Uit 2 Tim. 2: 19.
Een iegelijk die de naam van Christus noemt, sta of van ongerechtigheid.
De in grote mate begenadigde leraar en Apostel Paulus, vertoont hier in
onze tekstwoorden aan Timotheus, zijn zoon, het andere zegel van het vaste
fondament van de eeuwige roeping en verkiezing Gods, waardoor die verkiezing,
gelijk als bevestigd en bekrachtigd werd; welk zegel in zich behelst een
vertoog van aller uitverkorenen en gelovigen noodzakelijke verplichting, en
omdat zij de naam van Christus noemden, af te staan van ongerechtigheid. Dit is
een zegel of kenmerk, Geliefden! van de eeuwige verkiezing tot zaligheid. De
mensen spreken menigmaal van Gods eeuwige verkiezing, en schijnen van zichzelf
wel graag te willen weten, of zij ook van eeuwigheid van God de Heere
uitverkoren, en in het boek des levens opgeschreven zijn, maar daartoe nu is
dit zegel of teken, waaruit iemand het van zichzelf kan weten, een ieder die de
naam van Christus noemt, sta of van ongerechtigheid. Wanneer wij dit in ons
bewaarheid vinden, door het licht en onderwijs van de Heilige Geest, dan kunnen
wij onszelf niet bedriegen, maar mogen op die grond, op dit zegel, gerust
geloven, dat de Heere ons van alle eeuwigheid voor de zijn gekend en
uitverkoren heeft. Wij hebben eerst de naam van Christus te noemen; dat is,
onszelf met Christus te verenigen, hem aan te nemen, ons geheel aan hem op te
dragen en over te geven, en hem aldus onze Heere, Hoofd, Heiland en Koning te
noemen. Wanneer dat nu in waarheid van ons geschiedt, dan zal dit daarvan het
noodzakelijk vruchtgevolg moeten zijn, dat wij ook metterdaad komen of te staan
van alle ongerechtigheid, door niet alleen alle zonden en ongerechtigheden
geheel te haten en te verfoeien, maar door ons daar ook dadelijk van af te
zonderen, door geen gemeenschap meer te hebben met de onvruchtbare werken der
duisternis, maar dezelve, zo veel in ons is, te vlieden en er strijd tegen te
voeren; en terecht, toehoorders! want immers dit is het einde, waartoe hem de
Heere Jezus voor zijn volk heeft overgegeven, opdat hij hen van alle
ongerechtigheden zou verlossen, Titus 2: 14, zulks nu doet de Heiland door
middel van geloof en bekering, hij komt de zijn bestralen met zijn licht, en
doet hen de lelijkheid en schandelijkheid van de zonde en ongerechtigheid zien.
Bij dat licht reinigt en zuivert hij er hun harten van, hij doet hen van de
zonde en ongerechtigheid een innige haat en afkeer hebben, hij doet ze hen als
het verschrikkelijkste en gruwelijkste monster verfoeien, en stelt hen op die
wijze in staat, om zich met alle macht tegen de ongerechtigheid aan te kanten,
van dezelve afstand te doen, ze als het grootste en schandelijkste kwaad te
vlieden, en ze manmoedig met de wapenen des lichts en des geestes te bestrijden
en ten onder te brengen, en langs deze weg wordt dit teken en zegel van de
eeuwige voorkennis en verkiezing van de Vader dan nu bewaarheid en vervuld, een
ieder die de naam van Christus noemt, sta of van ongerechtigheid Ö.
Het is deze grote verborgenheid van Christus, geliefden! van welke wij
heden in dit middaguur met uw aandacht wat nader zullen moeten spreken, en
waartoe wij met Paulus, de voorbidding van des Heeren volk voor ons tot de
Heere verzoeken, opdat ons de deur van het woord mag geopend worden. Wij hebben
de verklaring onder harden van deze woorden des Onderwijzers, uit de 89e
vraag, daar hij, sprekende van de afsterving van de oude mens in de bekering,
dezelve in de tweede plaats ook hierin stelt gelegen te zijn, dat men de zonden
hoe langer hoe meer komt te haten en te vlieden, als zijnde een onvermijdelijk
vruchtgevolg van een waar hartelijk leedwezen over de zonden. Wij hebben deze
leer des Onderwijzers, in het morgen uur reeds begonnen uw aandacht te opener
en te verklaren, u voorhoudende, waarin het oprecht en geestelijk haten, van de
zonden bestaat, uit wat bronader die haat voorkomt, en welke deszelfs
waarachtige eigenschappen en kenmerken zijn. Nu zouden wij deze stof vervolgen,
en uw aandacht onder de zegen van de Heere voorhouden en openleggen hoe de
uitverkorenen in de bekering niet alleen de zonden leren haten, maar ze ook
leren vlieden, en dat wel op een toenemende en voortgaande wijze hoe langer hoe
meer, waarna wij het verhandelde wat nader voor onszelf wensen over te nemen en
te gebruiken.
