Theodorus van der Groe

 

Veertiende leerrede over de bekering

 

Uit Matth. 11:20.

 

Toen begon hij de steden, in welke zijn krachten meest geschied ware, te verwijten, omdat zij zich niet bekeerd hadden.

 

Het zijn opmerkelijke en diepzinnige woorden, van grote geestelijke verborgenheid, die ons voorkomen in Openb. 5: 5, 6, en een van de ouderlingen zei tot mij, en weent niet, ziet de leeuw die uit de stam van Juda is, de wortel Davids, heeft overwonnen, om het boek te openen en zijn zeven zegelen op te breken. Verwacht niet, mijn toehoorders! dat wij ons in een verklaring van deze woorden zullen uitlaten. Neen, dat zou ons te ver van ons oogmerk afleiden, wij hebben er, tot de stof van een gepaste inleiding voor onze te verhandelen tekst, maar alleen een aanmerking uit te nemen, die hierin bestaat, dat wij hier in deze woorden van Johannes gewag gemaakt vinden, eerst van een leeuw en dan van een lam, twee dieren, die wij weten dat van een geheel verschillende en tegenstrijdige aard en natuur zijn; nochtans komen zij hier voor als zinnebeelden, slaande op een en hetzelfde onderwerp of persoon, te weten, op de Zoon van God, de Heere Jezus Christus, de Heiland en Zaligmaker van de gelovige en uitverkoren wereld. Deze komt ons hier voor, beide als een Leeuw en als een Lam. In het algemeen en zonder bijzonder opzicht of betrekking tot die tekst van Johannes, kunnen wij deze zinnebeeldige benamingen van de Heere Jezus aldus opvatten en begrijpen, dat hij een Lam is, uit hoofde van zijn grote zachtmoedigheid, vriendelijkheid en goedertierenheid, waarmee hij zich gedraagt omtrent de zondaren en goddelozen in hen op het ernstigste te roepen, aan te zoeken en te vermanen tot geloof en bekering; doch aan de anderen kant kunnen wij hem aanmerken en begrijpen als een Leeuw, uit hoofde van zijn grimmigheid, verbolgenheid en verschrikkelijke toorn tegen alle verstokte, onbuigzame en ongehoorzame zondaren en goddelozen, die al zijn roepingen en vermaningen tot geloof en bekering in de wind slaan en alle aanbiedingen van zijn goederentierenheid en genade moedwillig versmaden en verachten. En waarlijk, zo vriendelijk en goedertieren de Heere Jezus is voor alle boetvaardigen en gelovige zondaars, die al bevende komen tot zijn goedertierenheid, zo grimmig en zo vreselijk daarentegen is hij voor alle onboetvaardige, ongelovige en ongehoorzame zondaars, die weigeren zich tot hem te bekeren en naar zijn stem te horen. Hierom worden wij alle zo ernstig vermaand, Ps. 2: 12, kust de zoon, opdat hij niet toorne, en gij op de weg vergaat, wanneer zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. Een waarheid, mijn toehoorders! die zich nader aan ons zal ontdekken in de woorden van onze afgelezen tekst, vergeleken in haar verband en samenhang met de vorige, waarin ons vertoond wordt de handelwijs van de grote Heiland en Zaligmaker Jezus met het Joodse volk. Hij had zich eerst aan hen vertoond en voorgedragen als een zachtmoedig Lam hen op alle wijze aanzoekende en roepende tot geloof en bekering en hun zijn genade en goedertierenheid aanbiedende. Hij had Johannes, zijn gezant en voorloper, tot dat einde aan hen gezonden, gelijk nagelezen kan worden van het vorige 12e vers af, en was daarop ook zelf tot hen gekomen, en had alle aanzoekende middelen tot hun bekering gebruikt. Hij had op de fluit gespeeld, en hij had klaagliederen gezongen; maar het een en ander was vruchteloos en tevergeefs geweest; de Joden waren ten enenmale verstokt, onbuigzaam en onbekeerd gebleven, zij hadden noch gedanst, noch geweend, maar zij hadden het tegen alle middelen der genade en bekering onverzettelijk uitgehouden; daar was niets aan hen te doen geweest, want Johannes was tot hen gekomen, zonder met hun te eten en te drinken en deze maakten zij uit, dat hij de duivel had. De Zaligmaker daarentegen, de Zoon des mensen, was tot hen gekomen met hun etende en drinkende, en hem scholden zij uit, even daarom, voor een vraat en wijnzuiper en een vriend van zondaren en tollenaren. Ziet, hoe het de Heiland ook met hen maakte, het kon niets helpen, zij bleven even boos, verstokt en tegengekant, en daarom ziende, dat er aan de joden niets te doen was, zo verandert zich hier de Heiland nu eindelijk van een Lam in een Leeuw, en in plaats van langer op een vriendelijke wijze aan te zoeken tot geloof en bekering, zo komt hij nu, op een grimmige en vertoornde wijze, hun hardnekkigheid en snode onbekeerlijkheid gans ernstig te bestraffen, en dezelve hun te verwijten. Want zo luidt onze tekst, toen begon hij de steden, in welke zijn krachten meest geschied waren, te verwijten, omdat zij zich niet bekeerd hadden.

