Uit Matth.
9: 17 of Col. 3: 9, 10.
Noch doet men nieuwen wijn in oude leder zakken; anders zo bersten de leder zakken, en de wijn wordt uitgestort, en de leder zakken verderven, maar men doet nieuwen wijn in nieuwe leder zakken, en beide te zamen worden behouden.
Om onze voorgelezen woorden, tekstwoorden, dienende tot een inleiding voor
onze voorgenomen verhandeling, uw aandacht een weinig te openen en te
verklaren, zo weet, toehoorders, dat het vanouds gebruikelijk was in de
Oosterse landen de wijn, die men bij ons in tonnen en vaatwerk giet, om ze te
bewaren en van de ene naar de andere plaats te vervoeren, te gieten in lederen
zakken, die voor dat doeleinde gemaakt waren, met een nauwe hals of opening,
van boven op de wijze als bij ons de flessen, omdat zij dus beter op kamelen
erg andere lastdieren gelegd en vervoerd konden worden. Dewijl nu voornamelijk
de nieuwe wijn vol geesten en zeer werkzaam is, waren de ouden genoodzaakt
daarvoor nieuwe en sterke lederen zakken te gebruiken, die de geweldige kracht
en werking van de nieuwe wijn konden tegengaan, en verdragen, terwijl de oude
lederen zakken daar niet bekwaam toe waren, maar door de kracht van de werkende
wijn noodzakelijk moesten in stukken barsten en alzo de wijn uitstorten. Nu
gebeurde het, dat de discipelen van Johannes de doper, volgens het vorige 14e
vers tot de Zaligmaker kwamen, en hem naar de reden vroegen, waarom zij en de
FarizeeÎn de gewoonte hadden van te vasten, en waarom zijn discipelen zoiets
niet deden. Hiervan openbaart de Heiland hun de ware reden volgens zijn
gewoonte, door middel van parabels of gelijkenissen; eerst door een gelijkenis
van een bruidegom, met zijn bij zich hebbende bruiloftskinderen vs. 15; ten
tweede, door een andere gelijkenis van het lappen van een oud en versleten
kleed, vs. 16 en verder hier in onze tekst nog door een derde gelijkenis,
genomen van die gewoonte, van de nieuwe wijn in nieuwe lederen zakken te doen,
als wij gezien hebben. De Heiland wist waar het Johannes' discipelen scheelde,
hoe zij nog helemaal aan het oude wettische verkleefd waren en daarbij leefden
als alle de Joden; maar zijn oogmerk was, zijn discipelen daarvan of te trekken
en hen te vernieuwen tot de genade van zijn Evangelie. En deze grote
verborgenheid wil hij nu in onze tekstwoorden door deze aardige gelijkenis aan
de discipelen van Johannes afbeelden; hij wil tot hen zeggen, dat het niet
nodig of dienstig was, dat zijn discipelen volgens de wet met de joden zouden
vasten; dat hij al heel wat anders met hen voor had; dat hij hen van dat oude
wettische geheel wilde losmaken, hen van de oude zuurdesem, die zo schadelijk
en verderfelijk was, ten enenmale zuiveren, en dat hij hen ganselijk wilde
vernieuwen en vatbaar maken voor de nieuwe wijn en most van zijn Evangelische
genade en geest, om die in hen te leggen, op te sluiten, te bewaren en door hem
aan anderen mee te delen, hetgeen niet geschieden kon, als dat oude wettische
in hen de overhand had en hield. Nee, zijn genade was te krachtig, te werkzaam
en te vol geest en leven, dan dat zij in zulke oude wettische lederen zakken
zou kunnen duren, zonder dezelve te doen barsten, en geheel vaneen te scheuren.
