Uit Jes. 61 vs. 10.
Ik ben zeer vrolijk in de Heere, mijn ziel
verheugt zich in mijn God, want hij heeft mij bekleed met de klederen des
heils, de mantel der gerechtigheid heeft hij mij omgedaan.
De profeet Jesaja, die onder alle de profeten van het oude testament het
meeste Evangelisch licht gehad heeft en het diepst in de schatkamer van
Christusí heerlijkheid is ingeleid geweest, vertoont ons hier in de woorden van
onze tekst, het gelovige bondsvolk van de Heere in het algemeen, en ieder lid
daarvan in het bijzonder, zich ganselijk verheugende en verblijdend in de God
en rotssteen van hun heil, en in de grote zaligheid, die hen de Heere had
bewezen. Wij weten, zo vele onder ons zijn verwaardigd geworden enigszins klaar
en onderscheidenlijk God en de zaligheid te hebben leren kennen, hoe God de
Heere voorkomt en waarlijk is de God der blijdschap van zijns volks verheuging.
Och, mocht het maar meer van ons bij bevinding en bij licht gekend worden. Zo
lang een mens onbekeerd is en buiten God en zijn gemeenschap leeft, verstaat,
noch weet hij in het minste niet, wat het is, zich in God te verblijden en te
verheugen en in hem zijn eeuwige zaligheid te vinden, want hij kent God dan
niet, en alle gedachten die de mens dan van God maakt, zijn ten enenmale vals,
verkeerd en vleselijk. Hij dient met die van Athene de ene onbekende God, en
alle vreugde en vergenoeging, die hij dan voorwendt in God te vinden, is maar
een ijdele en ingebeelde schijnvreugde, een vleselijke vreugde, die hij van de
duivel en van zijn arglistig hart ontvangt; een vreugde, daar het eveneens mee
gelegen is, als onze profeet Jesaja schrijft, hoofdstuk 29: 8, Het zal alzo
zijn, gelijk wanneer een hongerige droomt, en ziet, hij eet, maar als hij
ontwaakt, zo is zijn ziel ledig. Doch gans anders is het met Gods volk, de ware
bekeerden, aan welke de Heere zichzelf in het verbond door Christus zijn Zoon,
heeft ontdekt en bekend gemaakt, deze alleen weten recht wat het is, God te
hebben en te genieten voor de God der blijdschap van hun verheuging, want de
zon der gerechtigheid heeft hun duistere zielen komen beschijnen, en hen God in
zijn beminnenswaardigheid, algenoegzaamheid en heerlijkheid geopenbaard, zodat
hun harten geheel op de God zijn verliefd geworden, en hem tot het enige
voorwerp van hun liefde, hoogachting, aanbidding, blijdschap en verlustiging
hebben verkoren en omhelsd, uitroepende met Asaf: wie heb ik nevens u in de
hemel, buiten u lust mij niets op aarde, Psalm 73: 25, en zo is dit dan de taal
van elk vroom verbondeling van de alleen beminnelijke Jehova, als het hem
gegund mag worden in Christus toegang te hebben tot zijn heerlijkheid en volle
algenoegzaamheid. Ik ben zeer vrolijk in de Heere. Wij zullen deze dingen
alhier voor uw aandacht niet breder openleggen, noch ons in een nader
verklaring van onze tekstwoorden inlaten, omdat wij deze stof uit onze
Heidelbergse Catechismus zullen moeten verhandelen, want wij zijn met de
verklaring van de 33e Zondag, sprekende van de bekering van de mens,
zo ver gevorderd, dat wij de twee eerste vragen derzelven, te weten de 88e
en 98e, in enige predikaties voor uw aandacht hebben opengelegd en verhandeld,
en nu tot de 90e vraag zouden overgaan. Onze Onderwijzer brengt de
gehele bekering, volgens Gods woord, tot deze twee stukken, een afsterving
namelijk van de oude en een opstanding van de nieuwe mens. Het eerste stuk
