Uit Ef. 4:22, 24. Ook
Rom. 6: 6 en Kol. 3:9.
Te weten, dat gij zoudt afleggen, aangaande de vorige wandeling, de oude mens, die verdorven wordt door de begeerlijkheden van de verleiding, en de nieuwe mens aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid.
De Apostel Paulus, die hoog verlichte leraar des Heilig Evangelie, vertoont
ons in de woorden, die wij daar voor onze tekst hebben voorgelezen, waarin
eigenlijk de waarachtige bekering van de mens bestaat, volgens de waarheid die
in Christus is, namelijk in 2 stukken, in het afleggen van de oude, en in het
aandoen van de nieuwe mens. Meer mijn toehoorders, behoort er niet tot de
bekering van een mens, dan deze twee stukken, dat de vorige oude mens, die
verdorven wordt door de begeerlijkheden van de verleiding, wordt afgelegd, en
dat er een nieuwe mens, die naar God geschapen is, in ware rechtvaardigheid en
heiligheid, wordt aangedaan. Daar dit waarlijk alzo geschiedt, daar is de
mens ook waarlijk bekeerd, en van een gans walgelijk, ondeugend en verdorven
zondaar in de Heere Jezus, een geheel nieuw en heilig schepsel geworden. Het is
ook hierom dat onze Onderwijzer, zullende ons een korte zakelijke beschrijving
geven van de bekering van de mens, dezelve op het voorbeeld van Paulus en van
de gehele Heilige Schrift, maar ook in deze twee wezenlijke stukken komt te
begrijpen, in de afsterving van de oude, en de opstanding van de nieuwe mens.
Zaken, geliefden, die zich met het hart en weinige woorden laten uitdrukken,
maar die grote en heerlijke dingen in zich bevatten. Die bij bevinding weet wat
het is, dat er een oude mens wordt afgelegd, en sterft, en dat er een ten
enenmale nieuwe mens in de plaats daarvan wordt aangedaan, en komt op te staan.
Die ooit deze grote omkering, deze wezenlijke mensverandering heeft mogen
ondergaan, zal er eerst recht bij het licht van de Heere iets van kunnen
begrijpen, maar die er nooit van ondervonden hebben, voor deze zijn het
afsterven van een oude en het opstaan van een nieuwe mens diep verzegelde
verborgenheden, daar zij, wat verstandigs vleselijks zij er ook van maken
mogen, nochtans niet het allerminste recht en geestelijke van kunnen vatten of
begrijpen. Het zijn dingen, die van de Geest van God zijn, daar een natuurlijk
mens niets van verstaat: het zijn dingen die de Heere God, volgens zijn
soeverein en aanbiddelijk welbehagen, voor de wijze en verstandige, voor de
wet- en schriftgeleerde heeft verborgen gehouden, en die hij aan de kindertjes
in Christus Jezus alleen heeft geopenbaard, en gelukkig zijn ze die onder die
kindertjes mogen gerekend worden.
Het is dan nu alzo, geliefden! dat wij tot nog in drie onderscheiden
preken, bij wijze van voorbereiding, van de hartelijke bekering van de mens gehandeld
hebbende, nu wat nader in het binnenste geheim ervan zouden indringen en
onderzoeken. Welke de wezenlijke daden of stukken van die bekering zijn, och!
dat het dan nu de Heere behagen mocht, ons duister verstand met zijn goddelijk
licht te bestralen, en ons bij dat licht zelf, in de verborgenheden van de
bekering in te leiden! O, allerhoogste God! kan het wezen, laat deze dingen,
tot de beschouwing waarvan wij onszelf nu zouden begeven, toch niet langer voor
de meesten van onze een verzegeld boek blijven, waarin zij niet kunnen inzien,
maar belief er hun toch eens een klare ontdekking van te geven, en hen te
leren, wat het is de oude mens of te leggen en de nieuwe mens aan te doen, doe
het toch omwille van Uw grote Naam. Amen!
