekeerlijkheid; en van Gods verlating en hun allerhoogste ellende, in dat oordeel, dat de Heere door middel van de Assyriërs over hen zou uitvoeren. Dit heeft Hij hun door onze profeet zo laten verkondigen en bedreigen, in de dagen van Uzzia, koning van Juda, en van Jerobeam, zoon van Joas, koning van Israël, onder de regering van wie Amos geprofeteerd heeft, hoofdst. 1:1, omtrent een halve eeuw, of een grote vijftig jaren, eer het dadelijk vervuld werd. Het volk Israël had sedert haar afscheiding van Juda, na Salomo’s dood, bestendig de ware godsdienst verlaten, en slechts enige dode geesteloze gebruiken daarvan onderhouden. Maar voor het overige onverzettelijk altijd gewandeld in vuile beeldendienst, gruwelijke afgoderijen, en in de schrikkelijkste ijdelheden en goddeloosheden. En dat niettegenstaande al de zware straffen en oordelen van de Heere, en ofschoon Hij ook aanhoudend Zijn profeten en zieners tot hen gezonden had, om ze tot bekering te bewerken; doch alles tevergeefs; omdat zij nergens naar wilden horen. En in die schrikkelijke: verharding en onbekeerlijkheid zijn zij zo gebleven tot het einde toe. Gelijk alles duidelijk en omstandig, als de oorzaak van hun geheel verderf en ondergang, door Gods Geest is aangetekend, 2 Kon. 17.

Nadat zij onze profeet uit hun land verdreven en verboden hadden daar het Woord van de Heere meer te profeteren, hoofdst. 7, zo werd hij daardoor evenwel niet afgeschrikt: maar door de Heilige Geest krachtig gedreven om hun nakend verderf en ondergang door een nieuw gezicht, van een korf met zomervruchten, vs. 1, 2, onherroepelijk aan te kondigen en te bedreigen. En dat omstandig uit te breiden in de allerdroevigste bijzonderheden, waar dat schrikkelijk oordeel van het verderf mee vergezeld zou gaan; en met duidelijke aanwijzing van de oorzaken ervan, zijnde hun gruwelijke zonden en goddeloosheden van haat en walging van de godsdienst, en van allerhande bedrog en valsheid en geweld en onderdrukking in hun burgerlijke handelingen, vers 4-6, waarmee zij voortgingen Gods grimmige toorn en oordeel onverzoenlijk tegen zich en hun land en staat te ontsteken, vs. 7 en 8. Waarop dan, in onze tekst, de verdere uitbreiding en de schrikkelijke afkondiging en bedreiging van dat alles verdervend wraakoordeel van God, in nog nadere bijzonderheden en allersmartelijkste omstandigheden volgt. Zoals dat alles in de tijd zeker zou gebeuren, en dadelijk uitgevoerd worden door de hand van de vertoornde almachtige God, hoezeer zij Hem en Zijn Woord nu ook mochten verachten.

Wij kunnen deze brede tekst niet goed woordelijk uitgebreid verklaren, zoals anders onze gewoonte is: maar zullen die alleen zakelijk nu in zoverre verhandelen en ophelderen, als genoeg kan zijn tot een goed verstand van alles, wat ons hier wordt voorgedragen; en om er dan een getrouw en ernstig gebruik voor onszelf van te maken, tot uitvoering van de zware en droevige last, waarmee de Heere ons ook heden tot u allen gezonden heeft, om te profeteren van het aannaderend en vastbesloten allerschrikkelijkst wraak-oordeel van de hoge God, over ons en over onze staat, en kerk, en geheel Nederland, indien wij al verder voortgaan in onze boze en goddeloze wegen. Och, mocht de Heere mij, ellendige en onwaardige, hiertoe nu ook gelijk Hij voortijds deed aan Zijn getrouwe profeten en gezanten, van onder eeuwige armen ondersteunen! En mocht Hij heden uw dode harten eens krachtig aanroeren en opwekken, uw blinde ogen en dove oren openen, en nog een genadige zegen van Zijn Geest op Zijn Woord leggen! Amen!

Twee voorname hoofdzaken ontmoeten ons hier in deze droevige profetie. (1) Het verwoestend oordeel van de Heere over Israël, vers 9, 10. (2) Zijn gehele verlating van hen, in dat oordeel, vers 11, 12. Zwaarder ellende en verderf kunnen een zondig volk niet opgelegd worden

A. Het oordeel zelf wordt hier voorgesteld in vier bijzonderheden. (1) In de gewisse zekerheid ervan. (2) Zijn onverwachtheid, (3) algemeenheid (4) en grootheid, allen gelijk dienende, tot verzwaring van dit goddelijk oordeel.

De zekerheid wordt aangewezen door de woorden, "spreekt de Heere, HEERE". Dat dan te kennen geeft, (1) dat het geen menselijke, maar een goddelijke bedreiging was, en dat de profeet met die droevige last of bedreiging van God Zelf tot Israël gezonden werd. Gelijk de profeten ook doorgaans gewoon zijn bij hun profetieën wel uitdrukkelijk te melden, dat het niet hun eigen verzonnen, maar het waarachtige Woord van de Heere God is, en dat Hij dat Zelf door hen spreekt. (2) Geeft het te kennen de onfeilbare waarheid en zekerheid van het gedreigde oordeel. Een menselijk woord kan gemakkelijk feilen, en in de uitkomst onwaar bevonden worden. Maar een goddelijk woord, dat de Heere spreekt, is zo zeker en volkomen, en onveranderlijk waarachtig, als God Zelf is. Die geen man is dat Hij liegen zou, enz., Num. 23:19. (23) En de herhaling of verdubbeling van Gods Naam, Heere HEERE, wijst ons beide de zekerheid en de zwaarheid en vreselijkheid van het gedreigde oordeel temeer aan. Omdat de eeuwiglevende, almachtige, onveranderlijke en allerhoogste God en Heere dat bedreigde, en ook zou uitvoeren. O! die ontzaglijke majesteit en hoogheid van Jehovah God werd door Israël, gelijk doorgaans van alle zondige volken, niet gekend, en daarom hebben zij Hem en Zijn toorn ook niet gevreesd, tot dat de droevige ondervinding hen te laat, helaas! leerde, hoe vreselijk het is, te vallen in de handen van de levende God, Hebr. 10:31. O! de zondaars en geveinsden mogen met de gewisse gedreigde oordelen, in hun voorspoed ook de spot steken. Maar zij zullen gauw genoeg weten, tot hun tijdelijk en eeuwig verderf, dat zij met de almachtige, waarachtige en eeuwig levende God, de Heere HEERE te doen hebben.

Hierop volgt de onverwachtheid van dit schrikkelijk oordeel. Het zal op die dag geschieden, spreekt de Heere HEERE, dat Ik de zon op de middag zal doen ondergaan, en het land bij lichte dag verduisteren. (1) Hoc dit in het natuurlijke geschiedt, weten wij, als de zon op of tegen de middag helder schijnt, en dan schielijk eclipseert en grotendeels verduisterd wordt, alsof het in de avondstond was. Of als er in de zomer, op de heldere middag, een zwaar onweer opkomt, en schielijk en geweldig uitbreekt, wanneer de zon en lucht met dikke donkere wolken geheel bedekt worden, en er een akelige duisternis komt, bij lichte dag. (2) Van die gelijkenis bedient de Heere Zich nu (zoals meermalen gebeurt in het profetisch Woord, ziet Joël 2:31. Jer. 15:9, en andere plaatsen), om de Israëlieten de onverwachte en geweldige ondergang van hun staat en koninkrijk te bedreigen; dat, als de zon van hun uitwendige voorspoed en blijdschap nog heerlijk en glansrijk zou schijnen op de middag, en zij geen kwaad noch duisternis vreesden; Hij, de Heere. dan schielijk zou opstaan, met een schrikkelijk onweer van Zijn toorn, en brengen over hen en over ‘t gehele land, de droevigste duisternissen van allerlei onheilen en ellenden, die hand over hand zouden toenemen, en door geen menselijke macht of raad zouden kunnen afgewend worden, totdat hij ze geheel zou ten onder gebracht, en van Zijn aangezicht zou verworpen hebben. Dan zou er die schrikkelijke dag des Heeren zijn, die duisternis zou wezen, en geen licht, dat is, een volkomen duisternis, hoofdst. 5:18. Dit is de rechte en zakelijke zin van deze woorden. (3) Maar nu komt het nog op de juiste en dadelijke vervulling van deze goddelijke bedreiging aan; en hoe de Heere die zo naar de letter, en naar de eigenlijke aard van de gelijkenis, werkelijk aan Israël heeft uitgevoerd.

