Uit 2 Korinthe 7:10.
Want de droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekering tot zaligheid; maar de droefheid der wereld werkt den dood.
Het stuk, daar de hoogverlichte Apostel Paulus, in onze voorgelezen tekst
van handelt, is van zeer groot gewicht en aangelegenheid voor ons allen te
samen. Hij vertoont ons het onderscheid dat er is tussen de ware en
geestelijke, en tussen de valse en vleselijke droefheid over de zonde: de ene
soort van droefheid beschrijft hij ons als een droefheid naar God, de andere
als een droefheid der wereld. Van de ene getuigt hij, dat ze een onberouwelijke
bekering tot zaligheid werkt, van de andere dat zij de dood werkt. Deze zijn
zaken, geliefden! welker verhandeling wij onder des Heeren zegen en bijstand
hebben voorgenomen nu vervolgens te doen, want nadat wij in vijf predikaties de
88e vraag van onze Catechismus voor uw aandacht breedvoerig hebben
verklaard en opengelegd, u vertonende in het algemeen wat er is van de
waarachtige bekering van de mens, hoe die bestaat in twee grote voorname
stukken, in de afsterving van de oude, en de opstanding van de nieuwe mens, zo
zouden wij met de Onderwijzer deze twee stukken nu wat nader gaan beschouwen en
overwegen, waarin ze bestaan, en hoe ze in de praktijk toegaan, opdat een ieder
van onze zichzelf daarbij zou mogen neerleggen en onderzoeken, of deze dingen
wel als waarheden zich in zijn hart openbaren. De Onderwijzer gaat dan nu
eerst, vr. 89, handelen van het eerste stuk van de bekering, te weten, de
afsterving van de oude mens, en dan in de volgende vraag van het andere stuk,
namelijk de opstanding van de nieuwe mens. Van de afsterving van de oude mens
vraagt hij zijn leerling wat dat eigenlijk is, en daarop doet hij hem antwoorden
dat het niet anders is, dan een hartelijk leedwezen, dat wij God door onze
zonden vertoornd hebben. De Onderwijzer stelt het eerste van de ware bekering,
namelijk de afsterving van de oude mens, dan gelegen zijn in deze twee stukken,
in een droefheid over de zonde en in een haat tegen de zonde. Waar deze beide
stukken recht geestelijk en in waarheid gevonden worden, daar kan de oude mens
van de zonde niet meer blijven leven, maar moet noodzakelijk een groot gedeelte
van zijn kracht verliezen en afsterven. Nu is ons voornemen, geliefden! onder
de zegen van de Heere, van beide deze stukken afzonderlijk te handelen, eerst
van de ware droefheid of leedwezen over de zonden, zoals die in de bekering
moeten plaats hebben, en dan over de ware haat en het vlieden van de zonden,
hetgeen noodzakelijk uit de droefheid en het leedwezen wordt geboren. Het komt
ons voor, dat het de nuttigste en heilzaamste stoffen zijn, die wij onder uw
aandacht kunnen verhandelen, want wij hebben er al tezamen even grote interest en
belang in, de onbekeerden kunnen daardoor, bij Gods licht, gebracht worden, tot
een gezicht en erkentenis van hetgeen zij nog missen, en wat er nog aan hen
moet geschieden, zullen zij waarlijk kunnen behouden en gelukkig worden, en de
bekeerden kunnen er onder de zegen van de Heere merkbaar door versterkt en
bevestigd worden, en gebracht tot een gezicht en erkentenis van de grote en
heerlijke dingen, die God aan hen geschonken heeft, alles tot grootmaking van
de Heiligen Naam van de Heere en tot eeuwige zaligheid van onze zielen. Och
Jehovah! God! dat het u dan ook behage, ons bij te zijn met uw goddelijk licht,
Geest, zegen en genade, zonder welke wij, ellendigen, toch niets uit onszelf
vermogen te doen. Geef uw onwaardigen en onbekwame dienaar een sprekende tong,
en ons te samen een horend oor, opdat deze grote en heerlijke waarheden recht
gehoord mogen worden, alles omwille van Christus uw lieve zoon. Amen!
Het stuk dan, geliefden van hetwelk wij tegenwoordig zullen handelen, is de
ware geestelijke en inwendige droefheid over de zonde, die plaats heeft in de
bekering, en dient om de oude mens ten onder te brengen en in ons te doen
sterven. Deze droefheid wordt ons van de Onderwijzer aldus beschreven en
voorgesteld, dat zij bestaat in een hartelijk leedwezen, dat wij God door onze
zonden vertoornd hebben. Drie stukken of delen komen ons voor in deze
beschrijving van de Onderwijzer; hij spreekt
1. Van een leedwezen over de zonden.
2. Hij beschrijft ons dit leedwezen nader, als zijnde hartelijk.
3. En hij legt ons eindelijk open de bron of grond, waaruit het voorkomt te
weten, omdat wij God door onze zonden vertoornd hebben.
