Theodorus van der Groe

 

Twaalfde leerrede over de bekering

 

Uit Psalm 119: 32.

 

Ik zal de weg van Uw geboden lopen, als gij mijn hart verwijd zult hebben.

 

De koning en profeet David, die door verlichting, ingeving en bewerking van de Geest van de Heere, de opsteller en maker van deze heerlijke en grote Psalm geweest is, is in onze voorgelezen tekstwoorden bezig op een gelovige en geestelijke wijze met de Heere zijn God in en volgens zijn verbond te onderhandelen, hij legt zijn hart helemaal voor de Heere open en betuigt voor hem, dat hij de weg van zijn geboden zou lopen, als Hij zijn hart verwijd zal hebben. Davids innige lust en keuze was om de weg van het gebod van de Heere gebod en te lopen, dat is om als een gehoorzaam verbondeling van de Heere in al zijn heilige rechten en inzettingen te wandelen, en zijn gehele gedrag met ziel en lichaam alleen naar zijn geboden te richten, en geen wonder, want

1. Hij was een bekeerde gelovige, die uit water en geest was wedergeboren en geheiligd, die zichzelf ganselijk in het verbond aan de Heere en zijn dienst had overgegeven en plechtig met zijn mond en hart had gezworen, dat hij alle de rechten van de gerechtigheid van de Heere eeuwig wilde onderhouden.

2. Hij kende de weg van de geboden van de Heere en de heilige geest had hem zelf daarop geleid en gebracht; hij wist hoe goed, heilig, dierbaar en betamelijk alle de rechten, inzettingen en geboden van de Heere waren, zodat hij alle te samen voor recht kwam te houden en alle valse pad te haten; hij wist hoe nuttig, zalig en heilzaam al de geboden van de Heere voor hen, die ze mochten beminnen en aankleven, waren, hoe in de onderhouding ervan hun zaligheid en groot loon was.