namelijk, de afsterving van de oude mens, is van ons in vier predikaties
breedvoerig verhandeld, nu moeten wij op dezelfde wijze ook beschouwen wat er
is van het andere stuk, namelijk de opstanding van de nieuwe mens, zijnde die
heerlijke staat van zaligheid, genade en licht, in welke alle uitverkorenen
door geloof en bekering gesteld worden. Dit is wederom een stof, geliefden! daar
men niet recht kan inzien, als bij des Heeren eigen licht, want alles wat er
behoort tot de opstanding van een nieuwe mens in ons, door de bekering, zijn
dingen die van de Geest van God zijn, die van een natuurlijk mens niet
verstaan, noch geestelijk onderscheiden kunnen worden, en daarom het behage de
Heere zijn licht, geest en genade over ons uit te storten, de deur des woords
zelf voor ons te openen, ons in de zielzaligende waarheden, die er te
verhandelen staan, van nabij in te leiden en ons bij dezelve in overeenkomst
van onze toestand recht werkzaam te maken tot eer van God, en tot zaligheid
voor ons. Amen. De Onderwijzer, hebbende ons dan nu opengelegd hoe er in de
bekering een oude mens komt of te sterven, en de wijze, waarop zulks toegaat en
geschied, gaat nu verder over tot die heerlijke en zaligen staat van genade,
van die nieuwe mens, die door het afsterven van de oude mens wordt opgericht en
zijn beginsel ontvangt; want dat moet wel worden begrepen, toehoorders! De oude
mens der zonde en der verdorvenheid sterft niet in de bekering, of het
geschiedt om een gehele nieuwe mens in de plaats daarvan op te richten. De
bekering is een afsterving van iets ouds, en een opstanding van iets nieuws. De
uitverkorenen leggen in de bekering hun vorige zondenleven af, en ontvangen een
geheel nieuw leven in de plaats daarvan. Zo leert ons Paulus, Col. 3: 3, daar
hij van de gelovigen schrijft, dat zij waren gestorven, en dat hun leven
verborgen was met Christus in God. Nu, dat nieuwe leven, dat Gods kinderen dan
ontvangen, als zij aan zichzelf, aan de wet, en aan de zonden komen te sterven,
en door het geloof in Christus overgaan, wordt ons in de Heilige Schrift onder
de benaming van een nieuw schepsel, of een nieuw mens voorgesteld, omdat de
mens daardoor geheel vernieuwd en veranderd wordt. Doch het zal er nu maar op
aankomen, recht te begrijpen wat eigenlijk het werkzame leven van deze nieuwe
mens is, en waarin dezelve eigenlijk met zijn opstanding bestaat. Hier handelt
nu onze Onderwijzer eveneens als hij heeft gehandeld met het afsterven van de
oude mens. Hij vraagt zijn leerling vr. 90, wat is de opstanding des nieuwe
mensen, en doet hem daarop antwoorden, dat het is een hartelijke vreugde in God
door Christus, en lust en liefde naar de wil Gods in alle goede werken te
leven. Gelijk de afsterving van de oude mens in twee aan elkaar zeer nauw
verbonden stukken bestond, zo bestaat de opstanding van de nieuwe mens ook mede
in twee stukken, die een allernauwste betrekking hebben op en tot elkaar,
waarvan het eerste is een hartelijke vreugde in God door Christus, en het
tweede een lust en liefde naar de wil Gods in alle goede werken te leven.
Wij zullen van deze twee stukken mee afzonderlijk voor uw aandacht handelen
en ons voor het tegenwoordige ophouden met het eerste.
De Onderwijzer gewaagt dan ten
1. Van een vreugde in God, die hij ons
2. Wat nader beschrijft. a. Van haar hoedanigheid, als zijnde hartelijk. b.
Van haar oorsprong, als komende van of door Christus.
