Uit Efeze 2: 10.
Want wij zijn zijn maaksel
geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat
wij in dezelve zouden wandelen.
De heilige Paulus, die hoog verlichte leraar en
Apostel in de Heere, is in deze onze tekst daar op uit, om de gelovigen in
Christus hun zalige en heerlijke gelukke genadestaat voor ogen te stellen,
waartoe zij van eeuwigheid in Christus Jezus van God waren verkoren, en in der
tijd krachtdadig, door middel van zijn woord en geest, waren geroepen. Deze hun
heerlijke genadestaat bestond hierin, dat zij waren Gods maaksel geschapen in
Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in
dezelve zouden wandelen. De Apostel beschrijft op deze wijze en met deze
bewoordingen het zalige werk van vernieuwing, herschepping, wedergeboorte en
bekering, dat de Heere God in zijn Zoon Christus aan de gelovige Efeziers had
uitgevoerd en gewrocht, waardoor hij hun gelijk als opnieuw had gemaakt en
geschapen, hen roepende op een krachtdadige wijze uit deze boze wereld en uit
de macht van de satans en van de duisternis, hen door het geloof in Christus
zijn Zoon verenigende, en ganselijk in hem overbrengende en hen langs zoín weg
in Christus door zijn Heilige Geest vernieuwende, wederbarende en
herscheppende, aangezien zij op zulke wijze nu waarlijk nieuwe mensen en nieuwe
schepselen in Christus waren geworden, van welke men dit getuigenis naar
waarheid kon geven, dat het oude was voorbij gegaan, en dat het al was nieuw
geworden, 2 Cor. 5: 17. Doch, tot wat einde had God de gelovige Efeziers in
zijn Zoon Christus Jezus nu aldus vernieuwd, herschapen, wedergeboren en
bekeerd? Was dat, opdat zij als te voren in de zonden zouden leven, en de
wereld en de Satan dienen? Neen, ganselijk niet, de Apostel getuigt en leert,
dat de gelovige Efeziers nu Gods maaksel waren, van hem geschapen in Christus
Jezus tot goede werken, die God voorbereid had, opdat zij in dezelve zouden
wandelen. De werken, die zij voor hun zalige bekering en wedergeboorte gedaan
hadden, waren geheel kwade, boze en zondige werken geweest, zij hadden volgens
het vorige 3e vers eertijds alle te samen onder de satan als hun
vorst en overste verkeerd, in de begeerlijkheden van hun vlees, doende de wil
van het vlees en van de gedachten, maar nu waren zij van God tot een geheel
anderen staat, leven en wandel geroepen, en daartoe van hem gemaakt en in
Christus Jezus geschapen. Namelijk om te wandelen in goede en heilige werken,
die God voorbereid had, te weten in zijn eeuwige raad en de harten van de
gelovigen door zijn heiligen geest, werkende door die geest in hen een innige
lust en liefde, om naar de wil van God in alle goede werken, tot zijn eer en
dienst en tot hun zaligheid, te leven. En terecht, toehoorders! leert ons de
Apostel hier alzo, want het gehele einde en oogmerk van het grote werk der
zaligheid, wedergeboorte en bekering, is, om de uitverkorenen en gelovigen in
Christus Jezus te herscheppen, te vernieuwen en bekwaam te maken tot goede en
heilige werken, om in dezelve alleszins te leven en te wandelen: daartoe toch
heeft Christus zichzelf gegeven, opdat hij de zijnen zou verlossen van alle
ongerechtigheid, en zichzelf een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede
werken, Tit. 2: 14. Uit zichzelf en van nature zijn de uitverkorenen en
gelovigen hier helemaal onbekwaam toe, en kunnen niet anders dan zondigen; doch
hiertoe moet er nu een gehele vernieuwing. wederbaring en herschepping in
Christus Jezus, door de machtige hand en bewerking Gods, aan hen geschieden,
waardoor zij een nieuw geestelijk leven komen te ontvangen, en door dit nieuwe
geestelijke leven, dat de gelovigen ganselijk en alleen ontvangen in Christus
Jezus, hun hoofd en koning, worden zij nu ook dadelijk van de Heilige Geest