De Onderwijzer vangt dan nu aan, na de wezenlijke stukken, waarin de
waarachtige bekering van de mens, van welke wij tot nog toe in het algemeen
gehandeld hebbon, bestaat, te onderzoeken, en ons dan nu in het vervolg die
stukken nader te verklaren en open te leggen. Dit is de grote zaak, mijn
toehoorders! daar het alles op aan komt, en daar de meeste mensen ten enenmale
onkundig van zijn. Want dat er zo veelvuldige valse en bedrieglijke
schijnbekeringen in de wereld zijn, als wij op verleden dag des Heeren
aangetoond hebben, komt alleen uit die bron en grond voort, dat de mensen gans
geen rechte kennis hebben van het wezen van de bekering, waarin die eigenlijk
bestaat. Werd dit recht begrepen, de Satan zou zijn rol alzo niet spelen, tot
verderf van zo vele arme zielen, die voor bekering aanzien, hetgeen in het
allerminste geen bekering is. De mensen zouden zich op zulke gebroken
rietstaven niet vertrouwen, en het huis van hun eeuwige zaligheid op zulke loze
en bedrieglijke zandgronden niet neerzetten, indien zij wisten waarin het wezen
van de bekering bestond. Mochten zij dat maar eens van ver slechts in het oog
krijgen, zij zouden aanstonds uit zichzelf moeten uitroepen en belijden dat zij
nog geheel onbekeerd zijn, en zich tot nog toe met een valse hoop gevleid
hebben, ja beving zou de huichelaars aangrijpen, wanneer zij klaar aan zichzelf
zouden ontdekt worden en zien dat al deze hun werken hun niet het minste nut
zullen kunnen doen, maar dat zij gans verloren zijn. Hierom is het voor alle
dingen nodig, dat een mens door de genade van de Heilige Geest een rechte
kennis verkrijgt van het wezen van de ware bekering, en daar onderzoekt de
Onderwijzer nu naar, en verklaart ons, dat de waarachtige bekering van een
zondaar bestaat, als wij reeds gezegd hebben, in twee stukken, in een afsterving
van de oude, en de opstanding van de nieuwe mens. Dat deze leer van de
Onderwijzer geheel overeenstemt met, en genomen is uit de Heilige Schrift,
blijkt klaar uit onze voorgelezen tekstwoorden, en uit andere plaatsen van Gods
woord, die ons duidelijk leren dat in de bekering een oude mens wordt afgelegd
of uitgedaan, en dat er een nieuwe mens in plaats daarvan aangedaan wordt,
gelijk als Col. 3: 9, 10, daar Paulus zegt aan de gelovigen: en liegt niet
tegen elkaar, omdat gij uitgedaan hebt de oude mens met zijn werken en
aangedaan hebt de nieuwe mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het