3. Eindelijk, Davids hart was ook in grote mate gezet en verliefd op de geboden en inzettingen van de Heere, het was de oprechte keuze van zijn ziel om ze helemaal te mogen onderhouden, hij kon van zichzelf voor de Heere betuigen: hoe lief, o Heere heb ik uw wet, zij is mijn betrachting of overdenking de hele dag. Zij waren hem dierbaarder en kostelijker dan goud en zilver en daarom, hij kon, hij wilde, hij mocht niet anders als slechts de weg van de geboden van de Heere lopen; maar wat was het, de godzalige koning kon en gevoelde en ondervond de onmacht en onbekwaamheid van zijn hart, om alzo gedurig en op een effen en geestelijke wijze de weg van de geboden van de Heere te kunnen lopen, hij wist dat de Heere niet anders dan in de geest wilde gediend zijn, en geenszins op een uiterlijke wijze alleen, en daartoe ondervond hij, dat hij gedurig, ja ogenblikkelijk de Geest van de Heere en zijn bevochtiging en bewerking in zijn ziel nodig had, dat hij zonder dezelve onmogelijk recht op een geestelijke wijze in de weg van Gods geboden kon wandelen, en daarom stelt hij deze zijn diepe onmacht en onbekwaamheid hier nu ook de Heere zijn God voor ogen, en begeert van hem de nodige kracht en genade van zijn heiligen geest, om de weg zijner geboden gedurig te kunnen lopen. En die genade bestond nu hierin, dat hem de Heere zijn hart toch zelf wilde verwijden, want zo zegt en voorbedingt hij verbondswijze van de Heere: Ik zal de weg van Uw geboden lopen, als gij mijn hart verwijd zult hebben. De genade, die David nodig had, zou hij gedurig recht geestelijk de weg van de geboden van de Heere kunnen bewandelen, en daar niet van afwijken, was dat de Heere hem zelf dan gedurig, zijn hart mocht verwijden. Dit verwijden van Davids hart bestond nergens anders in, dan in die gedurige toenaderingen en ontmoetingen van de Heere, door zijn woord en geest, aan zijn ziel, waardoor hij zich als een drie-enig verbondsGod aan hem kwam ontdekken, en zijn liefde bevindelijk in zijn hart uit storten. Dit kon zo menigmaal als het gebeurde, niet anders als onze vromen en godzalige dichter zeer innig, hartelijk en geestelijk verblijden en zijn hart en ziel wonderlijk verheugen, verkwikken en ontruimen; dan werd zijn hart zelf van de Heere verwijd, als hij, die gedurige toenaderingen Gods aan zijn ziel ondervindende, daardoor zoetelijk en zacht in de Heere werd vervrolijkt, en de liefelijkste rust, kalmte en vrede van het gemoed, die alle verstand te boven ging, in zijn binnenste gewaar werd; dan wandelde hij in de vertroostingen van de heilige Geest, en in de liefelijke omhelzingen van zijn allerlierbaarste verbonds-God. Nu, deze zalige verwijding of vervrolijking van zijn hart was het nodige, bekwame en gepaste middel, om hem op een recht geestelijke wijze de weg van de geboden van de Heere te doen lopen, en hem in al de rechten en inzettingen van de Heere te doen wandelen; want de Heere wil toch van zijn kinderen en verbondelingen gediend worden met een innige liefde, vreugde en blijdschap van het gemoed, die hij hun gedurig zelf door middel van zijn woord en geest moet en wil aanbrengen, en die blijdschap van de Heere is dan hun sterkte, want daardoor zijn en worden zij gans innig en teer op de Heere verliefd. Hij komt hun met zijn heilige dienst dan op het allerbeminnelijkste voor, hun harten worden dan tot hem, tot zijn gemeenschap en geboden, op het liefelijkst geneigd en overgebogen, zo dat zij niet anders kunnen, niet anders willen, als de Heere op het nauwst aanhangen, zich met hem verenigen en ganselijk de weg van zijn geboden inslaan, bewandelen en lopen en op een zeer ijverige doch nochtans stille en bedaarde wijze. Dan kan het niet anders zijn, mijn toehoorders! als de Heere het hart van zijn verbondelingen zelf door zijn geest verwijdt, en hen op een zoete en liefelijke wijze komt opruimen, verblijden en verheugen, dan ontvangen zij daaruit kracht en sterkte, om hem in alles welbehaaglijk, volgens zijn verbond, te dienen en de weg van zijn geboden te lopen. Voorzeker, zo en niet anders wordt het bij Gods kinderen ook ondervonden; zo ras wordt iemand niet in waarheid bekeerd, en van de duisternis tot het licht en van de macht van de Satan tot het koninkrijk van God overgebracht, of God ontdekt zich aan hem verbondswijze in Christus zijn zoon, en wordt langs die weg in een meerdere of mindere mate de God van de blijdschap van zijn verheuging, waardoor dan zo een van de Heere zelf bekrachtigd wordt, om volgens zijn wil helemaal te leven, en de weg van zijn zalige en beminnelijke geboden alleszins te lopen en te bewandelen. En dit is de grote waarheid, mijn toehoorders! die ons wederom van onze Onderwijzer zo klaar en naakt wordt geleerd en voorgedragen in de 90e vraag en antwoord, daar hij, handelende van de opstanding van de nieuwe mens in de bekering, dezelve ons aldus beschrijft dat zij bestaat in deze twee stukken.

1. In een hartelijke vreugde in God door Christus, en dan

2. In hetgeen volgens ons betoogde, daar onmiddellijk uit voortkomt, namelijk een lust en liefde, om naar alle geboden van God te leven. Van het eerste stuk hebben wij in onze twee vorige preken onder uw aandacht gehandeld, nu zouden wij onder de genadige bijstand en ondersteuning van de Heere en in verwachting van zijn goddelijke zegen, als het hem behaagt, ook dit tweede stuk of deel voor uw aandacht kort openleggen en verhandelen. Weet dan, mijn toehoorders! en verstaat, zoveel als het er gegeven wordt bij het licht van de Heere, dat als een mens door het geloof eerst tot Christus gebracht en langs die weg waarlijk geheel veranderd, vernieuwd en bekeerd wordt, hij dan meer of min die zalige en heerlijke vreugde in God door Christus, daar wij te voren breedvoerig van gehandeld hebben, gestaltelijk en voor eeuwig in zijn ziel ontvangt, en dat dezelve dan het ware en zuivere grondbeginsel is van zijn nieuw geestelijk leven, dat met God in Christus verborgen is, Col. 3: 3. Daaruit nu spruit en volgt onmiddellijk deze zalige gestalte en hoedanigheid in het hart van zulk een gelovige en bekeerde, dat hij in zich een lust en liefde ontvangt om naar de wil van God in alle goede werken te wandelen. Twee stukken komen ons hier ter nadere beschouwing voor.