bekwaam gemaakt en in staat gesteld, om in alle goede en heilige werken voor de
Heere hun God te leven en te wandelen. Doch met reden zou hier iemand mogen
vragen welke eigenlijk de ware goede en heilige werken zijn, tot welke de
uitverkorenen gelovigen van God in Christus door zijn Heilige Geest gemaakt en
geschapen worden, en aan welke tekenen zulke goede werken eigenlijk klaar
kunnen gekend worden? Dit is een stuk, toehoorders! van zeer groot gewicht en
aangelegenheid, hetwelk, recht te mogen kunnen weten en verstaan, zaligheid is,
en een verstand en wetenschap der heiligen, en daarom zijn wij begerig deze
stof in dit namiddag uur uit en volgens de leer van onze Catechismus, door de
genadige bijstand en ondersteuning van de Heere voor uw aandacht wat nader te
verklaren en open te leggen. Slaat u daartoe nu wederom met mij het oog op onze
Catechismus en leest na de 91e vraag en antwoord van de Onderwijzer,
daar hij handelt over de goede werken, tot welke de gelovigen in en door de
bekering een lust en liefde ontvangen, volgens het antwoord op de even
voorgaande 90e vraag, om er naar de wil van God in te leven. Over
deze goede werken nu handelt de Onderwijzer aldus: hij vraagt zijn leerling,
maar wet zijn goede werken? en doet hem daarop aldus antwoorden, alleen die uit
een waar geloof, naar de wet Gods hem ter ere geschieden, en niet die op ons
goeddunken, of mensen inzettingen gegrond zijn. Om volgens deze lering des
Onderwijzers wet nader over het stuk der goede werken te handelen, zullen wij
1. De benaming en de
2. De zaak of zaken zelf voor uw aandacht moeten
verklaren of openleggen.
1. Wat de benaming aanbelangt, wij horen de
Onderwijzer gewagen van goede werken, wij hebben er in het algemeen niet anders
door te verstaan, dan die heilige daden en handelingen van de bekeerden en
gelovigen, zowel uit- als inwendig, die zij door de genade van de Heilige
Geest, volgens Gods bevel komen te verrichten, en waarin zij verplicht zijn
ganselijk te leven en te wandelen tot eer en dienst van de Heere hun God, en
tot zaligheid van zichzelf. Deze heilige daden en werkzaamheden nu der
gelovigen en bekeerden in Christus Jezus dragen de naam van goede werken, onder
deze benaming komen zij ons doorgaans in de Heilige Schrift voor, gelijk wij
gezien hebben in onze tekst en gelijk dit met zeer veel andere plaatsen uit het
Woord zou kunnen worden aangetoond en bewezen. Geeft dan nu met ons hier acht,
toehoorders! dat de heilige daden en werkzaamheden van de bekeerde gelovigen,
die van hen door de genade en kracht van de Heilige Geest steeds verricht
worden, beide met ziel en lichaam de naam dragen, 1. van werken, a. in het
algemeen, omdat dezelve werkzame daden en handelingen zijn van de gelovigen,
die zij zelf uit- en inwendig komen te verrichten door zodanige natuurlijke en
geestelijke vermogens van ziel en lichaam, als God hun gedurig en
ogenblikkelijk verleent. Want ofschoon het God is, die in de gelovigen
ganselijk en steeds komt te werken, beide het willen en het werken naar zijn
welbehagen, Fil. 2: 13: zo werken nochtans de bekeerden en gelovigen hiermee
van hun zijde in en door God, waarom zij in die aangehaalde plaats van de
Apostels dan ook vermaand worden hun eigen zaligheid te werken met vrezen en
beven; want dat moet hier wel aangemerkt worden en begrepen, dat het met de
gelovigen gans anders gelegen is na als voor en in hun bekering. Want voor hun
bekering zijn en liggen zij, even als alle andere mensen, van nature geheel
dood door de zonden en de misdaden, en hebben dan niet het allerminste leven en
genade van de Heere, om iets goed te doen of te werken, en als zodanigen komen
zij de Heere in de bekering eerst voor en worden van hem uit de dood der zonden
opgewekt en levend gemaakt, door middel van de bekering; maar nu bekeerd zijnde