Die het verstaan kan, toehoorders! die vatte het. De gelijkenis past niet alleen
op de discipelen van de Heere Jezus, die in die tijd leefden, maar zij heeft
haar kracht en waarheid op allen, die discipelen van hem zijn of worden, voor
en na. Evenals het nog tegenwoordig een waarheid in het natuurlijke is, dat
nieuwe wijn in geen oude, maar in nieuwe lederen zakken of vaatwerk moet gedaan
en bewaard worden, even zo waarachtig is de zaak tegenwoordig ook nog in het
geestelijke. De zielszaligende genade, geest en leven van de Heere Jezus, is
een nieuwe wijn of most, die het hart wonderlijk versterkt, verheugd, en
jongelingen en meisjes sprekende maakt. Maar zij kan ook onmogelijk anders dan
in nieuwe zakken of vaten gelegd worden. Wij zijn geenszins vatbaar, geliefden!
voor deze nieuwe wijn, om die in onze zielen te ontvangen en te behouden, zo
lang wij nog oude wettische mensen zijn, die nog bij de wet leven; want het
minste dropje van Jezus genade zou onze oude zak door de kracht en geest ervan
doen barsten, en ons aan de wet doen sterven. Hierom zullen wij waarlijk
vatbaar en bekwaam voor de nieuwe wijn van de genade van het Evangelie zijn,
zal die genade in onze zielen kunnen gelegd worden en bewaard, en zelfs tot
anderen door ons overgebracht en vervoerd worden, wij moeten in onze aard,
gesteldheid en natuur ganselijk omgekeerd, veranderd en vernieuwd worden; wij
moeten onze ouden wettische zondemens ten enenmale afleggen, en wij moeten een
geheel nieuwe mens, vatbaar en bekwaam voor licht, geest, leven en genade
aandoen, zodat de nieuwe wijn alzo gedaan wordt in nieuwe lederen zakken. De
waarheid hiervan wordt ons nader en klaarder vertoond en opengelegd in de stof,
welker verhandeling wij hebben voorgenomen, te weten, de genadige bekering van
de zondaar, die volgens de leer en het onderwijs van Gods woord, en van onze
Heidelbergse Catechismus, bestaat in deze twee stukken, in een afsterving van
de oude, en een opstanding van de nieuwe mens. Het eerste stuk hebben wij op
verleden dag van de Heere in het namiddaguur uw aandacht verklaard en
opengelegd, u vertonende wat onze oude mens is, en hoe die in de bekering, als
wij waarlijk bekeerd worden, in ons moet afsterven en van ons moet worden
afgelegd, zodat hij nooit in alle eeuwigheid in ons als te voren meer kan
leven, of over onze zielen heerschappij voeren. Maar gelijk wij toen zeiden en
nu wat nader zouden aantonen, deze afsterving van de oude mens kan niet anders
als gepaard gaan met het opstaan en aandoen van een nieuwe mens, hetwelk het
andere stuk of tweede deel van de waarachtige bekering van de mens uitmaakt, en
de stof is, die wij tegenwoordig wat reader zouden overwegen. De Heere geve ons
daartoe alle nodige genade. Amen.
Wij vatten het stuk dan nu weer op, daar wij het de vorige reis bij hebben
laten rusten. Toen zagen wij hoe in de ware bekering de oude mens der zonde
komt af te sterven aanvankelijk, en zo in de beginselen tenondergebracht en
verbroken wordt, nu zouden wij onder des Heeren zegen, beschouwen, hoe in de
bekering, in de plaats van die afgestorven oude mens, een geheel nieuwe mens
komt op te staan, die vernieuwd wordt tot kennis naar het evenbeeld van degene,
die hem heeft geschapen.
Twee dingen komen ons hier dan ter nadere verhandeling voor.