Wij hebben onder al de uitleggers, die wij ingezien hebben, niet één aangetroffen, die daar een behoorlijk onderzoek op gedaan, of zich mee opgehouden heeft. En toch hangt hier immers bijzonder de bevestiging aan, en de blijkbare waarheid, voor ieders gemoed, van dit goddelijk woord van de bedreiging.

Om welke te vinden, wij dan de geschiedenissen van het Israëlitische volk, zoveel daarvan in de Heilige Schrift is aangetekend, aandachtig moeten naspeuren. Als wanneer wij duidelijk de letterlijke vervulling van dit gedreigde oordeel zullen voor ogen zien. De Heere God heeft het Zelf niet schielijk uitgevoerd, in één dag. Maar Hij heeft daar langzaam in gehandeld, evenals de zon op de middag door een eclips of onweder, niet schielijk in een enkel ogenblik, maar langzamerhand en bij toeneming al meer en meer verduistert, totdat de duisternis op haar hoogst is.

Niettegenstaande Gods zware oordelen van tijd tot tijd over Israël; en dat zij meermalen als op de oever van hun verderf gebracht werden. Zo heeft Hij ze doch gedurig weer gered en geholpen, en met grote lankmoedigheid gedragen en staande gehouden, tot op het einde van de regering van Pekah, de zoon van Remalia, omtrent twintig jaren voor hun ondergang en gehele wegvoering. Toen geschiedde het, in het tweede jaar van de regering van Achaz, die goddeloze koning van Juda, dat Pekah, gesterkt door het bondgenootschap en de macht van Rezin, de koning van Syrië, met een groot heirleger in Juda viel, Achaz met zijn leger geheel versloeg en honderd en twintig duizend mannen van Juda doodde, op één dag, omdat ze de Heere, hunner vaderen God, verlaten hadden; kerende met een zeer grote roof en plundering, en met twee maal honderd duizend gevangenen van hun broederen, zo zegepralende terug naar Samaria, gelijk ons dit omstandig beschreven wordt, 2 Kron. 28:6, enz. Hieruit is nu gemakkelijk af te nemen hoezeer de zon van Israëls heerlijkheid en voorspoed toen nog helder en glansrijk op de middag, scheen; en hoe weinig gedachte dit volk toen maakte van hun aanstaande verderf en ondergang, die zo nabij voor de deur stonden. Maar ziet, hoe almachtig en waarachtig de Heere is in ‘t vervullen van Zijn Woord en geduchte bedreiging. Toen, als de zon van Israëls voorspoed zo luisterrijk, en op haar hoogst scheen, deed hij die heerlijke zon, zeer onverwachts, op de middag ondergaan, en verduisterde Israëls land, bij lichte dag. Want aanstonds in ‘t volgende jaar, na die grote overwinning van Pekah, zijnde het derde van Achaz, kwam Tiglath-Pilezer, de koning van Assyrië, Achaz’ bondgenoot, en veroverde het gehele koninkrijk van Syrië, nam Damascus in, voerde het volk gevankelijk weg naar Kir, en doodde Rezin, hun koning. Ziet 2 Kon. 16:9. Daarop viel hij, nog in dat zelfde jaar, Pekah, de koning van Israël, op het lijf, en verwoeste al het land aan de overzijde van de Jordaan, en voerde de Rubenieten, Gadieten, en de halve stam van Manasse, gevankelijk weg naar Assyrië, 1 Kron. 5:26. Ook nam hij geheel Galilea in en veroverde nog vele andere plaatsen, 2 Kon. 15:29. Zodat Pekah, die het jaar tevoren zo’n machtige overwinnaar geweest was, nu in een zeer ellendige staat vervallen, en van het grootste gedeelte van zijn volk en koninkrijk beroofd was, en de geweldige Assyriër zo na op de hals had gekregen. Hierdoor geraakte hij in zodanige haat en verachting hij zijn volk, dat kort daar aan, in ‘t vierde jaar van Achaz’ regering, zulke beroerten en scheuringen, in Israël ontstonden, dat Hosea, de zoon Ela, een verbintenis tegen hem maakte, en hem sloeg en doodde, 2 Kon. 15:30. Ziet, wat een onverwachte en geweldige omkering van de Heere Heere, in de korte tijd van slechts twee jaren!

Doch hier is het geenszins bij gebleven. Na de dood van Pekah zijn er negen jaren verlopen, in welke er geen koning over Israël geregeerd heeft. Hoe het in die tussentijd met hun diep vervallen en bedorven zaken gegaan is, daarvan kunnen wij bij gebrek van aantekening niets weten. Maar daarna is Hosea koning geworden, de laatste van allen, in het twaalfde jaar van Achaz, 2 Kon. 17:1. Deze heeft negen jaren over Israël geregeerd, tot het einde van dat koninkrijk toe. En gedurende zijn regering heeft God, de almachtige Waarmaker en Bevestiger van Zijn Woord, de zon van Israëls voorspoed, en staat en koninkrijk allengs geheel doen ondergaan, en het land ten enenmale verduisterd, en onherstelbaar verdorven en verwoest. In het tweede jaar van Hosea’s regering, zijnde het veertiende van Achaz, stierf Tiglath-Pilezer, de koning van Assyrië; en Salmanezer, zijn zoon, volgde hem op. Deze viel terstond met een machtig leger, in ‘t land van de Israëlieten; nam Samaria, de hoofdstad, in, en onderwierp zich het overige van dat koninkrijk; en Hosea werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf. Dat is, hij werd zijn onderhorige leenman, die hem een jaarlijkse schatting moest opbrengen, 2 Kon. 17:3.

Ziet, hoe de zon van Israëls heerlijkheid nu reeds tot aan de kimmen.onderging, en hoe God het land verduisterde! Doch kort daar aan, na een jaar twee à drie, ging die zon geheel onder, en kwam de duistere nacht van hun gehele verderf en ondergang. Want Hosea, willende zich en zijn volk, van het Assyrische jok met geweld verlossen, maakte daartoe een verbintenis met So, de koning van Egypte, en weigerde toen de Assyriërs langer de jaarlijkse schatting te betalen. Waarop Salmanezer voor de tweede maal met een machtig leger in het Israëlitische land viel, en Hosea drie jaren lang in Samaria belegerde; waarna hij die hoofdstad overweldigde, Hosea gevangen nam, en gedurende zijn leven in gevangenis hield: veroverde toen het gehele Israëlitische rijk, en voerende Israël weg naar Assyrië, en in de steden van de Meden, enz., zonder dat zij ooit weer in hun land hersteld zijn. En zo eindigde toen het koninkrijk van Israël: gelijk wij dit alles kunnen lezen, 2 Kon. 17.

Het voorstel van deze droevige geschiedenis is de beste en zekerste uitlegging van dit gedreigde wraak-oordeel van de Heere Heere; en zullen de verdere omstandigheden ervan zich daaruit nu kort en gemakkelijk laten verklaren, zonder ons daar breedvoerig mee op te houden.

Het derde stuk, dat wij hier te overwegen hebben, is de algemeenheid van het oordeel, aangewezen door de omschrijving van alle lendenen en alle hoofd, waarop de Heere een zak en kaalheid zou opbrengen; en van het land in ‘t algemeen, dat Hij in rouw zou stellen, enz.

Geheel Israël had (l) tegen God gezondigd; (2) Zijn Woord verworpen; (3) de valse godsdienst aangekleefd; (4) hun weg schrikkelijk verdorven; (5) en waren zij allen, groot en klein, oud en jong, enz. daar tot het einde toe onverbeterlijk in gebleven, de hoogheid van de Heere niet erkennende, maar als atheïsten levende, en met Gods bedreigingen en profeten de spot stekende, enz. Hun algemeen karakter of geaardheid drukt onze profeet uit, hfdst. 5:10: "zij haten in de poorten dengenen, die bestraft", enz. En vs. 13, "daarom zal de verstandige op die tijd zwijgen, want het zal een boze tijd zijn". Zo was het, en zo bleef het, tot het einde toe in Israël: en daarom was het nu ook billijk en rechtvaardig bij de Heere, de hoge Rechter van hemel en aarde, dat, omdat zij algemeen gezondigd hadden, zij ook algemeen, met een schrikkelijk verderf, gestraft werden.