1. De plicht van de bekeerde gelovigen om naar de wil van God in alle goede werken te wandelen.

2. Hun hartsgesteldheid omtrent deze hun plicht, en de wijze op welke dezelve door hen moet verricht worden. De Onderwijzer vertoont ons, dat daartoe in hen gevonden wordt een lust en liefde.

1. Wat het eerste aanbelangt, de Onderwijzer stelt ons de plicht van de gelovigen voor, hierin bestaande, dat zij in alle goede werken komen te leven, en dat wel naar de wil van God. Wanneer een mens waarlijk bekeerd, en geheel in zijn aard en natuur, voor zoveel de wortel van de zaken aangaat, veranderd en vernieuwd wordt, omdat hij nu in Christus Jezus een nieuw schepsel wordt, zo kan het ook niet anders zijn of de werkzaamheden, daden en handelingen van ziel en lichaam, van zulk een moesten nu ook van een gans andere natuur en hoedanigheid zijn, als tevoren; want zoals de boom is, zo moeten ook noodzakelijk zijn vruchten zijn, een goede boom kan toch geen kwade vruchten voortbrengen, en een kwade boom geen goede, volgens hetgeen de Zaligmaker ons leert, Matth. 7: 18. Van te voren, eer de mens tot het geloof gebracht en bekeerd werd, leeft hij ganselijk en ten enenmale in de zonde; hij wil noch kan dan volstrekt niet anders als God haten, en zich geheel tegen hem en al zijn geboden en heilige inzettingen aankanten; hij is dan ganselijk een kwade boom en kan dus, volgens zijn innige gesteldheid en eigen aard en natuur, ook niet anders als kwade vruchten voortbrengen; leest maar hierover, geliefden! alles wat ons in het woord van de staat en toestand van de mens voor zijn bekering zo overvloedig wordt beschreven, en gij zult het daar, zoals wij u leren, ganselijk bevinden. Hoort maar tot een klaar bewijs en opheldering deze ene plaats van Paulus, Efeze 2: 2, 3, daar hij ons de toestand van de gelovige Efeziers voor hun bekering aldus beschrijft, en er vervolgens zijn eigen staat mede insluit, zeggende: in welke, te weten, in de zonden en misdaden, u eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw van deze wereld, naar de overste van de macht van de lucht, van de geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, onder die, let wel, ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden van het vlees. Ziet daar, zoals Paulus daar van zichzelf en van al de gelovige Efezers schrijft; zoals hij daar hen in hun vorige onbekeerde staat afmaalt, zo en niet anders is het ook met alle mensen, zonder enig onderscheid van nature, voor dat zij uit water en geest wedergeboren, door het geloof tot kennin en omhelzing van God in Christus gebracht en ganselijk veranderd, vernieuwd en bekeerd worden; doch zo gauw komt dit niet in waarheid te geschieden, zo ras ontvangen niet de uitverkorenen in en van Christus het grondbeginsel van een nieuw geestelijk leven, of aanstonds veranderen ook hun werkzaamheden van ziel en lichaam, en het gaat geheel met hen als de Zaligmaker leert, Matth. 12: 33, maakt de boom goed en zijn vrucht goed, terstond worden zij geheel andere mensen als tevoren en beginnen volgens de Onderwijzer, naar de wil van God in alle goede werken te wandelen. Over de goede werken, zal de Onderwijzer in een volgende vraag en antwoord nader handelen en ons verklaren, dat het zodanige werken zijn, die alleen uit waar geloof naar de wet Gods, hem ter ere geschieden en niet, die op ons goeddunken, of mensen inzettingen gegrond zijn. Ziet, alle zodanige werkzaamheden der bekeerden en gelovigen, waarin deze drie stukken of nodige vereisten worden gevonden, zijn goede werken, die de Heere van zijn volk en kinderen in het verbond eist, en waartoe hij hen gedurig in Christus zijn zoon door de Heilige Geest wil bewerken en bekwaam maken. In zodanige goede werken nu zijn de bekeerden en gelovigen volgens de Onderwijzer gehouden en verplicht te leven, dat is, hun bedrijf, handel en wandel, beide naar ziel en lichaam, moet bestaan in het onderhouden en volgen van de geboden van de Heere. Hun leven en al hun doen en laten, zowel in- als uitwendig, moet helemaal een bedrijf zijn van goede werken, daartoe zijn zij uit hoofde van hun zalige en heerlijke genadestaat gehouden en verplicht, en daartoe strekt ook ganselijk hun lust, lief de en begeerte, als wij nog zien zullen, want het is Christusí werk de zijnen te verlossen van alle ongerechtigheid en zich een eigen volk te reinigen, ijverig in goede werken, Tit. 2: 4, en let wel, de Onderwijzer breidt deze grote verplichting van de gelovigen en bekeerden nu uit, als zijnde betrekkelijk tot alle goede werken, dat is, zonder enig onderscheid van welke natuur of hoedanigheid dezelve ook zouden mogen zijn, niets uitgezonderd van alles, wat maar goed, betamelijk is en van God in zijn heilige woord belast en bevolen wordt. En waarlijk, zo en niet anders is het met deze zaak gelegen, de bekeerden en gelovigen moeten en willen ook niet anders dan helemaal in alle goede werken leven en in alle geboden van de Heere wandelen; zij kennen en beschouwen ze alle tezamen als goed, heilig en beminnelijk, betrekkelijk tot God, die ze beveelt, en beminnen en omhelzen als zodanig alles, wat maar van de Heere voortkomt en maar tot zijn dienst en goddelijke verheerlijking kan strekken. Geen een van de geboden van de Heere is hun te zwaar, of in hun oog onbetamelijk, maar het gehele gebod van de Heere is voor hen heilig en goed; zij moeten hier met David uitroepen, Ps. 119, daarom heb ik al uw bevelen van alles voor recht gehouden, maar alle valse pad heb ik gehaat. Zo is het hier ook eveneens met al Gods kinderen, de bekeerden en gelovigen. In de grond en op de bodem van hun zielen ligt dezelfde achting en liefde voor al de geboden van de Heere en voor alle goede werken, die volgens dezelve uit een waar geloof tot eer van God van hen geÎist en gevorderd worden. Hun lust en begeerte is en blijft gestaltelijk, vormelijk en zaadachtig in hun zielen, om zonder onderscheid in alle goede werken voor de Heere hun God te leven, en om ganselijk vervuld te worden met vruchten der gerechtigheid, die door Jezus Christus zijn tot heerlijkheid en prijs van God, Fil. 1: 11, wij vinden zulks ook van de heiligen en bekeerden getuigd in het woord. Van Zacharias en Elizabeth, die twee vrome en godzalige mensen in de Heere, lezen wij Luc. 1: 6, dat zij beide rechtvaardig voor God waren, wandelende in al de geboden en rechten des Heeren onberispelijk; en hiertoe worden Gods kinderen, de ware bekeerden, ook overal in het woord zo ernstig vermaand. Hoort en leest maar die ene plaats van Paulus Phil. 4: 8, voorts broeders, al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat wel luidt, zo daar enige deugd is, en zo daar enige lof is, bedenkt datzelve. Terecht dan leert ons hier de Onderwijzer ook, dat de uitverkorenen in en door de bekering in staat gesteld worden, om in alle goede werken te wandelen, en dat vertoont hij ons nu vervolgens nader als hetgeen alzo ganselijk moet geschieden naar de wil Gods.