Om dan nu maar terstond ter zake te komen. Weet, mijn toehoorders! dat onze
natuur en aard zo gesteld is, dat, zo hevig als wij onszelf, met alles wat wij
beminnen en liefhebben, begeren te verenigen, dat wij ook zo hevig onszelf trachten
los te maken en of te zonderen van alles, dat wij oprecht haten en verfoeien.
Dit kan niet anders zijn, dat men haat, daar keert zich ons hart vanaf, daar
zijn ons verstand en wil vijandig tegen, en hoe nauwer dat gehate voorwerp ons
aankleeft, hoe meer wij onze macht en kracht gebruiken om er ons van af te
scheiden. Zo is het in het natuurlijke: neemt eens een mens, die een pad of een
spinnenkop haat, en er als een lelijk en venijnig dier voor bevreesd is, die
zal immers de pad of spinnenkop vermijden, zo veel hij kan, en wat zal hij een
geweld maken, als zo een venijnig dier eens nabij aan zijn lijf komt? Maar zo
is het in het geestelijke eveneens. Wanneer de zonde, bij het licht, in haar
lelijke en afschuwelijke gedaante aan Gods kinderen is bekend geworden, dan kan
het niet anders zijn, of zij moeten de zonde als het afschuwelijkste ding
haten, gelijk wij in het morgenuur beschouwd hebben, met hun gehele hart; en
wanneer zij ze op die wijze haten, dan kan het niet anders zijn, of zij moeten
de zonde als het afschuwelijkste, lelijkste en snoodste ding, met hun gehele
hart vlieden, en er zich, zo veel mogelijk is, ver van afzonderen; laat hier
maar in deze de ondervinding van al Gods volk spreken. Wie van des Heeren
kinderen heeft ooit bij het licht de zonde ingezien, die ze niet
onbeschrijfelijk snood, lelijk en verfoeilijk vond, en op het hartelijkste
begeerde om er, zo veel mogelijk was, ganselijk van bevrijd en ontslagen te
worden; daar is er niet een, of zij zullen dit moeten getuigen. Waarvan dan al
dat zuchten, al dat wenen en treuren van Gods kinderen, al dat uitzien, zoeken,
wachten, aangrijpen en volgen van koning Jezus, dat hangen en kleven aan hem,
is het niet allemaal om van dat vuile monster van de zonde maar ontslagen te
worden, en veranderd en vernieuwd te worden naar het beeld van de onzienlijke
Gods? Gewisselijk ja, toehoorders! die aan deze dingen geen kennis heeft, leeft
nog in de duisternis en in vriendschap met de zonden. Leest maar het woord
Gods, hoe overvloedig zult gij daar deze gestalte van het volk van de Heere in
vertoond en voorgesteld vinden? Wat worden zij daar niet ernstig en krachtig,
niet alleen tot het haten maar ook tot het vlieden en of laten van de zonden,
van de geest van de Heere aangezet en vermaand? Wij vinden die vermaning bijna
op ieder blad van de Bijbel, op verscheidene wijze, en onder verscheidene
benaming; hier roept Gods Geest, dat zij hen van hun goddeloosheid en van hun
goddeloze wegen, zullen bekeren, Ezech. 3: 19; daar, dat zij toch van de
ongerechtigheid zullen afstaan, 2 Tim. 19 elders is het, maar gij, o mens Gods!
vlied deze dingen, te weten, die te voren aangehaalde en voorgestelde zonden
van de wereld 1 Tim. 6: 11; op een andere plaats roept hun de geest toe: dat
zij zich toch zullen onthouden van allen schijn van kwaad, 1 Thess. 5: 22; dat
zij toch geen gemeenschap zullen hebben met de onvruchtbare werken der
duisternis, Ef. 5: 11; maar dat zij ook de rok zullen haten die van het vlees
besmet is, Jud. vs. 23. Wat wordt niet deze plicht overal in het Woord met
zware bedreigingen en met dure beloften op het gemoed van des Heeren volk
aangedrongen en vast gemaakt; hoe klaar vertoont ons niet de Heilige Geest, dat
het bereiken daarvan het grote einde en oogmerk is van de gehele
middelaarsbediening van de Heere Jezus, en dat hij daarom alleen die heerlijke
en dierbare name van Jezus draagt, omdat zijn werk is, zijn volk zalig te
makers van haar zonden Math. 1: 21. Zo dan, het blijkt uit allen deze, dat het
de grote plicht en werkelijke toeleg is en moet zijn, van alle diegenen, die
bekeerd worden, om de zonden niet alleen te haters en te verfoeien, maar om ze
ook te vlieden, en er ganselijk afstand van te doen.