evenbeeld van degene die hem geschapen heeft. Zodat deze leer van de
Onderwijzer dan ten enenmale schriftuurlijk is, en geheel op het woord Gods
rust, doch om dezelve recht te verstaan is het nodig, dat wij weten wat
eigenlijk deze oude en nieuwe mens, van welke hier gesproken wordt, betekenen,
namelijk niet anders als de tweeÎrlei staat of toestand van de mens voor en na
zijn bekering, of wedergeboorte. De staat, in welke de mens is en leeft voor
zijn bekering, wordt ons voorgesteld onder de benaming van de oude mens,
en de staat na zijn bekering onder de benaming van de nieuwe mens, het
is gewis, wanneer de Heilige Geest ons de staat van de gelovigen voor en na hun
bekering aldus vertoont als een ouden en nieuwe mens, dat hij dan daarmee
bijzonder het oog heeft op de eerste en tweede Adam, of op Adam en Christus,
deze worden ons in het woord voorgesteld onder de benaming van de eerste en van
de tweede mens. Zo onderscheidt de Apostel Paulus hen 1 Kor. 15: 47, daar hij
leert dat de eerste mens uit de aarde aards is en de tweede mens de Heere uit
de hemel. Van beiden deze mensen dragen de uitverkorenen het beeld of de
afbeelding in hun zielen, en zijn hun ten enenmale gelijkvormig. Voor hun
wedergeboorte, geloof en bekering, dragen zij in hun zielen het zondige en
verdorven beeld van de eerste mens Adam; hun staat vertoont ons dan alleszins
de eerste mens in zijn zonde en verdorvenheid; maar wanneer zij nu wedergeboren
en bekeerd zijn, dan is het met hen gans anders gelegen; dan dragen zij in hun
zielen het beeld van de tweede mens Christus, die de Heere is uit de Hemel, die
zijn zij dan enigermate in heerlijkheid en heiligheid gelijkvormig, en vertonen
zijn beeld dan evenzo als zij tevoren in hun onbekeerde staat het zondige beeld
van de eerste mens Adam gedragen en vertoond hebben. Ziet, zo heeft de Heilige
Geest, wanneer hij ons de staat van Gods volk voor en na hun bekering onder de
benaming van een oude en nieuwe mens voorstelt, dan het oog op de eerste en
tweede mens, zijnde Adam en Christus, doch wij moeten de zaken zelf wat nader
inzien en
1. Handelen van de oude mens en van de afsterving ervan, en dan
2. Van de nieuwe mens en van de opstanding ervan.
1. Wat het eerste aanbelangt, de Onderwijzer verstaat hier met de Heilige
Schrift door de oude mens niet anders als de rampzalige staat, waarin alle
mensen liggen en leven van nature; die gehele verdorvenheid van de mens naar
ziel en lichaam, waardoor zij geheel en al van Gods beeld ontbloot, en ten
enenmale onbekwaam zijn tot enig waarachtig goed, zijnde dood in zonden en
misdaden. Deze rampzalige natuurstaat en zondige verdorvenheid van de mens komt
ons onder velerhande benamingen in het Woord voor, zij wordt genaamd de
voorhuid van het hart, daar de mens van moet besneden worden Jer. 4: 4; het
lichaam van de zonde, dat te niet gedaan moet worden, Rom. 6: 6; de
verdorvenheid, van welke de mensen voor hun bekering dienstknechten zijn, 2
Petr. 2: 19. In het algemeen wordt die verdorvenheid en gesteldheid voor de
bekering ons in de Heilige Schrift voorgesteld onder de benaming van vlees of
van vlees en bloed, gelijk wij met zeer vele plaatsen zouden kunnen bevestigen,
doch op andere plaatsen, als wij reeds gezien hebben, wordt ze ons vertoond
onder de benaming van de oude mens, naar de reden van welke benaming wij nu wat
nader onderzoek zullen moeten doen, uw aandacht openleggende.
1. Waarom deze verdorvenheid en zondige natuurstaat een mens geheten wordt.
2. Waarom in het bijzonder een oude mens.
A. Het eerste dan belangende, die staat van zondige verdorvenheid, in welke
alle mensen van nature en dus ook de uitverkorenen en gelovigen voor hun
bekering zijn, wordt een mens genaamd, niet alleen omdat zij in de mens is, en hem
zo na bestaat en aankleeft, dat hij van de mens niet kan gescheiden worden,
maar zijn gesteldheid, aard en natuur uitmaakt, zodat de mens van nature zonder
die niet kan begrepen worden te zijn. Hij is de ziel en het leven van de
natuurlijke mens; want de mens leeft van nature geheel in, uit en door die
verdorvenheid, even als het lichaam leeft door middel van zijn bloed en
geesten, die zich door al zijn leden en delen verspreiden, doch in het
bijzonder wordt deze staat van natuurlijke verdorvenheid een mens genaamd, om
deze twee redenen.
1. Omdat hij zijn invloed heeft in, en zijn kracht en heerschappij oefent
over de gehele mens. Het is een vuile melaatsheid en onreinheid, met welke de
gehele mens van nature aangestoken en besmet is; de mens bestaat uit ziel en
lichaam, en deze natuurlijke verdorvenheid heerst geheel over die beide, de
ziel van de mens belangende. Die is er geheel van besmet en ingenomen, want
deze verdorvenheid gaat a. over het gehele verstand van de ziel, welk verstand
daardoor ten enenmale verduisterd, ja duisternis zelf is. Ef. 4: 18, en 5: 8.