Nadrukkelijke en leerzame woorden, geliefden! die wij, onder de genadige bijstand en ondersteuning van de Heere, uw aandacht in dit morgenuur wat nader willen openleggen en verklaren, of het de Heere behaagde, dat wij daardoor nog enige vrucht en nuttigheid voor onze zielen mochten ontvangen. Ons voornemen en begeerte is, om in onze morgenbeurten nog enige stoffen, slaande op de grote en noodzakelijke bekering van de mens, tot een toegift van hetgeen daar wij nu enige tijd over gepredikt hebben, voor uw aandacht in de Heere te verhandelen, waarin wij onze gemeente wensen voor te dragen, de noodzakelijkheid van de bekering voor elk mens m zalig te worden, de beweegmiddelen daartoe dienende en de hinderpalen die deze grote zaak in de mens terug houden. O, dat de Heere God maar met ons zij, onze arbeid maar zelf zegent, als het hem behaagt. Mocht er hier door onze dienst maar een enig mens bekeerd en wedergeboren worden, toehoorders! wat zou het niet een grote zaak zijn. Ik zou dan op de jongste dag door de genade van mijn Heere en Zaligmaker nog voor zijn troon mogen verschijnen en zeggen: zie, Heere! mij en dat kind, dat gij mij gegeven hebt. Ja, daar zou immers over en vanwege die ene mens, die zich bekeerde, meerder blijdschap zijn in de hemel, dan over negen en negentig rechtvaardigen die de bekering niet van node hebben. Wat dan nu de woorden van onze tekst aangaat, die wensen wij eerst kort in hun zakelijke zin en inhoud voor uw aandacht open te leggen, en er dan wat nader gebruik van te maken voor ons zelf. In de woorden komen ons twee stukken voor.

1. Het ongenoegen van de Heiland en zijn bestraffing of verwijting, die hij openlijk deed aan de steden, in welke zijn krachten meest geschied waren, en dan

