Uit Jer. 3:7.
En ik zei, na dat zij zulks alles gedaan had, bekeert u tot mij, maar zij bekeerde zich niet.
Onder de heerlijke en allerbeminnenswaardigste
deugden van God, die hij zo gans rijkelijk in zijn heilig woord aan ons
openbaart, zijn Zijn grote en oneindige goedertierenheid, genade en
lankmoedigheid, niet dan met de hoogste verwondering en aanbidding te
beschouwen, van al degenen, aan welke dezelve op een klare en bijzondere wijze
ontdekt worden. De gehele heilige schrift is met een luisterrijk vertoog van
deze allerheerlijkste deugden van God vervuld. De Heere arbeidt zijn gehele
woord door, om de wereld een indruk te geven van de oneindige grootheid van
zijn genade en barmhartigheid, voor alle oprechte boetvaardige zondaars, die
oprecht genegen zijn, om zich met hun gehele hart, in het geloof van zijn Zoon
Jezus Christus, te bekeren, al waren hun zonden dan ook zo rood als karmozijn
en als scharlaken, en zo menigvuldig als het zand der zee. Mozes, die grote en
getrouwe dienstknecht van de Heere, wanneer hij God eens op een bijzondere
wijze in zijn weergaloze en oneindige heerlijkheid beschouwde, riep in een
allerdiepste aanbidding en heilige verwondering van hem uit, als de Heere met zijn
goddelijke heerlijkheid voor zijn aangezicht voorbijging: Heere! Heere! God,
lankmoedig, barmhartig, genadig en groot van weldadigheid en waarheid, Exod.
34: 6. David, die man naar Gods hart, zingt er dus van, Ps. 145: 8, genadig en
barmhartig is de Heere, lankmoedig en groot van goedertierenheid. En waarlijk,
mijn toehoorders! die maar de minste rechte kennis van God heeft mogen
ontvangen, zoals hij zich vertoont omtrent de arme en ellendige zondaren in en
door zijn Zoon Christus Jezus in het verbond, moet hen in navolging van die
heilige mannen, ook op dezelfde wijze verhogen, en zijn heerlijkheid voor de
gehele wereld uitroepen. Wat blinken deze heerlijke deugden van Gods genade,
barmhartigheid, lankmoedigheid, en goedertierenheid niet op de luisterrijkste
wijze uit, in dat grote en heerlijke werk van zaligheid, dat hij als een
drie-enig God, van alle eeuwigheid, tot de verlossing en behoudenis van de
uitverkorenen zondaren heeft gewrocht en in der tijd aan hen geopenbaard en
uitgevoerd. O, die handelwijze van God de Heere met het snode, verdoemelijke en
rampzalige mensdom, vertoont ons aan alle kanten het aanbiddelijke van zijn
oneindige genade, goedertierenheid, lankmoedigheid en barmhartigheid. Immers,
de grote en oneindig zalige en heerlijke God, die niet nodig heeft van
mensenhanden gediend te worden als iets behoevende, komt hier eerst de
goddeloze en gruwelijkste zondaar, van welke hij zo vele smaadheid en oneer
ontvangen heeft, en die hij onder zijn rechtvaardigen toorn en vloek voor
eeuwig had kunnen en mogen verpletteren, het eerst tot vriendschap, verzoening
en tot wederkering aanzoeken en hem de eeuwige zaligheid, het leven en de vrede
aanbieden; en, niettegenstaande die gruwelijke zondaar deze aangeboden
goedertierenheid van de Heere versmaadt en blijft versmaden, en zijn snode
ongerechtigheden op de moedwilligste wijze ophoopt, en nog dagelijks
vermeerdert, zo blijft de allerhoogste God nochtans van zijn zijde bij die
snode en gruwelijke zondaar aanhouden, en laat niet af, hem de vrede en de zaligheid
aan te bieden, en hem op allerhande wijzen tot bekering te roepen en te
nodigen, totdat hij eindelijk door de volstrekte onbuigzaamheid,
ongehoorzaamheid en moedwillige verstoktheid van de zondaar als gedwongen
wordt, van die snode en hardnekkige zondaar of te laten, en hem aan het eeuwig
verderf over te geven, zeggende Psalm 81: 12: 13, maar mijn volk heeft mijn
stem niet gehoord, en IsraÎl heeft mijner niet gewild, daarom heb ik het
overgegeven in het goeddunken van hun harten, dat zij wandelden in hun
raadslagen. Och! dat mijn volk naar mij gehoord had, dat IsraÎl in mijn wegen
gewandeld had! Wat kan er groter en heerlijker blijk zijn, toehoorders! van
Gods oneindige goedertierenheid, lankmoedigheid, barmhartigheid en genade, als
zodanig een handelwijze van de Heere met de snoodste en goddelooste zondaren?
