Theodorus van der Groe

 

Negende leerrede over de bekering

 

Uit 2 Tim. 2: 19.

 

Een iegelijk die de naam van Christus noemt, sta of van ongerechtigheid.

 

 

De in grote mate begenadigde leraar en Apostel Paulus, vertoont hier in onze tekstwoorden aan Timotheus, zijn zoon, het andere zegel van het vaste fondament van de eeuwige roeping en verkiezing Gods, waardoor die verkiezing, gelijk als bevestigd en bekrachtigd werd; welk zegel in zich behelst een vertoog van aller uitverkorenen en gelovigen noodzakelijke verplichting, en omdat zij de naam van Christus noemden, af te staan van ongerechtigheid. Dit is een zegel of kenmerk, Geliefden! van de eeuwige verkiezing tot zaligheid. De mensen spreken menigmaal van Gods eeuwige verkiezing, en schijnen van zichzelf wel graag te willen weten, of zij ook van eeuwigheid van God de Heere uitverkoren, en in het boek des levens opgeschreven zijn, maar daartoe nu is dit zegel of teken, waaruit iemand het van zichzelf kan weten, een ieder die de naam van Christus noemt, sta of van ongerechtigheid. Wanneer wij dit in ons bewaarheid vinden, door het licht en onderwijs van de Heilige Geest, dan kunnen wij onszelf niet bedriegen, maar mogen op die grond, op dit zegel, gerust geloven, dat de Heere ons van alle eeuwigheid voor de zijn gekend en uitverkoren heeft. Wij hebben eerst de naam van Christus te noemen; dat is, onszelf met Christus te verenigen, hem aan te nemen, ons geheel aan hem op te dragen en over te geven, en hem aldus onze Heere, Hoofd, Heiland en Koning te noemen. Wanneer dat nu in waarheid van ons geschiedt, dan zal dit daarvan het noodzakelijk vruchtgevolg moeten zijn, dat wij ook metterdaad komen of te staan van alle ongerechtigheid, door niet alleen alle zonden en ongerechtigheden geheel te haten en te verfoeien, maar door ons daar ook dadelijk van af te zonderen, door geen gemeenschap meer te hebben met de onvruchtbare werken der duisternis, maar dezelve, zo veel in ons is, te vlieden en er strijd tegen te voeren; en terecht, toehoorders! want immers dit is het einde, waartoe hem de Heere Jezus voor zijn volk heeft overgegeven, opdat hij hen van alle ongerechtigheden zou verlossen, Titus 2: 14, zulks nu doet de Heiland door middel van geloof en bekering, hij komt de zijn bestralen met zijn licht, en doet hen de lelijkheid en schandelijkheid van de zonde en ongerechtigheid zien. Bij dat licht reinigt en zuivert hij er hun harten van, hij doet hen van de zonde en ongerechtigheid een innige haat en afkeer hebben, hij doet ze hen als het verschrikkelijkste en gruwelijkste monster verfoeien, en stelt hen op die wijze in staat, om zich met alle macht tegen de ongerechtigheid aan te kanten, van dezelve afstand te doen, ze als het grootste en schandelijkste kwaad te vlieden, en ze manmoedig met de wapenen des lichts en des geestes te bestrijden en ten onder te brengen, en langs deze weg wordt dit teken en zegel van de eeuwige voorkennis en verkiezing van de Vader dan nu bewaarheid en vervuld, een ieder die de naam van Christus noemt, sta of van ongerechtigheid Ö.

Het is deze grote verborgenheid van Christus, geliefden! van welke wij heden in dit middaguur met uw aandacht wat nader zullen moeten spreken, en waartoe wij met Paulus, de voorbidding van des Heeren volk voor ons tot de Heere verzoeken, opdat ons de deur van het woord mag geopend worden. Wij hebben de verklaring onder harden van deze woorden des Onderwijzers, uit de 89e vraag, daar hij, sprekende van de afsterving van de oude mens in de bekering, dezelve in de tweede plaats ook hierin stelt gelegen te zijn, dat men de zonden hoe langer hoe meer komt te haten en te vlieden, als zijnde een onvermijdelijk vruchtgevolg van een waar hartelijk leedwezen over de zonden. Wij hebben deze leer des Onderwijzers, in het morgen uur reeds begonnen uw aandacht te opener en te verklaren, u voorhoudende, waarin het oprecht en geestelijk haten, van de zonden bestaat, uit wat bronader die haat voorkomt, en welke deszelfs waarachtige eigenschappen en kenmerken zijn. Nu zouden wij deze stof vervolgen, en uw aandacht onder de zegen van de Heere voorhouden en openleggen hoe de uitverkorenen in de bekering niet alleen de zonden leren haten, maar ze ook leren vlieden, en dat wel op een toenemende en voortgaande wijze hoe langer hoe meer, waarna wij het verhandelde wat nader voor onszelf wensen over te nemen en te gebruiken.