b. Zij gaat over het oordeel dat door die verdorvenheid gans en geheel verkeerd
en verdraaid is geworden, zodat het ten enenmale onbekwaam is om waarheid en
leugen, goed en kwaad, deugd en ondeugd, ja iets dat goddelijk en geestelijk
is, recht te onderscheiden. 1 Kor. 2: 14. c. Deze verdorvenheid gaat ook over
de gehele wil en maakt hem ten enenmale boos, zondig en onheilig, zodat zij God
en al wat goddelijk is haat, en zich aan de wet Gods niet kan onderwerpen, maar
zich neigt tot alle zonden, onheiligheid en goddeloosheid, Rom. 8: 7. d. Zij
gaat ook over het geweten, blust die uit, schroeit die toe, bevlekt die
ganselijk met dode werken en vervult dezelve met angst, benauwdheid, schrik en
vrees wegens de zonde, volgens Tit. 1: 15, Hebr. 9: 14, en andere plaatsen van
Gods woord. e. Ook gaat deze verdorvenheid van de zonde over de memorie of het
geheugen, zodat hetzelve voor geen goddelijke, geestelijke en hemelse dingen
vatbaar is, maar alleen om gedachten van de ijdelheid in het binnenste te laten
vernachten, Jer. 5: 14. f. Eindelijk, deze zondige verdorvenheid heeft de
overhand over alle de hartstochten der ziel, die door dezelve ten enenmale
ongeregeld zijn en zich tegen Gods wet aankanten, rennende als tomeloze paarden
in de zonden en in alle boosheid daar heen; ziet zo gaat de staat van des
mensen natuurlijke verdorvenheid over de gehele ziel en alle de krachten en
vermogens ervan, niet minder gaat dezelve ook over het lichaam van de mens, dat
door de zonde ook gans en geheel verdorven is, zodat er niets goeds aan dat
lichaam wordt gevonden. De Bijbel vertoont ons al de leden van het lichaam van
nature zodanig door de zonde besmet, en bedorven, dat geen een ervan, voordat
de mens bekeerd is, aan het rechte einde, waartoe het gesteld is, namelijk de
eer van God, in het minste kan beantwoorden. Hierom wordt het lichaam in de
staat der verdorvenheid genaamd een lichaam der zonde, een lichaam des doods,
en de leden ervan worden genoemd, wapenen der ongerechtigheid, aardse leden
of leden die op aarde zijn, gelijk dit alles uit de Heilige Schriftuur
genoeg kenbaar is. Ziet, zo gaat deze natuurlijke verdorvenheid van de zonde
dan nu over de gehele mens, beide over ziel en lichaam en wordt daarom nu ook een
mens geheten, doch
2. Draagt zij ook met nadruk de naam van een mens, omdat zij zelf gelijk
als een mens is, en al de delen en eigenschappen van een mens heeft, want a.
een mens heeft zijn geboorte en oorsprong, zo heeft deze natuurlijke
verdorvenheid van de zonde ook haar geboorte en oorsprong uit de Satan; zij is
het eigen beeld en uitdruksel van de Satan, die haar vader is, want die de
zonde doet is uit de duivel 1 Joh. 3: 8. b. Een mens is levendig en
werkzaam, maar zo heeft de verdorvenheid van de zonde ook haar daden en
werkzaamheden, want zij leeft en heerst in de onbekeerde zondaar en houdt hem
in het zondigen gedurig werkzaam, zodat hij door haar bewerkende kracht niet
anders kan doen dan zondigen, hierom lezen wij van de oude mens met zijn
werken, Col. 3: 9. Een mens heeft zijn groei en wasdom, en neemt door de
tijd toe in sterkte, maar zo is het ook met deze natuurlijke verdorvenheid van
de zonden, ook zij neemt in de onbekeerden hoe langer hoe meer toe, wortelt hoe
langer hoe vaster in hun zielen en groeit op. d. Eindelijk een mens, wanneer
hij uitgeleefd is, sterft, maar zo heeft deze natuurlijke verdorvenheid ook in
alle de uitverkorenen haar tijd, wanneer zij, lang genoeg geleefd hebbende, in
en door de bekering komt op te houden en te sterven, zoals wij aanstonds zien
zullen. Zo dan uit allen deze blijkt nu klaar, om wat redenen die natuurlijke,
zondige en verdorven gesteldheid des mensen voor zijn bekering, in de Heilige
Schrift en hier in de Catechismus de naam van een mens draagt.
B. Doch niet alleen wordt het zo een mens genaamd, maar zij wordt in het
bijzonder en met nadere bepaling van de Heilige Geest, genaamd de oude mens,
en dat om verscheiden redenen. a. Om haar te onderscheiden van de zaligen staat
van genade, die in en door de bekering in Gods volk wordt opgericht, die een nieuwe
mens geheten wordt, als wij nog zien zullen. b. Omdat deze verdorvenheid
der zonde in zichzelf zeer oud is, als zijnde al terstond na de schepping in de
wereld gekomen, en hebbende van Adams tijden of geheerst over alle mensen. Rom.
