Uit Matth. 5:4
Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden.
De aanbiddelijke Zoon van God, de dierbare Heiland en Zaligmaker Jezus, is
bezig in onze tekstwoorden, en in de vorige en volgende verzen ons een klaar en
levendig vertoog te doen van de ware aard, gestalte en inwendige hoedanigheid
van al zijn geestelijke en gelovige onderdanen, die hij uit de wereld verkiest
en roept tot zijn gemeenschap en koninkrijk. Deze beschrijft en stelt hij ons
eerst voor als armen van geest, die, van zichzelf losgemaakt en geheel
uitgeschud en ontbloot, gepaste en bekwame voorwerpen voor zijn volheid en
algenoegzaamheid zijn geworpen, en genoodzaakt zijn, om voor alles tot hem te
gaan.
Deze armen van geest beschrijft hij hier in onze tekst nader als die
treuren, een gemoedsgesteldheid, om welke hij hun zalig spreekt, hun belovende,
dat zij vertroost zullen worden. Door dit treuren van de arme van geest,
verstaat de Zaligmaker die innige, hartelijke, tedere en geestelijke droefheid
over de zonden, waarmee alle ware armen van geest bezet zijn, voortkomende uit
de bron van een waar geloof, en een hartelijke liefde en begeerte tot God en
haar Zaligmaker Jezus; een gemoedsgestalte, mijn toehoorders! die niet anders
dan zalig kan zijn, en op welke gewis een vaste en zekere troost zal volgen,
ja, die al reeds een zoete vreugde en goddelijke troost bij zich heeft.
Het is deze hartelijke, geestelijke en gelovige droefheid en treurigheid
over de zonden, van welke wij voor tegenwoordig wat nader met uw aandacht
zouden handelen. Wij zijn bezig met de verklaring van de 89e vraag
van de Onderwijzer, handelende over het eerste deel van de ware bekering, te
weten: de afsterving van de oude mens. Deze vertoont ons de Onderwijzer als
bestaande in twee onderscheiden stukken of delen, in een hartelijk leedwezen
namelijk, en in een hoe langer hoe meer haten en vlieden van de zonden.
Van het eerste stuk, te weten: het hartelijk leedwezen over de zonden
hebben wij op verleden dag des Heeren in het namiddag uur met uw aandacht reeds
behandeld en voor u opengelegd, eerst hoe een mens van de Heere door zijn geest
en woord wordt gebracht tot een klare, onderscheiden en geestelijke kennis van
zijn zonden en ellenden, zonder welke het volstrekt onmogelijk is, dat hij ooit
bekeerd kan worden, vervolgens hoe uit deze bron en fontein van de kennis der
zonden nu ook noodzakelijk een innig hartelijk en geestelijk leedwezen en
droefheid over de zonden in de ziel van de mens verwekt wordt. Wij hebben
gezien, hoe noodzakelijk en heilzaam deze droefheid was; en hoe er zonder
dezelve onmogelijk een waarachtige bekering kan gehoopt worden. Nu zouden wij
dit stuk nog een weinig nader inzien, en uw aandacht deze hartelijke droefheid
en leedwezen over de zonden wat nader openleggen, in zijn eigen aard, natuur,
eigenschappen en gewrochten, waardoor zij zich van alle valse schijndroefheid
van de wereld, die de dood werkt, licht onderscheidt, teneinde, opdat een ieder
van ons zich, in afhanging van de geest en het licht van de Heere, hierbij
neerlegt en zichzelf ernstig en nauwkeurig onderzoekt. O! Heere Jezus! maak gij
daar ons toch zelf bekwaam toe, breng en druk het gewicht van de zaken, die er
verhandeld zullen worden, op onze harten, leid er ons bij uw hemels licht in,
doe de onbekeerden zien, wat zij missen, en uw kinderen de dingen die gij hen
geschonken hebt, opdat uw grote, aanbiddelijke en heerlijke naam verheerlijkt
en uw aloverwinnende genade geprezen worden. Amen.
Om dan nu onze verhandeling over de ware droefheid en het leedwezen, die
een mens in de bekering over zijn zonden noodzakelijk hebben moet, en die door
de geest van de Heere in hem gewrocht wordt, te vervolgen; zo weet, geliefden!
dat alle leedwezen en droefheid, die een mens over zijn zonden heeft en hebben
kan, geen rechte, zaligmakende en gelovige droefheid is; de Onderwijzer heeft
daar in zijn beschrijving ook wel degelijk het oog op gehad, want, sprekende
van een leedwezen over de zonden, bepaald en beschrijft hij ons dat nader als
een hartelijk leedwezen. Daar is, toehoorders! velerhande droefheid en
leedwezen over de zonde in de mens, die niet hartelijk, geestelijk en
zielzaligend is, maar vals en bedrieglijk, en waarmee men voor eeuwig moet
verloren gaan. Wij zullen er tot een ieders onderwijzing kort enige fouten van
voorstellen.