Gezien hebbende de heerlijke en zalige verplichting van de gelovigen, tot welke zij eerst in de bekering en dan vervolgens gedurig van de Heere door zijn woord en geest worden bekwaam gemaakt, te weten, om in alle goede werken te leven, moeten wij nu verder beschouwen, hoe dat volgens de Onderwijzer ganselijk moet zijn en geschieden naar de wil van God. Van de wil van God, handelt de Onderwijzer in de volgende vraag en antwoord, en daarom willen wij er nu niet breed van spreken, alleen zeggen wij er nu ditmaal van, dat hier door de wil Gods moet verstaan worden, Gods geopenbaarde wil, die hij in zijn heilig woord heeft ontdekt en bekend gemaakt, bevattende al die goede en heilige wetten, geboden en inzettingen, die hij aan zijn volk en gunstgenoten geeft, om daarnaar alleszins te leven, en die hij door zijn heilige geest zelf schrijft in hun harten. Naar deze geopenbaarde wil Gods, leert de Onderwijzer dat de bekeerden in alle goede werken moeten leven, waarmee hij niet anders te kennen geeft, als dat deze wil van God, in zijn heilig woord geopenbaard, het enige richtsnoer moet zijn van het leven der bekeerde gelovigen, in alle goede werken. Dat zij hieromtrent niets mogen doen naar hun eigen zondigen en vleselijke wil, maar zich in alles aan de heilige, goede en welbehaaglijke wil Gods moeten onderwerpen, om naar dezelve, de tijd, die overig is, in het vlees te leven, 1 Pet. 4: 2. Dus wordt hier dan mede voorondersteld, omdat de bekeerden naar de wil van God in alle goede werken moeten leven, dat zij die wil van God door de onderwijzing van woord en geest enigszins klaar bij goddelijk licht in hun verstand hebben leren kennen, en daartoe zichzelf ook alleszins hebben toe te leggen en te bevlijtigen, om gedurig nog al nader en meerder kennis van die goede, volmaakten en welbehagende wil van God, uit het woord door de Heilige Geest voor zich te verkrijgen, ja dat zij ook die goede en geopenbaarde wil van de Heere voor hun wet en enige richtsnoer, om er naar te leven en te wandelen, hebben omhelsd en aangenomen, en dat met hun vernieuwd, wedergeboren deel gedurig blijven doen en meer en meer doen, hebbende daarin al hun lust, liefde en vermaak, zoals de Onderwijzer dit hier nu verder aantoont en openlegt, lerende dat het de lust en liefde van de bekeerden is, om alzo naar de wil Gods in alle goede werken te wandelen.