1. Wat vreugde in het algemeen is, toehoorders! weten wij allen bij
bevinding, het is een zoete beweging en aandoening van de ziel, spruitende uit
enig heilzaam, voordelig en vermakelijk goed, dat de ziel zich voorstelt reeds
dadelijk te bezitten, of dat zij hoopt in het toekomende te zullen bezitten. Nu
is het met onze menselijke natuur alzo gesteld, toehoorders! dat wij onmogelijk
geheel zonder zo enige vergenoeging of vreugde van de ziel kunnen zijn; onze
ziel moet altijd iets hebben, waarin zij zich weet te verlustigen, of zij zou
moeten bezwijken, en van gebrek en droefheid versmachten. De mens is in
zichzelf een zeer arm, gebrekkig schepsel, hij kan zich in en met zichzelf
alleen onmogelijk vertroosten en vergenoegen, maar hij heeft gedurig nodig, de
voorwerpen die hem vreugde, troost en vergenoeging aanbrengen moeten, van
buiten te ontvangen. Nu, daartoe zoekt een ieder mens zulke voorwerpen van
vergenoeging voor zich, als waartoe hij de meeste genegenheid heeft, en zijn
staat en gelegenheid meebrengt. De een zoekt geld en goed, de andere wereldse plezieren
en vermaken, een derde kostelijke klederen, zindelijke huizen en fraai
huisraad, een vierde lekkere spijzen en drank, een vijfde een goede kostwinning
en een stil en onbekommerd leven. Ziet, in al zulke soorten van ijdele dingen
zoeken en vinden de meeste mensen hun vreugde, lust en vergenoeging, daar geven
zij hun harten en genegenheden aan over; want zolang als een mens onbekeerd is,
zijn zijn verstand, oordeel en wil geheel vleselijk, en kunnen dus niet anders
als tot en omtrent vleselijke dingen werkzaam zijn. God en al wat geestelijk
is, blijft dan voor het verduisterde en vleselijke verstand geheel verborgen;
maar gans anders is het met het volk van de Heere. Het verstand en oordeel van
de ware gelovigen en bekeerden heeft God in de wedergeboorte en bekering
aanvankelijk door zijn Heilige Geest komen openen en verlichten, en verlicht
het gedurig meer en meer door de glansrijke en zielverkwikkende stralen van de
zon der gerechtigheid, zodat zij de Heere en zijn algenoegzame deugden en
volmaaktheden komen te beschouwen en te kennen, en die zo uitnemend dierbaar,
heerlijk en beminnelijk vinden, dat zij geen andere voorwerpen van vreugde en
verlustiging voor hun zielen kennen of begeren, als de Heere met zijn dierbare
volheid en algenoegzaamheid in Christus Jezus. Want dat kan niet anders zijn,
mijn toehoorders! als de mens bekeerd wordt, dan ontvangt hij verlichte ogen
van zijn verstand, en wordt klaar overreed, eensdeels van zijn zondigheid,
gruwelijkheid en verdoemelijkheid, anderdeels van zijn allerdiepste ellende,
onmacht, rede en radeloosheid, zodat hij van zichzelf afgezet, en van alles
losgemaakt en ontbloot wordt. Nu komt Christus, de zon der gerechtigheid en het
grote licht der wereld, over zo een op te gaan, nu aanschouwt hij hier de Heere
Jezus, en leert hem kennen als een van de Vader aangestelde Middelaar,
Zaligmaker en Verlosser van goddeloze vloek en doemwaardige zondaren, die in
zichzelf ganselijk verloren en diep ellendig zijn, hij vindt in de Heere Jezus
het rechte tegengif tegen al zijn gebreken, en wordt zo veel dierbaarheid,
macht, volheid en algenoegzaamheid in hem gewaar, dat hij zich onmogelijk
langer van hem kan onttrekken, maar zichzelf zo zondig, ellendig, verdoemelijk,
rnachte- en krachteloos als hij is, naar de Heere Jezus moet toewenden, en
zichzelf tot verkrijging van alle zaligheid en genade ganselijk met hem zelf en
zijn volheid moet verenigen, en zich aan hem overgeven, ziende de Heere Jezus
machtig en gewillig om alles om en niet aan hem te doen en te geven. Wanneer een
zondaar aldus ogen des geloofs ontvangt om op Jezus te zien, handen en armen om
hem aan te grijpen, voeten om tot hem te komen, en een hart om zich in hem te
verliezen, dan wordt hij ook dadelijk door deze Middelaar gebracht en geleid
tot God de Vader. De Vader komt hem dan in Christus als een God van zaligheid,
ja van volkomen zaligheid voor, hij beschouwt zichzelf dan in en door Christus
met die God bevredigd en verzoend, hij merkt die God nu aan als zijn
algenoegzame verbondsGod, die geen lust heeft in de dood van de stervende
zondaars, maar die de wereld alzo lief gehad heeft, dat hij zijn enige zoon
heeft gegeven, opdat een ieder, die in hem gelooft niet verderve, maar het
eeuwig leven hebbe; hij beschouwt die God nu in en door Christus zijn Zoon enigszins
klaar en met een opgehelderd oog van het geloof, in zijn oneindige goedheid,
dierbaarheid, beminnelijkheid en onbeschrijfelijk heerlijke deugden en
volmaaktheden, zodat hij niet anders kan, dan op die God met zijn gehele hart
te verlieven en prijs te stellen op zijn zalige nabijheid, gunst en
gemeenschap. Daar het nu aldus in de ziel komt toe en om te gaan, toehoorders!