1. Wat het eerste betreft, de Onderwijzer spreekt van een leedwezen, dat
een mens in de bekering heeft over zijn zonden, daardoor in het algemeen niet
anders verstaande dan een smartelijke aandoening van droefheid en berouw,
waarmee iemands ziel of gemoed wordt ingenomen, op het zien en gevoelen van
zijn zonden en ongerechtigheden, waarmee hij tegen God de Heere heeft
overtreden, zijn heerlijke en geduchte majesteit heeft geschonden en zichzelf
in een allerhoogste eindeloze rampzaligheid heeft gestort. Het kan niet anders
zijn, of iemand dit van hem zelf aldus ziende en gevoelende, moet noodzakelijk
in zijn gemoed met een zeer grote droefheid en leedwezen worden aangedaan. De
mensen klagen veeltijds over hun verstoktheid en dat zij over hun zonden zo
weinig aangedaan, bedroefd en bewogen zijn, maar waar komt dat anders vandaan,
dan omdat zij blind zijn, en hun zonden in derzelver waarachtige toestand niet
zien. Hadden zij recht licht, zij zouden zodanige klachten niet voortbrengen.
Hieruit blijkt dan, dat, zal er een rechte droefheid en leedwezen over de
zonde, van welk soort de Onderwijzer hier spreekt, kunnen zijn; dat er eerst en
vooraf genoegzaam licht moet wezen in de ziel, om de zonden te zien in haar
eigen hoedanigheid, zo veel als tot de bekering van de mensen nodig is. De
Onderwijzer, wanneer hij spreekt over de zonden, veronderstelt daar ook mee,
dat de zonden eerst recht moeten gezien en gekend worden, hierom is het nodig,
dat, eer wij het leedwezen over de zonden beschouwen, wij eerst een weinig
nader overwegen hoe en op welke wijze de zonden moeten komen tot kennis van de
mensen.
Dat een mens, die bekeerd zal worden, voor alle dingen eerste moet gebracht
worden tot een klare, onderscheiden en geestelijke kennis van zijn zonden, zal
niemand kunnen tegenspreken, het is de bron, fontein en wortel van de gehele
bekering, zonder welke men niet het minste van een ware bekering heeft te verwachten.
De gehele bekering rust op deze grond of fundament van de kennis van de zonden;
daar dit fundament niet recht gelegd wordt, daar mag iemand zo ver komen als
hij wil in uitwendige godsdienstigheid, plichten en gedaante van Godzaligheid,
maar hij zal in alle eeuwigheid niet komen tot een waarachtige en
onberouwelijke bekering tot zaligheid; de geestelijke kennis van de zonden moet
vooraf gaan, zal er een droefheid die naar God is, die een ware bekering werkt,
uit kunnen voortkomen. Zo ging het met de bekering van EfraÔm, daar wij lezen
Jer. 31: 13, zeker, zegt hij, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en na
dat ik aan mij zelf ben bekend gemaakt, heb ik op de heup geklopt. Eerst moest
hij aan zichzelf bekend gemaakt worden, dat is, hij moest tot een klare,
onderscheiden en geestelijke kennis van zijn zonden en ellenden komen, zou hij
kunnen berouw hebben, op de heup kloppen en recht over zichzelf beschaamd en
voor de Heere verootmoedigd worden. Deze bekering dan, zal zij recht waarachtig
en goed zijn, moet altoos haar beginsel en aanvang nemen van de kennis van de
zonden, zonder dat er deze is, zal de mens nooit tot droefheid, ootmoed,
berouw, leedwezen en vernedering over zijn zonden kunnen komen. Het is hierom,
dat deze kennis van de zonden wel in het algemeen in Gods woord voor de gehele
bekering van de zondaars genomen wordt, en voor alles wat de Heere van de
zondaar eist en vordert, omdat zij nooit alleen kan gaan, maar altoos voor een
gehele bekering van de zondaar voorgesteld of achtervolgd wordt. Zo vinden wij
het Jer. 3: 13, daar de Heere tot het joodse volk zegt, alleen kent uw
ongerechtigheid, dat gij tegen de Heere uw God hebt overtreden, en hoofdstuk.