1. Zullen wij moeten openleggen wat eigenlijk de nieuwe mens is, en dan
2. Hoe hij in de bekering in Gods kinderen komt op te staan.
1. Het eerste aanbelangende, de Onderwijzer sprekende op het voorbeeld van
de Heilige Schrift van de nieuwe mens, verstaat er niet anders door, dan die
zalige en heerlijke staat van genade waartoe de uitverkorenen in de bekering
vernieuwd worden; dat nieuwe geestelijke leven, dat hun door de bekering en
wedergeboorte in de ziel wordt ingestort, waardoor zij aanvankelijk van
gesteldheid geheel veranderd, en in hun gemoed vernieuwd worden, ontvangende
het beginsel van het heerlijke beeld Gods in hun harten, waardoor zij God leren
kennen, met Hem verenigd, en de goddelijke natuur deelachtig worden. Dit nieuwe
geestelijke leven, deze vernieuwde en bekeerde gesteldheid van hun gemoed,
wordt ons in de H. Schrift onder verscheiden benamingen voorgesteld, gelijk als
van een nieuw hart, en een nieuwe geest in het binnenste, Ezech. 36: 26; een
nieuw schepsel, 2 Kor. 5: 17; de inwendige mens, Rom. 7: 22; de verborgen mens
des harten, 1 Petr. 3:4; de nieuwigheid des geestes, Rom. 7: 6; de geestelijke
mens, 1 Cor. 2: 15. Doch onder anderen draagt deze heerlijke staat van genade,
in de bekeerde en gelovige, ook de naam van een nieuwe mens, gelijk als in Eph.
4: 24, daar Paulus de gelovigen vermaant, dat zij zouden aandoen de nieuwe
mens, die naar God geschapen is, in ware rechtvaardigheid en heiligheid. Naar
de reden van welke benaming van nieuwe mens wij nu wat nader onderzoek moeten
doen.
De heerlijke staat der genade en des lichts, daar de uitverkorenen in en
door de bekering ingesteld worden, die vernieuwde gestalte of geestelijke
hoedanigheid, die zij dan ontvangen, wordt dan voorgesteld als een mens, en dan
ten tweede, als een nieuw mens.
Zij wordt een mens genaamd, om dezelfde redenen, als de staat der zonde en
der verdorvenheid voor de bekering die naam draagt.
1. Om de nauwe vereniging ervan met de mens. Want niemand moet deze
vernauwde gestalte van de bekeerden begrijpen, als iets bijzonders van hun
personen, aard of natuur; als iets dat buiten hun zijn bestaan heeft op
zichzelf; neen, deze vernieuwde gesteldheid van het gemoed, die de ware
bekering aanbrengt, is in de bekeerde zelf, en woont gestaltelijk in hem. Het
wordt zijn eigen aard en natuur, zodat hij niet anders kan, als zo vernieuwd en
geestelijk zijn. Het is de mens zelf, die alzo in de bekering veranderd en
vernieuwd wordt, en die vernieuwde gesteldheid ontvangt, als een wezenlijke
hoedanigheid van zijn natuur. En daarom terecht wordt die vernieuwing met de
naam van mens genoemd, omdat zij een hoedanigheid en eigenschap van de
mens zelf geworden is. Ja met vol recht wordt zij een mens genoemd, omdat zij
het is, die de mens eerst recht tot een mens maakt. Want voor de bekering mag
de mens eer een beest als een mens genaamd worden, omdat hij dan wegens zijn
zondige verdorvenheid ten enenmale gelijk is aan het redeloze vee, ja erger en
onvernuftiger dan dat, want een os kent zijn bezitter en een ezel de kribbe
zijns heren: maar IsraÎl heeft geen kennis, mijn volk verstaat niet, Jes. 1: 3.
Doch dit geestelijk leven en die vernieuwing van het gemoed, die door de
bekering wordt aangebracht, maakt de bekeerde eerst recht tot een mens en
redelijk schepsel, en daarom draagt dezelve dan nu ook met volle nadruk de naam
van een mens.
2. Deze staat, genade en vernieuwing van het gemoed, wordt een mens
genaamd, omdat zij gaat over de gehele mens, over alle zijn delen, krachten en
eigenschappen, zowel van de ziel als van het lichaam, op dezelfde wijze, als
wij tevoren van de oude mens gezien hebben, en in het vervolg van de nieuwe
mens nader zullen aantonen.