2. Door deze lust en liefde van de bekeerde gelovigen om zo helemaal naar de wil van God in alle goede werken te leven, verstaat de Onderwijzer niet anders als die zalige gesteldheid van het gemoed, die door vernieuwing, wedergeboorte en bekering in der uitverkorenen zielen gelegd en gestaltelijk gewrocht wordt voor alle eeuwigheid, waardoor op de hartelijkste en innigste wijze toegekeerd, overgebogen en geneigd zijn, blijven en hoe langer hoe meer wordt, tot alle goede werken naar de wil Gods, om daarin te leven, en die met alle lust, liefde en vermaak in de Heere steeds te bedrijven; en waarlijk, dat is beiden, volgens het woord en volgens de bevinding, alzo waarachtig van en in alle bekeerde gelovigen. Alles te samen hebben zij in de grond en op de bodem van hun zielen een innige lust en liefde, tot al de geboden van de Heere, en om hem in alles welbehaaglijk te leven. Het is waar, de verst gevorderden van Gods kinderen in de genade struikelen nog dagelijks in vele en staan ogenblikkelijk voor alle en zelfs voor de grootste zonden bloot, als de Heere ze maar eens aan zichzelf overlaat, zijn licht inhoudt en zijn geest als opstopt; want zij zijn nog met zulk een zondig vlees en bloed omhangen, dat zo menigmaal over hen de overheid krijgt, en hen in de zonden terneer slaat, zodat zij, om staande te blijven, in de weg van de geboden van de Heere te wandelen, en in alle goede werken te leven, de gedurige bewerking en bevochtiging van de geest nodig hebben, volgens hetgeen de Heere van zijn wijngaard, te weten, zijn gelovig volk getuigt, Jes. 27: 3. Ik de Heere behoed die, alle ogenblikken zal ik hem bevochtigen, opdat de vijand hem niet bezoekt, zal ik hem bewaren, dag en nacht. Doch desniettegenstaande mijn toehoorders! hoezeer de gelovigen en bekeerden ook gedurig voor de zonden blootstaan, en er steeds in vallen en struikelen, zo is en blijft het nochtans volkomen van hen waarachtig, dat zij met een innige lust en oprechte liefde bezet zijn, en die altoos in de grond van hun harten blijven behouden, om naar de wil van God in alle goede werken te wandelen. Hoort eens, hoe die grote Apostel Paulus, die zozeer boven andere gelovigen in de Heere begenadigd was, hieromtrent spreekt van zichzelf, Rom. 7: 19, want het goede dat ik wil, dat is, daar ik in de grond van mijn hart alle lust en liefde toe heb, doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, doe ik, en hoe deed hij nu het kwade, deed hij dat ook zoals het goede met een innige lust en liefde? Neen, hoort wat hij er verder van zegt: indien ik hetgeen doe, dat ik niet en wil, zo doe ik hetzelve nu niet meer, maar de zonde die in mij woont. Zo vind ik dan deze wet in mij, als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bij ligt, want ik heb een vermaak in de wet Gods naar de inwendige mens. Eveneens was het ook met de vrome koning David, volgens hetgeen hij van zichzelf getuigt, Ps. 119, Heere gij hebt geboden, dat men uw bevelen zeer bewaren zal; och, dat mijn wegen gericht worden, om uw inzettingen te bewaren! David kende zijn onmacht en diepe verdorvenheid, hoe weinig hij van zichzelf bekwaam was om de bevelen en inzettingen van de Heere te bewaren, hoe hij daar gedurig tegen kwam aan te gaan en te zondigen, nochtans had en behield hij in zich een innige lust en liefde tot al Gods bevelen en inzettingen, om ze getrouw te bewaren, en daartoe was dit zijn hartelijke wens en zucht tot de Heere, och het mocht zo zijn, de Heere mocht en wilde maar zelf maken en werken, dat er zijn wegen maar ganselijk toe bestuurden gericht werden om de inzettingen van de Heere te bewaren, en hierom vermaant hij zijn zoon Salomon, 1 Kron. 28: 9, dat hij toch de Heere wilde dienen met een volkomen hart en met een willige ziel, als zijnde de rechte dienst, die de Heere van zijn verbondelingen eist en vordert en waartoe hij hen zelf gedurig wil bewerken. Nu, even