7. Gelijk, om de grootheid en vreselijkheid van dat oordeel van het verderf aan te duiden, hier dan ook vele droevige bijzonderheden opgenoemd worden, die alle evenzeer in staat zijn, om de zwaarheid van hun aanstaande ellenden en bange benauwdheden uit te drukken. (1) Eerst bedreigt de Heere hun valse sleurgodsdienst en snode weelde te zullen straffen. Daarin, dat Hij hun feesten in rouw zou veranderen: dat is, beide hun afgodische godsdienst feesten, die zij jaarlijks onderhielden ter ere van hun gouden kalveren, die zij te Dan en te Bethel opgericht hadden, om de godheid te verbeelden. En hun ijdele wereldse feesten op de verjaardagen van hun vorsten en groten, als anderszins. Op welke feesten zij dan de uiterste vreugde en ijdelheid bedreven; gelijk het, helaas! nu ook onder ons nog zo gaat. Maar ziet, de Heere zou eens komen in Zijn schrikkelijke toorn om al die vrolijke feesten, in enkele rouw en hoogste ellende en droefheid te veranderen, en dan Zijn bedreiging, hfdst. 5:21, "Ik haat, Ik versmaad uw feesten, en Ik mag uw verbodsdagen niet rieken", werkelijk aan hen uitvoeren. (2) Verder zou Hij bezoeking doen over hun liederen, die Hij dan in weeklacht zou veranderen. Hierdoor worden weer beide hun godsdienstige en wereldse liederen verstaan, en al hun vrolijke gezangen, met al de omslag van ‘t muziek, met stemmen en allerlei kunstige instrumenten, waarbij de grote en voornaamsten inzonderheid zich plegen vrolijk te maken, wanneer zij de wijn uit schalen dronken: maar zich niet bekommerden over de verbrekingen van Jozef, hfdst. 6:6. O! Gods ziel had een walging aan al dat ijdel gezang en muziek, in hun bedorven godsdienst en snode weelde, die wel scherp bestraffende, en hun toeroepende, hfdst. 5:23, doet het getier van uw liederen van Mij weg; ook mag Ik uwer luiten spel niet horen. Ja, ze bedreigende, in ‘t vorige derde vers, dat ook de gezangen van de tempel (te weten van hun afgodische tempel te Bethel) op die dag zouden huilen. Doch zij vraagden er geenszins naar, maar gingen ongestoord met die ijdelheid voort, en namen er nog steeds in toe. Totdat de Heere eindelijk toetrad, om op eenmaal gelijk al hun liederen in weeklacht te veranderen; en ze gezamenlijk in een zee van hoogste droefheid en ellende te dompelen. (3) Ook bedreigt God hier hun schrikkelijke pracht en hovaardij in kleding, als anders; hun verkondigende, dat Hij op alle lendenen een zak, en op elk hoofd kaalheid zou opbrengen. Het is uit Gods Woord overvloedig bekend hoe de joden in tijden van grote ellenden en tegenspoeden alle sierend van klederen plegen af te leggen, zich met zakken te bekleden, hun hoofdhaar af te scheren, zich kaal te maken, en as op hun hoofden te strooien, enz., zonder dat wij dit met bijzondere getuigenissen behoeven aan te wijzen. Hierop wordt nu gezinspeeld in deze bedreiging. De Heere Heere had gezworen bij Zichzelf! Ik heb een gruwel van Jacobs hovaardij, en Ik haat zijn paleizen: daarom zal Ik de stad, met haar volheid overleveren: dat is, met al die rijkdom, kostelijkheid, grootsheid, klederpracht, en weelde en ijdelheid, hfdst. 6:8, en in plaats van al die wereldse afgoden, waarmee dit volk zo schrikkelijk en langdurig gezondigd had, zou de Heere dan een zak opbrengen op allen lendenen, enz. Wij vinden een dergelijk verwoestend oordeel gedreigd over de hovaardij en klederpracht van Juda, die Israël hierin navolgde, Jes. 3:16—24. (4) En, om het alles in ‘t kort te zeggen, God bedreigt hun hier, dat Hij het land in rouw zou stellen, als er is over een enige zoon; dat is in de hoogste droefheid en ellende, gelijk ons zo’n gelijkenis in de heilige Schrift, Zach. 12:10, en elders meer voorkomt, en die zaak genoeg bekend is. Ja, zijn einde als een bittere dag, die recht bitter zou zijn, en alle bitterheid en rampzalig verderf en verwoesting gelijk in zich zou besluiten. Nu wilden zij er niets van geloven, en er zich in het minst niet over bekommeren: maar als die dag zou gekomen zijn, van die gestrenge driejarige belegering en inneming van Samaria, de koninklijke hoofdstad, door de Assyriër, dan, dan zouden zij ondervinden, dat het kwaad en bitter is de Heere hun God verlaten te hebben, Jer. 2:19. En zo zien wij hier dan nu de zekerheid en onverwachtheid, algemeenheid, en grootheid van het oordeel, dat God aan dit zondige en onbekeerlijke volk van Israël bedreigt, en ook alles zo in de tijd aan hen heeft uitgevoerd.

B. Dan helaas! Het droevigste en schrikkelijkste van alles laat de Heere hier nu nog volgen, zijnde Zijn verlating van dit volk, in het verderf dat Hij over hen zou brengen, waarmee Hij hun de maat van Zijn onverzoenlijke toorn en gramschap dan geheel vol zou meten. Die droevige verlating wordt hier al weer oneigenlijk en figuurlijk voorgesteld, onder de gelijkenis van een versmachtende honger en dorst naar het Woord van de Heere, dat zij dan nergens zouden vinden, vers 11, 12.

Och, mochten wij dit allerhoogste oordeel van God met een heilige beving, bij het licht van de Geest, nu nog wat nader inzien! Want, ik arm man, ben heden hier gezonden, om datzelfde oordeel ook over geheel Nederland te verkondigen, bij de voortgang van de algemene goddeloosheid en huichelarij. En de Heere God der heirscharen staat gereed om het haastig uit te voeren. O! Of het eens diep mocht zinken in ons aller harten!

De uitleggers, die ons zijn voorgekomen, verklaren wel de woorden van dit oordeel van de verlating, in het algemeen, doch hebben al weer geen recht onderzoek gedaan, om ons aan te wijzen, wanneer, of waar, of hoe, de Heere dit oordeel aan Israël werkelijk heeft uitgevoerd. Dat toch een zaak is van de hoogste aangelegenheid, tot de openbaring en bevestiging van de waarheid van deze profetie, gelijk mede om de rechte zin van de woorden zelf daaruit grondig en nauwkeurig in ‘t licht te stellen.

Als wij letten op de spreekwijzen of uitdrukkingen van het twaalfde vers, die letterlijk zien op, en ontleend zijn van de gelegenheid van het land Kanaän, waar de Israëlieten in woonden; dan schijnt het, alsof de Heere zo’n oordeel van de verlating aan hen had uitgevoerd, in hun eigen land, en voor hun gehele verderf en gevankelijke wegvoering. Doch wij zullen van het tegendeel overtuigd worden, zo gauw wij deze twee zaken goed in aanmerking nemen: (1) Dat deze bedreiging van Gods gehele verlating hier in orde gesteld wordt, achter het voorgaand oordeel van hun verderf, en van het einde van hun land en koninkrijk; als een bittere dag, waarom de Heere het ook met een nieuwe reden en inleiding, als een volgend oordeel, op het voorgaande, zo aanvangt; "ziet, de dagen komen, spreekt de Heere Heere", enz. Op die orde moeten wij dan goed acht geven. (2) Verder valt hier aan te merken, dat wij in de heilige geschiedenissen van Israël zo’n oordeel van Gods gehele verlating van dit volk, voor hun wegvoering naar Assyrië, en de uitroeiing van hun staat en koninkrijk, niet zullen vinden; maar veeleer het tegendeel. Nergens lezen wij, dat de Israëlieten, toen zij nog in hun land woonden, zo naar het Woord des Heeren gehongerd en gedorst, en zo erom gearbeid en gezworven hebben, zonder dat elders te hebben kunnen vinden, en dat de Heere hun dit als Zijn rechtvaardig oordeel zou opgelegd hebben. Integendeel (a) wordt tot verzwaring van hun schuld ingebracht, 2 Kon. 17:13, enz., hoe de Heere hun zonder ophouden door de dienst van alle profeten, alle zieners, tot bekering had laten roepen en vermanen: en hun overvloedig genoeg voorzien had van Zijn Woord en wet en getuigenissen, welke Hij hun door de hand van Zijn knechten, de profeten, gezonden had. Maar, dat zij niet hadden willen horen, maar hun nekken verhard hadden, gelijk hun vaderen, en Zijn inzettingen en zijn verbond verworpen hadden, enz. Waardoor zij hun gehele verderf en ondergang dan ook veroorzaakt, en de Heere daar als toe genoodzaakt hadden. (b) Hierbij is het zeker, dat Gods waarachtige Woord en dienst nog in Juda gevonden werden; en dat Israël die beiden daar gewoon ook nog had kunnen vinden, indien zij die ernstig begeerd en gezocht hadden. Ja zelfs in hun eigen land hadden zij afschriften kunnen verkrijgen van Gods Woord en wet en dat altijd, indien zij er met ernst op hadden toegelegd. (c) En om hier ten volle van overtuigd te zijn, hebben wij slechts acht te geven op de gebeurtenis van Hiskia, 2 Kron. 30. Die ijverige godzalige vorst, willende in het tweede jaar van zijn regering volgens de goddelijke wet het paasfeest op een plechtige wijze te Jeruzalem houden, zond daartoe zeer beweeglijk vermaningsbrieven met boden of lopers af, ook door het land van Efraïm en Manasse, van stad tot stad, tot Zebulon toe, om het volk van Israël tot die godsdienst te nodigen. Maar ziet, zij belachten en bespotten die boden; hoe wel er echter nog sommigen van Aser, en Manasse, en van Zebulon zich verootmoedigden, en tot Jeruzalem kwamen, vers 10 en 11. Dit geschiedde, op het einde van Israëls koninkrijk, maar twee jaren, voor dat Salmanezar Samaria belegerde, toen zij des Heeren Woord en dienst nog zo schandelijk verwierpen. En vijf jaren daarna werden zij gevankelijk weggevoerd naar Assyrië. En daar in het land van hun droevige gevangenis heeft God dit schrikkelijk oordeel, van een gehele en eindelijke verlating, toen aan hen uitgevoerd, ofschoon dat oordeel, hier vers 12, ook beschreven wordt met woorden en spreekwijzen, die van het land Kanaän ontleend zijn. En zo is de weg hier nu gebaand tot een korte en gemakkelijke uitlegging van deze treurige bedreiging; dat (1) wordt voorgesteld, vers 11, en dan (2) in zijn zwaarheid nader uitgebreid, vers 12.