2: 23, ziet uw weg in het dal, die haar wegen verdraait. Ja, hiervandaan vinden
en lezen wij overal in het woord, wanneer de heiligen tot bekering kwamen, dat
altijd eerst de kennis van hun zonden vooraf ging, zo riepen de bekeerde joden,
Jer. 14 . 20, Heere wij kennen onze goddeloosheid en onzer vaderen
ongerechtigheid, want wij hebben tegen u gezondigd. Zo smeekte Job om die
genade, hoofdst. 13: 23, hoe vele misdaden en zonden heb ik? Maak mijn
overtredingen en mijn zonden mij bekend. En, mijn toehoorders! wanneer wij de
zaak wat nader van nabij in zien, zullen wij bevinden, dat het ook de gewone
weg van de Heere is, in de bekering de mens eerst te brengen tot een genoegzaam
klare en onderscheden kennis van zijn zonden. Dit is de allereerste werking van
de Heilige Geest, de mens, die hij voorneemt te bekeren, te overtuigen van
zonden, van gerechtigheid, en van oordeel, Joh. 16: 8. Het eerste medicijn, die
de Heere Jezus tot genezing van de zielen gebruikt, is, dat hij de mensen geeft
ogenzalf, om ziende te worden, en hun zonden en ellenden te kennen. De mens
moet eerst komen tot zichzelf, eer hij kan komen tot Christus. Wanneer God de
stof van hemel en aarde nu geschapen had, was het eerste schepsel dat hij
voortbracht licht; maar zo brengt de Heere hier in het bekeren, herscheppen en
wederbaren van een zondaar, ook allereerst licht voort, waarbij de zondaar
zichzelf en zijn zonden en ongerechtigheden leert zien en kennen. Onze ogen
zijn gemaakt voor twee dingen, om te zien namelijk en om te wenen, maar zo
moeten wij eerst de zonden zien, en dan daarover wenen; evenals een huis, dat
vuil is en schoongemaakt moet worden, eerst moeten deuren en vensters worden
opengezet om het vuil te zien, en dan moet men het huis gaan schoonmaken, dus
mogen wij dan als een vaste en eeuwige waarheid besluiten, waar geen gezicht
van zonden is, daar kan ook geen bekering zijn. Eerst moet de mens met David
kunnen uitroepen, Psalm 51: 5, ik ken mijn overtredingen, en mijn zonden is
steeds voor mij, of hij kan niets voorwenden van een waarachtige bekering. Doch
op welke wijze moeten de zonden en ongerechtigheden nu gekend worden? Weet mijn
toehoorders! dat een algemene kennis van zonden, met het blote verstand van de
mens uit de Bijbel gehaald, hier geenszins genoeg is. De mensen zullen allen
tezamen toestemmen en belijden, dat zij zondaars zijn, en het schijnt, als men
met hen spreekt, dat zij van deze waarheid ten volle overtuigd zijn, dat al hun
eigen doen en laten zonde is, doch als men bij hen wat nauw omtrent de rechte
aard, natuur en oorsprong van de zonden onderzoek doet, dan blijkt het wel
gauw, dat zij de minste rechte kennis van hun zonden niet hebben, maar in deze
ten enenmale duister zijn en blind, wat zij ook van hun zonden mogen spreken en
breed opgeven, dat zij die kennen en weten. Neen, de rechte kennis van de
zonden, die tot een ware bekering en hartverandering noodzakelijk vereist
wordt, is van een geheel andere natuur. Die komt niet voort uit de blote letter
van de Heilige Schrift, of uit het eigen verstand en oordeel van het vlees van
de mens, maar die is een bijzonder uitwerksel van God de Heilige Geest; het is
het werk van de Heilige Geest, een mens zijn zonden en ellende te ontdekken en
bekend te makers, de Geest overtuigt alleen van zonden, Joh. 16: 8, en dit doet
hij door middel van het woord, door welk middel hij het duister verstand van de
mens komt openen en verlichten, zodat de mens bij dat licht aan zichzelf wordt
bekend gemaakt, en in zijn verdorvenheden wordt ingeleid. En dit gaat dan
gewoonlijk zo toe. De mens tot nog toe gerust en zorgeloos in zijn zonden
geleefd, en in zijn verkeerde weg gewandeld hebbende, zonder iets meer als een
blote algemene overreding van zijn gemoed, dat hij een zondaar was, gehad
hebbende, wordt te eniger tijd van de Heere aangegrepen en tot stilstand
gebracht; de Heere komt hem door zijn woord en Geest op een veel klaarder,
krachtiger en levendiger wijze, als tot nog toe ooit geschied is, van zijn
zonden overtuigen; hierop komt de mens, die zo lang als het ware buiten
zichzelf omgezworven heeft, nu tot zichzelf, en gerakende tot een klare en
levendige beschouwing van zijn staat, bevindt hij zich van alle kanten zondig,
rampzalig en ellendig; hij beschouwt zichzelf in de spiegel van Gods wet, en
ziet daar zijn lelijke, walgelijke en afschuwelijke gedaante zo klaar en
levendig, dat hij een schrik krijgt van zichzelf en moet uitroepen met de
profeet Jes. 6: 5, wee mij! ik verga! omdat ik een man van onreine lippen ben.