1. Daar is een algemene natuurlijke droefheid over de zonde, die allermeest
hun oorsprong heeft uit de natuurlijke gesteldheid van het humeur van de mens,
zonder dat de Heilige Geest iets in of aan dat hart doet. Zo vindt men mensen,
die van een week humeur zijn, en licht geroerd worden en tranen storten,
wanneer deze maar een weinig indruk van het geweten, over hun zonden en
zondigen staat ontvangen, zo kunnen zij aanstonds tranen storten en dat dikwijls
met vele bewegingen; maar deze worden hieraan gekend, dat, zo gemakkelijk als
de droefheid over hun zonden ontstaat of ontspringt, zo gemakkelijk verdwijnt
zij ook weer, zij zet geen gestalte in het hart, maar het zijn maar
veranderlijke vlagen, vandaag droefheid, morgen wederom blijdschap, evenals het
ongestadige weer, het ene uur regen, het andere uur zonneschijn. Andere zijn
droevig over hun zonden alleen uit een zwaarmoedig of melancholisch humeur,
deze, daar zij het opnemen, daar malen zij op. Wanneer zij het nu nemen op
geestelijke zaken, dan zijn ze droefgeestig en zwaarmoedig over hun zaligheid,
door hun zonden. Zodanige mensen zijn gemakkelijk hier uit te kennen, dat hun
zwaarmoedigheid en droefgeestigheid over hun zonden redeloos is, dat is te zeggen,
dat zij geen redenen plaats geven, noch geen middelen aanwenden om van hun
droefheid verlost te worden, maar zij blijven al in dezelfde staat van
zwaarmoedigheid, doch soms wordt de zware damp van de hersenen wel eens voor
een korte poos in zulken verdreven, en dan vallen zij aan de anderen kant
wederom in een uitgelaten blijdschap, zonder reden of grond, die niet zo ras
voorbij is, of zij zijn wederom in hun oude zwaarmoedigheid, alle zodanige
droefheid over de zonden is maar natuurlijk, spruitende alleen uit het humeur
of de gesteldheid van het lichaam. Behalve deze, is er ten
2. Een gedwongen droefheid over de zonden, die alleen voortkomt uit een
vrees of gevoel van het kwaad van de zonde. Zo worden sommigen dikwijls zeer
over de zonden ontsteld en geroerd, het geweten wordt levendig en vertoont de
mens zijn zondig leven. Gods wrekende gerechtigheid, toorn en gramschap, de
schrikkelijkheid van dood, hel en verdoemenis, hieruit wordt de ziel vervuld
met angst, benauwdheid en droefenis over de zonden, de zodanigen worden met de
stadhouder Felix zeer verschrikt en maken soms ook wel uiterlijk een groot
misbaar, bijzonder als zij onder enige plagen en bezoekingen van Gods hand
zijn, dan treuren, wenen en kermen zij, niet over de schandelijkheid van hun zonden,
die zij haten, maar over het kwaad, dat hun de zonden aanbrengt, evenals een
dief, die meer treurt over de straf, die hij lijdt of te wachten heeft, als uit
berouw over zijn misdaad, het huilen, schreeuwen, hun zonden belijden, en God
de Heere met groot geweld om vergeving te bidden. Doch gewoonlijk gaat de
stormbui en dat onweer na enige korte tijd weer over, en de droefheid zakt
geheel van het hart af, gelijk wij dat te voren uw aandacht breedvoeriger
vertoond hebben, toen wij handelden over de gedwongen bekeringen.
3. Is er ook een wanhopig leedwezen of een wanhopige droefheid over de
zonden. Wanneer iemands gemoed door een klaar en levendig gezicht van de
grootheid en gruwelijkheid van zijn zonden, van Gods gestrenge heiligheid en
rechtvaardigheid, en van de schrikkelijkheid van de eeuwige verdoemenis, zonder
het minste gezicht of gevoelen van de genade Gods in Christus, zodanig geroerd
wordt in het geweten, zo vreselijk aan het wroegen en woeden raakt, dat de mens
zichzelf geheel aan de wanhoop overgeeft, en wanhopende van nooit genade bij
God te zullen verkrijgen, de handen aan hem zelf slaat of zoekt te slaan. Zulk
een desperate droefheid en leedwezen was er in KaÔn, Saul, Judas en andere
goddelozen, van welke wij in de Heilige Schrift en in de ongewijde
geschiedenissen lezen.
4. Behalve deze, is er ook een geveinsde droefheid of huichelaars leedwezen
over de zonden, die alleen bestaat in een uiterlijke vertoning van tranen,
berouw en leedwezen, zonder dat het hart er enig waarachtig deel in heeft, of
er enigszins door verbeterd wordt. Deze droefheid spruit of om dat de bedreven
zonden al te groot en te enorm zijn, en tegen het licht der consciÎntie te zeer
aanlopen en strijden, of om dat iemand zich door zijn zonden schandelijk
gemaakt heeft bij de mensen, of omdat men vreest voor Gods straf of iets
dergelijks; hieruit ontstaan zwaarmoedige gedachten in de ziel, en de mens
vangt aan of om zijn geweten te stillen, of om achting bij de wereld te zoeken,
zichzelf uiterlijk zeer boetvaardig aan te stellen; hij belijdt zijn zonden,
stort er tranen over en neemt voor en belooft zichzelf te beteren, maar zoekt
toch zijn zonden zo veel hij kan te verkleinen, en wanneer hij nu zijn oogmerk
bereikt heeft, houdt zijn boetvaardigheid en droefheid ook aanstonds op. Zo een
geveinsde droefheid en leedwezen was er in Saul, wanneer hij belijdenis deed
van zijn zonden, voor de profeet Samuel, 1 Sam. 15: 24; alsmede in die Joden,
van welke God de Heere getuigt, Jes. 58: 5, dat zij zich een dag met vasten
kwelden, dat zij hun hoofd kromden gelijk een bies, en een zak en as onder zich
spreidden.