En wilt gij nu eens horen, aandachtigen! hoe dit vlieden van de zonde
gestaltelijk en werkelijk in het bekeerde volk van Heere komt toe te gaan?
Geeft er dan maar, zo veel in u is, acht op, en ziet uit naar Jezusí licht om
het recht te verstaan. Zij hebben vooraf in hem zulk een heilige, oprechte en
geestelijke haat tegen de zonde, als wij in het morgen uur getoond hebben. Deze
haat heeft Jezus door zijn licht en geest gestaltelijk in hun zielen gewrocht,
en vernieuwt, verlevendigt en versterkt die gedurig. Uit die bron en grond
wordt het veroorzaakt, dat er in alle bekeerden ook een werkzame poging en
toeleg is, de ene tijd meer, de andere tijd minder, om hen door genade en licht
van de zonde te ontdoen, zich daarvan los te maken, af te zonderen en die met
alle macht te ontvlieden. Wanneer deze poging en toeleg nu enigszins sterk
werkzaam en levendig is in Gods kinderen, dan gaat het met hun aldus toe:
1. Dan zoeken zij hen, zo veel als mogelijk is, van alle zondige
bewegingen, daden en werken te onthouden. Zij zijn dan zeer nauw toeziende,
oplettende en omzichtig, om toch in geen zonden, klein of groot te vallen ,zij
staan dan even als soldaten op de wacht, uitziende naar alle kanten, of er ook
enig kwaad van buiten of van binnen tot hun komt naderen, en of zij ook enige
ongerechtigheid kunnen vinden, die te haten is, Psalm 18: 24; zij zijn dan niet
ver van Jezus, de fontein van het licht, zij zien in dat licht gedurig het
licht, Ps. 36: 10. Daar kunnen dan niet veel zonden passeren, of zij worden ze
ras gewaar, en brengen ze als vijand tot de koning, opdat hij ze doodt. Zij
zijn dan zeer op het licht verliefd en op heiligheid gezet. Zij wensen dan al
dieper en dieper in het licht in te dringen, er zich nauwer mee te verenigen en
er haar meer van te laten beschijnen en verwarmen. Het hart is dan zeer teer en
vervuld met de liefde van God in Christus; de vrees van de Heere ligt dan diep
in dat hart gezonken, de Heere is nabij met zijn hoogheid, en die hoogheid van
de Heere speent en houdt haar terug van de zonden, zodat zij uitroepen met Job,
hoofdstuk 31: 23, want het verderf Gods is bij mij een schrik, en ik vermag
niet van wegen zijn hoogheid. De ziel is dan zeer gezet om dagelijks met de
Heere een afrekening te houden, en niet van de troon te gaan, voordat zij
kwitantie van alle haar schuld in Jezusí bloed gekregen hebben.
2. Gods kinderen wandelen op zulk een tijd veel met een oog naar binnen,
die les van Salomon, Spreuk. 4: 23, behoed uw hart boven al dat te bewaren is,
want daaruit zijn de uitgangen des levens, is dan veel bij hen in werkzame
praktijk. Zij zien dan veel bij licht in hun harten in, en geven nauw acht op
de innige neigingen, bewegingen en uitgangen ervan. Zij vangen dan zelfs de
kleine vosjes, de eerste opkomende begeerlijkheden en opwellingen van de zonde
in het hart, op, en brengen ze tot haar Heere, opdat hij ze uitroeien en zij zijn
wijngaard niet verderven. Zij laten dan niet graag een enige bekende zonde op
haar beenderen leggen, of een enige gedachte der ijdelheid in haar binnenste
vernachten, maar roepen Jezus gedurig in ter hulp, en ontvangen kracht en
sterkte uit hem, om tegen zondige hartsverdorvenheid strijd te voeren, en die
met de wapenen van het lichts te overwinnen. Zij leggen het er dan op toe, om
door de geest maar al de werken van het lichaam te doden, Rom. 8: 13; om het
huis van hun zielen maar gedurig door Jezusí bloed te reinigen en schoon te
houden. Zij maken dan een verbond met hun ogen, Job 31: 1, en staan er na, dat
de Heere zelf hun ogen maar afwenden opdat ze geen ijdelheid zien, Ps. 119: 37.
