Uit Psalm 97 vs. 10.
Gij liefhebbers des Heeren haat het kwade.
De psalm, uit welke wij onze tekst genomen hebben, komt ons voor, zonder
een enig bijzonder opschrift aan zijn voorhoofd, dus wij niet zeker kunnen
weten, wie de schrijver of maker er van is. De y70 Griekse taalsmannen houden
dezelve voor een lied van de koning David, en schrijven er daarom vooraan: een
lied Davids. Doch, of waarlijk David de maker en opsteller van deze psalm geweest
zij, kunnen zij noch wij klaar bewijzen: dit kunnen wij zien, dat de dichter
van dit lied een goddelijk schrijver geweest is, die veel inzien en licht gehad
heeft in de heerlijkheid, majesteit en hoogheid van God, en in de
gelukzaligheid van het volk en de gunstgenoten van de Heere, die verwaardigd
worden zo groten en heerlijke God te kennen, te dienen, te beminnen en aan te
kleven. Die geestelijk zijn onder mijn toehoorders. lezen deze psalm wanneer
zij tehuis gekomen zijn, maar eens met gezette aandacht na, en verwaardigt de
Heere hen met zijn licht, dan ben ik verzekerd, dat zij dezelve bij
uitnemendheid dierbaar, heerlijk en goddelijk zullen vinden, en getuigenis
geven, dat de dichter ervan God van nabij gekend heeft en een ootmoedig
dienstknecht van de Heere geweest is. Hier in onze tekst vermaant de vrome man
al de liefhebbers en gunstgenoten van de Heere, dat zij toch het kwaad van de
zonde zouden haters, uit aanmerking van de hoogheid van de Heere, tegen welke
de zonde begaan wordt, en van zijn geduchte rechtvaardigheid en strenge
oordelen over de zondaars en goddelozen, die zich tegen hem aankanten en zijn
heilige dienst verlaten. Gelijk een ieder geoefend Christen dit verband en die
aaneenschakeling van de rede van de dichter, als hij de psalm naleest,
gemakkelijk zal gewaar worden. De vermaning dan, die de vrome man hier aan het
volk van de Heere geeft, is ten hoogste nuttig, heilzaam en noodzakelijk. Doch
verwacht niet, aandachtigen! dat wij die zo woordelijk, als dezelve hier
voorkomt, zullen verklaren en voor u opleggen: ons oogmerk is maar alleen om er
ons van te bedienen als een grondslag van onze voorgenomen verhandeling over
het haten en vlieden van de zonde, hetgeen behoort tot de ware bekering des
mensen. Wij zijn bezig met de verklaring van het eerste deel der bekering, te
weten, de afsterving van de oude mens, deze stelt onze Catechismus gelegen te
zijn in twee stukken, in een hartelijk leedwezen, namelijk, dat wij God door
onze zonden vertoornd hebben, en in de zonden hoe langer hoe meer te haten en
te vlieden. Het eerste stuk namelijk, het hartelijk leedwezen over de zonden,
hebben wij aan uw aandacht in twee achtereenvolgende predikaties opengelegd en
verhandeld, nu is het nodig, dat wij u het andere stuk, te weten het haten en
vlieden van de zonden, op dezelfde wijze openleggen, gelijk wij nu dan in dit
morgenuur wensen te doen, de Heere smekende dat de fontein van het licht en van
de geest zich over ons opent, en wij in dat goddelijke licht heden het licht
zien mogen. Amen.
Wij keren ons dan nu wederom tot onze Onderwijzer, die, handelende over de
afsterving van de oude mens, in de tweede plaats dezelve daarin stelt gelegen
te zijn, dat men, aangedaan zijnde met een hartelijk leedwezen, van God de
Heere door de zonden vertoornd te hebben, dezelve hoe langer hoe meer komt te
haten en te vlieden. Drie bijzondere stukken komen ons hier dan nu ter
verhandeling voor.
1. Het voorwerp of de voorwerpen, te weten de zonden.
2. De gesteldheid van Gods kinderen daaromtrent in de bekering, zij moeten die
zonden haten en vlieden, en dan
3. Hun voortgang en toenemen daarin, zij moeten zulks hoe langer hoe meer
doen.