5. Ook is er een ijdele en vruchteloze droefheid over de zonden. Salomo
zegt van de ware droefheid, Pred. 7: 3, dat het hart daardoor gebeterd wordt.
Maar daar zijn mensen, die over hun zonden kunnen treuren en schreien, zonder
dat hun harten daardoor een haar beter worden, van zulken mag men zeggen, dat
zij hun aangezichten met tranen wassen, maar dat hun harten van binnen onrein
blijven. Dit is een zuivere helse droefheid, geliefden! want eveneens gaat het
in de hel ook, daar doen de verdoemden anders niet, dan op de erbarmelijkste
wijze treuren en wenen, want daar is wening der ogen en knersing der tanden;
maar hoe schrikkelijk zij daar ook in de hel wenen en kermen en hun tongen
kauwen van de pijnen van het onuitblusselijke vuur, zo worden die rampzaligen
niet het minste daardoor verbeterd, maar zij blijven God vloeken en lasteren
tot in alle eeuwigheid.
Ziet, al deze en nog meer andere soorten van droefheid over de zonden, die
wij hier zouden kunnen voorstellen, zijn het ware, rechte en geestelijke
leedwezen niet, dat iemand, die bekeerd zal worden, over zijn zonden moet
hebben. Men kan al deze aangehaalde valse droefheid over de zonden hebben en
nochtans onbekeerd zijn en blijven en voor eeuwig verloren gaan, want de mensen
kunnen hun zielen zowel met tranen, als met een kus verraden. Zij kunnen zowel
wenende als lachende naar de hel gaan, iemands ogen kunnen wel springaders van
tranen zijn, en hij kan zijn hoofd laten hangen als een bies, terwijl zijn hart
nochtans harder is als een diamant. Zulke mensen mogen met hun tranen bekwaam
worden vergeleken bij marmerstenen, die vochtig zijn bij nat weer. Daar is dan,
geliefden! tot de ware bekering van de mensen een geheel andere droefheid en
leedwezen over de zonde nodig, als wij tot nog toe gezien hebben, van hetwelk
wij nu nog een weinig nader zullen handelen. De Onderwijzer beschrijft ons het
ware leedwezen over de zonde, dat in de bekering ontstond, als een hartelijk
leedwezen, dat is een droefheid of leedwezen van het hart, dat uit het hart
voortkomt, en dat inwendig in het gemoed van de mens zijn zitplaats heeft, de
droefheid van de geveinsden ligt meer uiterlijk in hun aangezichten, en hun
tranen zijn als een dauw, die wel het lof van boven bevochtigt, maar dat niet
doordringt tot de wortel, doch het leedwezen en de droefheid, die Gods kinderen
hebben in de bekering, is geestelijk en gaat diep in het hart, het hart wordt
daardoor gewond, verslagen en verbrijzeld, gelijk wij zo lezen van die joden,
die op de pinksterdag bekeerd werden, dat zij op de predikatie van Petrus
verslagen werden in het hart, Hand. 2: 37. Het is hier met deze goddelijke
droefheid en leedwezen over de zonde, als er is Jer. 4: 18, 19, uw weg en uw
handelingen hebben u deze dingen gedaan, dit is uw boosheid, dat het zo bitter
is, dat het tot aan uw hart raakt! O mijn ingewand! mijn ingewand! ik heb
barensweeÎn. O wonden van mijn hart! mijn hart maakt getier in mij, ik kan niet
zwijgen. Ziet, zo gaat het ook, als de mens zijn zonden in haar eigen natuur
bij Gods licht komt te zien, voornamelijk als hij ze begint te zien met een
heilig en gelovig oog, op een Evangelische wijze, dan komt er een tedere en
doordringende droefheid in zijn ziel, die het gehele hart inneemt en vervult,
dan wordt het hart gescheurd en niet de klederen, Joel 2 vs. 13. Die kennis van
het hartenwerk heeft, en niet meer met Efraim wandelt als een botte duif zonder
hart, Hos. 7: 11, zal gemakkelijk begrijpen dat het onmogelijk is, dat het ware
geestelijke leedwezen over de zonde niet hartelijk zou zijn, want de gehele
bekering, met alles wat er aan vast zit, is zuiver hartenwerk, de Heere eist
toch maar het hart; wanneer het hart daar niet bij is, zo kan niets de Heere
behagen en Gods kinderen hebben er ook geen welgevallen in. Die dan ooit op een
Evangelische wijze over zijn zonden droefheid en leedwezen gehad heeft, die
weet hoe teer, hoe innig geestelijk en hartelijk deze droefheid is. O, het hart
wordt op het zien van Jezus wonden, die door deszelfs zonden gemaakt zijn, zo
innig, zo doordringende, zo goddelijk bewogen en bedroefd, dat de teerheid,
diepte en hartdoordringende kracht van deze goddelijke droefheid onmogelijk
recht kan gekend worden, zo de ziel niet dadelijk in de gestalte is, en gewond
door haar zonden neerlegt voor de voeten van de aanbiddelijke en dierbare Heere
Jezus. O, dan vlieten de tranen niet slechts als gehele beken van de ogen, maar
wat zijn het dan niet zoete, ootmoedige en tedere tranen, die uit het
allerinnigste van een verbroken hart en verslagen geest voortkomen. Och, mijn
toehoorders! het is dan een hartelijke droefheid, een innig en hartelijk
leedwezen, zonder enige verstoktheid: het hart heeft gezondigd, maar het hart
wordt er dan ook op de tederste wijze over verslagen en verootmoedigd, het hart
treurt en weent dan voornamelijk over zichzelf, over hartezonden, die in hun
schandelijkheid en gruwelijkheid dan klaar, bij Gods eigen licht, aan de zielen