5: 12. c. Omdat deze zondige verdorvenheid het eerste en het oudste is in elk
mens, als wordende tegelijk met alle mensen ontvangen en geboren, Ps. 50: 7,
want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijner jeugd af, Gen. 6: 5.
d. Deze verdorvenheid wordt een oude mens genaamd, om haar lelijkheid,
walgelijkheid en afschuwelijkheid, evenals een mens, die oud en vol rimpels,
zwakheden en gebreken is, zijn kracht, fleur en aangenaamheid heeft verloren en
nu lelijk en mismaakt door ouderdom begint te worden, zo is deze verdorven
gesteldheid van de mens ook een zeer mismaakt, lelijk en afschuwelijk ding in
de ogen van God, van zijn heiligen, en van de bekeerden mens zelf, wanneer zij
aan hem recht bekend gemaakt is, zodat hij zichzelf vanwege deze zijn boosheid
en verdorvenheid moet schamen en verfoeien, Jerem. 31: 15. e. Ook een oude
mens, om haar diepe ingeworteldheid en bezwaarlijkheid om ze uit te roeien en
ten onder te brengen, gelijk een oude boom, die zo vast geworteld staat en een
oude haat, of gewoonte. f. Eindelijk deze verdorvenheid is en wordt een oude
mens genaamd, omdat zij nabij haar ondergang, verdwijning en dood is, want in
de bekering sterft zij reeds in de beginselen en wordt dan van dag tot dag
minder, zwakker en ouder, totdat zij eindelijk in het uur van de dood ook
geheel en voor eeuwig met Gods kinderen komt te sterven. Met recht dan wordt de
staat der zonde en verdorvenheid, waarin de uitverkorenen van nature, voor hun
bekering leven, een oude mens genaamd.
Maar wat is er nu van die oude mens? Wat moet er aan hem geschieden in de bekering? Dit vertoont de Onderwijzer ons, sprekende van een afsterving van de oude mensen, als het eerste stuk of deel van de bekering.
Gezien hebbende, hoe de staat van de zonde en van de verdorvenheid ons in
de Heilige Schrift wordt voorgesteld en afgebeeld als een oude mens, moeten wij
nu verder gaan beschouwen, hoe of op welke wijze die verdorven oude mens zijn
kracht bij al Gods kinderen verliest in de bekering en in hun komt of te
sterven. Want zo getuigt en leert ons de Onderwijzer, dat het eerste deel van
de Bekering bestaat in een afsterving van de oude mens. Het is waar, deze
spreekmanier van het afsterven van de oude mens ontmoeten wij wel niet in de
Heilige Schrift, met deze eigenlijke bewoording, als hier bij de onderwijzer;
wij lezen daar wel van een afleggen en van een uitdoen van de oude mens, even
als een verouderd en versleten kleed, dat men niet langer dragen kan, maar niet
eigenlijk van een afsterving van de oude mens. Doch de Heilige Geest gebruikt
nochtans genoegzame spreekwijzen, die hetzelfde de betekenen, en uit welke de
Onderwijzer zijn bewoordingen ontleend heeft. Zo lezen wij van een kruisigen
van de oude mens, Rom. 6; van de leden die op der aarde zijn, te doden, Col. 3:
5; van de werken des vleses te doden, Rom. 8: 113; van de zonden of te sterven,
1 Petr. 2: 24; van het vlees te kruisigen met deszelfs bewegingen en
begeerlijkheden, Gal. 5: 24; en niets is er algemener in Gods woord, als dat de
gelovigen en bekeerden ons daar voorgesteld worden als aan zichzelf en hun
zondige natuur te sterven en gekruist te worden, alle welke spreekwijzen
hetzelfde betekenen als hier bij onze Onderwijzer, de afsterving van de oude
mens. De zondige en verdorven natuur of de oude mens, wordt dan voor de
bekering verondersteld in de uitverkorenen te leven, en dat is ook zo. Voor de
bekering heeft die oude mens geheel de overhand, dan is hij in zijn fleur en
kracht en beheerst Gods kinderen geheel en al, gelijk wij gezien hebben; maar,
zo gauw komt de Heere hen door zijn woord en geest in de tijd van de minne niet
roepen en bewerken tot bekering, of die oude mens ondergaat een zeer grote
verandering en wordt van het leven ter dood gebracht, zodat hij in en door de
bekering komt of te sterven, gedood en gekruisigd wordt, en zo wordt door deze
afsterving van de oude mens dan eigenlijk anders niet verstaan, als een
dadelijke ten onderbrenging en verbreking van die natuurlijke verdorvenheid en
dat lichaam van de zonde, dat tevoren zo over de gehele mens heerschappij
voerde, als wij gezien hebben. Die bij bevinding door de genade van de Heere
weet, hoe een mens van de zonde tot God bekeerd wordt, die kan begrijpen, hoe
en op welke wijze de natuurlijke zondige verdorvenheid, die over de mens geheel
de overhand heeft, in en door middel van die krachtdadige bekering van God
wordt tegengegaan en verbroken, ja zelfs als gekruist en gedood wordt. Want in
de bekering komt God de ziel van de mensen met zijn heerlijk licht bestralen,
en maakt zichzelf aan hen openbaar en bekend. Nu, dat licht is dodelijk voor de
oude mens der zonde, die kan dat licht niet verdragen, die kan onmogelijk bij
dat licht langer blijven leven, want dat licht ontdekt niet alleen de zonden,
maar het drijft ze ook uit de ziel, het is een zuiverend licht, waardoor het
hart op een krachtige wijze van de zonden en verdorvenheden gereinigd en
ontheven wordt, evenals de aarde door middel van het licht wordt gereinigd van
alle duisternis. Door deze drie dingen geschiedt die afsterving.