en van de Heere geest en leven ontvangen hebbende, werken zij nu ook zelf mee
met de Heere en in en door hem; zij werken omdat de Heere hen gedurig door zijn
geest en leven, hetgeen hij steeds in hen onderhoudt en voortzet, werkende
maakt, en dus kan het niet anders zijn, of zij moeten ook gedurig werken doen
der bekering waardig, Hand. 26: 20; b. Doch aan de andere kant worden goede en
heilige daden van de gelovigen ook werken genaamd, omdat er tot derzelver
bedrijf een ernstige toeleg, arbeid en werkzaamheid nodig is: want om in alle
goede werken teer, nabij en voor de Heere te leven, daar moet gewis werk en
arbeid van de ziel toe verricht worden, uit hoofde van de grote tegenstand van
de overgebleven zondige en verdorven natuur en van de veelvuldige verzoekingen
van de boze wereld en van de satan, zo dat hier dan tot het bedrijf van heilige
en goede werken in de Heere ook wel degelijk van Gods volk, de bekeerden, moet
gewerkt en gearbeid worden, en gedurig door de genade van de Heilige Geest
trage handen en slappe knieÎn moeten worden opgewekt. Leest maar de gehele
Heilige Schrift door, overal worden Gods kinderen daar tot naarstige en
ijverige werkzaamheid in hun geestelijke plichten vermaand en aangezet. Zij
worden belast, te werken, te arbeiden, te strijden, geweld te doen, te zoeken
en te kloppen. En waarlijk, het is een gans verkeerde en schadelijke bevatting
in sommige vromen, zo gedurig op onmiddellijke voorkomingen en uitlatingen van
de Heere, door zijn geest aan de ziel, te willen leven, en dat veeltijds
werkeloos. Neen, de Heere wil zijn volk en kinderen steeds voorkomen en van hen
gezocht en gevonden worden op de weg van zijn bevelen en ordinanties, tot
welker onderhouding zij van hun zijde alle naarstigheid in de Heere hebben aan
te wenden, volgens die ernstige vermaning, 2 Petr. 1:5. Zo dan terecht worden
de geestelijke daden en handelingen van de bekeerden, die ze gedurig in de
Heere met ziel en lichaam verrichten, werken genaamd en wel a. in het bijzonder
goede werken, en dat om deze twee redenen a. om ze te onderscheiden van de
werken, daden, en handelingen van de zondaars en onbekeerden, die nog van alle
genade, geest en leven in Christus geheel ontbloot zijn, die uit dien hoofde
niet anders kunnen doen als zondigen, en welker werken daarom in de Heilige
Schrift doorgaans worden genoemd, kwade, boze werken, onvruchtbare werken der
duisternis, werken des vleses enz.; b. aan de andere kant worden de geestelijke
daden en werkzaamheden van de bekeerden ook goede werken genaamd, niet alleen
om haar oorsprong, omdat zij uit een goede grond voortkomen, te weten uit de
bronader en fontein van de Heilige Geest, en uit de vereniging van het geloof
met Christus, en dus werken en vruchten van de geest zijn die een goede geest
genaamd wordt, Psalm 143: 10; maar ook worden zij met nadruk goede werken
genaamd, vanwege hun aard en natuur, volgens welke zij waarlijk goed zijn,
omdat zij geestelijk in de Heere verricht worden, met de heilige en goede wet
Gods overeenstemmen en dus aan hem in Christus welbehaaglijk zijn; ja, omdat er
ook niet anders dan hetgeen goed is en voordelig, uit die werken van de
gelovigen en bekeerden voorkomt, omdat zij strekken tot prijs en verheerlijking
van God door Jezus Christus, tot stichting van anderen, die deze goede werken
van de gelovigen ziende, hun Vader die in de hemelen is daar over
verheerlijken, Matth. 5: 16; en eindelijk voor Gods kinderen zelf, die ze komen
te verrichten, ten hoogste goed en voordelig zijn, omdat het hun zaligheid is
de Heere hun God in alle goede werken te mogen dienen, welbehaaglijk naar ziel
en lichaam in Christus Jezus. Terecht dan dragen de geestelijke daden en
werkzaamheden van de bekeerden de naam van goede werken.