daar kan het niet anders zijn, of er ontstaat in het hart van zoín gelovigen en
bekeerde zondaar een innige zielsverlustiging, vergenoeging, lust, vreugde en
blijdschap in God door Christus, zodat God in Christus het enigste en hoogste
voorwerp wordt van al zijn vermaak en verlustiging. Het hart wordt dan, door
het gevoel van Gods liefde en door de beschouwing van zijn allerbeminnelijkste
dierbaarheid, gadeloze heerlijkheid en zalige algenoegzaamheid, in en door
Christus Jezus, zodanig ingenomen, vervuld en verwijderd, dat het onmogelijk
is, om recht uit te drukken wat een hartelijke, innige en tedere vreugde en
blijdschap er dan in God gesmaakt en ondervonden wordt. De gehele wereld, met
alles wat daarin is, kan het honderdste gedeelte van die vreugde en blijdschap
niet aanbrengen, die er in God gesmaakt en ondervonden wordt, wanneer de ziel
enigszins tot zijn nabijheid en gemeenschap in Christus wordt toegelaten; dan
komt de hemel in het hart, wanneer God in Christus gekend en van de bekeerden
zondaar voor de God van zijn heil aangenomen en omhelsd wordt. Te voren, eer de
mens bekeerd wordt, geniet hij veel blijdschap en vergenoeging in de ijdele
dingen van de wereld, maar als de mens in Christus tot God gebracht wordt, o!
dan ondervindt hij, dat hij nog nooit van al zijn leven enige ware en rechte
blijdschap gekend of gesmaakt heeft. Deze vreugde in God blust alle andere
vreugde en blijdschap zodanig uit, dat de ziel moet uitroepen en belijden, dat
er buiten God geen ware noch wezenlijke vreugde in enig ding, hoe aangenaam en
begeerlijk het ook zou mogen zijn, is te vinden. Dan smaakt de ziel in God en
zijn dienst en gemeenschap zo veel onuitsprekelijke zoetigheid en zaligheid,
dat alles, wat buiten God is, ganselijk als schade en drek neervalt. Dan wordt
God als het fijne goud op dat stof gelegd, Job 22: 24; ja dan verheugt en
verlustigt zich de ziel zodanig in God, dat zij moet uitroepen met Asaf, Ps.
73: 25, wien heb ik nevens u in de hemel, buiten u lust mij niets op aarde. En
deze nu is die zalige vreugde in God, waartoe de mens gebracht wordt in de
bekering. Van te voren als God de uitverkoren zondaar nog zo in zijn
algenoegzaamheid voorkomt, en zich in Christus aan zijn ziel uitlaat, vertoont
hij zich meer in zijn wrekende gerechtigheid en heiligheid; dan wordt de
zondaar meest alleen gezet en bepaald bij zijn zonden, ellenden en
rampzaligheid, over welke hij dan met een hartelijke droefheid bevangen, met
tranenbrood gespijsd, en met berouw en leedwezen aangedaan wordt. Doch wanneer
hem God in Christus als een algenoegzaam verbonds-God aan de ziel komt bekend
te maken en mee te delen, dan worden de tranen van de ogen of gewist, dan ontvangt
de gelovige en bekeerde zondaar, sieraad voor as, dan wordt God de God van
blijdschap van zijn verheuging, in wie hij dan niet kan nalaten op het
allerinnigste, tederste en hartelijkste te verlustigen, en te smaken en te
ondervinden dat die God goed is, en dat een klein kruimpje en vonkje van zijn
genieting de ziel oneindig meer blijdschap kan aanbrengen, als alle de goederen
van deze wereld tegelijk genoten. Dat het in de bekering van de uitverkoren
zondaar alzo toegaat, geliefden, leert ons niet alleen de dagelijkse
ondervinding, maar ook het woord van God, in sommige voorbeelden van de
heiligen, die bekeerd zijn geworden. Zo ging het ook met de stokbewaarder; was
hij in zijn eerste overtuiging niet uitnemend bedroefd, benauwd en verlegen,
zodat hij, neervallende, aan de voeten van Paulus en Silas, uitriep, lieve
heren! wat moet ik doen opdat ik zalig worde? doch naderhand lezen wij van hem,
dat God zich in Christus als een God van zaligheid aan hem ontdekt hebbende,
hij zich verheugde, dat hij met al zijn huis aan God gelovig was geworden,
Hand. 16: 34. Zo vinden wij ook aangetekend van de moorman, dat hij gelovig
geworden, en van Filipus gedoopt zijnde, zijn weg reisde met blijdschap, Hand.