Laten wij de zaken eens met een klaar en levendig voorbeeld voor uw aandacht
wat nader ophelderen, en voor ogen stellen, en ons daartoe bedienen van onze
afgelezen tekst, in welke ons vertoond wordt de genadige en lankmoedige
handelwijze van God de Heere zelf, met het snoodste en goddelooste volk van
IsraÎl oudtijds gehouden. Dat volk was van de Heere uit enkele genade en
barmhartigheid, op allerhande wijze, vermaand, geroepen en aangezocht tot bekering,
of zij toch eens van haar zondige en goddeloze wegen afstand wilden doen en
zich tot de Heere hun God in waarheid en oprechtheid bekeren; maar in plaats
van dat, sloegen zij integendeel hoe langer hoe meer tegen de Heere achteruit,
kantten zich tegen hem en vermenigvuldigden hun ongerechtigheden, boosheden en
gruwelen. Toch hielden Jehova's grote barmhartigheid en lankmoedigheden over
dat snode volk niet op, maar Hij bleef hen nog al verdragen en evenzeer en
ernstig tot bekering roepen en nodigen, Hij wilde hen nog al genadig zijn en
hen voor het verderf bewaren, maar zij daarentegen spotten met deze
lankmoedigheid en goedertierenheid van de Heere en wilden zich er in geen deel
door tot bekering laten leiden, zodat de Heere op het laatst wel gedwongen werd
hen te moeten straffen, en met zijn gestrenge wraak en vreselijke oordelen te
bezoeken. Leest maar hetgeen er in onze tekst van staat aangetekend, daar zegt
de Heere zelf van dat volk tot de profeet Jeremia, en ik zei, na dat zij zulks
alles gedaan had, bekeert u tot mij, maar zij bekeerde zich niet. Woorden, die
in zich behelzen een zeer klaar en levendig vertoog van Gods oneindige genade,
barmhartigheid, goedertierenheid en lankmoedigheid over een hardnekkig,
goddeloos en zondig volk, in het geheel ernstig en getrouw te blijven aanzoeken
tot beterschap en te roepen tot bekering, en van hun snode hardnekkigheid daar
tegen aan. Wij zullen de woorden eerst een weinig nader voor uw aandacht
openleggen, en er dan enig nuttig gebruik, onder de genadige zegen en bijstand
van de Heere, voor onszelf van trachten te maken.
In de woorden komen ons ter beschouwing voor
1. De genadige barmhartigheid en aanhoudende
lankmoedigheid van de Heere met en over het zondige en snode volk van IsraÎl,
en dan
2. Hun verstoktheid, onbuigzaamheid en
onbekeerlijkheid daar tegen aan.