ontdekt worden; dan ondervindt de ziel dat het hartelijk en heilig treuren over
de zonde een teer en zoet werk is, omdat de Heere nabij de gebrokenen van
harten is, en de verslagenen van geest behoudt, Ps. 34: 19. Ik moet er dit van
zeggen, toehoorders; dat er veel droefheid, berouw en leedwezen over de zonden
in iemands ziel kan zijn, terwijl hij nog is onder voorbereidende
overtuigingen; maar dan, als de ziel tot Christus komt, en met de mond des
geloofs zijn bloedige wonden kust, o dan wordt de droefheid en het leedwezen
over de zonden eerst recht hartelijk, dan wordt er het hart door en door van
omgeroerd, zodat de ziel dit woord des Heeren gebruikt, mijn hart is in mij
omgekeerd, al mijn berouw is te samen ontsteken, Hos. 2: 8, maar dan is het een
heilige, een goddelijke, geestelijke en gelovige droefheid, en die dezelve
nooit gehad heeft, die weet niet wat het is, recht innig en hartelijk te
treuren over de zonden. Zo dan, onze Onderwijzer kon het ware leedwezen en
droefheid over de zonden ons niet bekwamer en eigenaardiger voorstellen, dan
door die te omschrijven met het woord hartelijk, en zou dat leedwezen niet
hartelijk zijn. O ziet toch eens waar het over gaat, het gaat volgens de
Onderwijzer hierover, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben, en dezelve
hoe langer hoe meer haten en vlieden.
Om het hartelijke leedwezen en de geestelijke droefheid van de bekering nu
nog een weinig nader te beschouwen, zo moeten wij de rechte bron en oorzaak
ervan eerst overwegen. De Onderwijzer legt dezelve aan ons open en leert ons
dat het hartelijk leedwezen over de zonde daaruit voortkomt, dat wij God door
onze zonden vertoornd hebben, en dezelve hoe langer hoe meer haten en vlieden.
Het voorwerp tot welke zich het ware leedwezen en droefheid over de zonden
uitstrekt, is de zalige, oneindige, heerlijke en algenoegzame God, de dierbare
Jehovah, de eeuwige fontein en springbron van alle licht, blijdschap, goedheid,
zaligheid en genade, in wiens veelheid wij ellendigen onszelf ganselijk
verliezen, als het ons gegeven wordt onszelf daarin te werpen. Deze zalige en
heerlijke God komt zichzelf door Christus Jezus zijn zoon in de bekering aan de
zielen van zijn kinderen en gunstgenoten ontdekken en bekend maken, maar wat
zien zij dan? Dan zien zij met een klaar opgehelderd en geestelijk oog des
geloofs, hoezeer zij de dierbare, zalige en heerlijke God door hun zonden
vertoornd hebben. Het zijn dan de zonden, geliefden! die dit innige en
hartelijke leedwezen van de ziel komen te veroorzaken. De mens weent en treurt
te voren; als hij nog onder algemene overtuiging is, veel over de omstandigheden
en gevolgen van de zonde; maar nu treurt, weent en stort hij tranen, zuiver
over de zonden als zonden; het is nu volgens Klaagl. 3: 30, wat klaagt een
levend mens, een ieder klage over zijn zonden, en Cap. 5: 16, de kroon van ons
hoofd is afgevallen, o wee van onze, dat wij zo gezondigd hebben. Doch hoe
worden de zonden nu gezien? Zij worden gekend en beschouwd in betrekking op God
de Heere, tegen wiens aanbiddelijke heerlijkheid, hoogheid, beminnelijkheid, en
heiligheid zij begaan en bedreven zijn; de ziel wordt hier nu ingeleid in de
allerzaligste kennis en beschouwing van God, en zijn onbeschrijfelijke dierbare
deugden en volmaaktheden. Die God komt haar nu in en door Christus op het
allerheerlijkste en beminnelijkste voor; nooit heeft de ziel een voorwerp
gekend zo onbeschrijfelijk zalig, dierbaar en heerlijk als de Drie-enige God,
hierop wordt zij nu eerst recht ingeleid in haar zonden, zij wordt nu gewaar,
hoe schrikkelijk zij de allerhoogste, heiligste en beminnelijkste God door haar
zonden onteerd, smaadheid aangedaan en geschonden heeft, hoe zij zijn kennis
verworpen heeft, zijn heiligheid gehoond, en al zijn goede en zalige geboden op
het schandelijkste overtreden, ja met voeten getrapt heeft. Kortom, de mens
wordt nu klaar en levendig overreed, dat hij tot nog toe niet anders dan tot
schande en oneer van zo grote en heerlijke God heeft geleefd, dat hij zichzelf
buiten de zalige gemeenschap van die God heeft geworpen, dat hij de toorn en
hoogste ongenade van hem op zich geladen heeft. Hij ziet nu, hoe schrikkelijk
en langdurig hij de Heere door zijn zonden getergd heeft, wat beledigingen hij
hem in zijn hoogheid en heiligheid heeft aangedaan, wat een snood vijand hij
van de Heere geweest is. Dit alles ziet de mens nu zo klaar en levendig, en wordt
van zijn gruwelijk en Godonterend gedrag zodanig overreed, dat hij zichzelf ten
alleruiterste moet schamen en verfoeien, en hij kan er niet genoeg over
verslagen en verootmoedigd worden, dat hij een zo goede, algenoegzame en
rechtvaardigen God aldus verlaten, onteerd en vertoornd heeft. O! zegt zo een,
wat is de zonde tegen God een gruwelijk, een schrikkelijk, een schandelijk
ding; al waren mijn ogen springaders van tranen, ik zou de onbetamelijkheid, de
snoodheid en de schandelijkheid van mijn zonden niet genoeg kunnen bewenen. O!