8: 39; en deze nu is die zalige vreugde en blijdschap in God, geliefden! dat
verlustigen in de Heere, daar wij zo overvloedig in de Heilige Schrift van
gewag gemaakt vinden, en dat het verborgen en geestelijke leven van een kind
Gods uitmaakt, ja, waarin het koninkrijk Gods ook gelegen is, volgens Rom. 14.
Om daar nu nog een weinig nader van te handelen, is het nodig, dat wij nu eerst
enige weinige kenmerken en eigenschappen van deze geestelijke vreugde en
blijdschap in God, uw aandacht voorstellen, waardoor dezelve van alle valse
vreugde der tijdgelovigen licht bij het licht kan onderscheiden worden. Want de
mens, die nog onbekeerd is, weet zich soms enige valse vleselijke denkbeelden
van God en zijn dierbaarheid, beminnelijkheid en goedheid, voor te stellen,
volgens welke hij zich dan ook op zijn wijze in en met een onbekende God komt
te verheugen en te verblijden. Daar de Satan, zich in een engel des lichts
veranderende, daar wonderlijk zijn rol onder weet te spelen, om de armen en
rampzalige mens te bedriegen, en hem op die valse en ingebeelde schijnvreugde
in God gerust neer te zetten, hem wijsmakende dat hij God heeft leren kennen en
iets van hem gesmaakt en genoten heeft, en daarom nu gewis bekeerd is. Om deze
duivels listen dan nu onder de zegen van de Heere tegen te gaan, zullen wij u
enige wezenlijke eigenschappen van de ware en geestelijke vreugde in God
trachten voor te stellen.
Om dan nu de ware en geestelijke blijdschap en vreugde in God, die de
bekering aanbrengt, en van Gods kinderen in een meerdere of mindere mate
genoten wordt, nog wat nader te beschouwen, zo weet, toehoorders! dat deze daar
de wezenlijke en onafscheidelijke kenmerken van zijn.
1. Alle ware vreugde in God heeft haar oorsprong en beginsel uit het
geloof. Christus wordt aan de ziel ontdekt in zijn macht, dierbaarheid,
bereidwilligheid en algenoegzaamheid. De ziel wendt en keert haar daarop tot
Christus, neemt hem aan, verenigt zich met hem, en laat zich door hem als de
weg tot de vader leiden. Hierdoor komt nu een zoete vreugde in God in hun hart
oprijzen, welke terecht daarom van de Onderwijzer wordt genaamd een vreugde in
God door Christus, zodat het geloof dan de grond van deze vreugde in God is, en
de boom, waaraan dezelve wast; hierom wordt zij in de Heilige Schrift met
nadruk genaamd: de blijdschap van het geloof, Fil. 1: 21, en Petrus schrijft er
dus van aan de gelovigen, 1 Petr. 1: 8, in denwelken gij nu, hoewel niet ziende
maar gelovende, u verheugt met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde; en zo
was het ook met de kamerling en de stokbewaarder, zoals wij gezien hebben, die
wanneer zij de Heere Jezus hadden aangenomen en in hem begonnen te geloven,
toen zichzelf eerst in God verheugden; zodat het geloof en de vereniging met
Christus, dan de fontein en bronader moet zijn, waaruit alle ware vreugde in
God moet geschept worden. Wordt de vreugde van elders anders geschept en in de
ziel gebracht, zij is gewis vals en bedrieglijk, en de Satan en het arglistige
hart hebben er de hand in.