Ziet, de dagen komen; te weten, na hun wegvoering naar Assyrië, en uitwerping uit hun land; spreekt de Heere, Heere om de gewisse zekerheid van dit droevige oordeel ook weer aan te duiden; dat Ik een honger in het land zal zenden, waar zij dan, als ballingen, zullen heen gedreven zijn, in de hoogste ellende en verdrukking. Niet een honger naar brood, noch dorst naar water; hoewel God hun met zo’n lichamelijk oordeel ook wel meermalen zwaar bezocht haat (zie hfdst. 4:6) en daarna in die driejarige belegering van Samaria: en ook in ‘t land van hun gevangenis. Doch dit waren slechts geringe bezoekingen, hoe zwaar en smartelijk ook anders, in vergelijking met het oordeel dat hun hier bedreigd wordt, van een honger en dorst; om te horen de woorden van de Heere. Waar wij dan twee zaken in hebben aan te merken: (1) de grond of aanleiding tot dit oordeel. (2) Het oordeel zelf.

De grond voor ‘t oordeel hadden de Israëlieten zelf gelegd door hun langdurige versmading en verachting van het Woord van de Heere, toen het hun werd aangeboden, en God Zijn profeten daarmee vroeg en laat tot hen zond; om hun snode beeldendienst, afgoderij, verdorvenheid, en goddeloosheid te bestraffen; hun Zijn rechtvaardige oordelen te bedreigen, en ze tot boete en bekering te vermanen. Doch zij hadden zich vijandelijk en hardnekkig daar altijd tegen gekant; dat goddelijk Woord gehaat, en er een gruwel van gehad, hoofdst. 5:10, de profeten van de Heere smadelijk gehandeld; Amos uit hun land gedreven, dat hij daar niet mocht profeteren, hfdst. 7. Zij hadden niet willen horen, maar hun nek verhard, en Gods Woord en inzettingen en Zijn verbond geheel verworpen, en al Zijn geboden verlaten; 3 kon. 17:14, enz. Zij hadden met de Heere hun God, en met Zijn Woord, profeten en dienst, in ‘t geheel niets willen te doen hebben, enz. En hiermee hadden zij nu de grond gelegd voor dit schrikkelijk oordeel van een volstrekte beroving van Gods Woord, dat allerrechtvaardigst was.

En dat ons hier nu, onder de gelijkenis van de lichamelijke honger en dorst wordt voorgesteld. De honger, als ook de dorst bestaat eigenlijk in begeerte en gebrek; welke bij gedurigheid aanhoudende, dan eindelijk dodelijk zijn. En zo wordt, met zo’n gelijkenis hier dan te kennen gegeven: (1) dat de Israëlieten uit hun land verdreven, onder de heidenen verstrooid, en in de hoogste ellenden gedompeld, dan de woorden van de Heere tot hun troost en verlichting, en om enige hoop van verlossing te mogen verkrijgen, wel in grote mate zouden begeren, en verlangen om die nu te mogen hebben, door de dienst van enige ziener tof profeet, of ander goddelijk middel. (2) Maar dat hun zo’n genade dan niet zou gebeuren: dat God ze volstrekt en voor altijd, gedurende Zijn rechtvaardige toorn over hen, van Zijn Woord en dienst en profeten zou laten beroofd en verstoken blijven, in ‘t hoogste gebrek. (3) Waaronder zij dan eindelijk zouden verteerd worden, en droevig versmachten en vergaan, als ballingen over de gehele aardbodem verdreven worden, en in hun zonden rampzalig zouden sterven, en voor eeuwig omkomen. O! ontzaglijk en vreselijk wraak-oordeel van de Heere Heere!

Dat ons hier in zijn uitnemende zwaarheid nu nog nader voorgehouden en uitgebreid wordt, door aanwijzing van hun angstige maar vergeefse pogingen, om het Woord van de Heeren nog elders te mogen vinden.

Hun angstige pogingen worden hier zo voorgesteld: "en zij zullen zwerven van zee tot zee, en van het noorden tot het oosten: zij zullen omlopen om het Woord des Heeren te zoeken". Evenals het zo gaat in een algemene hongersnood, of grote droogte en gebrek van water, wanneer het ellendige versmachtende volk allerwege in alle plaatsen zwerft en omloopt om spijze en drank te zoeken, en daartoe niets onbeproefd laat. Waarin de weelderige en wellustige lieden van deze wereld, die in hun voorspoed Gods edele schepselen meest misbruikt, en Zijn zegeningen meest ondankbaar veracht en versmaad hebben, dan ook doorgaans meest verdrietig, onlijdzaam en wanhopende zijn. Zo zou het hier omtrent Gods Woord ook gaan. Geheel Israël zou dan zwerven en omlopen om dat overal te zoeken: niet uit overtuiging van hun schuld en bitter gevoel van hun zonden, en, uit een ootmoedige begeerte naar Gods genade en verzoening, maar alleen uit het gevoel van hun straffen en ellenden, om er uit verlost te worden; en om hiertoe door middel van enig geopenbaard woord van God, nog enige troost of hulp te verkrijgen. Maar diegenen inzonderheid, die, toen zij voorspoedig waren, dat goddelijk woord meest veracht, als atheïsten gewandeld, de profeten bespot, en zich tegen de Heere trots hadden aangekant, en in de uiterste weelde en hoogmoed geleefd hadden; deze zouden nu in hun ballingschap, en onder hun ondraaglijke ellenden en verdrukkingen, ook het meest ongeduldig zijn en twisten, en klagen, en murmureren, ja allerwege zwerven en omlopen, om Gods Woord te zoeken, of enige profeet die hen kon troosten of enig licht of ondersteuning geven, in hun uiterste angst en benauwdheid, waarin zij nu gebonden zaten. Zij zouden dan tot alle middelen, zelfs tot de wanhopigste hun toevlucht nemen; evenals de koning Saul, die tevoren in zijn voorspoed het woord van de Heere, door Samuel, snood veracht en trots verworpen had. Daarna, in zijn uiterste ellende en benauwdheid, dat allerwege tevergeefs zocht, omdat God hem niet antwoordde, noch door dromen, noch door de Urim, noch door de profeten. Zodat hij eindelijk het Woord van God bij de duivel ging zoeken, en zwierf, en omliep tot de toveres te Endor, 1 Sam. 28. O! onuitsprekelijke en schrikkelijke ellende als de Heere in Zijn onverzoenlijke toorn en gramschap, de zondaars, die Zijn Woord zo snood verworpen en veracht hebben, nu ook geheel verlaat, dat Woord volstrekt en voor altoos van hen wegneemt, Zijn aangezicht eeuwig voor hen verbergt, en, ze in hun hoogste ellenden ganselijk laat omkomen en vergaan!