3. Gods kinderen, de ware bekeerden, wanneer zij aldus in die gestalte zijn
van zo werkelijk de zonden te ontvlieden, zijn dan ook tevens zeer toeziende,
en omzichtig, om toch maar alle gelegenheden tot zondigen te mijden en te
ontgaan; alles wat hun maar enige aanleidingen tot zonde zou kunnen geven,
zoeken zij dan maar, zo veel als mogelijk is, of te snijden, als daar zijn
allerlei zondige tijden, plaatsen en gezelschappen, voor al deze paden van de
inbrekers wachten zij zich dan, naar het woord van Gods lippen. Zij houden hun
gangen dan in de sporen van de Heere opdat hun voetstappen niet zouden
wankelen, Ps. 17: 4: 5.
4.. Eindelijk, het volk van de Heere is op die tijd ook zeer verliefd en
gezet op een naarstige nauwkeurige, hartelijke en geestelijke waarneming van al
haar plichten. Zij wensen en begeren er dan niet een, is het mogelijk, te
verzuimen, maar er steeds met een verwijderd hart toe uit te gaan, als tot hun
allerzoetste en aangenaamste werk. Zij wensen deze hun plichten dan al te samen
gelovig te verrichten, met een oog op Jezus en zijn licht, kracht, sterkte en levendmakende
geest, om daarmee bevochtigd te worden. Hun lezen, bidden, mediteren, het woord
te horen en van de waarheden te spreken, trachten zij gedurig door Jezus kracht
te verrichten, en er van hem zelf gewillig, genegen en bekwaam toe gemaakt te
worden! En als zij zulks kunnen begeren en verkrijgen, o dan zijn hun plichten
hen zo dierbaar en zoet, dan verblijden zij ten hoogste hun harten en eindigen
zo geheel in God, door Christus, de enige springbron en fontein van alle licht,
geest, leven, blijdschap, zaligheid en genade; uit, door en tot wie de recht
wordt ondervonden dat alle dingen zijn.
Ziet daar mijn toehoorders! op zulke wijze, als wij u daar nu vertoond
hebben, komen Gods kinderen, de ware bekeerden, de zonde niet alleen te haten,
maar dezelve ook werkelijk te ontgaan en te ontvlieden; dat is het rechte
vlieden van de zonden, dat wij nu daar gezien hebben, en o hoe gelukkig zijn
ze, die daar wat veel van mogen ontvangen! want het zijn de beste en
dierbaarste schatten, die men aan deze zijde van de eeuwigheid kan bezitten.
Maar helaas! het gaat altijd zo met Gods volk niet, och, zij hebben er
gewoonlijk zo weinig van; wat is er in deze te klagen, te treuren en te wenen.
Toch is het evenwel en blijft een waarheid, dat het rechte vlieden van de zonden
langs die weg komt te geschieden en toe te gaan, als wij gezien hebben, een
naarmate een kind Gods meerder of minder van die weg bestendig in zijn hart
heeft, naar die mate zal hij de zonde ook meerder of minder kunnen vlieden, en
er zich van ontdoen; dit is er van, dat deze gehele weg en wijze van de zonden
te vlieden zo gestaltelijk, en wat de wortel van de zaak aanbelangt, in alle
bekeerden is, en Gods kinderen mogen zo ver in afzakking komen en zozeer onder
de kracht hunner verdorvenheid neergedrukt worden als het wil, nochtans blijven
al deze dingen, zoals wij ze voorgesteld hebben, op de bodem van hun harten
liggen, en eer zal de duivel, door Gods toelating, de gehele wereld kunnen
achter zich heen leiden, eer hij deze dingen helemaal uit het hart van een enig
kind Gods zal kunnen weg rukken en er hen van beroven, want daar blijft in alle
bekeerden, hoe zeer zij ook in de zonden komen te vallen, nochtans ČČn ding
over, daar de gehele wereld, hoe uiterlijk vroom en godsdienstig zij ook mag
voorkomen, helemaal niets van heeft of hebben kan; te weten geest en leven. Hoe
slecht het er ook met een kind van God komt uit te zien, en aan wat zonden hij
zich ook door zwakheid, verzuim en nalatigheid mag schuldig maken, zo blijft
nochtans ten hun opzichte, deze wonderspreuk van de Heilige Geest waarachtig,
die wij vinden, 1 Joh. 3: 9, die uit God geboren is en doet de zonde niet, want
zijn zaad blijft in hem: en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren.