3. Eindelijk, deze staat van genade wordt ook een mens genaamd, omdat zij
al de delen en eigenschappen van een mens heeft. a. Een mens heeft zijn
oorsprong en geboorte, maar zo heeft deze vernieuwde staat der bekering ook
haar oorsprong uit God en van zijn Heilige Geest, uit wiens kracht en werkzame
invloed zij voortkomt, waarom zij Gods maaksel genaamd wordt, Ef. 2:10; een
nieuw schepsel, 1 Cor. 5: 17; een nieuwe mens, die vernieuwd wordt tot kennis,
naar het evenbeeld van degene, die hem geschapen heeft, Col. 3: 10; zij wordt
gezegd uit God geboren te zijn, 1 Joh. 3: 9. b. Een mens heeft zijn wezen en
gelaat, waaraan hij voor anderen kenbaar is, maar deze nieuwe mens heeft ook
een kennelijk gelaat, en vertoont zijn eigenschappen, waardoor hij gemakkelijk
te onderkennen is, want zo leert ons het woord van Gods volk, de gelovigen, die
deze nieuwe mens in zich hebben, Jes. 6: 9; dat alle die hen zien zullen, hen
kennen zullen, als een zaad, dat de Heere gezegend heeft. c. Een mens leeft en
is werkzaam, maar evenzo is het ook met deze nieuwe mens, die leeft in Gods
kinderen en maakt en houdt hen gedurig werkzaam, zodat zij uit dat inwendig
vernieuwde grondbeginsel van de Heilige Geestes, nu alles komen te verrichten
en zij door hetzelve leven en wandelen, Gal. 5: 25. d. Eindelijk een mens heeft
zijn groei en wasdom, evenzo is het ook met deze nieuwe geestelijken mens. In
de bekering ontvangt hij zijn oorsprong en geboorte, maar dan is hij in het
begin zeer zwak en teer, doch hij groeit dan dagelijks in Gods kinderen op en
neemt in kracht en sterkte toe, gelijk wij zo in de Heilige Schrift overal
lezen van de geestelijken wasdom van Gods volk in de genade. Hiertoe strekt het
woord van de Heere voor die nieuwe mens tot een bekwaam voedsel, tot een
redelijke onvervalste melk, waardoor hij opwast, 1 Petri. 2: 2. Uit allen deze
blijkt dan nu, dat die heerlijke staat van genade, die vernieuwde gesteldheid
van het gemoed, die Gods kinderen door de bekering in zich ontvangen, terecht
een mens genaamd wordt.
Doch niet alleen wordt het zo in het algemeen een mens genaamd, maar zij
draagt in het bijzonder de naam van een nieuwe mens, waarvan wij de
reden nu ook wederom wat nader moeten voorstellen.
De staat van de genade, daar al Gods kinderen door wedergeboorte en bekering ingesteld worden, draagt niet slechts de naam van een mens, maar bijzonder van een nieuwe mens, om deze volgende redenen.
1. Om ze te onderscheiden van de vorige oude mens der zonde, die in de
bekering wordt uitgedaan en afgelegd, en in de plaats waarvan deze vernieuwde
geestelijke mens wordt aangedaan en opgericht, want het oude komt hier voorbij
te gaan en alles wordt hier nieuw. 2 Cor. 5: 17.
2. Een nieuwe mens, nog eens, wordt deze staat der genade en der zaligheid
genaamd, omdat zij waarlijk geheel nieuw in de bekeerde is. Want te voren was
er niets van deze geestelijke gesteldheid en hoedanigheid in hem; daar werd
anders niet als vlees en bloed aan hem gevonden; maar nu ontvangt zij door de
bekering het grondbeginsel van een geheel nieuw leven, en wordt in een nieuwe
staat, die uitnemend, zalig en heerlijk is, overgebracht.
3. Een nieuwe mens, nog eens, om zijn schoonheid, beminnelijkheid en
heerlijkheid uit te drukken; nieuwe dingen weten wij zijn gewoonlijk het
schoonste, kostelijkste en waardigste, oude dingen daarentegen het lelijkste en
onwaardigste; maar zo is deze staat van genade, die in de bekering zijn
oorsprong heeft, ook een onbeschrijfelijke, dierbare, heerlijke en gelukzalige
staat. O! zijn kostelijkheid, schoonheid en heerlijkheid kan niet naar waarde
uitgedrukt worden; al wat eraan is, is ten hoogste beminnelijk en begeerlijk.