Wat de barmhartigheid en lankmoedigheid van de Heere
over hen aanbelangt, die stelt ons de Heere zelf aldus voor: En ik zei, nadat
zij zulks alles gedaan had, bekeert u tot mij. Dat de Heere, de allerhoogste
God van de hemel en van de aarde hier zelf spreekt, en dat hij zijn redenen
richt tot onze profeet Jeremia, dat blijkt uit het vorige 6e vers,
waar de profeet zegt: voorts zeide Heere tot mij, in de dagen van de koning
Josia; hebt gij gezien, wat de afgekeerde IsraÎl gedaan heeft? Zij ging heen op
alle groene berg, en tot onder alle groene boom, en hoereerde daar. De
onderwerpen daar de Heere van spreekt, en die hij in zijn rede bedoelt, worden
ons voorgesteld onder het betrekkelijk woord zij, waardoor wij geen
andere te verstaan hebben dan de tien stammen van IsraÎl, die zich van de 2
stammen Juda en Benjamin hadden afgescheiden en als een bijzonder volk en natie
op zichzelf leefden. Want dat blijkt opnieuw klaar uit het even voorgaande
vers, waar de Heere tot de profeet zei, in de dagen van de koning Josia; hebt
gij gezien wat de afgekeerde IsraÎl gedaan heeft? Zij ging heen op alle groene
berg, en tot onder alle groene boom, en hoereerde daar. Nu, van dit volk van
IsraÎl, van deze 10 stammen, spreekt de Heere hier tot onze profeet en getuigt,
dat nadat zij dat alles gedaan hadden, hij nochtans tot hen zei, bekeert u. De
Heere vertoont ons hier het gedrag van het volk van IsraÎl, en zijn bewezen
lankmoedigheid aan hetzelve, niettegenstaande dit hun gedrag. Het gedrag der
IsraÎlieten wordt ons hierin opgegeven, dat zij dit alles gedaan hadden, te
weten, al die gruwelen en snode goddeloosheden, die de Heere in het vorige 6e
vers heeft opgenoemd, getuigde dat het afgekeerde IsraÎl dit gedaan had, dat zij
heen ging op alle hoge heuvel en berg, en hoereerde daar. Weet, mijn
toehoorders! dat de 10 stammen van IsraÎl nadat zij zich van de 2 andere
stammen Juda en Benjamin hadden afgescheurd, en zo een bijzonder volk en
koninkrijk hadden gemaakt, tegelijk met hun vorsten en overheden in alle snode
gruwelen en goddeloosheden begonnen te leven. Zij verlieten de dienst van de
ware God, van die Jehova, die hun vaderen altoos gediend hadden, zij verbraken
en vernietigden zijn verbond, en keerden zich helemaal tot de snode dienst van
de heidense afgoden, en wandelden hun verfoeilijk gruwelen na. De koning
Jerobeam, die snode en goddeloze vorst, had voor het volk gouden kalveren
gegoten en gemaakt; deze eerden en aanbaden zij, in de plaats van de ware God
van de hemel. Behalve deze richten de goddeloze IsraÎlieten zich van tijd tot
tijd nog al meer afgoden op, die zij op hoge bergen, in de bossen, onder het
groene geboomte eerden en aanbaden, en met dezelve op het schandelijks
hoereerden, en welke vermaningen, bestraffingen en bedreigingen de Heere God
hun daarover ook van tijd tot tijd liet doen, zo wilden de snode IsraÎlieten
daar nochtans geenszins naar horen, maar hun gruwelijke afgodendienst nam
integendeel nog gedurig meer en meer toe en kreeg zodanig in de gemoederen van
het volk de overhand, dat zij de ware God, zijn dienst en zijn verbond geheel
vergaten en hem niet meer gedachten. Ziet, geliefden! dit was dat alles, dat
IsraÎl gedaan had. Zo een uitmuntend snood, gruwelijk en goddeloos volk was
het. Wie zou niet zeggen dat de Heere God zulk een boos en ontaard volk
aanstonds aan het verderf had moeten overgeven, hen in zijn grimmige toorn van
de aarde uitroeien en voor eeuwig van zijn aangezicht verstoten en op de
schrikkelijkste wijze straffen? Wie zou kunnen denken, dat de Heere nog de
minste lankmoedigheid of verdraagzaamheid met zulke gruwelijke zondaars en
allersnoodste goddelozen zou hebben kunnen oefenen, en hen nog de allerminste
goedheid of genade zou hebben willen bewijzen? Wat was er toch in zulk een heilloos
en boosaardig volk, dat de Heere daartoe zou hebben mogen of kunnen bewegen?