Gelijk dit ook zo Israëls dodelijk lot zou zijn. Want hoezeer zij ook zouden zwerven en omlopen om het Woord des Heeren te zoeken, het zou alles vruchteloos en tevergeefs zijn. Gods bedreiging aan hen ligt hier volstrekt: "maar zij zullen het niet vinden". O dit haalt de knoop van hun onuitsprekelijke ellenden en aller uiterste rampzaligheid geheel toe. De Heere Heere zou hen dan geheel verlaten, en het deksel van blindheid, ongeloof en verstoktheid zo vast op de harten van dit verlaten volk leggen, dat zij, welke moeite of pogingen zij ook mochten aanwenden, Hem of Zijn Woord nergens in de wereld meer zouden vinden, maar allen gezamenlijk, tijdelijk en eeuwig, zouden verloren gaan. Helaas! de allerdroevigste vervulling zal ons de waarheid van dit gedreigde zware oordeel van God over Israël wel genoeg verklaren en bevestigen. Want hoewel er sedert hun verderf en gevankelijke wegvoering naar Assyrië, reeds meer dan tweeduizend jaren verlopen zijn, waarin zij als ballingen de gehele wereld hebben doorgezworven, en in alle landen hebben omgelopen, zo hebben zij de Heere hun God en Zijn Woord en dienst nog niet terug gevonden. Maar zij zwerven, daar toe ook op deze huidige dag nog in de gehele wereld om, onder alle volken en natiën, zonder God, zonder Messias, of ware godsdienst, in de hoogste smart, duisternis en ellende. En de Heere weet, hoe lang dit schrikkelijk oordeel over dit rampzalige volk, nog zal duren, eer zij eens weer zullen aangenomen worden.

En hiermee achten wij deze droevige tekst, behelzende beide Gods verdervend en verlatend oordeel over Israël, nu genoeg geopend te hebben.

Uit een grote menigte van zeer gewichtige leringen, die uit het verhandelde konden afgeleid worden, zullen wij u, tot een grond van onze toepassing, slechts deze ene voornaamste lering voorstellen. Dat namelijk, de langdurige en hardnekkige verachting, versmading, en verwerping van Gods heilig Woord en dienst, ook zelfs onder alle mindere bezoekingen en oordelen, en zegeningen en goedertierenheden, de zwaarste schuld en zonde van een volk is; waar de grimmige toorn van de Heere onverzoenlijk door ontstoken wordt, tot een gehele verderving, uitroeiing, en verlating van al zo’n volk. Want, met Gods Woord en ingestelde heiligen dienst te verwerpen, schudden de zondaars Zijn juk dan geheel van hun schouders af; vernietigen het verbond, waarin zij met God staan; breken in openlijke ongehoorzaamheid en rebellie uit tegen de Almachtige, en begeren nu als atheïsten of godverzakers alleen te wandelen naar hun eigen goeddunken, Deut. 29:19. Hoezeer zij dit hun boos gedrag ook mogen bewimpelen met allerlei huichelarijen, en valse en dode godsdiensten, waar de Heere een gruwel aan heeft. En uit deze heilloze grond ontstaan dan verder alle andere zonden en goddeloosheden, waar zo’n volk in wandelt, en schrikkelijk in verdorven wordt; tot het eindelijk tot die hoogte komt, dat de goddelijke toorn als een geweldig onuitblusselijk vuur, volk en land, staat en godsdienst, en alles verslindt, en verteert, gelijk een droge stoppel. Helaas! Dit heeft Israël ondervonden, toen het te laat en er geen herstellen of helen meer aan was. Dit heeft Juda daarna ook ondervonden, voor de tijd van zeventig jaren. En dit ondervinden beiden die volken nu nog heden ten dage, op de rampzaligste wijze levende geheel zonder God, en Zijn Woord en dienst, en stervende in hun zonden, en eeuwig verloren gaande. Ja diezelfde heersende goddeloosheid van de verachting en verwerping van des Heeren Woord en heilige dienst is vroeg en laat ook de voorname reden en oorzaak geweest van het schrikkelijk verderf van zo vele andere volken en kerken, in het christendom, die onherstelbaar uitgeroeid en verdelgd zijn. En dit alles is zo geschied tot onze waarschuwing, op welke de einden van de eeuwen genomen zijn.

Toepassing. Helaas! Op deze droevige grond, die nu vooraf gelegd is, moeten wij nu de last van de Heere verder aan ulieden openen, behelzende (1) de zware, onuitsprekelijke, en onverbeterlijke zonden-schuld van ons en van het gehele land. (2) Gods vreselijke toorn en gramschap, tegen ons ontstoken, en waaronder wij allerdroevigst verteerd worden. (3) En eindelijk ‘t schrikkelijk wraak-oordeel, van ons gehele verderf en verlating, van de hand van de almachtige God, dat nu aan onze deur ligt, op onze aanhoudende goddeloosheid en onbekeerlijkheid. Ach mocht de Heere zo’n diep ellendige en onwaardige hiertoe nu verder ondersteunen, van onder eeuwige armen, en Zijn waarachtig goddelijk Woord, door Zijn Geest, aan onze zielen zegenen.

A. Wie zou machtig zijn, mijn toehoorders! om u de hooggaande zonden-schuld van ons en van het land ordentelijk voor ogen te stellen? Want zij reikt tot aan een hemel toe, en een groot geschreven boek zou die niet kunnen bevatten. Ik zal (1) spreken van de voornaamste zonde, die de fontein en oorsprong van al ons verderf en goddeloosheid is. En dan van de schrikkelijke zonden-vloed, die daaruit voorkomt, en die ons gehele land, tot verzinken toe, nu overstroomt, zodat er geen houden of keren meer aan is.

Dat oudtijds de voornaamste zonde van de Israëlieten, en van vele andere volken geweest is, die met God in het verbond stonden, is nu ook de voornaamste zonde van het volk van Nederland. De verachting, namelijk van het heilig Woord van de Heere, en de verwerping van de zuivere evangelische geestelijke geloofsgodsdienst. Met die beide dierbare onwaardeerbare panden heeft God dit land begenadigd toen Hij ons eerst riep, en wonderlijk uitvoerde uit ‘t antichristisch pausdom, waar de leer en godsdienst zo geheel bedorven waren, als die heden nog zijn. Maar al vroeg hebben onze vaders die grote genade van de Heere veracht, en hebben begonnen van de zuivere leer van Zijn Woord, en van Zijn heilige dienst ondankbaar af te wijken tot de vuile vervloekte pelagianerij en de ijdele wereldwijsheid. Hieruit zijn ontstaan, die geweldige beroerten en onreinigheden in de oude tijd, met de remonstranten en hun aanhang, waardoor onze gereformeerde kerk en leer toen nabij haar ondergang waren gekomen. Doch de grondeloze macht en genade van de Heeren heeft ons toen wonderlijk geholpen en gered, ons van de remonstranten en pelagiaansgezinden afgescheiden: en heeft de evangelische leer en godsdienst onder ons onwrikbaar vastgesteld, in de Dordtse nationale synode. O! gelukkig, gelukkig waren wij geweest, indien wij ons door de goddelijke genade onveranderlijk aan die vaststellingen hadden gehouden; en ons gewacht hadden, voor die twee gruwelijke satanslisten, de pelagianerij en de wereldwijsheid. Dan helaas! al gauw na onze gezegende vaststelling, hebben wij al weer begonnen daar allengs meer openlijk of bedekt vanaf te wijken, en de zuivere leer van het Woord van de Heeren, en Zijn geestelijke dienst trouweloos te verlaten. Waartoe ik mij beroep op de droevige klachten van onze oude godzalige leraars, in hun nagelaten schriften, die nu meest bij ons achter de bank geworpen liggen, en bijzonder op die twee grote lichten van onze gereformeerde kerk, Willem Teellink en J. Lodenstein; de ene in zijn Noodwendig Vertoog van de bedroefden staat van Gods volk, en de andere in zijn Beschouwing van Zion; twee staande getuigen, met zakken, bekleed, die reeds voor honderd jaren hebben geprofeteerd van onze snode afwijking en verlating van Gods Woord en heilige dienst, die onder ons zo plechtig zijn aangenomen en vastgesteld. Maar, o! het is daar geenszins bij gebleven. Van tijd tot tijd zijn wij, niettegenstaande al Gods zware straffen en oordelen, en Zijn aanhoudende arbeid en pogingen tot onze bekering, niet slechts in onze begonnen afwijking hardnekkig gebleven; maar wij zijn daarin al verder en verder voortgegaan, en zijn in onze versmading en verwerping van Zijn evangelisch Woord en heilige dienst zodanig toegenomen, dat het in deze onze tijd nu gekomen is tot een verbazende hoogte, waarin wij zelfs de blote letter van Gods Woord en onze formulieren, en de uiterlijke dode ceremonie van onze heilige godsdienst niet meer getrouw bewaren. O! dit is nu Nederlands grote en voorname hoofdzonde, dat het bijkans algemeen Gods Woord en dienst heeft verworpen, en zich van de Heere Heere, Wiens verbondsvolk wij zijn, en van Zijn Heilige Geest, Die al ‘t goede in ons moet werken, moedwillig heeft gescheiden en losgemaakt, om geheel te leven en te wandelen, naar ‘t eigen goeddunken.