1. Door Gods licht.
2. Door Christus bloed, en
3. Door de krachtige werking van de Heilige Geest in de ziel of door de
vernieuwing ervan.
Deze zijn de drie middelen, die God hiertoe gebruikt aan zijn zijde, en
nevens dezelve gebruikt hij ook drie middelen van zijn geest aan des mensen
zijde.
1. Het smartelijk gevoelen en hartelijk leedwezen van zijn ontstoken toorn,
wegens de zonde.
2. Het aanhouden, het toenemen, haten en verfoeien van de zonde.
En 3. Het vlieden en verlaten van de zonde.
Dus drie middelen aan Gods zijde, en drie aan onze zijde; door de genade
van de Heilige Geest.
Dan, laat niemand van mijn toehoorders dit zo begrijpen, alsof de oude mens
van de zonde, in de bekering bij Gods licht, zo ten enenmale gedood en ten
onder gebracht wordt, dat hij geheel en al ophoudt met te leven; neen, gans
niet, in de bekering wordt de oude mens der zonde maar alleen aanvankelijk
gedood en ten onder gebracht, en wordt voor zover verbroken, dat hij nooit in
eeuwigheid over Gods kinderen meer heerschappij kan voeren. Hij ontvangt in de
bekering zo een zware krak en geweldige slag, dat hij zich nooit in eeuwigheid
wederom herstellen kan, maar integendeel nog dagelijks in Gods kinderen meer
verzwakt, gedood en ten onder gebracht wordt. Hij mag het bekeerd volk van de
Heere nog zo lang zij hier op aarde zijn, blijven aankleven en zwaar kwellen
(ziet zoiets in Gal. 5: 7 en in het voorbeeld van de Apostel Rom. 7, en in al
die jammerklachten van de heiligen over hun nog inwonende verdorvenheid en
bestrijding) maar nooit in alle eeuwigheid zal hij zijn troon in hun zielen
weer kunnen oprichten, omdat Christus daar nu in heerst en leeft door zijn
Heilige Geest, door welke geest, die oude mens der zonde met zijn werken nog
dagelijks meer wordt gekruist, gedood en ten onder gebracht, gelijk daartoe zo
veelvuldige vermaningen in de Heilige Schrift aan Gods kinderen gedaan worden,
om toch niet op te houden, met hun geestelijke wapenen tegen het overblijfsel
van de oude mens te voeren, totdat zij in het uur van de dood geheel en voor
eeuwig van hem zullen verlost worden, ziet hier over Col. 3: 5, en bijzonder 2 Kor.
4:10, 11. Deze dagelijkse doding moet ook aanhoudend geschieden.
1. Door Gods licht.
2. Door Christus bloed en
3. Door de geest, ziet dit laatste Rom. 8: 13 en Gal. 5: 16 en 26.
Ziet, op zodanig een wijze wordt de oude mens van de zonde in de bekering
dan nu aanvankelijk gedood en ten onder gebracht, en dit wordt nu een
afsterving van de oude mens genaamd.
I. Omdat hij nu ophoudt meer als te voren in Gods kinderen te leven en over
hun zielen en lichamen te heersen.