2. Gezien hebbende wat er is van de benaming, moeten
wij nu verder gaan beschouwen, wat er is van de zaak ervan. De Onderwijzer
beschrijft ons de goede werken van de gelovigen en bekeerden aldus, dat het
zodanige daden of werkzaamheden zijn, die van hem alleen uit een waar ge1oof,
naar de wet Gods hem ter ere geschieden, en niet die op ons goeddunken, of
menseninzettingen gegrond zijn. Twee stukken of delen ontmoeten ons hier in
deze beschrijving, A. toont de Onderwijzer aan, en legt ons open, stelliger
wijze, wat eigenlijk waarlijk goede werken zijn, en dan
B. Vertoont hij ons ontkennender wijze wat geen
goede werken zijn. Dit is een zeer goede handelwijs, aandachtigen! dienende om
de zaken recht volgens hun aard en natuur van elkaar te onderscheiden.
A. Wat dan nu het eerste stuk aanbelangt, de
Onderwijzer verklaart ons stelligerwijze, dat deze alleen zijn goede werken van
gelovigen en bekeerden, die uit een waar geloof, naar de wet Gods hem ter ere
geschieden en niet die op ons goeddunken, of menseninzettingen gegrond zijn.
Hij stelt hier drie bijzondere eigenschappen of vereisten terneer, die
noodzakelijk in al de goede werken, daden en handelingen van Gods kinderen
moeten gevonden worden, zullen zij waarlijk goede werken kunnen zijn en genaamd
worden, van welke de eerste ziet op de oorsprong, de tweede op de regel of het
voorschrift, en de derde op het einde van alle goede werken, die wij nu verder
een voor een, kort zullen moeten beschouwen en overwegen.
De eerste noodzakelijke vereiste, die volgens de
Onderwijzer in alle goede werken van bekeerden en gelovigen moet plaats hebben,
en zonder welke het geenszins in waarheid goede werken kunnen zijn, ziet op de
oorsprong ervan, en is hierin gelegen, dat dezelve moeten voorkomen of
geschieden uit een waar geloof. Verwacht niet, mijn toehoorders! dat wij hier
in het bijzonder over het ware zaligmakende geloof zullen handelen, want dat is
hier de plaats, noch de gelegenheid. De Onderwijzer heeft dat grote en voorname
leerstuk breedvoerig verhandeld in de vorige 7e en 25e
zondagen. Nu zullen wij hier maar alleen wat nader moeten overwegen, met
betrekking tot de oorsprong van de goede werken van de bekeerde kinderen Gods.
Dat zij moeten geschieden uit een waar geloof, dit wordt ons klaar en duidelijk
in de Heilige Schrift alzo geleerd, geen ding wordt daar naakter voorgesteld en
krachtiger van de Heilige Geest betoogd en bevestigd als dat het ware geloof in
Christus Jezus het enige middel is om de mens met zijn werk voor God de Heere
goed en aangenaam en welbehaaglijk te maken. Hoort maar eens enige duidelijke
teksten uit het woord, hiertoe dienende, als Rom. 14: 23, daar ons de Apostel
zo ronduit leert, dat al wat uit de geloof niet is, zonde is, en Hebr. 11: 6,
daar hij leert, dat het zonder geloof onmogelijk is God te behagen. Laat dan nu
de mens doen, wat hij wil, zo lang hij geen waar gelovige is, die in Christus
Jezus tot zaligheid gelooft, is immers al zijn doen en laten ganselijk zonde,
en hij kan met al hetzelve God geenszins behagen, daar heeft voor God in
Christus Jezus niet anders plaats, als alleen het geloof door de liefde
werkende, Gal. 5:6, want zo lang als de mens zonder geloof is, zo is hij buiten
Christus, en buiten zijn vereniging en weldaden, bijgevolg is hij dan ganselijk
ontbloot van alle rechtvaardigheid en heiligheid, van alle licht, genade, geest
en leven: want deze heerlijke weldaden worden niet verkregen, dan alleen, in en
van Christus door het geloof, en dus leeft zoín ongelovig mens dan nu ganselijk
in de zonde; hij ligt daar ten enenmale dood en is alzo geheel verdoemelijk
voor God, en al zijn doen en laten is walgelijk en gruwelijk in de ogen van de Heere.