1. Wat het eerste aangaat, de voorwerpen van de haat van degenen, die
bekeerd worden, zijn de zonden, waardoor wij verstaan moeten a. al die daden,
handelingen en werkzaamheden van de mens, die tegen God en zijn Heilige wet
aanlopen en die ons doorgaande in het woord met de naam van ongerechtigheid en
worden voorgesteld, omdat zij van de regel van Gods wet ten enenmale afwijken.
b. Ten anderen, moeten wij hier door de zonden ook verstaan de gehele zondige
verdorvenheid, daar de mens naar ziel en lichaam mee besmet is, al dat
verkeerde, boze en onreine, dat de mens van nature aankleeft, al die
ongerechtigheid, daar Christus zichzelf voor gegeven heeft, om er de zijnen van
te verlossen, Titus 2: 14, want daar is niets algemener in de Heilige Schrift,
als dat onder de benaming van zonden, de gehele zondige verdorvenheid des
mensen naar ziel en lichaam wordt voorgesteld; in die zin leert Paulus, Gal. 3:
22; dat de Schrift het nu al, dat is alle mensen van nature onder de zonden
besloten heeft, ja dat alles zonde is, wat uit het geloof niet is, Rom. 14: 23.
Zo dat derhalve aan een mens van nature niet anders dan zonde wordt gevonden,
gelijk wij breedvoerig beschouwd hebben, wanneer wij handelden van de oude mens
van de zonde en van zijn afsterving.
2. Wat is er nu van deze zonden en van al deze zondige verdorvenheid? De
Onderwijzer gewaagt van ze te haten en te vlieden, als wezende een noodzakelijk
vereiste van de ware bekering, behorende tot de afsterving van de oude mens.
Twee dingen komen ons hier voor, a. het haten, b het vlieden van de zonden.
a. Wat het eerste aanbelangt, iets te haten, is niets anders dan ergens met
het hart afkerig van zijn, ergens tegen aangekant wezen, uit hoofde van de
lelijkheid of schadelijkheid, dat er in zulk een voorwerp, dat men haat, wordt
gevonden. Onze natuur is genegen, al wat ons enige droefheid aanbrengt of
schade, te haten, uit grond van eigen zelfliefde, en integendeel te beminnen,
alles wat ons vermaak en voordeel aanbrengt. Nu, zo lang als de mens onbekeerd
is, vindt hij zijn vermaak en voordeel in de zonden, de zonde is dan zijn
element, daar hij eveneens in leeft, als, een vis in het water, hij bemint de
zonden dan op het allerinnigste en tederste, en kleeft er zo vast aan, dat hij
er niet van gescheurd kan worden: daarentegen haat hij dan alle heiligheid en
al wat licht, goddelijk en geestelijk is, hebbende de duisternis liever dan het
licht. Maar wanneer het de Heere behaagt de mens in de handen van zijn Zoon
Christus te stellen en hem van de duisternis tot het licht te bekeren, dan
wordt des mensen natuur geheel omgekeerd en veranderd, het verstand en oordeel
worden verlicht en de wil met zijn uitgangen en genegenheden wordt geheiligd,
zodat de mens nu de zonden, die hij te voren alleen beminde, ganselijk komt te
haten en daartegen ten enenmale aangekant wordt. De reden hiervan is voor een
verlicht verstand zeer gemakkelijk en licht te begrijpen, want alle haat en
afkerigheid, die wij in onze zielen omtrent enig voorwerp gewaar worden, spruit
uit een klare beschouwing van de lelijkheid en schadelijkheid van zulk een
voorwerp, en uit het gevoelen van het ongemak, droefheid en smart, die het ons
veroorzaakt. Nu hebben wij in onze vorige verhandeling gezien, op welke wijze
een mens van de Heere in de bekering wordt gebracht tot een klare,
onderscheiden en geestelijke kennis van zijn zonden en zondige
hartsverdorvenheid, en tot een hartelijke droefheid en leedwezen daarover. God
de Heere komt het duistere verstand van de uitverkorenen met zijn goddelijk
licht bestralen, zijn geest komt hen op een zaligmakende wijze van zonden
overtuigen, hierop beschouwen zij de zonde nu in haar afschuwelijke aard, en
vinden die zo lelijk, zo gruwelijk, schandelijk en God onterende, dat zij
daarvan schrikken en walgen, als van het snoodste wangedrocht en
afschuwelijkste monster, dat er zijn kan. Zij vinden de zonden ook ten hoogste