II. Omdat hij, zoals wij gezien hebben, al van trap tot trap sterft en
omkomt. Want het sterven van enig ding geschiedt niet aanstonds in een
ogenblik, maar als van langzamerhand, Paulus getuigde van zichzelf, dat hij
alle dagen stierf, 1 Kor. 15: 31, en zo sterven ook onze lichamen alle dagen,
omdat zij dagelijks door ouderdom afnemen, verzwakken en naar hun dood en
ondergang haasten, even zo gaat het ook met de oude mens van de zonde; in de
bekering ontvangt hij een dodelijke slag, en wordt zodanig gekwetst, gewond en
verbroken, door Gods hemels licht en het leven van de Geest, hetgeen alsdan in
de ziel ontstoken wordt, dat hij het nooit wederom kan te boven komen, maar
zodanig aan het kwijnen raakt, dat hij van dag tot dag verzwakt en afneemt, en
vermindert; al zijn gewoel, dat hij naderhand maakt, zijn maar doodstuipen,
waardoor hij zichzelf afmat en zijn einde en ondergang verhaast.
III. Eindelijk, het is een afsterving van de oude mens, ja een doding en
kruisiging vanwege de smart, pijn, angst en benauwdheid, waarmee het komt toe
te gaan en te geschieden. Het sterven toch weten wij, valt pijnlijk, benauwd en
smartelijk, voornamelijk als de dood iemand met geweld wordt aangedaan, gelijk
in het kruisigen geschiedt, maar zo is het hier in het geestelijke ook, het
afsterven, doden en kruisigen van de oude mens der zonde is een hard, benauwd
en pijnlijk werk, dat zelden anders als met veel smart toegaat, want hij is zo
nauw aan Gods kinderen verbonden, dat hij voor de bekering hun eigen aard,
natuur, ja hun allerliefste medemens is, aan wiens bewerking, macht en
heerschappij zij zich ganselijk en met de hartelijkste gewilligheid gewoon
waren over te geven, en wie zij van hun geboorte of aan onafscheidelijk hebben
aangekleefd. Van deze oude mens nu, daar men tot nog toe met zulke allernauwste
banden aan gebonden is geweest, voor eeuwig te scheiden en los gemaakt te
worden, hem af te sterven en niet meer te leven, ja hem zelfs met geweld te
doden en te kruisigen, hoe kan dat anders als zeer pijnlijk, smartelijk en
moeilijk vallen, want hier moet de rechterhand afgekapt, de rechtervoet
afgehouwen, het rechteroog weggeworpen, en vlees en bloed ten onder gebracht
worden. Die kennis van deze dingen hebben, weten hoe dit in de praktijk
toegaat, en welke strijd, pijn en smart zij de mens veroorzaken; zo dan terecht
wordt de verbreking van de natuurlijke verdorvenheid in de bekering ons
vertoond en voorgesteld als een afsterving, doding en kruisiging van de oude
mens der zonde. De onderwijzer zal daar nader van handelen vs. 89, en ons
openleggen en vertonen, waarin die afsterving van de oude mens eigenlijk
bestaat, en hoe die in Gods kinderen komt toe te gaan.
Ziet daar geliefden! Hier hebt gij dan nu het eerste stuk of deel van een
waarachtige bekering, doch dit alleen zou nog geen rechte en volkomen bekering
tot zaligheid kunnen uitmaken, maar daar moet noodzakelijk nog een tweede deel
of stuk bijkomen, te weten, de opstanding van een nieuwe mens, over welke wij
in de naaste reis, als het de Heere behaagt, ook hopen te handelen, zullen de
zaken hier nu wederom bij laten berusten.
Aangaande nu onszelf, wij hebben gezien en gehoord, geliefden, welk een
grote en krachtige zaak de ware bekering, is, hoe ver in dezelve een gehele
mens gedood en ten onder gebracht wordt, hoe de oude zondige natuur het gehele
lichaam van de zonde daar bij dan aanvang wordt verbroken, om plaats te maken
voor een geheel nieuwe mens, die in de plaats van de oude, die gestorven en
gedood is, moet opstaan. Hieruit zien wij, dat de bekering een krachtig
genadewerk Gods is, en dat er de mens wezenlijk geheel door vernieuwd,
veranderd en ganselijk omgekeerd wordt. Hebt gij nu allen te samen kennis aan
zulke dingen, geliefden! Weet gij van een zo grote omkering en verandering aan
u geschied, te spreken, is er bij u waarlijk een oude mens gestorven en zoudt
gij er wel iets van kunnen zeggen, hoe dat in zijn werk gegaan is? Och, mensen!
gaat en keert hier eens naar binnen; onderzoekt toch eens uzelf, en vraagt toch
eens uzelf of voor de Heere, wanneer is toch mijn oude zondemens gestorven? Op
welke manier is hij gestorven? Wie heeft hem gedood? Wilt u weten welke tekenen
in u moeten zijn, als gij zult kunnen besluiten en geloven, dat waarlijk uw
oude mens gestorven is, zo geeft acht.