2. De reden van deze zijn bestraffing erg verwijting aan die steden; het was omdat zij zich niet bekeerd hadden.

1 . Vat het eerste stuk of deel aanbelangt, dat stelt de Evangelist ons aldus voor: toen begon hij de steden, in welke zijn krachten meest geschied waren, te verwijten, omdat zij zich niet bekeerd hadden. Uwe aandacht lette hier a. op de tijdsomstandigheid of gelegenheid. Het was toen b op hetgeen de Zaligmaker deed, hij begon de steden, in welke zijn krachten het meest geschied waren, te verwijten, omdat zij zich niet bekeerd hadden. a. Aangaande de tijdsomstandigheid, wanneer de Zaligmaker eerst zijn bestraffing of verwijting aan die ongehoorzame en hardnekkige steden begon. Het geschiedde toen, te weten, nadat hij eerste alle mogelijke middelen tot bekering van die verstokte en onbuigzame steden en de inwoners ervan had aangewend en in het werk gesteld; nadat hij alvorens een geruime tijd haar op de ernstigste wijze tot geloof en bekering had aangezocht en vermaand, en zichzelf als de ware Christus of Zaligmaker aan hen had bekend gemaakt en zich met al zijn heil, genade en zaligheid aan hen had voorgesteld en aangeboden; nadat hij tot dat einde, opdat zij toch in hem geloven en hem daarvoor erkennen en aannemen zouden, zeer grote en. menigvuldige krachten, tekenen en wonderen voor hun ogen had gedaan, uit welke zij klaar hadden kunnen zien en opmaken, dat hij de ware Christus, de Zoon van de levende God was, die, tot behoudenis van het menselijk geslacht, nu in deze wereld gekomen was om zijn volk te verlossen en zalig te maken van hun zonden. Ja, nadat hij ook nog voor het laatst zijn discipelen tot hen had uitgezonden, om hun zijn Evangelie te prediken, en dus nu alle wegen en middelen, die mogelijk waren, tot de bekering van die steden had aangewend. Kortom als de Heiland nu lang genoeg de joden tot geloof en bekering ernstig geroepen had, en niets, daartoe dienende, onbeproefd had gelaten, zo zag hij nochtans, dat hij, met al zijn arbeid, bij die verstokte en ongehoorzame mensen niet vorderde, maar dat zij al evenzeer in hun zonden en onbekeerlijkheid voortgingen. Dus moest hij hier dan nu zeggen, gelijk er geschreven staat, Jes. 65: 2, ik heb mijn handen uitgebreid de gehele dag, tot een wederstrevig volk, die wandelen op een weg die niet goed is, naar hun eigen gedachten, en uit Jes. 49: 4, Ik heb te vergeefs gearbeid, ik heb mijn kracht onnut en ijdel toegebracht. In zulk een gelegenheid en tijdsomstandigheid was het nu, dat de Heere Jezus, die tot nog toe zich tegen het joodse volk als een zachtmoedig Lam gedragen had, zich nu tegen hetzelve begon te stellen als een grimmige en vertoornden Leeuw, en dat hij zijn hart en genegenheid geheel van hetzelve aftrok en hetzelve nu deszelfs onbekeerlijkheid scherp begon te verwijten, gelijk de tekst zegt. Toen begon hij de steden, in welke zijn krachten het meest geschied waren, te verwijten, omdat zij zich niet bekeerd hadden. b. Wij horen hier gewagen van de steden, in welke de krachten van de Heiland het meest geschied waren, en van dezelve horen wij getuigen dat de Heiland hen begon te verwijten. De steden, van welke hier gesproken wordt, waren, als uit het vervolg blijkt, de drie steden van Galilea, Chorazin, Bethsaida en Kapernaum. Deze steden komen hier voor, om te betekenen de inwoners ervan, want daar is niets algemener of gebruikelijker in het woord, als dat steden en landen daar genomen worden voor de inwoners en volken, die ze bewonen. Nu, in deze drie joodse of Galileese steden wordt hier getuigd, dat de meeste krachten van de Heiland geschied waren. Dit kon uit de geschiedenis van het leven van de Heiland hier op aarde, zoals die van de 4 Evangelisten beschreven zijn, klaar worden afgenomen, want nergens heeft de Zaligmaker meer verkeerd in zijn omwandelingen hier op de wereld, nergens heeft hij meer geleerd en zijn Evangelie gepredikt, nergens heeft hij meer krachten en wondertekens gedaan en op allerhande wijze het volk meer aangezegd en vermaand tot geloof en bekering, als in Galilea en bijzonder in die drie steden Chorazin, Bethsaida en Kapernaum. Geen plaatsen hebben zoveel krachten van de Heiland gezien en zo veel preken van hem gehoord, als deze drie steden; zodat er geen mensen op de aardbodem waren, die meer gelegenheid hadden tot geloof en bekering, dan de inwoners van deze rampzalige en ongehoorzame steden. Op hen paste dat woord van de Heere, Jes. 5: 3, 4, nu dan, gij inwoners van Jeruzalem en gij mannen van Juda, oordeelt toch tussen mij en tussen mijn wijngaard, wat is er meer te doen aan mijn wijngaard, hetwelk ik aan hem niet gedaan heb. Waarom heb ik verwacht dat hij goede druiven voortbrengen zou, en hij heeft stinkende druiven voortgebracht. Maar, desniettegenstaande waren zij zo verstokt van hart en zo onbuigzaam, dat zij nergens naar wilden horen, noch opletten en acht geven en daarom werd de Zaligmaker ten laatste genoodzaakt, dat zijn geduld en lankmoedigheid, die hij tot nog toe omtrent hen gebruikt had, of te leggen, en hen hun snode ongehoorzaamheid, onbekeerlijkheid en hardnekkigheid streng te verwijten en ordentelijk voor ogen te stellen, gelijk hij dat dan nu ook deed: want, zegt de tekst, hij begon hen te verwijten dat zij zich niet bekeerd hadden. Verwijten betekent niet anders, als iemand enige fout, of schandelijke misdaad voor te leggen, en in zijn aangezicht te werpen tot zijn beschaming, bestraffing en overtuiging, dat is de rechte kracht en betekenis van het woord, en zulk verwijten, als het behoorlijk en wettig geschiedt en niet uit vleselijke driften van toorn en eigen wraak, is een goede zaak, om iemand zijn snoodheid en wanbedrijf te doen erkennen, en hem langs die weg nog, ware het mogelijk, te verbeteren. Want daartoe is het een uiterste middel, als men iemand eerst genoeg vermaand en ook bestraft heeft, dan heeft eindelijk het verwijten plaats. Nu, zo handelde hier de Zaligmaker met de inwoners van die drie hardnekkige en ongehoorzame steden, hebbende hen ook eerst lang genoeg vriendelijk geleerd en zachtmoedig vermaand, dat zij zich toch van hun zonden en ongerechtigheid wilden bekeren en in zijn naam geloven; en ziende hun gruwelijke ongehoorzaamheid en snode hardnekkigheid, hoe alles omtrent hen geheel vruchteloos en tevergeefs was, zo begon hij hun daarop nu hun verstoktheid en onbekeerlijkheid, tot hun schande en schaamte te verwijten. Dit verwijten was een aankondiging van de Zaligmaker aan die hardnekkige, onbuigzame en ongehoorzame steden, dat hij nu ophield haar meer tot bekering te vermanen, dat hij zijn hart en hand nu ganselijk van hen aftrok, hen aan zichzelf en aan hun onbekeerlijk hart overgaf en hen als een snood en verstokt volk nu voortaan in de wegen van hun eigen hart en in hun eigen raadslagen wilde laten wandelen.