schadelijk. Zij leren dezelve kennen als de bron en oorzaak van het
allerverderfelijkste ziels- en lichaamskwaad, dat de mens van God, het hoogste
goed, geheel berooft, en in een jammerpoel van de onbeschrijfelijkste ellenden
neerstort. Dit gezicht vervult de zielen van Gods kinderen in de bekering met
een innige, hartelijke en geestelijke droefheid, berouw en leedwezen over hun
zonden en zondige verdorvenheid, hun harten worden daarover verslagen,
verbroken en verbrijzeld. Zij moeten zichzelf om hun zonden en onheilige
natuur, geheel verfoeien en veroordelen. Zij moeten op de heup kloppen, voor
God beschaamd en schaamrood worden, gelijk wij dit alles te voren voor uw
aandacht breedvoerig hebben opengelegd en verhandeld. Langs deze weg nu komt
een mens in de bekering tot een klaar en geestelijk gezicht, van de
gruwelijkheid, lelijkheid, verfoeilijkheid en schadelijkheid van de zonde, en
ondervindt de bitterheid ervan levendig in de ziel. Nu kan het niet anders
zijn, toehoorders! of waar zoín geestelijk gezicht en gevoel van de
gruwelijkheid en schadelijkheid van de zonde is, oprechtste en hartelijkste
haat en afkeer zijn van de zonden, zodat de zonde als het gruwelijkste en
schadelijkste monster gehaat wordt, en het hart met alle zijn uitgangen en
genegenheden daar geheel tegen wordt aangekant. De zonde wordt dan gehaat, niet
alleen om haar schandelijkheid, als stortende de mens in een onbeschrijfelijk
rampzalig verderf, en hem geheel van God afscheidende, maar zij wordt dan ook
innerlijk gehaat om haar uitnemende verfoeilijkheid, schande, lelijkheid en
walgelijkheid, als ten enenmale strijdende tegen het zuivere goddelijke licht
en de ware heiligheid. Daar wordt dan zo veel gruwelijkheid en lelijkheid in de
zonde gezien, dat het onmogelijk is voor de zie1, die langer aan te hangen, te
beminnen en er enige gemeenschap mee te hebben, maar, het hart krijgt er de
grootste, innigste en wezenlijkste afkeer van, en verklaart de zonde ganselijk
voor vijand, niet alleen de grote zondige daden, maar alles was aan de zonde
vast en verknocht is, en dat maar de minste gemeenschap heeft met de zonde, hoe
klein en gering het ook zou mogen schijnen, want de ziel wordt dan, bij het
zuivere licht van God, in de diepten van de zonde ingeleid; dat licht openbaart
dan de zonde in haar eigen aard en natuur, als zijnde duisternis en vlees, en
zo kan het dan niet anders zijn, of de zonde wordt in haar diepte en eigen
natuur als zonde beschouwd, en als zodanig van een verlichte ziel innerlijk
gehaat; en dit is nu het grote onderscheid tussen bekeerden en onbekeerden. Een
onbekeerd mens mag sommige grove zondige daden, die tegen het licht van zijn
geweten strijden, afkeuren en haten, maar daarom haat hij nochtans niet de
zonde als zonde zelf. Want een onbekeerd mens weet niet wat zonde is, maar hij
leeft in de zonde, en kan noch wil niet anders doen dan zondigen. Doch een
bekeerd mens, die de zonde bij Gods licht, in haar eigen natuur heeft leren
kennen, haat de zonde als zonde, ontvangt van de Heere een nieuw hart en een
nieuwe geest, die, uit God geboren zijnde, niet kunnen zondigen, maar geheel
tegen de zonde zijn aangekant als licht en duisternis, leven en dood. Gods
licht doet hem gedurig zien wat de zonde is, en nooit ziet hij ze, of hij haat
en verfoeit ze, en wenst er ganselijk van bevrijd en ontslagen te zijn. Hij
haat niet alleen de zondige daden, maar hij haat de zonde zelf, met alles wat
daaraan vast is, en met de zonde enige gemeenschap heeft. Hij haat de bron en
fontein van de zonde, namelijk de duisternis; hij haat de poel waaruit de zonde
opwelt, zijnde het boze en verdorven hart, die schatkamer van alle vuile en
onreine daden; hij haat alles wat met de zonde samenspant en er aanleiding toe
geeft, kortom, hij haat alles zonder onderscheid, de rok die van het vlees
besmet is, Jud. vs. 23, alles wat maar naar vlees en duisterheid helt, en van
Gods licht en heiligheid afwijkt, is het voorwerp van zijn haat en verfoeiing.