Nochtans hoort, en dat wel met verbaasdheid en verwondering, wat de Heere hier
tot onze profeet spreekt, en ik zei, zegt hij, nadat zij zulks alles gedaan
hadden, bekeert u tot mij. O! oneindige goedheid, onuitsprekelijke
lankmoedigheid van Jehovah God. Wie is een God, gelijk als hij, van zo grote
genade, barmhartigheid en mensenliefde? Hij getuigt hier, dat nadat IsraÎl al
deze gruwelen zo lang tijd gepleegd had en in haar snode en vervloekte
afgoderijen, zo onverzettelijk had aangehouden, en hem en zijn verbond en
dienst zo ganselijk vergeten en verlaten, hij evenwel, niettegenstaande dit
alles, nog totdat snode en verfoeilijke volk gezegd had, bekeert u tot mij. Hij
had dit tot haar gezegd door de mond van zijn gezanten en profeten, die hij van
tijd tot tijd tot dit volk, wanneer zij in haar gruwelijke afgoderij verdronken
lagen, had gezonden: door deze zijn profeten had hij hen nog gedurig en tot het
einde toe, laten roepen en aanzoeken tot bekering, zij wilden toch hun
snoodheid en gruwelijke handel zien, zich daar over schamen en verootmoedigen,
hun verfoeilijke afgodendienst voortaan verlaten, en tot de ware God en zijn
dienst en verbond terugkeren. Ziet, zo had Jehovah dan dit snode en goddeloze
volk, niettegenstaande al het gruwelijke dat zij gedaan hadden, nochtans
wederom eerst tot bekering laten aanzoeken, en niet of gelaten hen daartoe met
allen ernst te vermanen. Kan er wel klaarder en duidelijker blijk van de oneindige
goedertierenheid, lankmoedigheid en genade van de Heere bedacht worden,
toehoorders, dan deze? Kan de Heere wel levendiger aan de gehele wereld tonen
dat hij geen lust in de dood van de goddeloze heeft, maar daarin, dat hij zich
bekeert en leeft. Laat de duivel zo vele harde en wrede gedachten van God de
Heere in de zielen van de mensen brengen als hij wil, toont de Heere hier zelf
niet op de luisterrijkste wijze het tegendeel? En dat Hij een God is, die maar
wacht en gereed staat om aan de allersnoodste en gruwelijkste zondaars, als zij
zich maar in waarheid en met hun gehele hart tot Hem bekeren, alle genade en
goedertierenheid te bewijzen en hun vergeving van al hun zonden en de zaligheid
om niet te schenken! O! laat Jehova God zelf nogmaals voor ons aller oren
spreken; en ik zei, zegt hij, nadat zij zulks alles gedaan hadden, bekeert u
tot mij. Maar, geliefden! laat ons nu eens bezien, wat het snode en goddeloze
volk van IsraÎl hierop in het werk stelde en of zij met deze aanbieding van de
oneindige genade en goedertierenheid van de Heere ook hun profijt deden. O nee,
ganselijk niet. De tekst zegt, dat zij zich desniettegenstaande echter niet
bekeerden.
Het was eens de bittere klacht van de Zoon van God,
in de dagen van zijn vlees, over het joodse volk, dat hij op allerhande wijze
tot geloof en bekering had zoeken te brengen. Ik heb tevergeefs gearbeid, ik
heb mijn kracht onnut en ijdel toegebracht, Jes. 49: 4. Maar precies hetzelfde
mocht de Heere God hier van het snode IsraÎl ook getuigen, want hoe
onbegrijpelijk groot in goedertierenheid en lankmoedigheid hij ook over haar
was, hoe veel moeite en aanzoeking hij ook deed om haar tot bekering te
bewegen, het mocht alles niet helpen, al de arbeid van de Heere was te
vergeefs, al zijn kracht was ijdel, want zij bekeerden zich niet. Zij wilden
van hun goddeloze, verfoeilijke en gruwelijke wegen geen afstand doen, hun
snode afgoderij niet verlaten en tot de Heere en zijn dienst en verbond niet
terugkeren. Zij wilden naar de roepingen, vermaningen, bestraffingen,
bedreigingen van de Heere en zelfs naar zijn oordelen en strenge
wraakoefeningen niet horen, noch er enige acht op slaan, maar zij kantten zich
met alle verstoktheid daartegen, zij maakten hun aangezichten harder dan een
steenrots, zij weigerden zich te bekeren. Ziet eens, mijn toehoorders! welk een
grote kracht de zonde heeft, wanneer zij iemand ganselijk onder haar
heerschappij heeft gevangen genomen, aan welke sterke ketenen sluit zij dan
niet de zondaar, hoe verstijfd en verstokt is dan niet het hart van dezelve. O!