Want zo handelt de Heere God gewoonlijk met de verstokte zondaars en goddelozen, als hij hen lang genoeg met alle ernst, zachtmoedigheid en getrouwheid tot bekering heeft aangezocht en vermaand en zij nergens naar willen horen, maar al zijn raad en bestraffing komen te verwerpen en in de wind te slaan, dan komt de Heere hun eindelijk hun snoodheid, verstoktheid en ongehoorzaamheid streng te verwijten, hun daarover in toorn en oordelen te bedreigen, en daarmee trekt hij zijn hand dan geheel van hen af, laat hen aan zichzelf over, en houdt op, hen meer tot bekering te roepen, en zo ging het met het zondige en ongehoorzame volk van IsraÎl, waarvan wij de Heere zelf aldus horen spreken, Psalm 81: 12 en 13, maar mijn volk heeft mijn stem niet gehoord, en IsraÎl heeft mij niet gewild, dies heb ik het overgegeven in het goeddunken van hun harten, dat ze wandelen in hun raadslagen. En o, wat is dat niet te zeggen, als de Heere zo met de zondaren komt te handelen, want dan hebben zij niet anders dan een eeuwig rampzalig verderf van ziel en lichaam te verwachten; dan verkeert de opperste goedheid in de opperst bitterheid; diezelfde God, die tevoren de zondaren en goddelozen zo vriendelijk en ernstig liet roepen tot bekering en hun zijn genade, het leven en de vrede liet aanbieden, verandert nu zijn goedheid in grimmigheid, verbolgenheid en toorn, zijn vriendelijke roepingen en nodigingen verkeren nu in bittere verwijtingen, zijn aanbiedingen van genade en vergeving in gewisse bedreigingen en aankondigingen van wraak en straf. Is, volgens Salomoís zeggen, de gramschap van een koning een voorbode van de dood? Hoe veel, ja oneindig verschrikkelijker is dan niet de toorn en gramschap van de levende God, die in zijn toorn brult gelijk een leeuw. Och, dat dit van zondaren, die nog onbekeerd zijn, eens mocht worden opgemerkt en recht opgemerkt: dat zij nog eens enige indrukken op hun zielen mochten ontvangen hoe vreselijk het is, te vallen in de handen van de levende God, die eens met vlammend vuur zal wraak doen, over degenen, die God niet kennen, en over degenen, die het Evangelie van Jezus Christus niet gehoorzaam zijn, 2 Tess. 1: 8. Zoodanig een vreselijk en verschrikkelijk oordeel hadden die ongehoorzame en verstokte steden nu te verwachten, en daartoe begon de Heere Jezus hun nu in zijn grimmige toorn te verwijten, en wat verweet hij hun? De tekst zegt, dat zij zich niet bekeerd hadden.