Het geweten, dat tot nog toe gelijk als uitgedoofd was geweest, wordt hier nu
door de vonken van Gods toorn en gramschap zodanig ontstoken, dat het als een
vuur begint te branden in de beenderen van de mens. De lampen des Heeren
doorzoekende de binnenkameren van de buik, lichten hier nu zodanig in het
verstand van de mens, dat gehele slagorden van zonden en ongerechtigheden, die
te voren verborgen waren, zich nu beginnen te openbaren, de mens ziet zijn
gedrag en wandel nu over van zijn jeugd of aan, en beschouwt het als ten
enenmale zondig en van Gods wet afwijkend; grote zonden, kleine zonden,
allerhande zonde in soort, worden hier nu bij dat licht ontdekt, en dat met zo
veel doordringende kracht en klaarheid, dat alle verontschuldigingen en
bedeksels van schande, nu als rook komen te verdwijnen, en de mens geheel naakt
en bloot voor God gesteld wordt, zodat hij op zichzelf moet toepassen, hetgeen
er staat, Jes. 64: 6, wij allen zijn als een onreine en alle onze
gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed: en wij allen vallen of als een
blad, en onze misdaden voeren ons henen weg als een wind. Daar is nu geen
gelegenheid meer om de zonden en misdaden te verkleinen; het zijn nu niet meer
deze of geen grote en grove zonden; neen, maar het is nu al zonde, wat zo een
overtuigd zondaar aan zichzelf ziet en gewaar wordt. Van zijn allerbeste werken
die hij ooit gedaan heeft, en daar hij zo groot vertrouwen op stelde, moet hij
nu getuigen, dat zij alle te samen zonden, ja verdoemelijke zonden geweest
zijn; hij moet er met zijn hand onder schrijven: deze zijn de dood waard. De
mens ziet nu klaar en gelooft met volle overreding van zijn gemoed, dat hij
nooit van al zijn leven enig het minste goed gedaan heeft, maar dat het al
zonde geweest is, zodat hij moet uitroepen, Ps. 38: 6, mijn ongerechtigheden
gaan over mijn hoofd, als een zware last zijn ze mij te zwaar geworden. Want
het blijft hier geenszins bij een gezicht van uiterlijke zonden en
overtredingen, neen, maar Gods licht dringt door tot in het geheime kabinet van
de zonde, namelijk het hart. Des Heeren ontstoken en helder brandende lamp komt
hier de verborgen binnenkameren van de buik doorzoeken, de mens wordt hier al
van trap tot trap naar beneden geleid in zijn diepe hartsverdorvenheid; hij
krijgt kennis van de walgelijke onreinheid zijns harten; dat hart wordt ontdekt
als een gans vuile modderpoel en een nest van allerhande gruwelen en boosheden;
de mens bevindt klaar en levendig dat er geen zonde is, van welke het zaad en
de begeerlijkheid niet diep liggen in zijn hart; hij leert verstaan wat de
Zaligmaker wil zeggen, Matth. 15: 19: uit het hart komen voort boze
bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse
getuigenissen en lasteringen, nu roept de mens uit: Och! ik ben een zondaar,
een groot en gruwelijk zondaar, ik ben een zondaar door en door, van binnen en
van buiten, ja ik ben de grootste en voornaamste van alle de zondaren, daar woont
hoegenaamd geen goed in mij, nu ik kom te zien, dat ook de begeerlijkheid zonde
is. O! nu sta ik aan de schending en overtreding van Gods wet schuldig; nu zijn
er geen gruwelen of ik heb ze bedreven; nu ben ik des doods schuldig; nu moet
er een gehele omkering, verandering, vernieuwing en wedergeboorte aan mij
geschieden, of ik moet eeuwig verloren gaan en als een zondaar omkomen en
sterven. Och Heere! help mij nu, want mijn ziel is gewond tot de dood toe.