als de zonde eens de overhand heeft genomen en gekregen, gelijk zij die over
alle mensen heeft van nature, dan is het de zondaar onmogelijk die te verlaten
en zich van haar heerschappij te onttrekken, dan is er een almachtige hand van
de levende God nodig, om de zondaar tot bekering te brengen en hem de zonden te
doen verlaten. IsraÎl dan, hoezeer ook van de goedertieren God op de ernstigste
wijze aangezegd en vermaand tot bekering, bekeerde zich nochtans niet, maar
ging in haar gruwelen en snode goddeloosheden voort, totdat de Heere eindelijk
kwam en haar aan het eeuwige verderf rechtvaardig overgaf, gelijk dit het
rampzalig lot is van alle zondaren, die het tot het einde toe tegen God de
Heere en al zijn vermaningen kamen uit te houden en verstokt en moedwillig in
hun zonden blijven leven.
Ziet daar, mijn Toehoorders! onze tekstwoorden
genoeg voor u verhandeld. Hoe klaar blijkt uit dezelve niet wederom deze
waarheid, die ons het gehele Woord door zo overvloedig geleerd en nochtans maar
van zeer weinigen in waarheid geloofd wordt, dat, namelijk, God de Heere aan
zijn kant geen lust in de dood van de stervende zondaars heeft, maar dat hij
integendeel wil, dat de zondaars zullen leven, en daarom onbegrijpelijk
verdraagzaam, lankmoedig en barmhartig is over haar, en alle middelen tot hun
bekering en behoudenis in het werk stelt, doch, dat de schuld en de boosheid is
bij de zondaren, dat deze tot God de Heere niet willen terugkeren, de zonden
niet willen afstaan of verlaten, en zich daarom op de snoodste en hardnekkigste
wijze tegen God en al zijn nodigingen, roepingen, vermaningen en bestraffingen,
tot het einde toe blijven aankanten.
In zulk een diepte van gruwelijke boosheid en
goddeloosheid heeft de zonde alle mensen gestort. Het is de rampzalige natuur
van alle zondaren, dat zij uit zichzelf zich noch kunnen, noch willen tot God
bekeren en van hun snode zondenleven afstand doen, hoezeer zij daartoe van de
Heere ook worden aangezegd, geroepen, vermaand, ja gebeden en gesmeekt, de
droevige blijken daarvan worden wij maar al te klaar gewaar hier onder ons.
Gijlieden bent ook allen te samen met het oude IsraÎl, door de zonde, van de
Heere uw God afgeweken, en hebt zijn dienst, zijn verbond en zijn gemeenschap
op het schandelijkst verlaten, u ganselijk kerende en wendende tot de
gruwelijke en snode afgodendienst van de zonde, de satan, de wereld en u zelf;
deze verfoeilijke afgoden hebt gijlieden u verkoren te dienen, in plaats van de
waren God van het verbond. Ja, zulke vuile afgodendienaars bent u al geweest
van uw geboorte of aan en hebt al uw dagen op de wereld met deze snode afgoden,
in uw rampzalige blindheid en verkeerdheid, gehoereerd. Nu heeft God de Heere,
die oneindig is in genade, barmhartigheid en lankmoedigheid, niettegenstaande gij
dit alles gedaan hebt, echter tot u gezegd en geroepen, bekeert u tot mij. Kunt
gijlieden dit wel ontkennen, toehoorders! dat de allerhoogste God dat omtrent u
waarlijk gedaan heeft? Wat heeft hij niet al jaren lang tot u allen te samen
geroepen, och, dat het maar eens van iemand recht gehoord had mogen worden:
Mensen, u bent door de zonde geheel van mij afgeweken en hebt u zelf in een
staat van eeuwige allerhoogste ellende en rampzaligheid neergestort, doch komt
en keert u tot mij, die zulk een genadig en goedertieren God ben, terug; grijpt
mijn gerechtigheid en sterkte aan, maakt vrede en vriendschap met mij, begeeft
u in mijn verbond, staat of van de zonden en leeft door mijn levendmakende en
hartvernieuwende Geest. Gewis, deze uitnodigingen, aanzoeken en vermaningen tot
bekering en behoudenis heeft de goedertieren God lange jaren op allerhande