De Apostel Petrus tekent ons deze nieuwe en verborgen mens van het hart als een
onverderfelijk versiersel van een zachtmoedige en stille geest, die kostelijk
is voor God, 1 Petr. 3: 4; en de bekeerde gelovigen, in welke deze nieuwe
geestelijke mens is, worden ons daarom voorgesteld als de heiligen, die op der
aarde zijn, en de heerlijken, in welke al mijn lust is, Ps. 16: 3.
4. Nog al meer, deze zalige staat van heerlijkheid wordt ook een nieuwe
mens genaamd, om uit te drukken de duurzaamheid en bestendigheid ervan. Nieuwe
dingen zijn vast, hecht en sterk, en kunnen lang tijd duren, in tegenstelling
van iets, dat oud is, dat zich haast naar zijn verderf en ondergang. Maar zo is
het ook met deze vernieuwde staat van zaligheid en heerlijkheid, daar Gods
kinderen door bekering in overgaan, dezelve is ten hoogste vast, duurzaam en
bestendig; zij neemt hoe langer hoe meer toe, zonder ooit in het minste te
verwelken of te verouderen; daar zij eens in iemand begonnen heeft, daar is en
blijft zij tot in alle eeuwigheid. Want Gods zaad, daar deze nieuwe mens uit
geboren is, blijft in dezelve, 1 Joh. 3: 9; en ofschoon de uitwendige mens
verdorven wordt, zo wordt deze inwendige nochtans vernieuwd van dag tot dag, 2
Cor. 4: 16. En in de uur des doods, als alle tijdelijke dingen ophouden en
vergaan, dan wordt deze nieuwe mens eerst recht volmaakt en tot zijn
volkomenheid gebracht, en blijft dan voor eeuwig nieuw, zonder te verzwakken of
te verouderen.
Eindelijk, deze vernieuwde hoedanigheid en heerlijke staat van genade,
wordt daarom ook wel voornamelijk een nieuwe mens genaamd, omdat de mens door
dezelve in de bekering geheel vernieuwd en veranderd wordt, zodat hij geenszins
blijft, hetgeen hij te voren was, maar een nieuw schepsel wordt in Christus
Jezus, 2 Cor. 5: 17. Gods kinderen ontvangen hier, gelijk als een nieuw lichaam
en ziel, en worden dus opnieuw geschapen en geboren. Wat de ziel betreft, die
wordt hier in alle haar krachten en eigenschappen veranderd en vernieuwd,
volgens de belofte van de Heere aan zijn bondgenoten, Ezech. 36: 2,6, en ik zal
u een nieuw hart geven, en zal een nieuwe geest geven in het binnenste van u.
Want om deze waarheid maar met weinige woorden voor te stellen, deze zalige en
heerlijke vernieuwing gaat a. Over het verstand van de ziel, dat tevoren geheel
en al verduisterd wordt, lerende God kennen en de verborgenheden van zijn
koninkrijks, gelijk ons dat zeer overvloedig in de Heilige Schrift geleerd
wordt. Leest maar voor allen die ene plaats, 2 Cor. 4: 6, daar Paulus ons deze
vernieuwing en verlichting van het verstand van de gelovigen aldus voor ogen
stelt, want God, die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zou schijnen,
is degene, die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der
kennis der heerlijkheid Gods, in het aangezicht v van Jezus Christus. b. Deze
vernieuwing gaat ook over het oordeel en zuivert het van zijn verkeerdheid,
zodat het nu van geestelijke zaken recht begint te oordelen, goed en kwaad,
waarheid en leugen, geest en vlees van elkaar te onderscheiden, en op God en
hetgeen Godes is, dat te voren zo gering was, nu recht prijs komt te stellen.