Om dan nu maar terstond ter zake te komen. Weet, mijn toehoorders! dat onze natuur en aard zo gesteld is, dat, zo hevig als wij onszelf, met alles wat wij beminnen en liefhebben, begeren te verenigen, dat wij ook zo hevig onszelf trachten los te maken en of te zonderen van alles, dat wij oprecht haten en verfoeien. Dit kan niet anders zijn, dat men haat, daar keert zich ons hart vanaf, daar zijn ons verstand en wil vijandig tegen, en hoe nauwer dat gehate voorwerp ons aankleeft, hoe meer wij onze macht en kracht gebruiken om er ons van af te scheiden. Zo is het in het natuurlijke: neemt eens een mens, die een pad of een spinnenkop haat, en er als een lelijk en venijnig dier voor bevreesd is, die zal immers de pad of spinnenkop vermijden, zo veel hij kan, en wat zal hij een geweld maken, als zo een venijnig dier eens nabij aan zijn lijf komt? Maar zo is het in het geestelijke eveneens. Wanneer de zonde, bij het licht, in haar lelijke en afschuwelijke gedaante aan Gods kinderen is bekend geworden, dan kan het niet anders zijn, of zij moeten de zonde als het afschuwelijkste ding haten, gelijk wij in het morgenuur beschouwd hebben, met hun gehele hart; en wanneer zij ze op die wijze haten, dan kan het niet anders zijn, of zij moeten de zonde als het afschuwelijkste, lelijkste en snoodste ding, met hun gehele hart vlieden, en er zich, zo veel mogelijk is, ver van afzonderen; laat hier maar in deze de ondervinding van al Gods volk spreken. Wie van des Heeren kinderen heeft ooit bij het licht de zonde ingezien, die ze niet onbeschrijfelijk snood, lelijk en verfoeilijk vond, en op het hartelijkste begeerde om er, zo veel mogelijk was, ganselijk van bevrijd en ontslagen te worden; daar is er niet een, of zij zullen dit moeten getuigen. Waarvan dan al dat zuchten, al dat wenen en treuren van Gods kinderen, al dat uitzien, zoeken, wachten, aangrijpen en volgen van koning Jezus, dat hangen en kleven aan hem, is het niet allemaal om van dat vuile monster van de zonde maar ontslagen te worden, en veranderd en vernieuwd te worden naar het beeld van de onzienlijke Gods? Gewisselijk ja, toehoorders! die aan deze dingen geen kennis heeft, leeft nog in de duisternis en in vriendschap met de zonden. Leest maar het woord Gods, hoe overvloedig zult gij daar deze gestalte van het volk van de Heere in vertoond en voorgesteld vinden? Wat worden zij daar niet ernstig en krachtig, niet alleen tot het haten maar ook tot het vlieden en of laten van de zonden, van de geest van de Heere aangezet en vermaand? Wij vinden die vermaning bijna op ieder blad van de Bijbel, op verscheidene wijze, en onder verscheidene benaming; hier roept Gods Geest, dat zij hen van hun goddeloosheid en van hun goddeloze wegen, zullen bekeren, Ezech. 3: 19; daar, dat zij toch van de ongerechtigheid zullen afstaan, 2 Tim. 19 elders is het, maar gij, o mens Gods! vlied deze dingen, te weten, die te voren aangehaalde en voorgestelde zonden van de wereld 1 Tim. 6: 11; op een andere plaats roept hun de geest toe: dat zij zich toch zullen onthouden van allen schijn van kwaad, 1 Thess. 5: 22; dat zij toch geen gemeenschap zullen hebben met de onvruchtbare werken der duisternis, Ef. 5: 11; maar dat zij ook de rok zullen haten die van het vlees besmet is, Jud. vs. 23. Wat wordt niet deze plicht overal in het Woord met zware bedreigingen en met dure beloften op het gemoed van des Heeren volk aangedrongen en vast gemaakt; hoe klaar vertoont ons niet de Heilige Geest, dat het bereiken daarvan het grote einde en oogmerk is van de gehele middelaarsbediening van de Heere Jezus, en dat hij daarom alleen die heerlijke en dierbare name van Jezus draagt, omdat zijn werk is, zijn volk zalig te makers van haar zonden Math. 1: 21. Zo dan, het blijkt uit allen deze, dat het de grote plicht en werkelijke toeleg is en moet zijn, van alle diegenen, die bekeerd worden, om de zonden niet alleen te haters en te verfoeien, maar om ze ook te vlieden, en er ganselijk afstand van te doen.