Weet, mijn toehoorders! dat het bekende zeggen van de Apostel Paulus, Phil. 3:
12, hetwelk de onbekeerden zo kwalijk op hun zelf toepassen, om er hun zonden
mee te bedekken, maar alleen in een kind Gods, in een ware bekeerde, kan plaats
hebben. Niet dat ik het reeds verkregen heb, of reeds volmaakt ben; maar ik
jaag daarna of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook
gegrepen ben. Want het gehele leven van de gelovigen hier op aarde bestaat in
een vallen en opstaan, zij hebben hier maar een klein beginsel van heiligmaking
in dit leven, zo nochtans, dat zij daar gedurig meer en meer in moeten vorderen
en toenemen, en dat is het ook, dat onze Onderwijzer hier nu mee in het oog
heeft, wanneer hij zegt, dat de bekeerden de zonden hoe langer hoe meerder
moeten haten en vlieden.
Gezien hebbende op wat wijze Gods kinderen in de bekering in staat gesteld
en bekwaam gemaakt worden om de zonden te haten en te vlieden, moeten wij nu
nog kort beschouwen hoe zij in die werkzame gestalte nog gedurig moeten
voortgaan en toenemen. De Onderwijzer stelt ons dit haten en vlieden van de
zonden, dat in de bekering zijn oorsprong en beginsel neemt, voor, als hetgeen
hoe langer hoe meerder moet geschieden. Het is, mijn toehoorders! in het
geestelijke leven der genade eveneens gelegen als in het natuurlijke; in het
natuurlijke leven wast de mens allengs en bij trappen op en neemt toe in
kracht, sterkte en vastigheid, maar zo neemt de nieuwe mens, die naar Gods
beeld geschapen is, ook gedurig toe in heiligheid, kennis en genade. De genade
wast in ieder Christen dagelijks aan, zelfs dan, wanneer zij schijnt te
verminderen en of te nemen, het pad toch van een rechtvaardigen is gelijk een
schijnend licht, voortgaande en lichtende tot de volle dag toe, Spreuk. 4: 18.
Al degenen dan, die in de bekering de zonden oprecht hebben begonnen te haten
en te vlieden, moeten daarin dagelijks meer en meer vorderen, toenemen en
voortgaan, tot de dag en uur van hun dood toe, gelijk wij deze waarheid
overvloedig uit de Heilige Schrift nader zouden kunnen aantonen en bevestigen.
Onze Onderwijzer dan, wanneer hij hier spreekt van de zonde hoe langer hoe
meerder te haten en te vlieden, geeft daar deze twee dingen mee te kennen.
1. Dat de weg van bekering en heiligmaking een weg is die gedurig en
onophoudelijk van Gods kinderen moet worden bewandeld, en waarop zij zo lang
als zij op de wereld zijn nog steeds hebben voort te gaan. Hoe ver een Christen
hier ook komen mag, hoe zeer hij ook de zonden mag haten en vlieden, zo bezit
hij nochtans maar een klein stukje ervan, en de verst gevorderde in het
Christendom, zal hier nog met Paulus moeten uitroepen, Rom. 7: 19, 23 want het
goede dat ik wil, doe ik niet, en het kwade dat ik niet wil, doe ik. Ik zie een
andere wet in mijn leden, welke strijd tegen de wet van mijn gemoed, en mij
gevangen neemt onder de wet van de zonde, die in mijn leden is. En ik geloof,
toehoorders, dat hij, die hier het meest van ziet, en het meest met diezelfde
Apostel roept: ik ellendig mens! wie zal mij verlossen_ van het lichaam dezes
doods, het meest toeneemt en vordert in de genade. De ellendigste Christenen
zijn de grootste, en die zo ellendig is, dat hij niets kan doen, zonder
Christus, is het verste van allen gevorderd, en het naaste bij de heerlijke
trap van volkomen volmaaktheid.