wat is de Heere rechtvaardig, als hij toorn over mij brengt, en mij aan het
eeuwige verderf overgeeft, wat zou ik hem moeten billijken, en zijn grote,
vreselijke en heilige naam moeten prijzen, als hij mij, snode en gruwelijke
zondaar, in de hel wierp, en mij nooit genadig was, dan roept de mens uit, in
een hartelijke droefheid en allerdiepste leedwezen, met de koning David, Psalm
51: 6, tegen u alleen, o God! heb ik gezondigd en gedaan dat kwaad was in uw
ogen. Ziet, mijn toehoorders! hier uit dit alles wordt de ware en geestelijke
droefheid over de zonden, het hartelijk leedwezen, dat in de bekering plaats
heeft, nu gekend. Het is geen straf van de zonden, geen dood, hel of
verdoemenis, of iets dergelijks, daar de mens hier voor vreest en bedroefd over
is, o neen, het is God en zijn heilige eer, die een mens hier op het hart komt.
Zo goede, zo dierbare, zo heiligen, zo heerlijke God door de zonden onteerd en
vertoornd te hebben, dat valt de ziel bitter, dat kan zij niet dragen, daar kan
zij niet genoeg over treuren, al was er geen hel of hemel, geen zaligheid noch
verdoemenis, als God maar wederom in zijn ere hersteld wordt, meer wenst of
begeert de ziel niet.
Wat dunkt u, aandachtigen! is er niet een groot onderscheid tussen zodanig
een heilige en geestelijke droefheid over de zonden, tussen zoín hartelijk
leedwezen, en tussen al die valse droefheid, die wij u eerst voorgesteld
hebben? Gewis ja; het ene is een droefheid naar God, het andere is een
droefheid der wereld, de laatste werkt de dood, maar de eerste werkt een
onberouwelijke bekering tot zaligheid. Wilt gij nog meer, wel, hoort dan nog
kort wat eigenschappen en gewrochten deze goddelijke droefheid heeft, opdat gij
van derzelver dierbaarheid en heilzaamheid nog klaarder mag overtuigd worden.
1. Zij is gelovig en vertrouwende op God en zijn genade in Christus. De
ziel druipt wel als het ware weg van treurigheid, en verfoeit en veroordeelt
zichzelf vanwege haar zonden, maar zij denkt niet hard noch wreed van God, en
wanhoopt niet aan zijn genade en goedertierenheid in Christus; integendeel, zij
aanschouwt Christus met een oog des geloofs en begeert zich op het
allerhartelijkste met hem te verenigen en door hem God de Heere in zijn heilige
eer weer te herstellen. Hoe inniger, tederder en hartelijker droefheid een kind
Gods heeft over de zonden, hoe meer hij zich wendt en keert tot Christus, om
door zijn bloed en gehoorzaamheid die zonden weg te nemen en helemaal uit te
wissen, zodat deze droefheid dan de ziel uit zichzelf leidt en drijft tot
Christus, evenals wij lezen, Marc. 5: 24, van de vader van het kind, die,
roepende met tranen, tot de Zaligmaker zei: ik geloof Heere. De ziel voelt haar
smartelijk gewond door de zonde, maar ziende dat Jezus een pleister van zijn
bloed voor haar gemaakt heeft, stelt zij zich gewillig in de handen van deze
medicijnmeester, en laat haar van hem genezen. Terwijl wolken van droefheid de
ziel bedekken, breekt de zon van het geloof door dezelve heen en verdrijft die.
Was dit zo niet, toehoorders! de ziel zou in een zee van tranen versmoren en
verdrinken, maar het geloof is de kurk, daar ze op drijft en die haar boven
houdt.
2. Nog eens, de ware en geestelijke droefheid over de zonde gaat vergezeld
met zelfwalging. De mens walgt van zichzelf en verfoeit zijn gruwelijke en
onheilige natuur, volgens Ezech. 21: 43, daar de Heere tot zijn volk zegt: gij
zult van uzelf een walging hebben, vanwege al uw boosheden. O, hoe gruwelijk
beschouwt de mens zichzelf in deze droefheid, wat beeft hij een of keer en
mishagen van zichzelf, wat is hij een lelijk mens in zijn ogen, hoe roept hij
uit, wanneer hij de Heere der heirscharen komt te zien: wee mij, ik verga,
omdat ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden van een
volks, dat onrein van lippen is. Jes. 6: 5. O! zegt hij, geen snoder, geen
onreiner schepsel als ik; o! wat onreine ogen, wat een vuil, boos en onrein
hart! wat een schatkamer en modderpoel van snode goddeloosheid! foei, wat
lelijke, stinkende en gruwelijke zonden! wat slijk, drek en vuiligheid! Laat
toch Jezus bloed aangebracht worden, om mij of te wassen.