Hij kan er zich, wanneer hij maar enigszins in het licht is, onmogelijk mee
verenigen, of er enige gemeenschap mee houden. O neen, hij is ganselijk aller
zonden vijand, en haat ze met een innige en volkomen haat, en deze is nu die
oprechte haat en gekantheid tegen de zonde, daar Gods volk, de bekeerden in de
Heilige Schrift, zozeer toe opgewekt en vermaand worden, gelijk als Amos 5: 15,
haat het boze en hebt lief het goede, en Rom. 12: 9, hebt een afkeer van het
boze, en hangt het goed u aan. En Salomon, of liever Christus, de opperste
wijsheid des Vaders, leert ons dat hierin de rechte vrees Gods gelegen is,
zeggende, Spreuk 8: 13, de vrees des Heeren is te haten het kwade, en David
getuigt van zichzelf, Psalm 119: 128, dat hij alle Gods bevelen van alles voor
recht gehouden gehad, maar dat hij alle valse pad had gehaat. Doch toehoorders,
de zaak verdient wel, dat wij dezelve nog een weinig nader van nabij zien en
beschouwen, waaraan de ware en geestelijke haat van de zonde eigenlijk kan
gekend worden, om ze van alle valse en ingebeelde haat te onderscheiden, want
God heeft nauwelijks een weg, of de duivel heeft er een weg tegen, die naar
Gods weg zweemt en gelijkt, doch die nochtans met dezelve de minste gemeenschap
niet heeft, maar alleen dient om de arme zielen te bedriegen, en naar het
eeuwige verderf te leiden, door die een valse verbeelding, dat zij op Gods weg
wandelen, omdat zij zo iets dergelijks in zich bevinden. Dus is het hier met
het haters van de zonde zo gelegen. De Satan brengt in de zielen van de
onbekeerden dikwijls een haat tegen sommige zonden, en soorten van de zelf, en
maakt hun dan wijs, dat zij in het algemeen alle zonde en zondigheid haten en
bijgevolg nu vernieuwd en bekeerd zijn. Hierom, om deze duivels listen onder 's
Heeren zegen een weinig te verbreken, zullen we uw aandacht nog enige
eigenschappen en kenmerken gaan voorstellen, waaruit de rechte haat tegen de
zonde, die een vrucht der bekering is, gemakkelijk kan gekend worden.
Om uw aandacht dan nu enige eigenschappen en kenmerken voor ogen te
stellen, waaruit men kan weten, of men de zonden op een geestelijke en
zielzaligende wijze haat en verfoeit, dan of men ze slechts haat op een
algemene wijze, en zo ver als ook een onbekeerde de zonde kan haters en
verfoeien, zo wens ik, dat God zelf mijn toehoorders bij zijn licht in hem zelf
en in de dingen die wij hun nu door zijn genade zullen voordragen, gelieve in
te leiden: want weet, aandachtigen! dat, zo gij de zonden aldus niet haat, als
wij nu zullen tonen dat zij gehaat moeten worden, dat gij dan nog onbekeerd
bent, en nog nooit bij Gods licht hebt leren kennen wat zonde is. Bijgevolg dat
het dan tijd voor u is, met allen ernst te gaan uitzien naar een waarachtig
bekering.