De gruwelijke en snode misdaad, die de Zaligmaker hier aan de steden, in welke zijn meeste krachten geschied waren, begon te verwijten, bestond hierin, dat zij zich niet bekeerd hadden.

Van de bekering van de zondaars tot God, en waarin dezelve eigenlijk bestaat, wordt de gemeente op zijn tijd geleerd en onderwezen uit de Catechismus, wij zullen er daarom nu in het bijzonder niet van handelen, maar slechts een weinig aanwijzen, wat er eigenlijk tot een oprechte bekering van de zondaar behoort.

1. Wordt er toe vereist, dat men zijn ongerechtigheden en zonden, hoe men van God afgeweken is en hem beledigd en vertoorn heeft, door de overtuigende kracht van de Heilige Geest, recht leert kennen, gelijk David spreekt, Psalm 51: 5, want ik ken mijn overtredingen en mijn zonde is steeds voor mij.

2. Dat men met een oprechte droefheid van het hart over zijn zonden is aangedaan, hebbende alzo een droefheid naar God, die werkt een onberouwelijke bekering tot zaligheid, 2 Kor. 7: 10.

3. Dat men een waar berouw en smartelijk leedwezen heeft over zijn zonden, en zeggen kan met Efraim, Jer. 31: 10, zeker nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik aan mijzelf ben bekend gemaakt, heb ik op de heup geklopt: ik ben beschaamd, ja ook schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid van mijn jeugd gedragen heb.

4. Dat men zich over zijn zonden schaamt, met een heilige schaamte en verlegenheid, gelijk de man Gods Ezra, die riep, hoofdstuk 9: 6, mijn God, ik ben beschaamd en schaamrood om mijn aangezicht tot u op te heffen, mijn God, want onze ongerechtigheden zijn geklommen tot boven ons hoofd, en onze schuld is groot geworden tot aan de hemel.

5. Dat men al zijn zonden in ware ootmoed en verlegenheid van het harten voor God belijdt, zeggende met David Ps. 32: 5, mijn zonde maakte ik u bekend, en mijn ongerechtigheden en bedekte ik niet, ik zei, ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor de Heere, en gij vergaaft de ongerechtigheid van mijn zonde.