3. De ware en geestelijke droefheid over de zonden, die een onberouwelijke
bekering werkt tot zaligheid, gaat vergezeld met een tedere schaamte, diepe
ootmoed, verbreking des harten en belijdenis van zonden. De ziel wordt over
haar gruwelijkheid en snoodheid beschaamd, schaamrood, voor de Heere, Jer. 31:
15. Zij valt voor de voeten van God neer, ziet uit om Christusí sterkte en
gerechtigheid, tot verzoening, vurig en hartelijk aan te grijpen, zij doet de
oprechtste en hartelijkste belijdenis van haar zonden voor de Heere, zij wil er
geen een, hoe klein of gering, voor hem verbergen. O neen! al de driften,
krachten en vermogens van de ziel, verenigen zich om de zonden, zo snood, zo gruwelijk
en menigvuldig als zij zijn, voor de Heere te brengen, en niets ter wereld
achter te houden, want de mens ondervindt dan levendig de waarheid van Salomoís
zeggen, Spreuk. 28: 13, die zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig
zijn, maar die ze bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen, en hetgeen de
Apostel Johannes schrijft, 1 Joh. 1: 9, indien wij onze zonden belijden, God is
getrouw en rechtvaardig, dat hij ons de zonden vergeeft en ons reinigt van alle
ongerechtigheid.
4. Om hier niet alles op te halen, de ware en rechte droefheid over de
zonde, zoekt de droefheid te vermeerderen en te vergeestelijken, dat is het
uitzien van een gelovig, boetvaardig en verootmoedigd zondaar, om nog al
inniger, tederder en hartelijker over zijn zonden bedroefd te zijn. Hem dunkt,
zijn zonden zijn te snood, te schandelijk, te Godonterend, als dat hij er niet
meerder en hartelijker over bedroefd, verbrijzeld en verslagen is; zijn hart
acht hij, is nog te zeer verstokt, hij wilde wel dat het geheel als was mocht
smelters, en geheel en al verbroken zijn; hij bid de Heere om meerder licht,
teneinde hij zijn zonden in derzelver schandelijkheid en gruwelijkheid nog al
klaarder en levendiger mocht voor ogen hebben, en op zijn hart ondervinden; hij
wenst geheel en al in zijn gruwelijkheid en onwaardigheid voor de Heere weg te
zinken, nooit meent hij genoeg over zijn zonden verbroken en verootmoedigd te
zijn, zijn geroep is, dieper Heere, dieper in mijn schuld! Meer verslagen, meer
verbrijzeld, meer beschaamd, meer verlegen. Och, mocht ik ganselijk van mij
zelf gruwen en walgen. Och, mocht ik vuriger en hartelijker naar Jezus en zijn
reinigmakend bloed uitzien, en mij daar nauwer mee verenigen, en dieper in die
fontein neerzinken, dat zou mijn zaligheid zijn en het enige leven van mijn
geest.
5. De rechte en ware droefheid over de zonde, is een heilige en
uitzuiverende droefheid. De ziel, die alzo, als wij gezien hebben, over haar
zonden treurt, wordt daardoor hoe langer hoe meer in het bloed van Christus van
de zonden gereinigd, het zijn deze tranen van ware boetvaardigheid, die deze
zonden gelijk als versmoren. De huichelaars mogen hun zonden bewenen, maar zij
zullen ze daarom geenszins verlaten; doch Gods kinderen beschreien de zonden en
scheiden van de zonden, hun droefheid werkt een onberouwelijke bekering tot
zaligheid, als wij Paulus hebben horen zeggen, en gelijk de Heere zijn volk
vermaant, Joel. 2: 1 2, bekeert u tot mij met geween...
6. Het ware treuren over de zonden is bestendig en zonder ophouden. De
onbekeerden zijn ook wel eens over hun zonden bedroefd, maar het is geen
blijvende gestalte in hun harten. Sommigen zullen onder een predikatie wel eens
tranen storten, maar het is slechts een korte regenvlaag, die ras overwaait,
maar Gods kinderen treuren hier altijd, zo lang zij in dit zondige lichaam des
doods zijn, haar oogappel houdt niet op, Klaagl. 2: 18. Zij treden nooit weer
in een verbond met de zonde, maar blijven zonde altijd haten, en ze met
hartelijke droefheid bewenen en betreuren, totdat zij eens zullen aanlanden in
de hemel, daar geen rouwe, noch droefheid, noch gekrijt ooit meer zal zijn,
Openb. 21: 4.