Want in de bekering komt hetzelfde gevoelen in Gods kinderen, hetgeen in
Christus Jezus is, Phil. 2: 5. c. Niet minder gaat deze inwendige en
geestelijke vernieuwing ook over des mensen wil. Want die wil, die te voren
gans boos, onheilig en afkerig van God was, en van al wat Godes was, ontvangt
hier nu een nieuwe gesteldheid en hoedanigheid; zij wordt of getrokken van de
zonde, van de wereld en van zichzelf, en wordt overgebogen tot God en zijn
Heilige dienst, zodat de mens na zijn bekering, o, grote zaligheid! nu een
vermaak heeft in de wet Gods naar de inwendige mens, Rom. 7: 22; het is nu met
Paulus, Heere wat wilt gij dat ik doen zal, Hand. 9: 6. d. Deze zalige
vernieuwing gaat ook over des mensen geweten. Dat geweten wordt hier in de
bekering aanvankelijk geheel veranderd en vernieuwd, het wordt gereinigd van
alle die dode werken, daar het te voren mee bevlekt was, Hebr. 9: 14; te voren
was het slapende, verstokt, toegeschroeid, of vervuld met schrik en vrees,
wegens de zonde, nu wordt het teer en werkzaam gemaakt, om de mens van Godswege
aan te zetten en te vermanen tot zijn plicht; het berispt de mens over de
minste afwijking en overtreding, en doet hem die met droefheid en leedwezen
zien; ja, wordt nu dat geweten op een liefelijke wijze in de Heere bevredigd en
verheugd; de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, komt nu in dat geweten
heersen en bewaart de harten en de zinnen van Gods kinderen in Christus Jezus,
Phil. 4: 7. e. Deze vernieuwing gaat ook over alle de hartstochten, zodat waar
die te voren gans ongeregeld waren, en als tomeloze paarden in de zonden
renden, daar worden alle die hartstochten nu wonderlijk beteugeld en aan God en
zijn heilige wet onderworpen gemaakt. Liefde, haat, blijdschap en droefheid,
alles wordt nu vergeestelijkt en vernieuwd en gaat tot God en zijn dienst, daar
zij te voren ganselijk van afgekeerd en tegengekant waren. f. Eindelijk deze
zalige bekering en vernieuwing gaat ook over de memorie of het geheugen van de
mens, waar tevoren niet anders dan gedachten der ijdelheid in het binnenste
pleegden te vernachten; waar alle de denkbeelden geheel aards, vleselijk en
zondig waren, daar komt en woont God nu vooral in de zin van de gedachten, daar
roept de bekeerde en vernieuwde mens nu uit, mijn overdenking van hem zal zoet
zijn, ik zal mij in de Heere verblijden, Ps. 104: 34. Ziet mijn toehoorders, zo
wordt de ziel van de mens dan nu in en door de bekering geheel veranderd en
vernieuwd, en ontvangt over al haar eigenschappen en vermogens nieuwe gestalten
en hoedanigheden. Waar nu het hart of het gemoed zo geheel vernieuwd en
veranderd wordt, daar kan het niet anders zijn, of het lichaam, dat van die
vernieuwde ziel bestuurd en geregeerd wordt, moet ook noodzakelijk mede een
wezenlijke vernieuwing en verandering in haar gehele gesteldheid, aard en
natuur ondervinden. Waar het te voren aan de zonde en de verdorvenheid
dienstbaar was en aan de onreinheid van het vlees onderworpen, daar wordt dat
lichaam nu aanvankelijk geheel gereinigd en vernieuwd, tot een tempel van de
Heilige Geest; het wordt nu voor de Heere afgezonderd, tot zijn dienst
overgegeven en gesteld tot een levenden heilige offerande, Rom. 12: 1. Alle
zijn leden verkrijgen nu nieuwe hoedanigheden, en, waar zij van te voren
wapenen van ongerechtigheid waren, daar worden zij nu gesteld tot wapenen der
gerechtigheid, Rom. 6: 13. En zo zien wij dan nu, hoe die inwendige vernieuwing
en zalige staat van heerlijkheid en genade, die in de bekering zijn aanvang
neemt, gaat over de gehele mens, beide over ziel en lichaam en die beiden ten
enenmale omkeert, verandert en vernieuwt, bijgevolg dat die staat van genade
dan nu ook terecht een nieuwe mens genaamd wordt.