op dezelfde wijze, als wij hier van deze heilige mannen gehoord en gezien hebben, is het in de grond en de wortel van de zaak ook gelegen met al Gods kinderen, de gelovigen en bekeerden zonder onderscheid; allen hebben zij in hun binnenste en naar de inwendige mens in zich zoín oprechte lust en liefde om ganselijk en met een volkomen hart de Heere hun God aan te hangen, te beminnen, te dienen en te verheerlijken en in alle goede werken naar zijn wil te leven; alle te samen hebben zij lust, om de Heere van ganser hart te zoeken, Ps. 119: 2. Alle roepen zij uit, ik zal de weg van Uw geboden lopen, als gij mijn hart zult verwijd hebben, en dit is nu het onderscheid tussen de zonen van God en tussen de dochters van de mens, tussen de gelovigen en onbekeerde lieden van deze wereld. Deze laatste hebben geen aas of droppel van deze lust en liefde, om naar de wil Gods in alle goede werken te leven, in zich en kunnen die ook niet hebben, omdat zij geheel ontbloot zijn van alle licht, genade, geest en leven. Zij hebben nooit God als haar verbonds-God in Christus leren kennen en omhelzen, noch enige de minste toenadering Gods door zijn geest aan hun zielen mogen ondervinden, en dus zijn en blijven hun harten dan nu ijskoud omtrent God en al zijn goede en heilige geboden, en hun natuur strekt zich ganselijk uit tot de zonde, om daarin alleen met lust, liefde en vermaak te leven en te wandelen. Maar gelukkig volk, welks God de Heere is, dat volk, hetwelk hij zich ten erve verkoren heeft, en dat hij zichzelf in Christus zijn Zoon heeft gemaakt tot een volk van eigendom. Deze hebben door de heerlijke wedergeboorte, geloof en bekering het grondbeginsel van een nieuw en geestelijk leven in hun zielen ontvangen, dat nooit in alle eeuwigheid wederom zal kunnen ophouden, maar integendeel dagelijks moet toenemen en aanwassen, waardoor zij ganselijk een lust en liefde hebben om naar de wil van God te leven. O, het is de enige keuze en zucht van hun zielen, om zichzelf maar ganselijk en voor eeuwig aan de Heere en zijn dienst over te geven, en er maar gedurig van hem zelf in Christus, door middel van zijn woord en geest, toe gewrocht en bekwaam gemaakt te worden. Het ligt in de grond van hun harten, om maar gedurig, verbondswijze, met de koning David te zweren en het in de Heere te bevestigen, dat zij zullen onderhouden de rechten van zijn gerechtigheid, Ps. 119: 106. Hier vandaan zijn Gods kinderen, de bekeerden en gelovigen, ook nooit beter in hun schik en element, als wanneer zij met een verwijd hart maar de weg van de geboden van de Heere mogen lopen en de blijdschap van de Heere maar hun sterkte mag zijn. O dan zijn zij vrolijker in de weg van des Heeren getuigenissen, dan over alle rijkdom, dan smaken en ondervinden zij dat in het houden van Gods geboden groot loon is, dan is het hun hoogste goed en eeuwige zaligheid, de Heere maar in en volgens zijn verbond welbehaaglijk te mogen dienen, en in alle goede werken naar zijn wil te leven. O, dan worden zij geleid met alle blijdschap en verheuging, Ps. 45: 16; dan worden zij van harte gehoorzaam aan het voorbeeld van de leer, tot hetwelk zij overgegeven zijn, Rom. 6: 17, 18: dan is hun lust in de wet van de Heere, en dan overdenken zij die dag en nacht Ps. 1: 2; ja dan zijn zij een zeer gewillig volk op de dag van zijn heirkrachten, Ps. 110: 3, dan hangt hun hart geheel aan de Heere, hun zielen kleven dan de Heere aan, zodat zij als gespeende kindertjes voor hem zijn; zij geven zich dan maar zo geheel, beide met ziel en lichaam, aan de Heere en aan de gedurige bewerking van zijn geest en genade in Christus over, zij leggen zich dan maar zo als zij zijn voor de Heere neer, en roepen uit met Paulus, wanneer hij op de weg naar Damascus bekeerd werd. Heere wat wilt gij dat ik doen zal, Hand. 9: 6; en met de jonge Samuel, 1 Sam. 3: 9, spreek Heere, want uw knecht hoort.