6. Dat men zich als een arme, verloren, doodschuldige en onmachtige zondaar tot de troon van Gods vrije genade wendt, de Heere Jezus en zijn gerechtigheid, in een waar en hartelijk geloof aangrijpt, en alzo langs de weg van het Evangelie de verzoening en vergeving van de zonde bij God zoekt, roepende met de tollenaar, o God! wees mij zondaar genadig, Luc. 18: 13, en met David, Ps. 5: 13, wees mij genadig, o God! naar uw goedertierenheid, delg mijn overtredingen uit naar de grootheid van Uw barmhartigheden.

7. Dat men de Heere Jezus ook in een waar geloof aangrijpt tot heiligmaking, en zijn hart aan hem opdraagt en overgeeft, opdat hij er zijn wet in schrijvt, zijn beeld in drukt en hetzelve verandert, vernieuwt en bekeert, zoals David zo al weer bidt, Ps. 51: 12, schenk mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij een vaste geest, en Efraim Jer. 31: 18, bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, want gij zijt de Heere mijn God.

8. Eindelijk, dat men door de genade van God in Christus Jezus nu ook met de daad de zonden laat varen, door dezelve alle tezamen met ons hart te haten, te verfoeien, daartegen alleszins te strijden en die ook na te laten, en ze niet meer met lust en welbehagen te doen, maar dat men zich daarentegen met zijn gehele hart begeeft om God te dienen, te vrezen, aan te hangen en te betrouwen, en in al zijn geboden, rechten en inzettingen te wandelen, zodat men hier dan alzo aflegt, de oude mens die verdorven wordt door de begeerlijkheden van de verleiding, en aandoet de nieuwe mens die naar God geschapen is, in ware rechtvaardigheid en heiligheid, Ef. 4: 24.

Ziet toehoorders! op zulke wijze bekeert zich een zondaar en zo wordt hij van de Heere in Christus door zijn Woord en Geest bekeerd. Nu, tot zulk een bekering had de Heere Jezus deze drie Galileese steden lang tijd aangezocht en op het ernstigste vermaand, en daartoe waren zijn meeste krachten in dezelve geschied, maar ziet, zij hadden zich niet bekeerd, noch willen bekeren, maar in tegendeel alle raad, vermaningen en bestraffingen van de Heiland moedwillig in de wind geslagen en geheel verworpen, en daarom begon de Heiland hun nu deze hun snoodheid, onbekeerlijkheid en verstoktheid, op een grimmige wijze, in het openbaar voor ogen te stellen en te verwijten. En waarlijk, deze mensen konden zich aan geen grotere snoodheid of gruwelijkheid schuldig maken, dan aan deze zonde van onbekeerlijkheid, tegen zo veel middelen van genade en bekering, als de Heiland omtrent hen had in het werk gesteld. Want, wat is er toch schandelijker, onbetamelijker en gruwelijker misdaad, als dat een arm en ellendig zondaar, na door de zonde, van zijn grote God en Schepper ganselijk afgeweken en daardoor in de allerhoogste en eeuwige rampzaligheid gestort te zijn, van zijn goedertieren God eerst met allen ernst tot terugkering aangezocht en hem daartoe de weg en het middel aangeboden en voorgesteld wordt, en hij nochtans tot zijn eeuwige schande, schade en verderf zich onverzettelijk tegen de Heere zijn God blijft aankanten, naar hem niet wil horen, noch in eeuwigheid terug keren, maar van hem gescheiden wil blijven met een eeuwige scheiding. O, wat kan er snoder, schrikkelijker en verfoeilijker gruwel onder de zon bedacht worden? En daarom terecht toehoorders! begon de Heiland deze ongehoorzame en verstokte steden hier nu zo scherp te verwijten, omdat zij haar niet bekeerd hadden. Ja, zullen de meeste van mijn toehoorders hierop vragen, konden deze mensen zichzelf wel bekeren? Is de bekering niet Gods eigen werk? Moet die de bekering ten leven niet aan de zondaar geven?. Want zo spreken velen, niet om de waarheid, die uit God is, voor te staan, maar om een bedeksel voor hun schande te vinden, en hun snode en moedwillige onbekeerlijkheid daarmee te bewimpelen. Maar weet toehoorders! dat zich God de Heere met zulke snode excuses niet laat verblinden; het was met de inwoners van deze steden eveneens gelegen, als met de onbekeerden onder ons. Zij konden zichzelf niet bekeren, daar hadden zij Gods hartveranderende en levendmakende Geest toe nodig, maar zij wilden zichzelf ook niet bekeren, zij hadden er niet de minste lust of genegenheid toe, zij wilden in de zonden blijven leven, en daartoe verwierpen, versmaadden en verachtten zij alle middelen van bekering; zij kantten zich tegen de Heere Jezus en tegen zijn dienaars en alle hun vermaningen aan, zij wilden er niet naar horen. Zij sloegen alle aanbiedingen van genade in de wind, en nog meenden zij dat zij goed deden, en zegenden zichzelf in hun boosheid en verstoktheid, zodat het dan hun snode onwilligheid was en hun boosheid en verstoktheid, en geenszins hun drukkende onmacht, die hun belette zich te bekeren; want hadden zij waarlijk hun onmacht gekend en gevoeld, en hadden zij er van geholpen en ontslagen willen zijn, zo hadden zij maar hun toevlucht tot de Heere Jezus, moeten nemen en in zijn naam geloven, omdat zij dan de nodige kracht en sterkte tot bekering uit hem zouden ontvangen hebben; maar zij wilden niets te doen hebben met de Heere Jezus, zij wilden geen een woord van hem aannemen of geloven, zij wilden niet dat Hij over hen koning zou zijn, en daarom, de schandvlek was ganselijk hunne, het was een verkeerd en verdraaid geslacht, Deut. 32: 5. Terecht dan begon de grootmachtige Heere Jezus, die zich van de zondaren en goddelozen niet laat bespotten, hen nu zo scherp te verwijten, omdat zij zich niet bekeerd hadden.