Ziet, zo blijkt dan nu klaar, aandachtigen! dat zo lang als iemand geen waar
gelovige is, hij ganselijk dood is door de zonden en alzo onmachtig om goede,
heilige, geestelijke en levendige werken te doen, die door Jezus Christus
zouden kunnen zijn tot heerlijkheid, en tot prijs van God; als een natuurlijke
dode om enige levendige werkzaamheid te verrichten. Het spreekt dan vanzelf,
dat, zal er enig werk van iemand kunnen geschieden, dat waarlijk goed en de
Heere door Jezus Christus welbehaaglijk is, hetzelve noodzakelijk en vooral
moet voortkomen en geschieden uit een waar geloof, dat is, in en uit een ware
vereniging van het geloof met de Heere Jezus Christus door de Heilige Geest, en
dus behoren tot zulk een goed werk uit een waar geloof dan eigenlijk deze drie
dingen of stukken.
1. Dat het moet geschieden en verricht worden van
zulk een, die een waar gelovige is, en met God in Christus door de Heilige
Geest verbondswijze is verenigd, die van zijn oude en vorige natuurgrond is
losgemaakt en ganselijk door het geloof in Christus is overgezet. Want zal
iemands werk voor God kunnen behaaglijk zijn, eerst moet zijn persoon hem
behagen. Nu, niemand kan de Heere behagen, als alleen in Christus door het
geloof: immers zo lezen wij van Abel, Gen. 4: 4, dat God Abel en zijn offer
aanzag. Let wel, eerst zag de Heere Abels persoon aan, en toen zijn werk, of
offer, want Abel was een gelovige en hij offerde zijn offer en deed zijn werk
in en uit het geloof, en dus was het een en het ander dan nu daarom de Heere
aangenaam.
2. Maar ten tweede behoort ook dit tot alle goede
werken die uit de geloof geschieden, dat zij van Gods kinderen moeten betracht
en verricht worden door de kracht en invloed van Christus en zijn Heilige
Geest; want zo getuigt de Heere Jezus zelf, dat zijn gelovigen zonder hem niets
kunnen doen, Joh. 15: 5. Zij hebben gedurig tot alles de bevochtiging en
bewerking van Christus geest nodig. Nu ontvangen immers de bekeerden en
gelovigen deze geest, deze kracht en invloed niet anders van Christus hun hoofd,
als alleen door middel van het geloof, want het geloof en de werkzame oefening
ervan, verenigt de ziel met de Heere Christus en maakt haar zijn weldaden en
verbondsgoederen deelachtig. Het geloof doet Christus met zijn licht, kracht en
sterkte in de ziel wonen en doet haar alle genade uit hem halen en ontvangen,
waardoor Gods kinderen dan alles doen met woorden en met werken in de name van
de Heere Jezus, Col. 3: 17; eindelijk tot een goed werk, dat uit de geloof
geschiedt, en van een waar gelovige verricht wordt, behoort ook dit, dat het
gedaan wordt met een volle overreding en overtuiging van het gemoed, in de
Heere, dat de Heere zulk een werk gebiedt, dat het zijn wit en welbehagen is
dat het geschiede, en dat men het daarom ook in gehoorzaamheid aan de Heere en
zijn bevel komt te verrichten. Dit leert ons de Apostel duidelijk, Rom. 14: 22,
23, daar hij schrijft, zalig is hij, die zichzelf niet oordeelt in hetgeen hij
voor goed houdt; maar die twijfelt, indien hij eet, is veroordeeld, omdat hij
niet uit de geloof eet, en al wat uit de geloof niet is, is zonde. Ziet, op
deze wijze moeten de goede werken der bekeerden van hun geschieden uit een waar
geloof, dit is het eerste vereiste, dat in alle goede werken noodzakelijk moet
gevonden worden.