En wilt gij nu eens horen, aandachtigen! hoe dit vlieden van de zonde gestaltelijk en werkelijk in het bekeerde volk van Heere komt toe te gaan? Geeft er dan maar, zo veel in u is, acht op, en ziet uit naar Jezusí licht om het recht te verstaan. Zij hebben vooraf in hem zulk een heilige, oprechte en geestelijke haat tegen de zonde, als wij in het morgen uur getoond hebben. Deze haat heeft Jezus door zijn licht en geest gestaltelijk in hun zielen gewrocht, en vernieuwt, verlevendigt en versterkt die gedurig. Uit die bron en grond wordt het veroorzaakt, dat er in alle bekeerden ook een werkzame poging en toeleg is, de ene tijd meer, de andere tijd minder, om hen door genade en licht van de zonde te ontdoen, zich daarvan los te maken, af te zonderen en die met alle macht te ontvlieden. Wanneer deze poging en toeleg nu enigszins sterk werkzaam en levendig is in Gods kinderen, dan gaat het met hun aldus toe:

1. Dan zoeken zij hen, zo veel als mogelijk is, van alle zondige bewegingen, daden en werken te onthouden. Zij zijn dan zeer nauw toeziende, oplettende en omzichtig, om toch in geen zonden, klein of groot te vallen ,zij staan dan even als soldaten op de wacht, uitziende naar alle kanten, of er ook enig kwaad van buiten of van binnen tot hun komt naderen, en of zij ook enige ongerechtigheid kunnen vinden, die te haten is, Psalm 18: 24; zij zijn dan niet ver van Jezus, de fontein van het licht, zij zien in dat licht gedurig het licht, Ps. 36: 10. Daar kunnen dan niet veel zonden passeren, of zij worden ze ras gewaar, en brengen ze als vijand tot de koning, opdat hij ze doodt. Zij zijn dan zeer op het licht verliefd en op heiligheid gezet. Zij wensen dan al dieper en dieper in het licht in te dringen, er zich nauwer mee te verenigen en er haar meer van te laten beschijnen en verwarmen. Het hart is dan zeer teer en vervuld met de liefde van God in Christus; de vrees van de Heere ligt dan diep in dat hart gezonken, de Heere is nabij met zijn hoogheid, en die hoogheid van de Heere speent en houdt haar terug van de zonden, zodat zij uitroepen met Job, hoofdstuk 31: 23, want het verderf Gods is bij mij een schrik, en ik vermag niet van wegen zijn hoogheid. De ziel is dan zeer gezet om dagelijks met de Heere een afrekening te houden, en niet van de troon te gaan, voordat zij kwitantie van alle haar schuld in Jezusí bloed gekregen hebben.

2. Gods kinderen wandelen op zulk een tijd veel met een oog naar binnen, die les van Salomon, Spreuk. 4: 23, behoed uw hart boven al dat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens, is dan veel bij hen in werkzame praktijk. Zij zien dan veel bij licht in hun harten in, en geven nauw acht op de innige neigingen, bewegingen en uitgangen ervan. Zij vangen dan zelfs de kleine vosjes, de eerste opkomende begeerlijkheden en opwellingen van de zonde in het hart, op, en brengen ze tot haar Heere, opdat hij ze uitroeien en zij zijn wijngaard niet verderven. Zij laten dan niet graag een enige bekende zonde op haar beenderen leggen, of een enige gedachte der ijdelheid in haar binnenste vernachten, maar roepen Jezus gedurig in ter hulp, en ontvangen kracht en sterkte uit hem, om tegen zondige hartsverdorvenheid strijd te voeren, en die met de wapenen van het lichts te overwinnen. Zij leggen het er dan op toe, om door de geest maar al de werken van het lichaam te doden, Rom. 8: 13; om het huis van hun zielen maar gedurig door Jezusí bloed te reinigen en schoon te houden. Zij maken dan een verbond met hun ogen, Job 31: 1, en staan er na, dat de Heere zelf hun ogen maar afwenden opdat ze geen ijdelheid zien, Ps. 119: 37.