Ziet, geliefden! op zodanige wijze geraakt een mens tot een klaar gezicht en
kennis van zijn zonden, zo ver moet hij aan zichzelf ontdekt en bekend gemaakt
worden, of hij zal nimmermeer tot een rechte droefheid naar God gebracht
warden, die een onberouwelijke bekering tot zaligheid werkt. Iemand mag zo veel
van zijn zonde zien, en er zo bedroefd over zijn als hij wil, maar zo zijn
gezicht zo ver niet reikt, als wij nu getoond hebben, zal hij nooit een recht
gepast voorwerp kunnen zijn voor de ware bekering, die niet bestaat in de
wegneming van enige zonden, die meest kenbaar zijn bij het licht van 's mensen
geweten, maar in een gehele hartsomkering en verandering. Laat het geweten in
sommigen al veel kloppen en beweging maken over de zonden, laat het door
bidden, tranen en dergelijke, al gedurig wederom gestild worden, het is maar
met loze kalk pleisteren, de mens is en blijft een onbekeerd zondaar, en zal
met al zijn woelingen en schuddingen nog voor eeuwig moeten verloren gaan.
Dus hebben wij dan nu gezien, hoe en op welke wijze een mens eerst door
Gods woord en Geest van zijn zonden moet overtuigd worden, zal hij waarlijk
vatbaar zijn voor die hartelijke droefheid en dat leedwezen, daar de
Onderwijzer hier van spreekt, en die hij ons voorstelt als het eerste stuk van
de afsterving van de oude mens, daar de ware bekering mee aanvangt. Nu moeten
wij dat hartelijk leedwezen zelf wat nader gaan beschouwen.
Wanneer de ogen van de mens door Gods woord en Geest nu aldus geopend zijn,
als wij gezien hebben, zo dat hij zijn zonden en hartsverdorvenheid nu bij klare
overreding van zijn gemoed heeft leren kennen, zo kan het niet anders wezen,
of, op dat gezicht en die overtuiging, moet nu ook noodzakelijk een hartelijke
droefheid, berouw en leedwezen over de zonden volgen. De reden hiervan is licht
na te gaan en te begrijpen, voor degenen die verstand van deze geestelijke
dingen hebben; want de mens, aldus van zijn zonden overtuigd wordende, bevindt
zichzelf daardoor gestort in een ten hoogste rampzalige en ellendige staat; hij
ziet zichzelf, door zijn zonden en zondige verdorvenheid, ver van God en zijn
zalige gemeenschap vervreemd; hij ondervindt dat de toorn en ongenade van de
Heere door deze zijn zonden en zondigheid op hem gekomen is; hij ziet het
schandelijke, snode, onbetamelijke en gruwelijke van zijn zonden, zo dat hij
ook een walg en of grijzen van zichzelf heeft; hij ondervindt dat het kwaad en
bitter is, dat hij de Heere zijn God verlaten heeft, Jer. 2: 19; en zijnde nu
gekomen tot een zaligmakende kennis van God in Christus Jezus zijn Zoon en van
de weg van de zaligheid, wordt hij in dit alles nog veel meerder en klaarder
ingeleid; hij beschouwt dan levendig, wat arbeid en moeite hij de Heere met
zijn zonden en ongerechtigheden gemaakt heeft, hoe de Heere Jezus om zijnentwil
heeft moeten verlaten de hemel, de dood van heet sterven aan het kruis en zijn
dierbaar bloed vergieten; hij aanschouwt hem nu, die hij door zijn zonden
doorstoken heeft, Zach. 13:10; die om zijn overtredingen gewond, en om zijn
ongerechtigheden verbrijzeld is geworden, Jes. 53: 5; kortom, zo een ziet nu al
het lelijke en schrikkelijke van de zonden op het klaarste en levendigste. Kan
het nu wel anders zijn, of een, die de zonden dus heeft leren kennen in hun
ware aard en natuur, moet daar ook noodzakelijk een diepe smart en indruk van gevoelen
in zijn ziel. Gewisselijk, het gemoed van zulk een kan niet anders, dan op de
tederste en gevoeligste wijze, door zulk een geestelijk gezicht, van zijn
zonden en verdorvenheid aangedaan, bewogen en beroerd worden. Want zijn hart is
nu in de beginselen van zijn vorige verstoktheid genezen, voor een stenen komt
hij nu een vlezen hart ontvangen; dit vlezen hart kan nu de scherpe sikkels en
doornen van de zonde niet meer tegenstaan, maar wordt er scherp, doch heilig
door gewond, zodat het bloedt aan alle kanten. Het is zonder twijfel,
toehoorders! als de zonden recht bij Gods licht gezien worden, of zij
doorwonden het hart, en vervullen het met een tedere en gevoelige droefheid,
schaamte, ootmoed en leedwezen; te voren, eer de mens aan zichzelf ontdekt wordt,
had hij weinig weet van zijn zonden, hij kon ze dan gemakkelijk met droge ogen
zien, hij kon er van spreken, ze belijden en er nochtans niet eens hartelijk
over bewogen worden; maar, nu God zelf de zonden openbaart, en er de mens bij
neerzet en gevangen houdt, nu wordt het hart daarover verslagen en gewond en de
mens neemt nu zo veel intrest en belang in zijn eigen rampzaligen staat, in de
schandelijkheid en gruwelijkheid van zijn wegen, en in de hoogheid,
heerlijkheid en heiligheid Gods, door hem zo onteerd en geschonden, dat zijn
ziel zich overgeeft aan de tederste, gevoeligste en meest inwendige droefheid,
en soms ook wel wegdruipt van treurigheid. Wij zullen naderhand nog zien welke
trappen er in deze droefheid zijn en hoe zij in de ene groter en langduriger is
dan in de andere, doch nu komt ons deze vraag voor, of namelijk zodanige
droefheid en leedwezen over de zonden volstrekt nodig is in de bekering, en om
welke redenen.