Eerst (1) moet ik u voorhouden, met diep hartenleed, hoe wij Gods Woord verworpen hebben, en dan (2) hoe wij zijn heilige dienst verworpen hebben. Want die twee zijn aan elkaar vast, en ‘t ene kan zonder ‘t ander niet bestaan.

Wij hebben Gods Woord verworpen, door ‘t volgen van de heilloze en pelagiaanse geest, en de natuurlijke geest van de bedorven rede of wereldwijsheid. Die beide helse geesten van de satan beheersen de harten en zinnen van de mensen van nature, en staan in een volstrekte en onverzoenlijke vijandschap met de Geest en ‘t Woord van God. (2) Door ons over te geven, te verbinden, en te verslaven aan de pelagiaanse geest, en door ons daarvan niet tot God te hebben willen laten bekeren, hebben wij een walging gekregen van de zuivere geloofs- en genadeleer van Christus, en Zijn zalig Evangelie Wij hebben, vlak voor de ark van het verbond de Filistijnse Dagon opgericht van het doen en het werk van de mens, en eigengerechtigheid, om hem daarmee de goddelijke genade, in Christus, als te doen voorkomen, en hem daar geschikt voor te willen maken. Dit spinnenweb wordt grof gesponnen, in de roomse, fijner in de remonstrantse, doch zeer fijn in onze gereformeerde kerk. Daar spint en weeft men ‘t alles listig, met zuivere evangelische termen, gezonde woorden en waarheden, en met een gedaante van geestelijke kennis en godzaligheid, zodat dit fijne spinrag niet gezien kan worden dan door ogen die God geopend heeft, en die het met bittere tranen kunnen bewenen. (2) Bij deze pelagiaanse geest voegt zich dan, als de natuurlijke grond, oorsprong en baarmoeder ervan, de bedorven wereldwijsheid, of ‘t vleselijk vernuft, waarmee de geestelijke verborgenheden van de evangelische leer van Christus dan allemaal aards en vleselijk bevat en begrepen, en op de leest van de bedorven menselijke rede geschoeid en behandeld worden, en al de evangelische geloofswaarheden bij ons rondgedraaid worden en omlopen op ‘t spil van de menselijke of natuurlijke redeneerkunde, zijnde dat bedenken van het vlees, dat vijandschap tegen God is, Rom. 9.: 7, en waardoor de natuurlijke mens niet begrijpt de dingen, die des Geestes Gods zijn, enz., 2 Kor. 2:14. O! dodelijke redeneerkunde van het blind en onwedergeboren hart van de mens! Van u heeft de Heilige Geest gezegd: heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt? Want nademaal in de wijsheid Gods de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zo heeft ‘t God behaagd door de dwaasheid van de prediking zalig te maken, die geloven, 1 Kor. 1:20, 21. En Hij heeft ‘t dwaze van de wereld daarom nu uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou, vers 27. En heeft [waar Hij eeuwig voor gedankt moet zijn] de zaligmakende genade van Zijn evangelie voor de wijzen en verstandigen verborgen, en heeft dezelve de kinderkens, de dwazen en eenvoudigen, de armen en de blinden, geopenbaard. Dit is Gods welbehagen geweest, Matth. 11:25, 26. O! mijn vrienden! De natuurlijke wijsheid en de verdoemelijke eigengerechtigheid van de mens, die daaruit spruit, zijn de twee dodelijke vijanden van de evangelische genadeleer van onze Heere Jezus Christus, Die ons voor en na onderwijst, dat de mens geheel blind en dwaas moet worden, indien hij wijs zal worden, en dat hij met al zijn werk en beste deugden eerst onder de vloek van de wet moet komen, eer hij onder de genade van Christus kan komen. Ja, dat hij door de krachtige werking en overtuiging van de Heilige Geest eerst als een verdoemelijk zondaar voor God moet sterven, eer hij met Christus tot de zaligheid kan opgewekt en levend gemaakt worden. Ziet dit is ‘t waarachtige Woord van God en ‘t eeuwig evangelie van Zijn genade in Christus Jezus. En dat hebben wij nu helaas! versmaad en verworpen door de natuurlijke wijsheid, en door de eigengerechtigheid. Waarom nu ook van ons gezegd moet worden: ziet, zij hebben des HEEREN woord verworpen: wat wijsheid, ja, wat godzaligheid, zouden zij dan hebben? Jer. 8. Voorwaar anders niet dan onbezonnen dwaasheid en vervloekte schijnheiligheid.

En met Gods Woord hebben wij door een noodwendig gevolg nu ook Zijn Heilige dienst verworpen. Die dienst is enkel geestelijk, en moeten wij daar toe, door de Heilige Geest, in Christus wedergeboren en gedurig krachtdadig verlicht, geleid en geregeerd worden; om met God, als onze verzoende Vader, door Christus in boetvaardige en gelovige gemeenschap te leven; in oprechtigheid voor Zijn aangezicht te wandelen; al Zijn geboden te onderhouden; de wereld te verzaken, onszelf geheel te verloochenen, ons vlees te doden en te kruisigen, en de Heere onze God, en Zijn eeuwige waarheid, in Jezus getrouw aan te hangen, en Hem ijverig en standvastig te dienen naar Zijn ingestelde ordinantie, enz., en met een gehele verwerping en verzaking van alle menselijke vonden en leringen en instellingen, die daartegen strijden. Dit is de ware evangelische en heilige dienst van God, waardoor de mensen alleen kunnen zalig worden. En die hebben wij nu helaas! op de allersnoodste wijze, nevens Gods Woord, waar die ware godsdienst op gebouwd is, geheel versmaad en verworpen; en daar gaan en leven wij nu zo in voort, naar eigen goeddunken. En ziet, dit is nu de grote schuld en de voorname hoofdzonde van ‘t volk van Nederland, waar alle staten en orden van mensen diep, ja diep zijn ingewikkeld.

En hieruit ontstaat en komt nu die schrikkelijke en onuitsprekelijke zonden-vloed, die ons gehele land en volk, wijd en zijd, als overstroomd, en waar geen stuiten of keren nu meer aan is. O! dit alles komt daaruit, dat wij ‘t waarachtige Woord, en de heilige dienst van God verworpen hebben. (1) Hier vandaan die dodelijke blindheid en onwetendheid van ons gereformeerde volk, van groten en kleinen, van geestelijken en wereldlijken. En dat men wel tevreden is met een dode, geesteloze en onheilige woord- en letterkennis, waarmee men in de zonde blijft leven. (2) Hier vandaan al die vleselijke wanbegrippen, dwalingen en valse leringen, aangaande de boete en overtuiging van zonden; de leer van de wet, de beloften van het evangelie; de aard en ‘t wezen van het geloof; en omtrent de rechtvaardigmaking, en wedergeboorte, de heiligmaking, ‘t gebed, ‘t bevindelijk werk van de Geest, en alle andere zaken van de heilige leer; nevens zo vele verdraaide en valse uitleggingen van de Heilige Schrift, van onze catechismus, en de andere formulieren van de leer. (3) Hier vandaan zoveel twisten en verdeeldheden, scheuringen en partijschappen in onze kerk. Ook thans over een verderfelijke pelagiaanse orde des heils,—tot verwoesting van onze gereformeerde leer — (4) Hier vandaan die algemene afkeer en walging van ‘t oude, en die schurftige jeukerigheid naar allerhande nieuwigheden. ( 5 ) Hiervan al die haat en lastering van, en tegen de weinige getrouwe voorstanders van onze heilige waarheid. (6) Van hier die gruwelijke en geweldig doorbrekende atheïsterij, naturalisme, indifferentisme, en de openlijke bespotting van onze heilige religie; met al die vervloekte pogingen, om ‘t heidendom nu weer onder ons in te voeren. (7) Vanhier die algemene lauwheid, dodigheid en geveinsdheid van de gereformeerde belijders, die God maar eren met de lippen, maar hun harten ver van Hem doen. ( 8 ) Vanhier al die gepleisterde bekeringen; dat nabij-christendom, waarin men God en de wereld beide wil dienen; en al dat gepraat van de goddelijke dingen, zonder hart, zonder licht, en zonder Geest. (9) Ja hier vandaan al die profaniteit en gruwelijke ongerechtigheden en goddeloosheden, en schaamteloze verachting van Gods allerheiligste geboden, waar ‘t gereformeerde volk nu in leeft, en ‘t land onder verzinkt. Want van degenen, die buiten ons zijn, zal ik nu niet spreken (10) Hier vandaan die uiterste heidense weelde, pracht, hovaardij, vreemde kleding, en onbeschrijfelijke ijdelheid; ongeregeldheid en goed, en geldverkwisting, waar alles nu onherstelbaar door ten gronde gaat. (11) Nevens duizenderlei snode oneerlijkheden, bedriegerijen, kwade praktijken en onrechtvaardigheden, om zich staande te houden. (12) En in één woord, vanhier ‘t dodelijk verval en verderf van land en kerk, en van al onze zaken. O! dat komt en ontstaat alles, omdat wij Gods Woord en heilige dienst verlaten en verworpen hebben.