3. Gods kinderen, de ware bekeerden, wanneer zij aldus in die gestalte zijn van zo werkelijk de zonden te ontvlieden, zijn dan ook tevens zeer toeziende, en omzichtig, om toch maar alle gelegenheden tot zondigen te mijden en te ontgaan; alles wat hun maar enige aanleidingen tot zonde zou kunnen geven, zoeken zij dan maar, zo veel als mogelijk is, of te snijden, als daar zijn allerlei zondige tijden, plaatsen en gezelschappen, voor al deze paden van de inbrekers wachten zij zich dan, naar het woord van Gods lippen. Zij houden hun gangen dan in de sporen van de Heere opdat hun voetstappen niet zouden wankelen, Ps. 17: 4: 5.

4.. Eindelijk, het volk van de Heere is op die tijd ook zeer verliefd en gezet op een naarstige nauwkeurige, hartelijke en geestelijke waarneming van al haar plichten. Zij wensen en begeren er dan niet een, is het mogelijk, te verzuimen, maar er steeds met een verwijderd hart toe uit te gaan, als tot hun allerzoetste en aangenaamste werk. Zij wensen deze hun plichten dan al te samen gelovig te verrichten, met een oog op Jezus en zijn licht, kracht, sterkte en levendmakende geest, om daarmee bevochtigd te worden. Hun lezen, bidden, mediteren, het woord te horen en van de waarheden te spreken, trachten zij gedurig door Jezus kracht te verrichten, en er van hem zelf gewillig, genegen en bekwaam toe gemaakt te worden! En als zij zulks kunnen begeren en verkrijgen, o dan zijn hun plichten hen zo dierbaar en zoet, dan verblijden zij ten hoogste hun harten en eindigen zo geheel in God, door Christus, de enige springbron en fontein van alle licht, geest, leven, blijdschap, zaligheid en genade; uit, door en tot wie de recht wordt ondervonden dat alle dingen zijn.

Ziet daar mijn toehoorders! op zulke wijze, als wij u daar nu vertoond hebben, komen Gods kinderen, de ware bekeerden, de zonde niet alleen te haten, maar dezelve ook werkelijk te ontgaan en te ontvlieden; dat is het rechte vlieden van de zonden, dat wij nu daar gezien hebben, en o hoe gelukkig zijn ze, die daar wat veel van mogen ontvangen! want het zijn de beste en dierbaarste schatten, die men aan deze zijde van de eeuwigheid kan bezitten. Maar helaas! het gaat altijd zo met Gods volk niet, och, zij hebben er gewoonlijk zo weinig van; wat is er in deze te klagen, te treuren en te wenen. Toch is het evenwel en blijft een waarheid, dat het rechte vlieden van de zonden langs die weg komt te geschieden en toe te gaan, als wij gezien hebben, een naarmate een kind Gods meerder of minder van die weg bestendig in zijn hart heeft, naar die mate zal hij de zonde ook meerder of minder kunnen vlieden, en er zich van ontdoen; dit is er van, dat deze gehele weg en wijze van de zonden te vlieden zo gestaltelijk, en wat de wortel van de zaak aanbelangt, in alle bekeerden is, en Gods kinderen mogen zo ver in afzakking komen en zozeer onder de kracht hunner verdorvenheid neergedrukt worden als het wil, nochtans blijven al deze dingen, zoals wij ze voorgesteld hebben, op de bodem van hun harten liggen, en eer zal de duivel, door Gods toelating, de gehele wereld kunnen achter zich heen leiden, eer hij deze dingen helemaal uit het hart van een enig kind Gods zal kunnen weg rukken en er hen van beroven, want daar blijft in alle bekeerden, hoe zeer zij ook in de zonden komen te vallen, nochtans ČČn ding over, daar de gehele wereld, hoe uiterlijk vroom en godsdienstig zij ook mag voorkomen, helemaal niets van heeft of hebben kan; te weten geest en leven. Hoe slecht het er ook met een kind van God komt uit te zien, en aan wat zonden hij zich ook door zwakheid, verzuim en nalatigheid mag schuldig maken, zo blijft nochtans ten hun opzichte, deze wonderspreuk van de Heilige Geest waarachtig, die wij vinden, 1 Joh. 3: 9, die uit God geboren is en doet de zonde niet, want zijn zaad blijft in hem: en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren. Weet, mijn toehoorders! dat het bekende zeggen van de Apostel Paulus, Phil. 3: 12, hetwelk de onbekeerden zo kwalijk op hun zelf toepassen, om er hun zonden mee te bedekken, maar alleen in een kind Gods, in een ware bekeerde, kan plaats hebben. Niet dat ik het reeds verkregen heb, of reeds volmaakt ben; maar ik jaag daarna of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben. Want het gehele leven van de gelovigen hier op aarde bestaat in een vallen en opstaan, zij hebben hier maar een klein beginsel van heiligmaking in dit leven, zo nochtans, dat zij daar gedurig meer en meer in moeten vorderen en toenemen, en dat is het ook, dat onze Onderwijzer hier nu mee in het oog heeft, wanneer hij zegt, dat de bekeerden de zonden hoe langer hoe meerder moeten haten en vlieden.