Ziet daar, geliefden! deze voorgestelde dingen zijn wezenlijke
eigenschappen van de ware, hartelijke en zaligmakende droefheid over de zonden
die naar God is en een onberouwelijke bekering werkt tot zaligheid; overal,
daar dezelve in iemand gevonden wordt, daar vertoont zij zich zodanig; doch wij
hebben aan te merken dat deze droefheid echter haar verscheiden staten en
trappen heeft, en dat zij in allen, die bekeerd worden, niet op gelijke wijze
zich doet ondervinden, want in de een is zij meer wettischer, in de anderen,.
meer evangelischer, in de een is zij smartelijker, benauwder en vreselijker, in
de ander en is zij zachter, tederder en liefelijker, in de ene duurt zij
langer, eer zij de ziel wezenlijk ontbloot en tot Christus brengt, in de andere
duurt zij korter, in de ene vertoont zij zich meer, in de anderen minder naar
buiten enz. De Heere werkt hieromtrent zeer verscheiden, en nadat hij weet het
beste voor de mens te zijn, doch hoe effener, gestaltelijker, geestelijker en
evangelischer de droefheid en het leedwezen is over de zonden, hoe beter; dan
is de droefheid het allerinnigst, het hartelijkst en het aangenaamst voor de
Heere en het profijtelijkst voor de ziel, wanneer zij bij het zien en
aanschouwen van Jezusí bloedige wonden veroorzaakt wordt, want dit is het
soevereinste en krachtigste hulpmiddel om een diamanten hart te vergruizen en
te verbreken, zodat het zich als was laat kneden, daar is dan niets nodiger,
dan wanneer men iemand met leedwezen en droefheid over de zonden vindt
aangedaan, te onderzoeken naar de rechte bron en oorzaak, waaruit dezelve
voortkomt. Ik ben verzekerd, dat er in deze tijd veel vleselijke en duivelse
droefheid in de wereld is, dat er veel zulk wenen over de zonden is, als de
duivels en verdoemden in de hel doen, doch dat de ware en geestelijke droefheid
van alle dezelve licht te onderscheiden is, door haar evangelische bronader en
goddelijke eigenschappen, als wij gezien hebben. Vooral heeft men zich te
wachten, iemand gerust neer te zetten en hem Christus en de zaligheid toe te
eigen op enige preparatoire of voorbereidende wettische droefheid, hoe groot,
hoe geweldig die ook zou mogen zijn. Zo men de arme mensen niet wil bedriegen
en hen hun tranen doen afwissen, eer zij met ontblootte, uitgeschudde en ledige
zielen tot Christus gekomen zijn, en zich met hun nat betraande aangezichten in
de heilfontein van zijn bloed hebben ingedompeld, om in dezelve gewassen te worden;
het zijn toch niet onze tranen, maar het is alleen Christus bloed, dat ons van
alle onze zonden moet reinigen.
Daar hebt gij dan nu, mijn toehoorders! in twee achtereenvolgende
predikaties, het eerste stuk van de afsterving van de oude mens, in de bekering
verhandeld, te weten, het hartelijke leedwezen dat wij God door onze zonde
vertoorn hebben. Zo ras dit, zoals wij hetzelve nu beschouwd hebben, in iemands
ziel komt te ontstaan, is het onmogelijk, dat die vorige oude zondemens langer
alzo kan blijven leven, neen, deze goddelijke en geestelijke droefheid, dit
hartelijk leedwezen over de zonden, is het eerste beginsel waaruit hen de dood
veroorzaakt en toegebracht wordt. Want het is volstrekt onmogelijk als dit
beginsel zich in iemand openbaart en gestaltelijk van de Heilige Geest in hem
gewrocht wordt, dat zo een dan nog langer in de zonden zou kunnen blijven
leven, en die met lust en vermaak bedrijven. O neen! deze geestelijke, gelovige
en evangelische droefheid is een hartsveranderende en hartzuiverende droefheid,
zij verwekt door haar eigen aard en natuur in iemand een oprechte en bittere
haat tegen de zonden, als tegen het allerhoogste, allerschandelijkste en
schadelijkste kwaad. Zij keert, stelt en vormt iemands hart inwendig geheel
tegen de zonden, zodat hij de innige vijand van de zonden zijnde, dezelve hoe
langer hoe meer komt te mijden, te ontvlieden en tegen te gaan, gelijk de
Onderwijzer dat in het vervolg leert, zeggende, dat tot het afsterven van de
oude mens ook behoort, dat men de zonden hoe langer hoe meer komt te haten en
te vlieden. Welk stuk wij, als het de Heere behaagt, in de naaste reizen voor
uw aandacht hopen te verhandelen.
Wat nu onszelf aanbelangt, zij zijn wel in grote mate gelukkig, die onder
ons rechte kennis hebben aan de dingen die heden verhandeld zijn, want dezelve
kunnen niet anders als bij goddelijk licht geleerd, ondervonden en aldus gekend
worden; niemand kan begrijpen, of er iets van verstaan, wat het is, een
hartelijk en innig leedwezen, een droefheid naar God over de zonden te hebben
en er op een gelovige en evangelische wijze over te treuren, als die meermalen
in die gestalte geweest is, en dan kan hij het nog wederom niet recht en
eigenaardig begrijpen, zo hij niet dadelijk wederom in die gestalte komt, want
al wat het verstand daarvan bevat en oordeelt, kan niet voldoen, tenzij de zaak
zelf ondervonden wordt. Och, wat is het dan niet te beklagen, mijn toehoorders!