2. Alle ware vreugde in God wordt genoten en gesmaakt in de nabijheid en
gemeenschap van God. Wanneer de ziel door Christus tot de vader gebracht, en
hem als haar verzoende en genadige verbonds-God komt aan te merken. De ziel
moet nabij de Heere zijn, zij moet hen meer of min klaar en levendig, als haar
God in Christus, beschouwen en hem daarvoor aannemen en omhelzen. Zij moet met
enige toe-eigening op zichzelf, bij het licht, zo vele zoetigheid, dierbaarheid
en beminnelijkheid in God zien en smaken, dat alle haar genegenheden tot hem
worden uitgelokt en overgebogen, of anders kan er geen ware en rechte vreugde
zijn in God, of plaats hebben. De ziel moet haar zo in de Heere verlustigen,
dat de Heere haar waarlijk de begeerte van hun harten geeft en ze met zichzelf
voldoet, Ps. 37: 4; zodat God in Christus dan het voorwerp van de vreugde zelf
is, en niet iets anders, daar men zich over verheugt, en dat men de naam van
God geeft; gelijk het gaat met de tijdgelovigen, die zich verheugen over zaken,
die beminnelijk en genoeglijk voorkomen, maar ondertussen van God zelf
afblijven, en hem niet stellen tot de God van de blijdschap van hun verheuging.
Ps. 43:2.
3. Nog eens, de rechte geestelijke en gelovige vreugde in God is een
tedere, ootmoedige vreugde, die met vrees en beving vergezeld gaat. Zo vinden
wij ze te samen beschreven, Ps. 2: 2: dient de Heere met vrees en verheugt u
met beving. Dit is dat heilig, dat gelovig, dat zielverwijderend beven, dat
ontstaat uit het levendig besef en ondervinden van de aanbiddelijke hoogheid,
majesteit en heerlijkheid van de Heere, die dan dieper in en op het hart
gezonken ligt, waardoor de ziel op de tederste en ootmoedigste wijze met de
grote, heilige en heerlijke God komt om te gaan en te wandelen, en ten hoogste
bevreesd is van iets tegen hem te doen, waardoor zij hem zou kunnen vertoornen
en zijn heiligheid onteren. Ziet, zo verheugt zich de ziel dan in de Heere,
terwijl het verderf van de Heere bij haar een schrik is, en zij niet vermag van
wegen zijn hoogheid, Job. 31: 23. Paulus noemt dit zijn eigen zaligheid te
werken met vrezen en beven, Phil. 2: 12. Zo dit heilig vrezen en beven zich
niet in de vreugde Gods inmengt, toehoorders! kan het onmogelijk een ware,
rechte en geestelijke vreugde zijn, maar het is dan een valse en bedrieglijke
vreugde, die men schept in een onbekende God.
4. De ware en geestelijke vreugde der ziel in God, maakt de mens wezenlijk
heiliger, trekt de ziel of van al wat geen God is, verenigt haar nauw met de
Heere, doet haar meer de zonde en alles wat de Heere onaangenaam is haten en
vlieden, en maakt haar gewilliger, om de Heere in alles te dienen, en met een
verwijderd hart het pad van Gods geboden te lopen. Dat kan onmogelijk anders
zijn, toehoorders! want naarmate de ziel meer vreugde en genoegen in God vindt,
wordt zij meer op hem en op zijn beminnelijke deugden en volmaaktheden verliefd
en verslingerd, zij krijgt dan de meeste zin en lust in al zijn geboden. Niets
is haar dan zo aangenaam, als zichzelf maar geheel aan de Heere over te geven
en een zo beminnelijke en heerlijke God maar ganselijk en voor eeuwig te
dienen. O, al had een mens duizend zielen en lichamen, hij zou ze graag dan aan
de Heere en zijn dienst voor eeuwig willen overgeven; want hij ziet, gelooft en
ondervindt, dat het de Heere zo waardig is, en het is zijn grootste droefheid,
dat hij de Heere niet meer kan dienen en niet hartelijker liefhebben, niet
tederder beminnen en niet ootmoediger met en voor hem wandelen. Ziet, zo is de
blijdschap des Heeren dan de sterkte van een ziel, Neh. 8: 11. Dan wordt
bewaarheid, dat gebed van David, Ps. 119: 32, ik zal de weg van Uw geboden
lopen, als gij mijn hart verwijdt zult hebben. Wanneer deze eigenschap ook niet
in de vreugde Gods, die men heeft, gevonden wordt; als die vreugde de mens niet
in alle teerheid, omzichtigheid, hemelsgezindheid en nauwgezetheid voor de
Heere doet leren wandelen; als zij de ziel niet gedurig tot een innige
Godzaligheid en tot een dadelijke en werkzame waakzaamheid tegen alle zonden
opleidt, zo is het geen ware en geestelijke, maar een valse en ingebeelde
schijnvreugde, die niet van de geest, maar, geheel van het vlees verwekt en
veroorzaakt wordt.