Gezien hebbende op wat wijze Gods kinderen in de bekering in staat gesteld en bekwaam gemaakt worden om de zonden te haten en te vlieden, moeten wij nu nog kort beschouwen hoe zij in die werkzame gestalte nog gedurig moeten voortgaan en toenemen. De Onderwijzer stelt ons dit haten en vlieden van de zonden, dat in de bekering zijn oorsprong en beginsel neemt, voor, als hetgeen hoe langer hoe meerder moet geschieden. Het is, mijn toehoorders! in het geestelijke leven der genade eveneens gelegen als in het natuurlijke; in het natuurlijke leven wast de mens allengs en bij trappen op en neemt toe in kracht, sterkte en vastigheid, maar zo neemt de nieuwe mens, die naar Gods beeld geschapen is, ook gedurig toe in heiligheid, kennis en genade. De genade wast in ieder Christen dagelijks aan, zelfs dan, wanneer zij schijnt te verminderen en of te nemen, het pad toch van een rechtvaardigen is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot de volle dag toe, Spreuk. 4: 18. Al degenen dan, die in de bekering de zonden oprecht hebben begonnen te haten en te vlieden, moeten daarin dagelijks meer en meer vorderen, toenemen en voortgaan, tot de dag en uur van hun dood toe, gelijk wij deze waarheid overvloedig uit de Heilige Schrift nader zouden kunnen aantonen en bevestigen. Onze Onderwijzer dan, wanneer hij hier spreekt van de zonde hoe langer hoe meerder te haten en te vlieden, geeft daar deze twee dingen mee te kennen.

1. Dat de weg van bekering en heiligmaking een weg is die gedurig en onophoudelijk van Gods kinderen moet worden bewandeld, en waarop zij zo lang als zij op de wereld zijn nog steeds hebben voort te gaan. Hoe ver een Christen hier ook komen mag, hoe zeer hij ook de zonden mag haten en vlieden, zo bezit hij nochtans maar een klein stukje ervan, en de verst gevorderde in het Christendom, zal hier nog met Paulus moeten uitroepen, Rom. 7: 19, 23 want het goede dat ik wil, doe ik niet, en het kwade dat ik niet wil, doe ik. Ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijd tegen de wet van mijn gemoed, en mij gevangen neemt onder de wet van de zonde, die in mijn leden is. En ik geloof, toehoorders, dat hij, die hier het meest van ziet, en het meest met diezelfde Apostel roept: ik ellendig mens! wie zal mij verlossen_ van het lichaam dezes doods, het meest toeneemt en vordert in de genade. De ellendigste Christenen zijn de grootste, en die zo ellendig is, dat hij niets kan doen, zonder Christus, is het verste van allen gevorderd, en het naaste bij de heerlijke trap van volkomen volmaaktheid.