1. Die een oprechte haat heeft tegen de zonde, die heeft ook te gelijk een
oprechte liefde en hartelijke lust tot hetgeen tegenover de zonde staat, te
weten licht, heiligheid, godzaligheid, gerechtigheid en deugd: want de liefde
tot deze dingen, is de fontein en bron van de haat tegen de zonde. De zonde is
duisternis en een afwijking van het licht, volgens hetgeen ons de Zaligmaker
leert, Joh. 3:10, want een ieder die kwaad doet, haat het licht, en komt tot
het licht niet, opdat zijn werken niet bestraft worden. De zonde is een
schending en ontering van de heiligheid Gods, een afwijking en overtreding van
zijn goede en heilige wet en een vijandige gekantheid tegen God en zijn beeld,
en tegen alles wat goddelijk en geestelijk is. Zal iemand nu de zonde als zonde
waarlijk haten, hij moet in het licht zijn overgegaan, en daarmee zijn verenigd
geworden; hij moet op het licht verliefd zijn geworden; hij moet God en zijn
heiligheid in beginselen hebben leren kennen en enigszins achter dat grote
geheim gekomen zijn, waarin de deugd en godzaligheid gelegen is; het licht moet
hem in dit alles enigszins klaar, gestaltelijk en bevindelijk hebben ingeleid;
hij moet iets van ware heiligheid, deugd en godzaligheid gesmaakt hebben, zodat
er zijn hart naar toegekeerd, en zijn verstand en wil daarop verliefd zijn
geworden. Ziet geliefden! uit deze grond en bronader komt de ware haat tegen de
zonde voort; al zei iemand duizendmaal, dat hij een haat tegen de zonde had als
zonde, en hij kende en beminde het licht, Gods heilig beeld en de ware
godzaligheid en deugd niet in enige trap en met enige onderscheiding, zo zou
hij leugens spreken en zichzelf bedriegen, eveneens alsof iemand wilde
voorwenden de leugens te haten, zonder nochtans de waarheid lief te hebben. Dus
dan de ware en geestelijke haat tegen de zonde spruit uit de grond van liefde
tot datgene, van het tegengestelde van de zonde is.
2. Die een waren en oprechten haat heeft tegen de zonde, haat dezelve en
heeft er een innige afkeer van, niet alleen zozeer om de straf, die op de zonde
volgt, hier of hiernamaals maar voornamelijk om de lelijkheid, schandelijkheid
en de gruwelijkheid van de zonde zelf. Hij heeft de zonde bij het licht leren
kennen als een allervuilst en schrikkelijkst monster, waardoor Gods heiligheid
zo onteerd, zijn deugden zo geschonden, zijn hoogheid zo versmaad, en zijn
heilige wet zo overtreden wordt; hij heeft gezien hoe God de zonden haat, en
hoe schrikkelijk hij er over vertoorn wordt; hoe de zonde een scheiding tussen
de Heere en de ziel maakt; hoe zij het zoete licht van God uitblust en
verduistert, welke smetten en vuiligheden zij op de zielen brengt, en hoe zij
de mens van zijn troost, blijdschap, vrede en zaligheid geheel berooft, en hem
in duisterheid, droefheid, angst en naarheid doet wandelen; kortom, zo een
heeft de zonde leren kennen, als een alleszins verslindend en verwoestend
kwaad, dat God en zaligheid, geest en leven, en alle genaden in de ziel
verwoest en omkeert; en daarom haat zo een de zonde als het allergruwelijkste
en verfoeilijkste ding dat er zijn kan; al was er leven noch dood, hemel of
hel, zo een kan in eeuwigheid evenwel met de zonde niet verenigen, want de
zonde is zijn dood en hel en verdoemenis, en hij wilde liever alles ondergaan,
dan in de zonde leven; alzo weinig als licht en duisternis gemeenschap met
elkaar kunnen hebben, alzo weinig kan zulk een gemeenschap hebben met de zonde:
eer zullen alle de sterren van de hemel vallen, eer zulk een wederom geheel met
de zonde zal kunnen verenigd worden, en er als te voren zichzelf aan verbinden
en overgeven. Neen, toehoorders! deze haat tegen de zonde is en blijft een
onverzoenlijke haat: laat deze snode Delila woelen, kussen, strelen en
aanhouden zo veel zij wil, nooit zal zij wederom geheel meesteres van hart
worden. o neen; daar zal koning Jezus met zijn licht en genade wel zorg voor
dragen. De zonde is die Amalek, die nooit wederom in genade wordt aangenomen.