Tot dusver beschouwd hebbende, wat er eigenlijk is van de nieuwe mens,
moeten wij nu nog kort overwegen, wat er is van zijn oprichting en opstanding,
die volgens de onderwijzer geschiedt in de bekering, en het tweede deel van die
bekering uitmaakt. Door deze opstanding van de nieuwe mens wordt anders niet
verstaan als de dadelijke oprichting van deze heerlijke staat van genade en
vernieuwing van de geest in Gods uitverkorenen, door de bekering, hetgeen
anders genaamd wordt, een aandoen van de nieuwe mens. Doch hier komt het voor
als een opstanding, omdat deze vernieuwde gesteldheid van de mens in de
bekering eveneens voor de dag komt, als een leven uit de doden. Want voor de
bekering is de mens geheel dood in de zonde en in de misdaden, gelijk ons Gods
woord overal leert, maar in de bekering komt God hem door zijn hemels licht
opwekken en levend maken, zodat de mens bij dat licht evenals uit de doden
opstaat en in een nieuw leven wordt gesteld, dat uit Christus door de Heilige
Geest zijn oorsprong en beginsel heeft. Hier scheiden de vorige oude mens der
zonde, en de nieuwe mens der genade nu van elkaar. Want met het sterven van de
ene staat aanstonds de andere op, en dat wel in een zo nauwe betrekking tot en
op elkaar, dat naar die mate de oude mens afsterft, de nieuwe opstaat. Hij die
te voren geheel en al dood was door de zonde, wordt in en door de bekering op
een krachtdadige wijze door Gods woord en geest levendig gemaakt, en gaat dus
in een nieuw leven over daar hij te voren niets met allen van kende of kon
kennen, omdat hij geheel geestelijk dood was. O zalige verandering! gelukkig
volk, aan wie het gebeuren mag de dood met het leven te verwisselen.
Zo zien wij dan nu wat eigenlijk de opstanding van de nieuwe mens is, de
verlopen tijd belet ons er meer en verder van te spreken. Deze opstanding nu
van de nieuwe mens, is het andere deel van de waarachtige bekering van een
zondaars. Daar sterft een oude mens af, daar staat een nieuwe mens op, en zo
blijkt dan, wat een groot, krachtig en goddelijk werk de bekering is! en wat
een wezenlijke verandering zij in de mens veroorzaakt. Want een mens wordt er
geheel door omgekeerd, vernieuwd, wedergeboren, en uit de doden levend gemaakt,
zodat hij nu een heel ander mens is, dan hij was van te voren. Hij leeft nu als
een nieuw schepsel in Christus Jezus; hij is nu geestelijk, daar hij hiervoor
geheel vleselijk was, kortom toehoorders; de mens zo bekeerd zijnde is nu
helemaal het tegengestelde van wat hij hiervoor was; toen was hij in de
duisternis, nu is hij licht in de Heere, toen was hij dood, nu is hij levend,
toen leefde de Satan door zijn beeld in hem, nu heeft Christus met zijn beeld
een gestalte in hem gekregen. Is het dan nu wel te verwonderen, dat de bekering
ook naar buiten zulk een grote en krachtige verandering in iemands gedrag en
wandel veroorzaakt, gelijk men ziet in allen degenen, die de Heere gelieft te
bekeren? Gewis mijn toehoorders! zo moeten wij allen te samen, hoofd voor
hoofd, bekeerd worden, of wij moeten voor eeuwig verloren gaan. Wat ook de
duivel door zijn aanhang hiertegen mag inbrengen. God geve, naar zijn eeuwig
voornemen van genade, zich vele doorslaande blijken van zodanige wonderbare en
krachtdadige bekeringen onder ons mogen openbaren.
Nu zullen wij, als het de Heere behaagt, in het vervolg wat nader gaan
beschouwen met de onderwijzer, op hoedanige wijze het afsterven van de oude, en
het opstaan van de nieuwe mens, in de bekering eigenlijk toegaat en waarin
zulks bestaat. De Heere geve dat het mag strekken tot zijn eer en tot onze
zaligheid, door Jezus Christus zijn Zoon. Amen!
Gepredikt op onderscheiden tijden, en laatst te Kralingen, de 22 April
1781.