Daarop laat de Onderwijzer nu een tweede vereiste
volgen, niet minder nodig in alle goede werken, zullen zij waarlijk goed kunnen
zijn, hierin bestaande, dat zij moeten geschieden ganselijk en zuiver naar de
regel of het voorschrift van Gods wet, zoals de Heere die in zijn woord klaar
heeft geopenbaard, en door zijn Heilige Geest in het verstand en in de harten
zijner gelovigen komt te schrijven: want daartoe geven zich de gelovigen aan
God in Christus in het verbond over en dragen zich aan hem op om niet meer voor
hun zelf te leven, maar ganselijk voor de Heere naar zijn wil en gebod. Zij
nemen God in Christus voor hun enige koning en wetgever aan, en onderwerpen
zich ganselijk aan hem en aan de bewerking van zijn woord en geest, dus mogen
en moeten zij dan nu niet anders als geheel en al met ziel en lichaam naar de
wil van hun koning en God leven en alle hun daden en handelingen naar zijn
goede en heilige wet richten. Dit wordt ons in het woord overal zo geleerd, tot
de wet, zo spreekt de Heere God zelf, Jes. 8: 20, en tot het getuigenis zo zij
niet spreken naar deze woorden, het zal zijn dat zij geen dageraad zullen zien,
en de Zaligmaker leert ons, Matth. 7: 21, niet een ieder die tot mij zegt,
Heere. Heere, zal ingaan in het koninkrijk der hemelen, maar die daar doet de
wil van de hemelse Vader. Hoort ook die nadrukkelijke plaats van Paulus, Gal.
6:16, zoveel als er naar deze regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn
vrede en barmhartigheid, en hierom worden zij overal in het woord welgelukzalig
geroemd, die alle haar daden en handelingen mogen richten naar de wet van de
Heere, en hun gangen houden in zijn sporen. Zo dan terecht stelt onze
Onderwijzer dit als een tweede noodzakelijk vereiste terneer in alle goede
werken van de bekeerden en gelovigen, dat zij ganselijk door hen moeten
geschieden en verricht worden, naar en volgens de wet van de Heere, als de
enige regel en richtsnoer, naar welke Gods kinderen hebben te leven en te
wandelen.
Eindelijk laat hij hier nu nog een derde vereiste
volgen, hetwelk, evenals de twee vorigen, ook noodzakelijk in alle goede werken
van de bekeerden en gelovigen moet gevonden worden, te weten, dat zij ook van
hun moeten verricht worden tot eer van God. Dit moet het grote en enige einde
zijn, dat Gods kinderen in alle hun daden en handelingen ganselijk moeten
bedoelen, zullen zij waarlijk goede werken kunnen zijn. Zij dienen in het
verbond een God, die de allerheerlijkste is, die alles alleen gemaakt heeft
omwille van zichzelf, die geen andere eer als de zijne kent, die de gelovige geheel
tot zijn eer en heerlijkheid heeft geroepen; en daarom kan het ook nu niet
anders zijn, of zij moeten ook ganselijk tot eer van God in Christus leven, en
in al hun goede en gelovige werken, moeten zij alleen die eer van God, als hun
hoogste en voornaamste einde bedoelen; dat moet hun zaligheid zijn, en dat is
ook waarlijk hun zaligheid, dat zij maar in alles mogen zijn tot prijs en
heerlijkheid van God. Hoort, hoe nadrukkelijk ons dit al wederom in het woord
geleerd wordt, als 1 Cor. 6: 20; daar de Apostel de gelovigen aldus vermaant,
want gij zijt duur gekocht, zo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uw
geest, welke Godes zijn, en 1 Cor. 10:31, hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij
dat gij drinkt, het zij dat gij iets anders doet, doet het alles tot eer van
God. En o, wat zijn zij gelukkig, die hiertoe verwaardigd mogen worden, dat zij
zo, op een gezette wijze, in al hun doen en laten, dit zuivere einde van de eer
God mogen bedoelen en daarin hun enigste en hoogste zaligheid mogen vinden, die
zo gedurig gelovig de Heere mogen aankleven en uitroepen met de Apostel, Rom.