Daar is een zekere soort van mensen, die men Antominianen of wetbestrijders
noemt, en die in het begin of aanvang van de reformatie ontstonden, deze
hielden zodanig een droefheid en leedwezen over de zonden niet alleen in de
bekering geheel onnodig, maar zelfs voor grote zonden. Zij wilden niet dat men
over de zonden zou treuren; maar als men gezondigd had, terstond zijn toevlucht
tot Christus nemen, en met blijdschap geloven, dat hij voor de zonden voldaan
heeft. Of er zodanig een bijzondere sekte nog tegenwoordig in onze uitwendige
Christenkerk is, weet ik niet, aandachtigen! maar dit weet ik wel, dat er
honderd duizenden zijn in de gereformeerde kerk, die in hun praktijk hetzelfde
gevoelen; want de meesten onder ons weten niet wat het is, recht over de zonden
bedroefd, verslagen en verootmoedigd te zijn, nochtans stellen zij vast en
beelden zich in, dat zij of geheel of ten halve bekeerd zijn, en hoezeer zij
ook dagelijks zondigen tegen God, zo blijft Christus toch, zo zij menen, hun
Zaligmaker. Zij hebben niet de minste hartelijke droefheid en ootmoed over hun
zonden, maar in plaats van tranen, gebruiken zij allerlei bedeksels van
schande, daar zij hun zonde mee verkleinen, en honderden van uitvluchten en
verschoningen, om hun zorgeloosheid en verstoktheid te voeden. Maar, mijn
toehoorders! dit zeggen wij u, dat al zulke mensen zich wel deerlijk van de
duivel en hun snood en arglistig hart laten omleiden en bedriegen, en dat zij
nooit een aas of droppel van de ware bekering in hun zielen gehad hebben, want
een bekering zonder droefheid en tranen, is evenals een fontein of put zonder
water. Even weinig als een vrouw mag verwachten een kind te baren en ter wereld
te brengen zonder pijn en smart, alzo weinig mag iemand een bekering verwachten
zonder droefheid. Hij, die zich bekeert zonder droefheid, mag wel degelijk
twijfelen aan de oprechtheid van zijn bekering en vast geloven dat de duivel
hem bedrogen heeft. Leest maar het gehele woord van God en gij zult daar overal
vinden, dat de ware bekering altoos met een innige en hartelijke droefheid over
de zonden vergezeld gaat; hoort eens hoe nadrukkelijk de Heere de zondar en toe
vermaant, en ze langs deze weg tot bekering roept, Joel 2: 13-14; bekeert u tot
mij, met uw gehele hart, en dat met vasten, met geween, en met rouwklagen, en
scheurt uw hart, en niet uw klederen. Overal in de Heilige Schrift vinden wij
de blijken en voorbeelden van de droefheid, tranen en berouw van de heiligen in
hun bekering. Hij moest een vreemdeling zijn in het woord, die daarvan onkundig
was. Het is toch zo, dat zodanig een heilige droefheid en leedwezen over de
zonden de Heere ten hoogste aangenaam is, hij woont toch bij die, die van een
verbrijzelde en nederige geest is, opdat hij levend maakt de geest der
nederigen! opdat hij levend maakt heet hart van de verbrijzelden, Jes. 57: 15,
en de man Gods, David, leert ons, Ps. 51: 15, dat de offeranden Gods een
gebroken geest zijn, dat de Heere een gebroken en verslagen hart niet zal
verachten. De Heere Jezus spreekt daarom de treurigen zalig en belooft hun, dat
zij zullen vertroost worden, Matth. 5: 4. Ja een heilige droefheid, ootmoed en
innig leedwezen over de zonde, is de ware en rechte bron van de bekering, want
zo leert Paulus ons in onze tekst, dat de droefheid naar God een onberouwelijke
bekering werkt tot zaligheid, hierin scheiden Christusí koninkrijk en dat van
de Satan zich van elkaar; in het koninkrijk van de Satan geniet de mens eerst
blijdschap, en dan naderhand droefheid; eerst geniet hij zijn geneugte, vermaak
en wellust hier op de wereld, en dan na de dood komt hij in de eeuwige