2. Aan de andere kant, wil ons de Onderwijzer met dit zijn zeggen ook
leren, dat, ofschoon een mens hier op de wereld maar zo weinig van volmaakte
heiligheid ontvangt, hij nochtans zich door genade moet toeleggen om volmaakt
heilig te worden, want, ofschoon Gods kinderen hier beneden nooit ten volle van
de zonden zullen bevrijd worden, zo moet nochtans hun oprechte toeleg, jagen en
uitzien zijn, om er volmaakt van bevrijd te worden, zij moeten het zich met
Paulus voorstellen, alsof zij het enigszins grijpen mochten. Nimmer moet deze
gedachte een kind Gods bekruipen, dat hij reeds of geheel of in enige mate
genoeg van de zonden verlost en geheiligd is. O neen! Hij moet hier gedurig te
werk gaan, als of hij nog niets had en nog alles krijgen moest; gedurig moet
hij vergeten dat achter hem is, Fil. 3: 14; levende door de Geest, moet zijn
toeleg steeds zijn, om ook door de geest te wandelen, Gal. 5: 25. Naarmate hij
op die wijze meer in heiligmaking toeneemt en vordert, naar die mate zal hij de
zonde afsterven, en de zonde zal minder vat op hem krijgen, totdat hij in de
uur van de dood ten volle en voor eeuwig van de zonden zal bevrijd worden, en
in een volmaakte heiligheid en heerlijkheid zal overgaan. Zo dan terecht leert
onze Onderwijzer, hetgeen in de bekering zijn beginsel ontvangt, hoe langer hoe
meer moet geschieden.
Zo hebben wij voor uw aandacht dan nu beide deze stukken in vier
predikaties verhandeld, namelijk: het hartelijke leedwezen over de zonden, dat
men God daardoor zo vertoornd heeft, en dan het haten en vlieden ervan, hoe
langer hoe meer. Tot beide deze stukken is de mens, zo lang hij onbekeerd is,
geheel en al onwillig en onbekwaam, maar in de bekering, wanneer de Heere God
het duister verstand van de mens komt openen en verlichten, en zijn wil komt
vernieuwen en heiligen, dan ontvangt hij het beginsel van beide deze stukken in
zijn ziel, dan leert hij wat het is heilig, geestelijk en hartelijk aan de
voeten van Jezus, over zijn zonden te treuren en ze bij het licht te kennen, te
haten en te vlieden, en daarin steeds toe te nemen en te vorderen, en zo
bestaat dan in deze dingen, volgens de Onderwijzer, het eerste deel van de ware
bekering, te weten, de afsterving van de oude mens, want die wordt langs deze
weg van zo een hartelijk leedwezen over de zonden en van die hoe langer hoe meer
te haten en te vlieden, zijn kracht en voedsel, daar hij door moet omtrekken,
hij wordt langs deze weg gepijnigd en langzamerhand gekruist en gedood. Doch
het is niet genoeg om bekeerd te worden, dat er zo een vorige oude mens der
zonde in ons komt of te sterven, neen, daar moet ook noodzakelijk, zoals wij in
de 88e vraag gezien hebben, in de plaats van de oude mens, die
afsterft, een geheel nieuwe mens in ons komen verrijzen en opstaan. Over welke
nieuwe mens wij nu ook in het vervolg met uw aandacht uit onze Onderwijzer
hopen te handelen.
Wat nu ons alle tezamen aanbelangt, mijn toehoorders, wij hebben daar nu op
deze dag zulke dierbare en heerlijke waarheden, rakende het haten en vlieden
van de zonden, voor uw aandacht, door de bijstand van de Heere verklaard en
verhandeld, het zal er nu maar alleen op aankomen, of die dingen gestaltelijk
in ons hart waarheid hebben, of niet. Och! mocht daartoe een ieder van onze die
genade van de Heere eens ontvangen; dat hij bij licht in zichzelf mocht inzien
en bij de verhandelde waarheden bepaald worden, en zo recht werkzaam gemaakt
tot een nauwkeurig zelfonderzoek. Het is immers gewis, toehoorders! dat wij
alle te samen het uiterste belang in deze verhandelde waarheden hebben, en dat
een van beiden waarachtig moet zijn, of dat wij ze bezitten, of dat wij ze niet
bezitten; indien wij ze bezitten, dan zijn wij zeker en in waarheid bekeerd en
zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid; maar indien wij de dingen niet
bezitten, dan zijn wij nog ten enenmale onbekeerd, dan leven wij nog in een
staat van verdoemenis; en komen wij zo te sterven, wij gaan dan gewis naar een
eeuwig verderf toe. Ik vraag u dan nu, mijn toehoorders! oordeelt zelf, indien
wij allen zo veel belang in deze verhandelde zaken hebben, dat er onze eeuwige
zaligheid of verdoemenis geheel van afhangt, is het dan niet wel de moeite
waard, dat wij ons geheel hier voor en boven alles ernstig aan laten gelegen
liggen en onszelf op het nauwkeurigste trachten te onderzoeken, of wij deze
dingen bezitten of niet. Kom aan dan, nu ik zal u maar eens kort enige weinige
dingen afvragen, gaat gij maar eens bedaard uw toestand na en antwoord tussen
God en uw zielen, wat er toch in deze van u is.