dat verreweg de meesten van ons zo dood, onwetende en ongevoelig van deze
geestelijke dingen zijn, ja dat er hun boze harten zo tegen zijn aangekant, dat
zij ze als dwaze en onnutte dingen verwerpen en verachten, maar weet, mijn
toehoorders! en och, mocht het de Heere u zelf maar eens recht doen weten, dat
gij, die nog nooit zo innerlijk, zo hartelijk en teer over uw zonden bedroefd
bent geweest, als wij nu beschouwd hebben, dat gij ook nog nooit op een
gelovige wijze tot Christus bent gekomen en als ellendigen voor zijne voeten
hebt neergelegen, om van hem geholpen te worden. Weet dat gij dan nog in de duisternis
wandelt, en uw zonden en uw rampzaligen staat, waarin gij bent, nog nooit
gezien of gekend hebt, en komt gij in deze uw blindheid te sterven, o, wat een
nare en schrikkelijke eeuwigheid is er dan voor u te wachten! hoe zult gij, die
geen zin noch lust hebt gehad om hier op de wereld over uw zonden hartelijk te
treuren, maar liever gerust en zorgeloos hebt willen leven, en in plaats van
boetvaardige tranen, u beholpen hebt met menigvuldige bedeksels van de schande,
om uw zonden te verbergen en te verkleinen, hoe zult gij er in de hel dan voor
eeuwig over moeten wenen! och, wat zult gij dan een naar en ijselijk gehuil
opheffen, wanneer gij u voor eeuwig zult bevinden onder het gewicht van Gods
vreselijke toorn. O mensen, mocht gij er maar eens een weinig van kunnen zien
en geloven, uw verstokte harten zouden er van sidderen en beven, en gij zoudt
misbaar maken, als een vrouw, die in barensnood is. Wel, omwille van uw eeuwige
zaligheid, neemt toch eens, dit bidden wij u, een wezenlijke intrest en belang
in deze dingen, eer het voor u te laat zijn zal. Voed uw harten toch niet
langer met zorgeloosheid, want gij gaat allen naar een eeuwigheid toe, en gij
hebt met een heilige en rechtvaardige God te doen, die u met al uw zonden eens
zal doen komen voor het gericht. Bedenk toch, dat er een gedenkboek voor des
Heeren aangezicht is, daar al uw zonden, tot een toe, in staan opgeschreven.
Vreest en beeft toch eens, eer gij voor eeuwig met de duivelen zult moeten
sidderen en beven in de vlammen van de hel. Ontwaakt toch eens, gij die nu
slaapt, en die in uw zorgeloosheid als verdronken ligt, ziet uw zonden en
rampzaligheid toch eens, eer de dood u de ogen zal sluiten. Stort toch eens
tranen van ware boetvaardigheid en van hartelijk leedwezen, dat gij God door uw
zonden zo vertoornd hebt, eer de Heere u voor zijn rechterstoel zal doen
verschijnen, en al uw geween en berouw u niets zal mogen helpen. Vraagt iemand,
dat zullen wij dan doen? Kunnen wij zelf onze zonden en rampzaligen staat zien?
Is dat in onze macht om er zo hartelijk over bedroefd te zijn en ons gelovig
tot de Heere Jezus te wenden en zijn sterkte en gerechtigheid aan te grijpen?
Moet God ons dat niet geven, en zelf in ons werken. Voorzeker vrienden, het zal
des Heeren werk moeten zijn, u recht aan u zelf te ontdekken, u over uw zonden
te verootmoedigen en u tot Christus om hulp te doen gaan, zonder dat, zult gij
er in alle eeuwigheid niet toe komen; maar ziet dan toch, dit bidden wij u, uw
rampzalige blindheid en verstoktheid van het hart; neemt daar toch een
waarachtige intrest en belang in, dat gij uw eigen zonden en rampzaligheid niet
zien kunt, dat er uw harten niet over verootmoedigd en verbroken kunnen worden;
erkent dat toch voor een dodelijke kwaal in u, om welke gij voor eeuwig zult
moeten verloren gaan, zo gij er niet haastig van verlost en genezen wordt;
erkent dat u zichzelf van deze uw blindheid en verstoktheid niet kunt
verlossen, dat uw verlossing alleen in de hand van de Heere Jezus is, dat hij u
door de ogenzalf van zijn geest van uw rampzalige blindheid moet genezen, u uw
zonden doen zien, en er u zelf over moet verootmoedigen. Gaat en wendt u dan
als zulke blinde en verstokte zondaars ook tot de Heere Jezus, zet en leg u
neer voor zijn voeten, bidt hem gelovig, ernstig en aanhoudende om zijn licht
en Geest, roept tot hem, dat hij u van uw blindheid en verstoktheid geneest,
laat hem geen rust, voordat hij u gehoord en geholpen heeft, neemt in zijn
mogendheid voor en besluit ernstig om aan zijn deur te blijven liggen en
wachten, totdat hij u genadig is. Ziet, onbekeerde, blinde en verstokte
zondaars, deze weg moet gij in, of gij moet voor eeuwig blind en verstokt van
hart blijven, en daarom, och, bedient u toch van deze onze raad, praktiseert ze
nu nog. Jezus wacht nog, om alle ellendige zondaren, die tot hem komen, te
helpen en genadig te zijn, de Heere zelf make er u door zijn heilige geest
bekwaam toe. Amen.
Gepredikte R .... en te Kr... op verschillende tijden en laatst 21 februari
1773.