11: 36, uit hem en door hem, en tot hem zijn alle dingen, hem zij de
heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.
Zo hebben wij dan nu alle drie de noodzakelijke
vereisten beschouwt, die in alle goede werken der gelovigen en bekeerden moeten
gevonden worden, en zonder welke geen daad of werk heilig en goed kan zijn.
Deze zijn dan nu alleen goede werken, geliefden, en zij kunnen van geen andere
als van ware bekeerden en gelovigen door de kracht en invloed van Christus en
zijn Heilige Geest verricht worden. Alle andere werken, van wat natuur en
hoedanigheid die ook zouden mogen zijn, zijn geen goede werken, maar kwade,
boze en verkeerde werken. Zij mogen voor het uiterlijke zo blinkende en goed schijnen
als zij willen, gelijk dan nu de Onderwijzer dit hier nog nader
B. Ontkennender wijze bijvoegt, lerende dat deze
alleen geen goede werken zijn of kunnen zijn die op ons eigen goeddunken of
mensen inzettingen gegrond zijn, als daar zijn al die uiterlijke plichten en
werkzaamheden van onbekeerden, die zij buiten en zonder geloof verrichten, om
zich voor God een eigen gerechtigheid op te richten, die haar oorsprong heeft
uit de bronader van 's mensen verdorvenheid, verstand en tegengekantheid van
het hart tegen God en zijn weg, om zondaren te zaligen, te rechtvaardigen en te
behouden, door een gekruiste middelaar en door het geloof in hem. Alle zodanige
werken, van welke aard en natuur zijn zouden mogen wezen, zijn geheel op het
eigen goeddunken en op menselijke inzettingen gegrond en kunnen daarom
geenszins goed zijn, of de Heere behagen, omdat niets hem welbehaaglijk is, als
in en door het geloof, buiten en zonder hetwelk al zulke werken ganselijk
geschieden. Leest maar wat deze aangaande ons in het woord al wederom zeer
duidelijk geleerd wordt, als Matth. 15: 9, daar de Zaligmaker zegt: tevergeefs
eren zij mij, lerende leringen, die geboden van mensen zijn, en wat zodanige
plaatsen meer zijn.
Ziet daar, mijn toehoorders! zo hebben wij uw
aandacht deze nuttige en noodzakelijke stof van de goede werken van de
gelovigen en bekeerden, dan nu door de genadige ondersteuning van de Heere
opengelegd en verhandeld. Deze zijn het nu, tot welker bedrijf de uitverkorenen
van God, in en door de bekering, worden geroepen en bekwaam gemaakt, en waartoe
zij van hem in Christus zijn Zoon worden vernieuwd en geschapen, om er altijd
voor hem in te leven en te wandelen. Zo hebben wij daarmee dan nu dat grote en
voorname leerstuk van de bekering van de zondaar, die zo volstrekt tot
zaligheid nodig is, in verscheiden preken, voor uw aandacht mogen verklaren en
verhandelen, wensende genade te ontvangen, om de Heere voor zijn bijstand en
ondersteuning, aan ons verleend, in en door zijn Zoon Jezus Christus te mogen
loven en danken, en van hem te vertrouwen dat onze verrichte arbeid niet geheel
ijdel mag zijn in de Heere. Amen.
Gepredikt te R Ö 22 Mei 1740.