2. Aan de andere kant, wil ons de Onderwijzer met dit zijn zeggen ook leren, dat, ofschoon een mens hier op de wereld maar zo weinig van volmaakte heiligheid ontvangt, hij nochtans zich door genade moet toeleggen om volmaakt heilig te worden, want, ofschoon Gods kinderen hier beneden nooit ten volle van de zonden zullen bevrijd worden, zo moet nochtans hun oprechte toeleg, jagen en uitzien zijn, om er volmaakt van bevrijd te worden, zij moeten het zich met Paulus voorstellen, alsof zij het enigszins grijpen mochten. Nimmer moet deze gedachte een kind Gods bekruipen, dat hij reeds of geheel of in enige mate genoeg van de zonden verlost en geheiligd is. O neen! Hij moet hier gedurig te werk gaan, als of hij nog niets had en nog alles krijgen moest; gedurig moet hij vergeten dat achter hem is, Fil. 3: 14; levende door de Geest, moet zijn toeleg steeds zijn, om ook door de geest te wandelen, Gal. 5: 25. Naarmate hij op die wijze meer in heiligmaking toeneemt en vordert, naar die mate zal hij de zonde afsterven, en de zonde zal minder vat op hem krijgen, totdat hij in de uur van de dood ten volle en voor eeuwig van de zonden zal bevrijd worden, en in een volmaakte heiligheid en heerlijkheid zal overgaan. Zo dan terecht leert onze Onderwijzer, hetgeen in de bekering zijn beginsel ontvangt, hoe langer hoe meer moet geschieden.

Zo hebben wij voor uw aandacht dan nu beide deze stukken in vier predikaties verhandeld, namelijk: het hartelijke leedwezen over de zonden, dat men God daardoor zo vertoornd heeft, en dan het haten en vlieden ervan, hoe langer hoe meer. Tot beide deze stukken is de mens, zo lang hij onbekeerd is, geheel en al onwillig en onbekwaam, maar in de bekering, wanneer de Heere God het duister verstand van de mens komt openen en verlichten, en zijn wil komt vernieuwen en heiligen, dan ontvangt hij het beginsel van beide deze stukken in zijn ziel, dan leert hij wat het is heilig, geestelijk en hartelijk aan de voeten van Jezus, over zijn zonden te treuren en ze bij het licht te kennen, te haten en te vlieden, en daarin steeds toe te nemen en te vorderen, en zo bestaat dan in deze dingen, volgens de Onderwijzer, het eerste deel van de ware bekering, te weten, de afsterving van de oude mens, want die wordt langs deze weg van zo een hartelijk leedwezen over de zonden en van die hoe langer hoe meer te haten en te vlieden, zijn kracht en voedsel, daar hij door moet omtrekken, hij wordt langs deze weg gepijnigd en langzamerhand gekruist en gedood. Doch het is niet genoeg om bekeerd te worden, dat er zo een vorige oude mens der zonde in ons komt of te sterven, neen, daar moet ook noodzakelijk, zoals wij in de 88e vraag gezien hebben, in de plaats van de oude mens, die afsterft, een geheel nieuwe mens in ons komen verrijzen en opstaan. Over welke nieuwe mens wij nu ook in het vervolg met uw aandacht uit onze Onderwijzer hopen te handelen.

Wat nu ons alle tezamen aanbelangt, mijn toehoorders, wij hebben daar nu op deze dag zulke dierbare en heerlijke waarheden, rakende het haten en vlieden van de zonden, voor uw aandacht, door de bijstand van de Heere verklaard en verhandeld, het zal er nu maar alleen op aankomen, of die dingen gestaltelijk in ons hart waarheid hebben, of niet. Och! mocht daartoe een ieder van onze die genade van de Heere eens ontvangen; dat hij bij licht in zichzelf mocht inzien en bij de verhandelde waarheden bepaald worden, en zo recht werkzaam gemaakt tot een nauwkeurig zelfonderzoek. Het is immers gewis, toehoorders! dat wij alle te samen het uiterste belang in deze verhandelde waarheden hebben, en dat een van beiden waarachtig moet zijn, of dat wij ze bezitten, of dat wij ze niet bezitten; indien wij ze bezitten, dan zijn wij zeker en in waarheid bekeerd en zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid; maar indien wij de dingen niet bezitten, dan zijn wij nog ten enenmale onbekeerd, dan leven wij nog in een staat van verdoemenis; en komen wij zo te sterven, wij gaan dan gewis naar een eeuwig verderf toe. Ik vraag u dan nu, mijn toehoorders! oordeelt zelf, indien wij allen zo veel belang in deze verhandelde zaken hebben, dat er onze eeuwige zaligheid of verdoemenis geheel van afhangt, is het dan niet wel de moeite waard, dat wij ons geheel hier voor en boven alles ernstig aan laten gelegen liggen en onszelf op het nauwkeurigste trachten te onderzoeken, of wij deze dingen bezitten of niet. Kom aan dan, nu ik zal u maar eens kort enige weinige dingen afvragen, gaat gij maar eens bedaard uw toestand na en antwoord tussen God en uw zielen, wat er toch in deze van u is.