5. Eindelijk, de ware en geestelijke vreugde van het geloof wordt ook
hieruit gekend, dat zij de tederste en grootste is van alle vreugde, en zelfs
in het midden van alle wereldse tegenspoeden en droefheden kan bestaan en die
doen verdwijnen. a. Zij is de allergrootste, dierbaarste en tederste vreugde,
oneindig overtreffende alle vreugde en blijdschap van deze wereld. Gods
kinderen schatten haar boven alle vreugde, die er wezen kan. Ja een kruimpje of
vonkje van deze geestelijke en gelovige vreugde in God is hun zoeter,
aangenamer en verkwikkelijker, dan alle aardse vreugde en vergenoeging opeen
gestapeld. O! een dropje van deze hemelse nectar kan hun de gehele wereld met
al de ijdele vreugde ervan gemakkelijk van de hand doen wijzen, vergeten en
versmaden. Zo menigmaal zij er maar eens een weinig van in hun zielen mogen
smaken, kunnen zij met de dichter uitroepen, Ps. 4:8, gij hebt vreugde in mijn
hart gegeven, meer dan ter tijd als haar (te weten der wereldlingen) koren en most
vermenigvuldigd zijn. b. Aan de andere kant kan deze geestelijke vreugde van
het geloof in God ook in de ziel bestaan, en zelfs het meest gesmaakt en
ondervonden worden, dan, wanneer Gods kinderen in tijden van druk, droefheid en
zware tegenspoeden naar de wereld zijn, wanneer zij van de wereldse mensen
gesmaad, gelasterd en vervolgd worden, dan kunnen zij hen nochtans in de
liefelijke nabijheid van de Heere en in het gelovig beschouwen en genieten van
hem zo verlustigen en zo innig geestelijk en hartelijk verheugen en vermaken,
dat zij al hun leed en droefheid zeer gemakkelijk verliezen en vergeten, en
uitroepen met Gods volk, Habak. 3: 1 7, al hoewel de vijgenboom niet bloeien
zal, en er geen vrucht aan de wijnstok zijn zal; dat het werk des olijfbooms liegen
zal, en de velden geen spijze voortbrengen; dat men de kudde uit de kooien
afscheuren zal, en dat er geen rund in de stalling wezen zal, zo zal ik
nochtans van vreugde opspringen in de Heere, ik zal mij verheugen in de God
mijns heils. Ja het kan dan zijn, toehoorders! dat Gods kinderen de grootste
smaadheden, vervolgingen en overlast van de wereld kunnen uitstaan en zichzelf
nochtans des te meer in de Heere zullen verblijden en verheugen, gelijk wij zo
aangetekend vinden van de Apostelen, Hand. 5:4, dat zij heen gingen van het
aangezicht van de raad, verblijd zijnde dat zij waren waardig geacht geweest,
om zijns naams wil smaadheid te lijden. Hier vandaan was het, dat zoveel
gelovige kinderen Gods, zo vele martelaren en bloedgetuigen, oudtijds de wreedste
pijnen en hardste doden al zingende, lachende en met blijdschap in de Heere
hebben kunnen ondergaan; want de blijdschap van de Heere was hun sterkten.