1. Dan moet gij uw oude mens van de zonde klaar en onderscheiden bij Gods
licht hebben leren kennen, en van uw verdorven zonden en natuurstaat
bevindelijk door woord en geest zijn ontdekt en overtuigd geworden, zodat u
zichzelf hebt leren beschouwen als een gans verdorven, verdoemelijk, blind,
onheilig, boos en zondigschepsel, waarin niet het allerminste goed woonde; dan
hebt u zich over uzelf moeten schamen, uzelf verfoeien en het vonnis van de
dood over uzelf en al wat van u is moeten uitspreken.
2. Dart hebt u door Gods woord en geest ook ontdekking moeten ontvangen van
uw allerdienste-, machte- en krachteloosheid om zelf iets tot doding en
kruisiging van uw oude mens te kunnen teweeg brengen; dan hebt u klaar moeten
zien en overtuigd staan, dat gij met al uw plichten en werkzaamheden niets kon
uitvoeren, dat die oude mens u veel te machtig was en geheel over u heerste.
3. Dit gezicht van uw diepe onmacht heeft u toch geenszins onverschillig
kunnen laten, gelijk het geschiedt met sommige onbekeerde mensen, die gedurig
roepen, wij zijn onmachtig, God moet ons helpen, en alles in ons werken, en
daar dan zo maar gerust onder heen leven, neen, maar uw onmacht heeft u dan wel
degelijk ellendig moeten maken, zodat gij ze niet kon dragen, maar uit het
binnenste van Uw zielen tot Christus geroepen hebt, om zijn licht, hulp, kracht
en Geest, ja gij hebt uzelf dan zo gans ellendig machte- en krachteloos als gij
was, in de handen van Christus gewillig en onbepaald moeten overgeven en het
doden en kruisigen van uw oude mens geheel aan hem moeten toevertrouwen, hem
aannemende voor uw enig Hoofd, Koning en Verlosser, en hem in u latende werken
door zijn Heilige Geest.
4. Gij hebt dan ook de pijn en smart van het doden en kruisigen van uw oude
mens moeten ondervinden, gij hebt de moeilijkheid en zwaarheid van dat grote
werk van de doding dan in uw vlees moeten smaken, gij hebt met droefheid, angst
en benauwdheid menigmaal moeten worstelen en vele bloedige wonden en snijdingen
in uw zielen moeten ontvangen, die naderhand zelf van de Heere met zijn
balsemwijn en olie wederom geheeld en genezen zijn geworden.
5. Eindelijk zo uw oude mens der zonde waarlijk gestorven en gedood is, dan
zult gij nu bij ondervinding weten, welk een kracht er nog van hem in u is
overgebleven, hoe hij nog dagelijks moet gekruist en gedood worden; dan zult
gij de wijze kennen, hoe en waardoor dat moet geschieden, en weten welke
strijd, smart en ongelegenheid gij daardoor nog dagelijks moet uitstaan, zodat
gij soms wel eens tot die moedeloosheid gebracht wordt van te zuchten met
Paulus: ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods.
Ziet daar, aandachtigen! Hebt gij waarlijk kennis aan deze dingen, kunt gij in
oprechtheid voor de Heere belijden, dat ze u gans niet vreemd zijn, zo is
voorzeker uw oude mens der zonde gestorven en daar is een nieuwe mens, naar
Gods beeld herschapen, in u opgestaan, maar hebt gij wezenlijke en bevindelijke
kennis van deze voorgestelde dingen, is het met u, zoals wij het daar nu voorgesteld
hebben, niet waarlijk toegegaan, zo is uw oude mens der zonde ook nooit in
waarheid gestorven, gedood of gekruist, maar zij leeft nog wel degelijk, zij
heerst nog over u, en gij ligt nog geheel vleselijk onder de zonde verkocht,
gij bent dan nog geheel en al onbekeerd, en mist God en zijn zalige
gemeenschap. Och, mocht gij uw ongeluk en rampzaligheid dan nog eens kennen!
Het schrikkelijk gevaar, waarin gij leeft, zien en mocht gij niet een ogenblik
gerust meer kunnen leven, de Heere drukke het gewicht van deze rampzaligheid
nog eens met kracht op uw zielen, en doe zijn uitverkorenen toch eens
haastelijk uit de zonden opstaan en ontwaken. Amen.
Gepredikt voor het laatst in het jaar 1781 te Kralingen