Ziet daar, mijn toehoorders! onze tekstwoorden voor uw aandacht opengelegd en verhandeld. Wij zien er uit, en och! mochten wij het recht zien, en mocht de Heere zelf onze ogen openen.

1. Hoe de grote Heere Jezus aan zijn zijde alle middelen aanwendt en gebruikt om snode en goddeloze zondaren heel ernstig tot bekering te roepen en aan te zoeken, en daarom in geen gebreke blijft, hun alle vriendelijkheid, verdraagzaamheid en goederentierenheid te bewijzen, omdat hij toch geen lust heeft aan de dood van de goddelozen, maar lankmoedig is over de zondaren, niet willende dat enige zullen verloren gaan, maar dat zij alle tot bekering komen, 2 Petr. 3: 9. O! een ieder van onze legge dit toch met ernst op zijn hart, want de Heere Jezus doet hier thans bij ons ook nog alle arbeid en moeite, om ons tot bekering te brengen, hij roept, hij bidt, hij smeekt u allen, dat gij u toch zonder langer uitstel tot hem wilt bekeren en uw zonden verlaten. O, mensen van deze plaats, het is thans de tijd van uw bezoeking, nu staat Jezus te kloppen aan uw deur, nu geeft hij u de ernstigste genademiddelen. Nu werkt hij nog met kracht onder u. O! nu is het voor u de wel aangename dag, de dag van zaligheid. Och, of gij dan nu nog alle te samen bekende, nog heden op deze uw dag wat tot uw eeuwige vrede dient. Och, of gij nu uw profijt deed met Jezusí goedheid en vriendelijkheid.

2. Wij zien er uit, welk een verschrikkelijke verstoktheid, onbuigzaamheid en onbekeerlijkheid er in de zondaren is, hoe zij hun ogen helemaal komen te sluiten en hun hart te verharden tegen al de roepingen, nodigingen, smekingen en vermaningen van de Heere, niet willende van de zonden afstand doen, noch met de Heere hun God wederom in een verbond keren. Och vrienden, of er onder ons, zulke onbekeerlijkheid bij de mensen niet gevonden werd. Och, of er hier niet mee velen waren die hun harten tegen de Heers Jezus en zijn woord en vermaningen verharden, die weigeren zich aan hem te onderwerpen, en niet willen dat hij over hen koning is.