1. Weet gij van een tijd te spreken, waarin gij de minste rechte kennis, haat
en of keer van de zonden niet had, maar geheel in de zonde leefde, de zonde
diende en er uw enige lust, genoegen en vermaak in vond. Weet gij van een tijd,
waarin gij vleselijk verkocht was onder de zonden, niet anders kon doen als
zondigen, waarin gij op het allernauwste met de zonde verenigd was, met de
duisternis samen spande en de ongerechtigheid indronk als water? W\eet gij ooit
in zo een staat geleefd te hebben, en zo geheel beide met uw ziel en lichaam de
zonde dienstbaar geweest te zijn?
2. Hebt gij enige kennis en bewustheid van u zelf, dat God u ooit met zijn
licht bestraald heeft, en u in dat licht de zonde heeft doen kennen in haar
lelijkheid, afschuwelijkheid, verfoeilijkheid en walgelijke onreinheid, zodat
gij de zonde van toen of kwam te beschouwen als het gruwelijkste monster en het
meest Godonterende en meest zielverderfelijke kwaad? Hebt gij wel ooit
enigszins klaar leren kennen, dat de zonde duisternis is, dat ze het
tegengestelde is van Gods waar licht en van ware heiligheid, dat God met de
zonde geen de allerminste gemeenschap heeft of hebben kan, maar dat de zonde
een volkomen scheiding maakt tussen God en de zondaar, en dat die scheiding
door niemand als door Christus, zoals hij in zijn drie ambten in het Evangelie
wordt geopenbaard, kan worden weggenomen?
3. Kunt gij wel in waarheid belijden, dat gij na die tijd, wanneer gij de
zonden aldus eerst bij Gods licht heb leren kennen, ook een innige haat en of
keer van dezelve in uw zielen gekregen hebt, zodat gij er onmogelijk meer in leven
of er mee te samen spannen en verenigen kunt? Ik vraag u, mijn toehoorders! is
het waarachtig van u, dat onder alle dingen niets is, dat gij meer haat en
verfoeit dan de zonde, niet alleen uiterlijk grove zondige daden, maar ook uw
innige hartezonden en de eerste opkomende bewegingen en begeerlijkheden ervan,
hebt gij dagelijks nu zo te strijden en te worstelen met de zonde, is dat uw
grootste kruis en droefheid, en komt daar uw meeste kermen, zuchten, treuren en
wenen vandaan, dat gij met zoín zondig vlees, met zoín vuil en boos hart
beladen bent, doet dat u menigmaal uitroepen met Paulus, ik ellendig mens, wie
zal mij verlossen van het lichaams dezes doods? Ja, zoudt gij wel voor God
kunnen betuigen, mijn toehoorders! dat dit enige uw zaligheid, die gij in het
oog hebt, zou zijn, om maar geheel ontslagen en bevrijd te mogen zijn van de
zonde, en geheel heilig te zijn, gelijk hij die u geroepen heeft, heilig is,
dat gij anders geen hemel als deze hemel zoudt b geren, en geen andere hel en
verdoemenis kent, als te moeten leven in de zonde.