B. Nu is de Heere daarom ook van ons geweken, en Zijn toorn is tegen ons ontstoken, en brandt als een verterend vuur om ons allengs te verderven en ten onder te brengen. Hadden wij slechts ogen om het te kunnen zien! Wij hebben u op de boet- en verbodsdagen voorheen telkens Gods zware straffen en oordelen voorgehouden, die op ons en ‘t gehele land, wegens de algemene goddeloosheid en onbekeerlijkheid, zo jammerlijk gebracht, en van de hemel uitgestort worden. Hoe de Heere God der heirscharen nu alle toebereidselen maakt, om ons geheel uit te roeien, en van voor Zijn aangezicht te verdelgen, en ons geheel een scheidbrief te geven. Hoe Hij alles onder ons nu afbreekt, wat Hij gebouwd, en uitrekt, wat hij geplant had, en hoe Zijn vloek nu ‘t land verteert, en alles doet ten gronde gaan. Even op dezelfde voet, als Hij eertijds ook met de Israëlieten had gehandeld, van welken de snode afwijkingen Hij van tijd tot tijd ook met zware oordelen strafte, zonder dat zij ‘t ter harte namen, of zich van hun goddeloosheden wilden bekeerden. Wij hebben slechts ‘t vorige vierde hoofdstuk van onze profeet te lezen, om dit duidelijk en omstandig voor onze ogen te zien, indien wij nog iets zien konden. En op die voet is God gewoonlijk altijd gewoon met zondige landen en volken te handelen, eer Hij ze geheel te verderve brengt. Hij verbreekt ze eerst door aanhoudende scherpe straffen en oordelen over haar onboetvaardigheid enz., eer Hij ze geheel verwerpt en ten onder brengt.

En zo blijft de Heilige Israëls nu ook aanhouden, met tegen Nederlands goddeloos en onbekeerlijk volk te twisten, en ons met Zijn menigvuldige oordelen, hoe langer hoe zwaarder, te straffen. Och of wij eens ogen verkregen, om ‘t te kunnen zien en bitterlijk te bewenen, dat wij de goddelijke toorn zo tegen ons ontsteken hebben! Hoe heeft de Heere, sedert de vorige biddag, ons nog wel met grote lankmoedigheid gedragen en weer een jaar lang verschoond? Maar hoe blijft Zijn slaande hand nog over ons opgeheven, en Zijn rechtvaardige toorn op ons rusten? (1) De droevigste pestilentie blijft nog woeden over ons rundvee, dat bij duizenden allerwegen wegsterft. En wie weet het einde? (2) Onze koophandel en alle neringen, fabrieken, handwerken en kostwinningen vervallen, verlopen, en zinken dagelijks meer ten gronde, zonder enige blijkbare hoop van herstel, hoezeer dat ook bij rekesten aan de staat, en op andere wijze wel ijverig gezocht wordt. (3) Onze financiën, land- en zeemacht, en al de steunsels en vastigheden van onze staat blijven nog jammerlijk kwijnen, en vervallen hoe langer hoe meer, als kan blijken uit de gedurige klachten van onze provinciën, ter generaliteit, dat zij bezwaarlijk raad meer weten om de noodzakelijke lasten, ieder in de zijne, te vinden en op te brengen. (4) De armoede, verval, en ellenden onder de ingezetenen nemen dagelijks toe, zowel door de geweldige weelde en verkwisting, als door de slaande hand van God, en de menigvuldige verliezen en schaden, binnen en buiten ‘s lands. (5) Hoe heeft de Heere in ‘t verleden najaar en gedurende deze winter de scheepvaart bezocht met aanhoudende stormwinden, in alle oorden van Europa; en met zo vele droevige schade en verlies van schepen, volk, en kostbare ladingen, waarvan wij de gedurige lijsten en bekendmakingen, niet dan met smart en ontroering, hebben kunnen lezen? (6) En hoewel de Heere tot nog toe geen reinheid der tanden onder ons gezonden heeft als onder Israël, blijft er nochtans bij ons een algemene duurte en schaarsheid van vele levensbehoeften. Hoe droevig stond ‘t in het vorige jaar met ‘t veldgewas en met de oogst- en boomvruchten? Alles droeg immers het merkteken van Gods ontstoken toorn tegen ons. En die maar opmerkten konden het bijkans dagelijks zien in ‘t ongunstig en nadelig weer en ‘t seizoen van de hemel, waar alles onder zuchtte en kwijnde. (7) Om nu niet te spreken van de blijvende en toenemende zware oordelen van God over onze zee- en rivierdijken, en de drukkende onkosten vanwege dat voor ‘t land. (8) En ook niet van ‘t gedurig toenemend verval en verderf van onze Oost- en West Indische compagnie, onze Surinaamse kolonie en fondsen; en van onze andere bezittingen buiten ‘s lands. (9) En om ook niet te spreken van de oorlog met de keizer van Marokko, die ’t land en negotie in zo’n onrust gebracht, en reeds zulke zware kosten veroorzaakt heeft. Om, zeggen wij, van dit alles niet verder te spreken, zo moeten wij (10) met bange benauwdheid van onze ziel, nu dit een nog maar uitdrukken, dat Gods rechtvaardige toorn en slaande hand, nu zonder onderscheid op alles rusten; dat onze welvaart van dag tot dag vermindert en afneemt. Dat het er met onze staat, in alle opzichten nu zeer donker en bekommerlijk uitziet: dat er duistere wolken en benauwdheden en ellenden over ons hoofd hangen; en ‘t geen het zwaarst van alles weegt, dat de Heere nu van ons geweken is; en hoe langer hoe verder wijkt; en Zijn Geest en genade, zegen en hulp van ons wegneemt, en Zijn oren sluit voor al onze gebeden. En dat er toch niemand meer onder ons schijnt te zijn, die ‘t opmerkt of ter harte neemt. Want ook over het ware volk van de Heere, dat als een kleine kudde nog is overgelaten, schijnt nu een geest des diepen slaaps te heersen, en ogen om niet te zien, oren om niet te horen, tot op deze huidige dag.

C. Helaas! mijn vrienden, nu blijft ‘t laatste en bitterste gedeelte van onze goddelijke last en commissie nog over: om ulieden en ‘t gehele land in de Naam van de Heere Heere, als zijn vast en onveranderlijk besluit, heden op deze dag, met tranen al weer, (en mogelijk mocht ‘t in ons opzicht nu wel voor ‘t laatste zijn,) aan te zeggen en bekend te maken: dat, indien wij voor Zijn heilige en geduchte majesteit niet spoedig op onze aangezichten vallen en ‘t stof van Zijn voeten lekken; maar in onze zonden en zorgeloosheid willen voortgaan, en Zijn Woord en heilige dienst al verder zo versmaden en verwerpen, Hij, de Heere, met Nederlands onbekeerlijk volk dan gewis eveneens zal handelen, als Hij tevoren met Israël gehandeld heeft. Dan heb ik die hoge last uit de hemel om onze verhandelde tekst genoegzaam zo woordelijk en geheel op Nederlands nabijkomende verderf en ondergang, met kracht en waarheid toe te passen. O! dan moet ik u allen, als een arme dienaar en gezant van de hoge almachtige God, nu verzekeren dat de Heere, de Rechter van de gehele aarde, reeds op de weg getreden is, ja zelfs als voor onze deur staat, om beide die schrikkelijke oordelen en dubbele wraak van de tekst ook te brengen over ons en ons land; Zijn verdervend oordeel en Zijn verlatend oordeel.