1. Weet gij van een tijd te spreken, waarin gij de minste rechte kennis, haat en of keer van de zonden niet had, maar geheel in de zonde leefde, de zonde diende en er uw enige lust, genoegen en vermaak in vond. Weet gij van een tijd, waarin gij vleselijk verkocht was onder de zonden, niet anders kon doen als zondigen, waarin gij op het allernauwste met de zonde verenigd was, met de duisternis samen spande en de ongerechtigheid indronk als water? W\eet gij ooit in zo een staat geleefd te hebben, en zo geheel beide met uw ziel en lichaam de zonde dienstbaar geweest te zijn?

2. Hebt gij enige kennis en bewustheid van u zelf, dat God u ooit met zijn licht bestraald heeft, en u in dat licht de zonde heeft doen kennen in haar lelijkheid, afschuwelijkheid, verfoeilijkheid en walgelijke onreinheid, zodat gij de zonde van toen of kwam te beschouwen als het gruwelijkste monster en het meest Godonterende en meest zielverderfelijke kwaad? Hebt gij wel ooit enigszins klaar leren kennen, dat de zonde duisternis is, dat ze het tegengestelde is van Gods waar licht en van ware heiligheid, dat God met de zonde geen de allerminste gemeenschap heeft of hebben kan, maar dat de zonde een volkomen scheiding maakt tussen God en de zondaar, en dat die scheiding door niemand als door Christus, zoals hij in zijn drie ambten in het Evangelie wordt geopenbaard, kan worden weggenomen?

3. Kunt gij wel in waarheid belijden, dat gij na die tijd, wanneer gij de zonden aldus eerst bij Gods licht heb leren kennen, ook een innige haat en of keer van dezelve in uw zielen gekregen hebt, zodat gij er onmogelijk meer in leven of er mee te samen spannen en verenigen kunt? Ik vraag u, mijn toehoorders! is het waarachtig van u, dat onder alle dingen niets is, dat gij meer haat en verfoeit dan de zonde, niet alleen uiterlijk grove zondige daden, maar ook uw innige hartezonden en de eerste opkomende bewegingen en begeerlijkheden ervan, hebt gij dagelijks nu zo te strijden en te worstelen met de zonde, is dat uw grootste kruis en droefheid, en komt daar uw meeste kermen, zuchten, treuren en wenen vandaan, dat gij met zoín zondig vlees, met zoín vuil en boos hart beladen bent, doet dat u menigmaal uitroepen met Paulus, ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaams dezes doods? Ja, zoudt gij wel voor God kunnen betuigen, mijn toehoorders! dat dit enige uw zaligheid, die gij in het oog hebt, zou zijn, om maar geheel ontslagen en bevrijd te mogen zijn van de zonde, en geheel heilig te zijn, gelijk hij die u geroepen heeft, heilig is, dat gij anders geen hemel als deze hemel zoudt b geren, en geen andere hel en verdoemenis kent, als te moeten leven in de zonde.