Ziet daar, deze aangehaalde en voorgestelde dingen zijn de waarachtige
eigenschappen en wezenlijke kenmerken van de rechte geestelijke en gelovige
vreugde in God, daaraan is die vreugde bij het licht zeer gemakkelijk te
onderkennen van alle valse, ijdele, ingebeelde en bedrieglijke schijnvreugde
van de tijdgelovigen, die zij op hun wijze in God vinden. En zo hebben wij uw
aandacht hiermee dan nu door de bijstand en genade van de Heere enigermate een
klaar denkbeeld trachten te geven, wat de ware vreugde in God, die door de
bekering veroorzaakt wordt, eigenlijk is en waarin die bestaat. Nu schieten er
nog twee dingen over, die onze Onderwijzer bijbrengt tot een nadere
beschrijving van deze geestelijke vreugde in God, genomen van de rechte aard en
natuur ervan, als zijnde hartelijk, en van deszelfs oorzaak, als komende van,
of door Christus, welke twee stukken wij in het vervolg voor uw aandacht ook
hopen te verhandelen.
Wij zullen ons nu niet ophouden met een brede toepassing van het
verhandelde op onze gemoederen, maar dat overlaten voor een volgende keer,
nochtans kunnen wij niet aflaten onze toehoorders vanwege de Heere te vermanen,
en op het ernstige aan te bevelen dat zij toch zichzelf bij dit verhandelde
zoeken neer te leggen, en in afhankelijkheid van en uitzien naar het licht en
de geest van Heere nauwkeurig zichzelf trachten te onderzoeken, of zij wel
waarlijk bij bevinding kennis hebben aan zo een hartelijke, geestelijke en
gelovige vreugde in God, als wij u daar nu vertoond hebben, dat de ware
bekering de mens aanbrengt en in zijn hart werkt; dit kan zelfs bij algemeen
licht wel enigszins geweten worden, wanneer elk van ons maar eens nauwkeurig
onderzoek doet op zichzelf, in welke dingen of voorwerpen hij hen dagelijks
gewoon is te verheugen, te vergenoegen en te verlustigen. Wij zitten immers de
gehelen dag niet te schreien, toehoorders! onze zielen druipen niet steeds weg
van treurigheid, maar wij hebben de meeste tijd iets, daar wij ons mee
ophouden, onze tijd mee doorbrengen en ons mee vermaken en verlustigen. Ik
ontmoet de mensen hier gewoonlijk met een vergenoegd gelaat, weltevreden,
lachende en vrolijk; en het is iets zeldzaams, als ik ergens een bekommerd en
bedroefd mens aantref, voornamelijk die recht en wezenlijk bekommerd is over
zijn eeuwige zaligheid, zulke komen mij hier onder ons zeer weinig voor, daar
elk dan dagelijks wel vergenoegd en tevreden en veeltijds blijgeestig en
vrolijk is. Laten wij onszelf dan toch eens ernstig afvragen en onderzoeken,
waar deze onze blijdschap en vergenoeging vandaan komt; of zij geestelijk dan
of zij vleselijk is; of het hemelse dan of het aardse dingen zijn, daar wij ons
zo in verlustigen; of het God is, dan of het de wereld is die ons deze vreugde
en vergenoeging aanbrengt. Och mensen! wilde gij er u maar eens ernstig aan
laten gelegen liggen, om dit van u zelf te willen weten, de meeste van u zouden
bevinden, dat al hun vreugde en vergenoegen alleen spruit de genieting van de
dingen van deze wereld, of op zijn best soms ook uit het waarnemen van enige
uiterlijke plichten van godsdienstigheid, maar dat zij die geestelijke en
gelovige vreugde in God, die nu van ons verhandeld is, niet in het minste
kennen of ooit gekend hebben. Och mocht gij dan van de Heere zelf daar eens
recht van ontdekt en overtuigd worden, en gij u met ernst begeven tot de Heere;
en bij hem aanhouden om zijn licht en geest, opdat uw blinde ogen dan nog eens
mochten geopend worden, wat zou het een heilzame zaak voor u zijn, mocht het er
u maar om te doen zijn, om ze zo van de Heere te verkrijgen. De Heere verlene
u, onbekeerde mensen, dan nog eens in tijd ogen om te zien, oren om te horen,
en een hart om te verstaan en op te merken, en hij zij ook al zijn volk
genadig. Amen.
Gepredikt te R Ö en te Kr Ö voor het laatst 29 April 1781.