4. Eindelijk, is dat wel uw gedurig uitzien om de zonden te mogen kennen en
beschouwen bij het licht, om bij dat licht, in uw duisternis en diepe onmacht
ingeleid, en tot de volle fontein van Jezusí bloed en reinigmakende Geest
gebracht te worden, teneinde u zelf met al uw zonden daarin te laten
neerzinken? Ondervindt gij wel dagelijks, dat gij dat licht gedurig nodig hebt,
dat gij zonder hetzelve uw zonden niet zien kunt, noch tot de heilfontein komen
kunt? Maakt dat u wel gedurig ellendig? Doet dat u wel gedurig naar het licht
uitzien, zoeken en wachten? Niet rustende, voor dat dit licht wederom uit de
duisternis begint op te gaan en in uw harten te schijnen, en gij er u zelf
wederom mee mag verenigen en ondervinden, dat het licht zoet is, en dat het de
ogen goed is de zon te aanschouwen, Pred. 11: 7. Wat zegt gij van al deze
dingen, mijn toehoorders! hebt gij daar waarlijk kennis aan of niet, zijn het
vreemde dingen voor u, hebt gij ze nooit gestaltelijk ondervonden en ondervindt
gij ze dagelijks niet meer of minder? O dan moet ik u volgens het woord van de
levende God aanzeggen en bekend maken, dat gij nog geheel onbekeerd bent en in
een staat van verdoemenis leeft, wat goede gedachten gij van u zelf ook mag
hebben, en wee u, wanneer gij alzo komt te sterven. Om de gehele wereld zou ik
dan niet willen in uw plaats zijn. Och neen! ik zou mijn arme ziel dan voor
eeuwig moeten verliezen, en nooit in alle eeuwigheid het liefelijke aangezicht
Gods kunnen en mogen aanschouwen; en daarom, o mensen! zo lief als gij uw
eeuwige zaligheid hebt, geeft toch, dit bidden wij u, acht op deze dingen,
erkent toch, dat gij nog in een onbekeerde en ten uiterste rampzalige staat
bent, zoekt er toch klaarder en levendiger door Gods woord en geest van ontdekt
en overtuigd te worden: o, wat bent gij gelukkig, dat u zich hier nog bevindt
op de wereld; en nog in een tijd en uur van genade onder de middelen van de
bekering mocht leven, wat bent gij gelukkig, dat de goedertierene Heiland Jezus
nog op u staat te wachten, dat gij zo blind, zondig, onbekeerd en verdoemelijk
als gij bent, tot hem kunt komen en u aan hem overgeven, opdat hij u zelf
bekeert en de ogen opent. Mijne geliefde toehoorders! of gij langer of korter
wacht, deze weg moet gij in, wilt gij ooit in eeuwigheid bekeerd en zalig
worden; daar is geen andere weg, gij moet zien en geloven, dat gij nog geheel
onbekeerd bent, gij moet een wezenlijke intrest en belang in uw ongelukkige en
rampzalige staat nemen, gij moet klaar van uw eigen volstrekte onmacht, rede en
radeloosheid overtuigd zijn, dat gij u zelf niet kunt bekeren, en dat niemand
in hemel of op aarde machtig is, om het te doen, dan alleen de Heere Jezus,
door middel van zijn licht, woord en geest. Dit moet u geheel uit uzelf doen uitgaan,
u gans naakt, ontbloot en van alle hulp verstoken, tot Christus doen heen gaan;
uzelf in zijn handen doen stellen, en hem doen volgen; hem doen aankleven,
opdat hij u bekeert, en u uit de dood der zonde opwekt en levendig maakt.
Daartoe is de Heere Jezus van zijn zijde ook geheel gewillig en genegen om het
u te doen, hij weet dat gij dood en geheel machteloos in de zonde neerligt, dat
gij gans blind bent, dat gij u zelf niet in het minste kunt veranderen of
bekeren, alzo weinig als een moorman zijn huid kan veranderen of een luipaard
zijn vlekken. Hierom roept hij u tot zich, en wel dat gij om de bekering tot
hem zult komen, dat gij uw toevlucht tot hem zult nemen en van u zelf en van
alles geheel zult afzien, dat gij hem machtig en genegen zult kennen, om deze
grote zaligheid en genade aan u te willen en te kunnen doen, en dat gij u
daartoe geheel aan hem zult overgeven en u als diep ellendigen voor zijn macht
en de bewerking voor zijn woord en geest zult neerleggen. Och, mijn
toehoorders! maakt dan toch bij tijd gebruik van deze machtige, goedertieren en
menslievende Heere Jezus, die geen lust in de dood van de stervenden heeft,
maar wil dat hij zich bekeert en leeft; het is de enigste raad, die ik een
onbekeerde geven kan.
En wat u aanbelangt, kinderen Gods, graag hadden wij gewenst wat
bijzonderder met u te mogen handelen, veel was er met u van het haten en
vlieden van de zonden te spreken, maar het heeft de Heere belieft. Jezus beval
ons, dat wij ons bijzonder zouden laten gelegen liggen, om hetgeen, dat nog
geheel verloren is, op te zoeken en het of gedwaalde tot hem terecht te
brengen. Voor ulieden hebben wij dan nu niet anders overig, als een hartelijke
wens en bede tot koning Jezus, dat hij ons en al zijn volk vergunt nader en
meer en meer bij zijn licht ingeleid te worden, in alles wat er op deze dag is
verhandeld, en dat wij steeds van hem zelf door zijn Heilige Geest meer
gelijkvormig aan die verhandelde zielzaligende waarheden gemaakt mogen worden.
Amen. Het zij alzo.
Gepredikt te R . . . . en te K . . . . 16 September 1733 en 7 Maart 1773.