4. Eindelijk, is dat wel uw gedurig uitzien om de zonden te mogen kennen en beschouwen bij het licht, om bij dat licht, in uw duisternis en diepe onmacht ingeleid, en tot de volle fontein van Jezusí bloed en reinigmakende Geest gebracht te worden, teneinde u zelf met al uw zonden daarin te laten neerzinken? Ondervindt gij wel dagelijks, dat gij dat licht gedurig nodig hebt, dat gij zonder hetzelve uw zonden niet zien kunt, noch tot de heilfontein komen kunt? Maakt dat u wel gedurig ellendig? Doet dat u wel gedurig naar het licht uitzien, zoeken en wachten? Niet rustende, voor dat dit licht wederom uit de duisternis begint op te gaan en in uw harten te schijnen, en gij er u zelf wederom mee mag verenigen en ondervinden, dat het licht zoet is, en dat het de ogen goed is de zon te aanschouwen, Pred. 11: 7. Wat zegt gij van al deze dingen, mijn toehoorders! hebt gij daar waarlijk kennis aan of niet, zijn het vreemde dingen voor u, hebt gij ze nooit gestaltelijk ondervonden en ondervindt gij ze dagelijks niet meer of minder? O dan moet ik u volgens het woord van de levende God aanzeggen en bekend maken, dat gij nog geheel onbekeerd bent en in een staat van verdoemenis leeft, wat goede gedachten gij van u zelf ook mag hebben, en wee u, wanneer gij alzo komt te sterven. Om de gehele wereld zou ik dan niet willen in uw plaats zijn. Och neen! ik zou mijn arme ziel dan voor eeuwig moeten verliezen, en nooit in alle eeuwigheid het liefelijke aangezicht Gods kunnen en mogen aanschouwen; en daarom, o mensen! zo lief als gij uw eeuwige zaligheid hebt, geeft toch, dit bidden wij u, acht op deze dingen, erkent toch, dat gij nog in een onbekeerde en ten uiterste rampzalige staat bent, zoekt er toch klaarder en levendiger door Gods woord en geest van ontdekt en overtuigd te worden: o, wat bent gij gelukkig, dat u zich hier nog bevindt op de wereld; en nog in een tijd en uur van genade onder de middelen van de bekering mocht leven, wat bent gij gelukkig, dat de goedertierene Heiland Jezus nog op u staat te wachten, dat gij zo blind, zondig, onbekeerd en verdoemelijk als gij bent, tot hem kunt komen en u aan hem overgeven, opdat hij u zelf bekeert en de ogen opent. Mijne geliefde toehoorders! of gij langer of korter wacht, deze weg moet gij in, wilt gij ooit in eeuwigheid bekeerd en zalig worden; daar is geen andere weg, gij moet zien en geloven, dat gij nog geheel onbekeerd bent, gij moet een wezenlijke intrest en belang in uw ongelukkige en rampzalige staat nemen, gij moet klaar van uw eigen volstrekte onmacht, rede en radeloosheid overtuigd zijn, dat gij u zelf niet kunt bekeren, en dat niemand in hemel of op aarde machtig is, om het te doen, dan alleen de Heere Jezus, door middel van zijn licht, woord en geest. Dit moet u geheel uit uzelf doen uitgaan, u gans naakt, ontbloot en van alle hulp verstoken, tot Christus doen heen gaan; uzelf in zijn handen doen stellen, en hem doen volgen; hem doen aankleven, opdat hij u bekeert, en u uit de dood der zonde opwekt en levendig maakt. Daartoe is de Heere Jezus van zijn zijde ook geheel gewillig en genegen om het u te doen, hij weet dat gij dood en geheel machteloos in de zonde neerligt, dat gij gans blind bent, dat gij u zelf niet in het minste kunt veranderen of bekeren, alzo weinig als een moorman zijn huid kan veranderen of een luipaard zijn vlekken. Hierom roept hij u tot zich, en wel dat gij om de bekering tot hem zult komen, dat gij uw toevlucht tot hem zult nemen en van u zelf en van alles geheel zult afzien, dat gij hem machtig en genegen zult kennen, om deze grote zaligheid en genade aan u te willen en te kunnen doen, en dat gij u daartoe geheel aan hem zult overgeven en u als diep ellendigen voor zijn macht en de bewerking voor zijn woord en geest zult neerleggen. Och, mijn toehoorders! maakt dan toch bij tijd gebruik van deze machtige, goedertieren en menslievende Heere Jezus, die geen lust in de dood van de stervenden heeft, maar wil dat hij zich bekeert en leeft; het is de enigste raad, die ik een onbekeerde geven kan.

En wat u aanbelangt, kinderen Gods, graag hadden wij gewenst wat bijzonderder met u te mogen handelen, veel was er met u van het haten en vlieden van de zonden te spreken, maar het heeft de Heere belieft. Jezus beval ons, dat wij ons bijzonder zouden laten gelegen liggen, om hetgeen, dat nog geheel verloren is, op te zoeken en het of gedwaalde tot hem terecht te brengen. Voor ulieden hebben wij dan nu niet anders overig, als een hartelijke wens en bede tot koning Jezus, dat hij ons en al zijn volk vergunt nader en meer en meer bij zijn licht ingeleid te worden, in alles wat er op deze dag is verhandeld, en dat wij steeds van hem zelf door zijn Heilige Geest meer gelijkvormig aan die verhandelde zielzaligende waarheden gemaakt mogen worden. Amen. Het zij alzo.

 

Gepredikt te R . . . . en te K . . . . 16 September 1733 en 7 Maart 1773.