De oorlog tussen Gods kinderen en de zonde, is als de oorlog van die prinsen,
van welke wij lezen 2 Kon. 14: 30, daar was krijg tussen Rehabeam en tussen
Jerobeam alle hun dagen.
3. Nog eens, die een oprechte en geestelijke haat heeft tegen de zonde, die
haat niet slechts deze of geen zonde in soort, hoedanigheid en grootte, maar
hij haat zonder enig onderscheid alle zonden, al was maar hem bij licht, als
zonde vertoond wordt, of dat maar met vlees besmet is, even als David getuigt,
dat hij alle valse pad gehaat had, Psalm 119:118. De reden hiervan is, omdat de
zonde van een geslacht of hoedanigheid is, wat haar wezen en natuur aanbelangt,
en bijgevolg dezelfde grond van hatelijkheid, die in een zonde gevonden en bij
het licht ontdekt wordt, ook zonder onderscheid wordt gevonden en ontdekt in
alle andere zonden, zodat deze haat van Gods kinderen niet is tegen enige
bijzondere soort van zonden, gelijk het is in de geveinsden en onbekeerden,
maar in het algemeen tegen het gehele geslacht der zonde, eveneens als een
mens, die een adder haat, omdat hij vergiftig en dodelijk is, die haat zonder
onderscheid alle adders, om diezelfde reden; maar zo is het hier ook, die een
zonde oprecht en geestelijk haat, alleen omdat zij zonde is, die haat om
dezelfde reden zonder onderscheid, alle andere zonden, en al wat bij het licht
van hem maar als zonde ontdekt wordt; grote zonden, kleine zonden, in en
uitwendige zonden, gewinzonden, toegenegen boezem zonden, ja ook de eerste
opwekkingen en bewegingen van zonde, hoe subtiel en gering ook in haar
beginsel, zij worden alle te samen, bij licht, op gelijke wijze als zonde
gehaat, en de ziel kan zich niet op het minste verenigen met iets, dat haar
maar onder de gedaante van zonden vertoond wordt.
4. Die de zonden oprecht haat, die laat het bij die blote haat en
afkerigheid niet blijven, maar zal zich ook wel degelijk tegen de zonden zetten
en strijd voeren, en dezelve zo veel hij immers kan, trachten te ontgaan,
zeggende tot alle werkzame zonden: heen uit, wat heb ik meer met u te doen?
want dat volgt, toehoorders! uit onze aard en natuur, wat wij beminnen, daar
zoeken wij ons nauw mee te verenigen, en wat wij haten, daar zoeken wij ons ver
van af te scheiden. Waar nu de zonde, bij het licht, als zulk een vuil en
gruwelijk ding gekend en gehaat wordt, daar zoekt de ziel er zich ook, zo veel
mogelijk is, van te ontdoen, daar gebruikt zij alle middelen, om zich van de
zonden of te scheiden, en vindende geen bekwamer en krachtiger middel om dit
haar oogmerk te bereiken, als het licht zelf, zoekt zij zich toch nauw met het
licht te verenigen en zich dieper in de fontein van het licht te laten
neerdalen; zij zoekt bestendig in dat licht te blijven, zich daarvan meer en
meer te laten beschijnen en zich door dat licht van de zonde te laten zuiveren
en reinigen: want zij bevindt, dat het niet alleen een zielsverkwikkend, maar
ook een zielszuiverend licht is, omdat het haar leidt tot de fontein van Jezus
reinigmakend bloed, en tot de bronader van de Heilige Geest, om daar zichzelf
menigmaal in te werpen en haar gedurig voor de bewerking van de geest vatbaar
te maken. Zie? zo doet de rechte haat tegen de zonde dan de ziel met alle macht
tegen de zonde strijden, en drijft haar naar het licht toe, dat dodelijk voor
de zonde is.