droefheid en pijn van de hel; maar in het koninkrijk van Christus is deze zaak
geheel anders. Daar ontvangt de mens eerst droefheid en daarna blijdschap en
vreugde; daar zaait hij eerst met tranen en maait dan daarna met vreugde, Psalm
126: 5; dit is hetgeen de Zaligmaker ons zo duidelijk leert Luc. 5, zalig zijt
gij, die nu weent, want gij zult lachen, en wederom vs. 25, wee u, die nu
lacht, want gij zult treuren en wenen. Zo dan, het blijkt uit alle deze, dat de
droefheid en leedwezen over de zonden onafscheidelijk, aan de ware bekering
verknocht zijn, en dat een bekering, zonder dezelve niet deugt.
Maar, zal iemand mogelijk zeggen, waartoe is zo een droefheid en leedwezen
over de zonde toch nodig? zou God dan zonder dezelve de mens niet kunnen
bekeren?
Hierop antwoorden wij, dat men wel zich moet wachten te denken, dat God aan
zodanig een droefheid en leedwezen van de mensen, over hun zonden, zou gebonden
zijn, zodat hij zonder dezelve zijn werk niet zou kunnen doen. Neen,
toehoorders! wij moeten deze droefheid en leedwezen niet aanmerken als een
absoluut noodzakelijk voorvereiste, in de mens, om hem te bereiden, te schikken
en bekwaam te maker voor geloof en bekering; veel minder dat hij daartoe iets
uit zichzelf zou verdienen of toebrengen. Neen, de Heere is machtig de mens te bekeren
zonder hem de allerminste droefheid over zijn zonden vooraf te doen gevoelen;
het blijkt ook uit de mate van deze droefheid zelf, die in de ene mens, wanneer
hij bekeerd wordt, veel groter is als in de anderen, naar de hoogwijze en
soevereine vrijmachtige werking van de Heere meebrengt, waardoor sommigen van
Gods kinderen maar weinig smart en droefheid, in het eerst, als zij bekeerd
worden, ondervinden, terwijl hun hevige droefheid door de kracht van Gods en
Christus liefde zodanig opgezwolgen en verslonden wordt, dat zij de bittere en
scherpe kracht van deze droefheid weinig smaken en gevoelen: toch hebben zij
waarlijk een innige en hartelijke droefheid gestaltelijk in hun harten, en die
droefheid is er nodig, omdat de weg en orde van de Heere van doen is, een ziel
door middel van deze droefheid te bewerken tot geloof en bekering. Evenals een
aarde niet kan bezaaid worden, zonder dat de grond doorsneden, omgespit, en
beploegd wordt, zo kan ook het zaad van de genade en wedergeboorte en bekering
niet groeien in iemands hart, of dat hart moet ook alvorens door een scherpe
droefheid en overtuiging van zonden omgespit en omgeploegd worden, want het is
de weg van de Heere, alzo met de mens te handelen, en zo is deze droefheid over
de zonden dan nu ten hoogste nodig en heilzaam. Want
1. Dient zij om Christus met zijn sterkte en genade aan de ziel ten hoogste
dierbaar en noodzakelijk te maken. De mensen spreken veel van Christus, omdat
zij veel van hem lezen en horen spreken, maar wezenlijk hebben zij Christus
niet nodig, omdat zij die gesteldheid missen, daar Christus eigenlijk voor is,
en daar zijn hulp en persoon toe vereist wordt. Christus is voor een bedroefd,
ellendig en verslagen zondaar, die zonder hem niet leven kan; maar daar deze
gesteldheid niet is, daar is Christus niet nodig, alzo weinig als een
medicijnmeester nodig is voor een gezond mens, die geen kwalen heeft; maar
wanneer iemand zwaar gewond is, zijn wonden sterk bloeden en hij in gevaar is
van te sterven, o! haal dan ras de heelmeester, want hij is er van doen, daar
wordt hartelijk naar zijn komst verlangd, en er niemand aangenamer en
noodzakelijker dan hij. Zo maakt de overtuiging en droefheid over de zonde dan
Christus de hemelse medicijnmeester ook ten hoogste dierbaar en noodzakelijk voor
de ziel.