Ziet daar, mijn toehoorders! de verlopen tijd belet ons dit stuk verder uit te halen, zo blijkt dan nu uit dit alles hoe er in de bekeerde gelovigen een lust en liefde is, volgens de Onderwijzer, om naar de wil van God in alle goede werken te leven, en die zalige en heerlijke genade hebben zij geenszins van nature, maar die wordt in hen gelegd en gewrocht door middel van de bekering, als God in Christus zich aan hen komt ontdekken en bekend maken, en zij hem voor de God van hun heil en verbond, door het geloof, aannemen en omhelzen; dan ontvangen zij in hun zielen, die hartelijke vreugde in God door Christus, waar de Onderwijzer te voren van gesproken heeft, en die zalige en heerlijke vreugde brengt dan ook onmiddellijk zulk een lust en liefde om in alle goede werken te wandelen, in hen voort, als wij in het begin gehoord en aangetoond hebben, en hiermee staat dan nu de nieuwe mens in de uitverkorene door de bekering op, dat is de nieuwe mens, die hartelijke vreugde in God.

En zo hebben wij dan nu beide de stukken der ware bekering, de afsterving namelijk van de oude en de opstanding van de nieuwe mens in verscheiden preken voor uw aandacht door des Heeren genadige bijstand en ondersteuning opengelegd en verhandeld. Och! mocht het nog in de Heere tot enig geestelijk nut en voordeel geweest zijn voor degenen, die ons gehoord hebben. Nu blijft er nog een stof overig, om in het vervolg, als het de Heere behaagt, mede te verhandelen, te weten de goede werken, die de Onderwijzer ons beschrijft in een volgende vraag: en daarmee zal dit voorname en heerlijke stuk van de bekering dan nu geheel geopend en verklaard zijn. O! mocht maar al deze onze arbeid en prediking niet geheel ijdel zijn in de Heere, mocht deze onze tegenwoordige verhandeling door middel van des Heeren licht en geest nog enigszins dienen aan de een kant tot ontdekking van onbekeerde wereldlingen, aan de andere kant tot onderwijzing, opwekking en besturing van des Heeren volk, de gelovigen, die de Heere hier onder ons nog mocht hebben. Laat ons, dewijl er geen tijd tot nader toepassing voor ons overig is, dan nu tot een besluit God de Heere in de naam van Christus Jezus zijn zoon daartoe om zijn geest en zegen over ons smeken en aanroepen.

 

Gepreekt te R . . . . en te K . . . . laatst 1773, 18 april.