5. Die de zonde oprecht haat, die laat de zonde niet alleen uitwendig na,
uit enig particulier inzicht van vlees en bloed, dat hem daartoe dringt en
aanzet, maar hij heeft een inwendige afkeer van de zonden, zo dat hij ze
onmogelijk, wanneer hij ze in haar rechte natuur beschouwt, kan beminnen en
liefhebben. De onbekeerden laten veeltijds enige zonden na, uit gebrek van
bekwame gelegenheid om dezelve te kunnen bedrijven, terwijl zij nochtans
inwendig met hun harten tot die zonden genegen zijn; maar die de zonden oprecht
haat, die laat dezelve niet na uit gebrek aan gelegenheid, maar uit gebrek van
genegenheid; zijn hart is inwendig afkerig van de zonde; want de haat is
eigenlijk een afkerigheid des harten van enig ding. Het gaat met zulken evenals
met Jozef, die wel goede en bekwame gelegenheid had, om zonde te bedrijven met
Potifars huisvrouw, doch zijn hart was er niet toegenegen, maar ganselijk tegen
aangekant; de hoogheid des Heeren was hem tot een schrik en hij vermocht niet
wegens dezelve zulk een groot kwaad te doen en te zondigen tegen zijn God. Maar
zo ligt de vrees Gods ook diep in het hart van Gods kinderen en maakt hen gans
afkerig van de zonden, want de vrees des Heeren is het kwade te haten, Spreuk.
8: 13; en wanneer zij de zonden doen, geschiedt het uit zwakheid en tegen hun
wil, gelijk Paulus zo getuigde van zichzelf, dat het goede, wat hij wilde, niet
van hem gedaan werd, maar dat hij het kwaad, dat hij niet wilde, deed.
Ziet aandachtigen! wij zouden meer dergelijke kenmerken en eigenschappen
van de ware en oprechte haat tegen de zonden, die in alle bekeerden is, kunnen
aanhalen en voorstellen; maar wij menen, dat wij er reeds genoeg van gezegd
hebben, om klaar en onderscheiden te tonen, wat er is, van de zonden innig,
hartelijk, geestelijk, en uit het grondbeginsel van een nieuw leven, in de ziel
te haten. Allen, die van de Heere Jezus verlichte ogen des verstands ontvangen
hebben, zullen met mij toestemmen, dat zodanig een haat tegen de zonde, als wij
u nu vertoond hebben, gestaltelijk, en zo veel de natuur en het wezen en de
wortel van de zaak aanbelangt, zonder onderscheid, in alle die waarlijk bekeerd
worden, komt te ontstaan, en dat degenen, die de zonde aldus niet hebben leren
kennen, ook nooit in waarheid van God zelf zijn bekeerd geworden, maar nog
geheel in de zonde leven, hoe uiterlijk vroom en godsdienstig zij ook voor de
wereld mogen verschijnen.
Hiermee oordelen wij nu genoeg verhandeld en voor uw aandacht opengelegd te
hebben, wat eigenlijk het rechte hater van de zonde is, en het er nu bij te
laten rusten, terwijl wij in het namiddag uur zullen vervolgen als wanneer wij
onder des Heeren zegen verder wensen te beschouwen, hoe een waar bekeerde de
zonde niet slechts haat, maar die ook alleszins komt te vlieden, volgens de
Onderwijzer, en dat wel bij wijze van voortgang, hoe langer hoe meer. Zullende
wij de verhandelde zaken dan ook wat nader en bijzonder op onszelf toepasselijk
moeten maken. Och! mocht het dan de Heere behagen, dan nu maar zelf de mensen
bij het verhandelde te bepalen, hen diepe indrukken daarvan te geven in hun
zielen, hun duister verstand bij de aanvang of voortgang te verlichten en hun
recht werkzaam te maken tot onderzoek van hun zelf, aangaande het grote werk
van de bekering. Laat ons de Heere, om te besluiten, daartoe zelf in en door
zijn zoon Jezus, oprecht bidden. Amen.
Gepredikt te RÖ en te KrÖ laatst 28 februari 1773.