3. Zien wij er uit, en het kan uit het vervolg van dit ons teksthoofdstuk nader en klaarder gezien worden, welk een zwaar en schrikkelijk oordeel, welk een rampzalige verdoemenis diegenen te wachten hebben, die zich tegen zo vele en krachtige middelen van genade en bekering ganselijk komen te verharden. Want daar zijn geen ongelukkiger zondaars, dan die vele bekwame bekeringsmiddelen gehad, en dezelve niet in acht genomen hebben, maar moedwillig versmaad en veracht hebben. Heidenen, Joden, Turken en andere verworpen ongelovigen, die het Evangelie niet gehoord hebben, zullen het in de dag van het oordeel verdraaglijker hebben, dan deze. Neemt dit toch alle te samen eens met ernst ter hart, en bijzonder gij, die u tot hiertoe niet in waarheid met uw zonden tot God bekeerd hebt. O! weet dat gij met een heilig en rechtvaardig God te doen hebt, die zich niet zal laten bespotten; weet, dat God u alzo min zal verschonen, als hij deze joodse steden verschoond heeft, gij mag u nu al vlijen, dat gij het recht aan uw zijde hebt, en menen, dat uw weg en wandel goed is, maar, o, zondaars! gij bedriegt u, zo lang gij u aan het woord en de vermaningen van de Heere, die gij van ons hoort, niet ootmoedig onderwerpt, zo zult gij geen vrede hebben, maar uw verderf ligt aan de deur! en, tenzij gij u oprecht bekeert, zo is er voor u anders niet, dan een schrikkelijke verwachting van het oordeels en hitte des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden, Hebr. 10: 14.

4. Eindelijk wij mogen ook zien uit het verhandelde, hoe de Heere zich niet altijd laat bespotten, noch zijn geduld en lankmoedigheid zo laat tergen van zondaren, hoe hij niet altoos jegens hen vriendelijk, zachtmoedig en lankmoedig blijft, maar hoe hij, als zijn genade en goedheid lang genoeg van de zondaren versmaad en veracht is, eindelijk zijn vriendelijkheid komt om te keren in grimmigheid en toorn, en zijn liefelijke nodigingen in bittere en scherpe verwijtingen. Hoe hij dan eindelijk zijn hand van de zondaren aftrekt, en hen ganselijk aan zichzelf, en aan het eeuwige verderf overgeeft.

Wij hebben thans de tijd niet, mijn toehoorders! om deze dingen, gelijk wij gewenst hadden, nader onder de zegen van de Heere op onszelf toepasselijk te maken, en op uw gemoederen aan te dringen, u voor ogen stellende, welke menigvuldige middelen van bekering de Heere van tijd tot tijd ook aan deze plaats en gemeente heeft gebruikt, en hoe zijn krachten in dezelve ook meest boven andere plaatsen en gemeenten geschied zijn, doch, hoe weinig de Heere met dit alles, tot nog toe, heeft gewonnen, hoe in grote mate onwillig, verstokt, onbuigzaam en ongehoorzaam de mensen hier tot nog toe zijn gebleven; welke redenen de allerhoogste God dienvolgens nu ook niet heeft, om deze plaatsen en derzelver inwoners, in zijn grimmige toorn, scherp te verwijten, dat zij zich niet hebben willen bekeren: hoe het ook te duchten staat en te wachten is, dat de Heere het eens gewis zal doen; welk een oordeel er voor deze plaats en gemeente te wachten is; hoe de Heere zijn hand eens van dezelve zal aftrekken, en haar aan een eeuwig verderf zal overgeven, indien zij langer weigert zichzelf te bekeren. Alle deze dingen zouden wij nader kunnen voordragen, doch wij zijn nu genoodzaakt te moeten afbreken, biddende de Heere, dat hij het gebrek van onze prediking aan u met zijn heilige geest genadig in Christus Jezus gelieve te vervullen. Amen.

 

Gepredikt te R . . . . 1736 en te C . . . . 1741 en te K . . . .

Laatst 1773.