2. Deze droefheid en leedwezen dient ook tot verbetering van het hart, en
tot losmaking en uitdrijving van de zonden. De zonden veroorzaken de droefheid
en de droefheid veroorzaakt de zonden de dood. Zij is een heilig bitter of
rabarber, om alle kwade humeuren en verstoppingen te drijven uit het hart, men
zegt dat het sap van wijnranken een goed geneesmiddel is tegen de leprosie of
melaatsheid, maar zo is het sap van boetvaardige tranen ook een heilzaam
geneesmiddel tegen de geestelijke melaatsheid der ziel, het zoute traanwater
dat uit de ogen van een boetvaardige zondaar vliet, is een krachtig middel tot
doding van de bijtende worm van het geweten, die anders nooit zou sterven.
Hoort, wat er de wijze koning van zegt, Pred. 7: 3; het treuren is beter dan
lachen, want door de droefheid des aangezichts wordt het hart gebeterd.
3. Eindelijk (om hier niet alles op te halen) deze heilige en goddelijke
droefheid en leedwezen over de zonde is ook daartoe dienende, om de mens een
weg te banen tot de gelukzaligheid, en tot een vaste en zekere troost van de
ziel, want toch zalig zijn ze, zoals wij gezien hebben, de treurigen, want zij
zullen vertroost worden, en die hier zaait met tranen, zal op zijn tijd maaien
met vreugde. Dat leert ons de algemene orde en aaneenschakeling van de dingen,
dat op blijdschap droefheid volgt, maar op droefheid blijdschap; al dat heilig
wenen, zuchten en kermen over de zonde, dient maar tot voorbereiding van de
ziel voor een allerhoogste en eeuwige vreugde. De droefheid maakt het gezwel
van de zonden in het hart rijp, en zo ras komt het in de bekering niet
doorbreken, of het loost zijn vuile en stinkende etter en begint zich door
Jezusí balsem te zetten tot genezing. De bekering heeft wel een natte en
vochtige zaaitijd, maar naderhand een aangename en droge oogst, het gaat hier
met al Gods kinderen eveneens als met Hanna, de moeder van Samuel, van welke
wij lezen, 1 Sam. 1 vs. 10, 18, dat haar ziel bitter bedroefd zijnde, zij tot
de Heere bad en zeer weende, maar naderhand staat er, dat zij haars weegs ging
en at, en dat haar aangezicht zodanig niet meer was. Zo wenen hier Gods
kinderen ook eerst en hun zielen zijn bitterlijk bedroefd, maar naderhand, als
haar klaag- en rouwtijd over is, wanneer de winter en de plasregens voorbij zijn,
dan wandelen zij ook huns weegs, eten en hun aangezicht is hun dan zo niet
meer, want dan beschikt de Heere hun dat hun gegeven wordt sieraad voor as.
Ziet daar, geliefden! zo blijkt dan nu wat een heilzaam en noodzakelijk ding
deze geestelijke droefheid en leedwezen over de zonde is. Laat niemand denken
dat wij hiermee dit stuk nu al genoeg verhandeld hebben. Neen, aandachtigen!
wij zullen er nog een preek over moeten doen en dan deze geestelijke droefheid
wat van nader bij moeten beschouwen in haar innige aard, natuur, gewrochten en
eigenschappen, teneinde haar van alle valse en bedrieglijke schijndroefheid van
deze wereld te onderscheiden. Voor het tegenwoordige willen wij hier nu niet
anders bijvoegen, als van de Heere te wensen en te smeken dat hij onze harten
zo wil aandoen en bewerken, dat wij onszelf bij al dit verhandelde ernstig
mogen neerleggen en onderzoeken, of wij wel ooit zo tot kennis van onze zonden
gekomen zijn, en er wel zo verslagen, bedroefd en verootmoedigd over zijn
geweest, als er getoond is, dat het toegaat in de bekering. Och Heere, God!
drijf er, kan het wezen, ons allen te samen zelf door uw Heilige Geest toe aan,
leg het gewicht van deze dingen op onze harten. Amen.
Gepredikt te R . . . en te K. . . in onderscheiden reizen en de laatste
maal de 31 januari 1773.