De Heere zal dan Zijn verdervend oordeel, even zo zeker geheel onverwacht, algemeen en ten hoogste zwaar en vreselijk, als Hij dat over Israël gebracht heeft, ook over ons brengen, zonder enige uitzondering of verschoning. (1) Dan zal op die dag ook geschieden, spreekt de Heere Heere, dat Hij onze zon van voorspoed, van blijdschap en van heerlijkheid, op de middag zal doen ondergaan, en dat Hij Nederland bij lichte dag zei verduisteren. O! als wij dan een schrikkelijk wraak oordeel van de hand van de Heere in ‘t minst niet zullen verwachten, maar als ‘t met onze zaken uiterlijk nog goed zal staan, naar onze mening; en wij de kwade dag ver van ons zullen stellen, en vrolijk zullen zingen en kwinkeleren, en zeggen ‘t is vrede, en zonder gevaar; dan zal dit haastig verderf ons overkomen, gelijk de barensnood een bevruchte vrouw, en wij zullen het geenszins ontvlieden, 1 Thess. 5:3. Dan zal de Heere in Zijn grimmige toorn, òf een verdervende watervloed over ons zenden, òf een machtige vijand als aan Israël, een Tiglath-Pilezer of Salmanezar, of een Nebucadnezer; of een samenvloed van alle schrikkelijke straffen en plagen en oordelen ondereen; waardoor ons in de vrede zelf de verwoester dan zal overkomen, Job 15 21. O! die dag, die dag des Heeren, zal dan ook duisternis zijn, donkerheid en geen licht, Amos 5 20. (2). Dan zal de Heere onze feesten, de geestelijke en ijdele wereldse samen, ook in rouw, en al onze liederen, beide die van het heiligdom en van onze ballen en concerten, komedies en opera’s in weeklacht veranderen. Mijn vrienden, daar is nu een stilzwijgen in de hemel, omtrent van een half uur, Openb. 8:1. En daarom wil ik arm en ellendig man nu over onze oude of nieuwe psalmen met niemand enig verschil voeren. Dit ene moet ik ulieden maar zeggen: dat de Heere onze God het psalmboek van Datheen, dat wij nu afgeschaft hebben, de eer heeft aangedaan, dat Hij in ‘t bloed van de martelaren rood geverfd en in de vlammen van ‘t heetste vuur beproefd heeft: en ‘t daarom nog weer de eer zal aandoen dat Hij ‘t in de aankomende grote en vreselijke dag van zijn wraak over Nederland niet in weeklacht zal veranderen, omdat ‘t dan bij de gezangen van de tempel, die op die dag zullen huilen, vs. 3, niet meer zal behoren. Neen, dat droevig lot zal dan gaan over onze nieuwe gezangen en liederen, die van beschaafder taal, en van sierlijker en hoogdravender berijming zijn: en die nu in Gods heilige tempel gezongen worden. (3) O! droevig, droevig oordeel! indien wij ons niet bekeren (en wie kan zoiets hopen?) over die gruwelijke weelde, en verfoeilijke hovaardij en klederpracht, die nu over ons heersen, zal de Heere Heere dan op alle lendenen een zak, en op alle hoofden kaalheid opbrengen. O! dat zal dan een ander gelaat, en een ander gewaad zijn! (4) Ja de Heere zal dan in Zijn grimmige toorn en in ‘t vuur van Zijn ijver een gehele omkering en voleinding met ons maken. Hij zal dan ons land in rouw stellen, als er is over een enige zoon, en zijn einde als een bitteren dag. Die recht bitter zal zijn voor ‘t volk, dat zolang in een heidense weelde en ijdelheid, zonder God geleefd, of in huichelarij gewandeld heeft.

Dan helaas! Of ‘t hierbij nu nog alleen mocht blijven! Maar de last van de Heere is, dat ik ‘t andere gedeelte van de tekst ook op ‘t zondig Nederland moet toepassen. Omdat dat rampzalig volk dan tevoren niet zal hebben gerust, voordat ‘t de maat van zijn goddeloosheid en onbekeerlijkheid had vol gezondigd en Gods ware Woord en dienst geheel had verworpen; zo zal de heilige Israëls, de Heere God der heirscharen dan ook niet rusten, voordat hij de beker van Zijn grimmiger toorn dit volk, met een overlopende maat, zal hebben vol geschonken. Hij zal dan ook dat schrikkelijk onuitsprekelijk oordeel van de verlating over hen brengen; en wel over hen allen samen, zonder enig onderscheid. (1) Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere Heere, (niet zij zullen komen, maar zij komen reeds, en zijn reeds op weg en dicht bij ons genaderd) dat Ik een honger in ‘t land zal zenden (hetzij in ons eigen land, als wij daar dan nog in gelaten zullen worden, ‘t zij in een vreemd land, waar de toorn van God ons als ballingen dan heen gedreven zal hebben) niet een honger naar brood, noch dorst naar water (die de zondaars dan echter ook genoeg zal drukken en verteren) maar om te horen de woorden des Heeren, die nu algemeen veracht, versmaad, en bespot en verworpen worden. (2) O! mijn ingewand, mijn ingewand! ik heb barenswee. O! wanden mijn harten! Mijn hart maakt getier in mij: ik kan niet zwijgen. Dan zullen Nederlands rampzalige inwoners ook zwerven van zee tot zee, en van ‘t noorden tot ‘t oosten. Zij zullen dan omlopen om ‘t Woord des Heeren te zoeken, maar zullen ‘t niet vinden. Dan als dit boze volk, dat naar de stem van de Heere niet heeft willen horen; maar de afgoden vermenigvuldigd heeft in hun land, nu midden in de zee van Gods grondeloze toorn, en in de diepe afgrond van allen jammer en ellende gezonken en gedompeld zal liggen. O! dan zal de almachtige God in zijn verderf lachen. Dan zal hij ze een scheidbrief geven en geheel van hen wijken. Dan zal hij Zijn Woord en Geest, Zijn dienst en profeten, Zijn kandelaar en heiligdom, Zijn zegen en genade, en alles wat troostelijk en wat zalig is, voor eeuwig onherstelbaar van hen wegnemen. Dan zal de Heere Zich over het volk van Nederland niet meer ontfermen. Dan zal Hij ze voor Zijn volk niet meer erkennen, maar van hen zeggen: het zijn Mijn kinderen niet, het is een overspelig geslacht; men noemt ze een verworpen zilver, want de Heere heeft ze verworpen, Hij heeft ze verworpen met een mannelijke wegwerping, omdat zij Hem verworpen hebben. Dan zullen zij de Heere en Zijn Woord overal zoeken, maar zij zullen die beiden dan nergens vinden, maar zullen in hun hoogste tegenspoeden en ellenden dan eeuwig hulpeloos omkomen en versmachten. O! dit zal de heilige wraak zijn, welke de Heere dan zal nemen en uitvoeren over zo’n langdurige verwerping van Zijn Woord en dienst. Nederland, Nederland, o! land, land, land, hoort nog heden, op deze uw dag, des Heeren Woord. En verhardt toch uw harten niet, opdat u niet mag komen in deze eeuwige allerhoogste ellenden, van de onuitblusselijke toorn van God. Want ziet, ik neem heden de hemel en de aarde, ja God Zelf, tegen ulieden tot getuigen; en roep met mijn bezwijkende stem en krachten, nu tot een besluit nog luid uit voor de dove oren en harten van u allen: deze woorden zijn getrouw en waarachtig: en de Heere, de God van de heilige profeten, heeft Zijn engel gezonden om Zijn dienstknechten te tonen ‘t geen haast moet geschieden. En ziet, Ik kom haastelijk, en Mijn loon is met Mij, om een ieder te vergelden gelijk zijn werk zal zijn, Openb. 22:6 en 12. Op deze droevige last zal de ontfermende Heere, zoals Ik mag hopen, in ‘t overschot van deze dag ons hier nog een Heilzaam woord van vermaning, besturing, van versterking en vertroosting laten volgen. Och dat Zijn Geest ‘t aan onze harten mocht zegenen! Amen!

Gepredikt te Kralingen, de 1e maart 1775.