wijze en met alle ernst en aanhoudendheid aan deze plaats en gemeente gedaan en
door ons laten doen aan klein en groot, jong en oud. Getuige zijn alle die
predikaties, die wij, door Gods genadige bijstand, van deze predikstoel nu zo
lang tijd voor uw oren gedaan hebben, en die gijlieden hebt kunnen en mogen
horen; getuige zijn alle die catechisaties, al die particuliere redenen en
aanspraken aan uw huizen, die van de Heere, door ons, aan en onder u geschied
zijn. Ach, mijn Toehoorders! de Heere en zijn genade moet er ganselijk en
alleen de eer van hebben, maar wat zijn er niet al leringen, vermaningen,
bestraffingen, overtuigingen, bedreigingen, ja smekingen, gebeden en zuchtingen
van ons voortgekomen om toch ulieden van de rampzaligen staat, in welke gij nog
bent en leeft, te overtuigen, en u de volstrekte noodzakelijkheid van
wedergeboorte, geloof en bekering onder het oog en op het hart te brengen, maar
helaas! wat is er tot op deze dag, tot op dit tegenwoordige uur toe, toch met
dit alles gevorderd. Wie heeft onze of liever des Heeren prediking geloofd. Ja
waar zijn ze, die door dit alles eens hebben kunnen gebracht worden tot enig
gezicht van hun jammerlijke rampzaligheid en droevige zielsellende, die enige
rechte verlegenheid en bekommernis vertonen over hun eeuwige behoudenis, en
recht zoekende zijn geworden naar zaligheid en verlossing; niet alleen moet er
immers van ulieden, meest alle tezamen, in waarheid beleden en getuigd worden,
hetgeen in onze tekst aangetekend staat van de goddeloze IsraÎlieten: maar zij
bekeerden zich niet. Daar moet van deze plaatst getuigd en openlijk beleden
worden, dat bij zeer ver de grootste hoop van mensen de allerminste rechte aandoening,
ernst en beweging tot bekering niet wordt gevonden, maar dat de zorgeloosheid,
verstoktheid, onbekeerlijkheid en de tegenstand tegen God en zijn waarheid hier
eerder toe- dan afneemt. Wij moeten het in uw aangezicht zeggen, mijn
Toehoorders; doch in alle liefde en zachtmoedigheid, gelijk wij u allen te
samen waarlijk door de genade van de Heere hartelijk liefhebben. Wij mogen het
niet verzwijgen, want wij zouden het voor de Heere en aan het licht, dat hij
ons geliefde te geven niet kunnen verantwoorden, als wij, in zulk een
gevaarlijke tijd als deze is, waarin de duivel, de wereld en de zonde bijna al
het volk hier achter zich heen voeren, geen ernstige en getrouwe redenen, uit
onze mond, tot het volk lieten horen. Ei Toehoorders! opdat gij toch mijn
bestraffingen en vermaningen, als het de Heere behaagt in u te werken, te beter
zoudt mogen verdragen. Zo hoort toch eens en leest zelf, welk een ernstige en
gestrenge last de allerhoogste God van Hemel en Aarde aan mij, zijn
dienstknecht, door de genade die in Christus is, en aan al zijn dienstknechten,
zonder onderscheid, in zijn heilig woord geeft, Ezech. 33: 7-9. Gij nu, o
menskind; ik heb u tot een wachter gesteld over het huis van IsraÎl: zo zult
gij het woord uit mijn mond horen, en hen van mijnentwege waarschuwen. Als ik
tot de goddelozen zeg: o goddeloze, gij zult de dood sterven; en gij spreekt
niet om de goddeloze van zijn weg af te manen: die goddeloze zal in zijn
ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal ik van uw hand eisen. Maar als gij
de goddeloze van zijn weg afmaant, dat hij zich van die bekeert, en hij zich
van zijn weg niet bekeert; zo zal hij in zijn ongerechtigheid sterven: maar gij
hebt uw ziel bevrijd. Oordeelt nu eens, geliefden! allen te samen, of ik die
van mijn gemeente, door de genadige bijstand en ondersteuning van de Heere, wel
te getrouw, te ijverig en te ernstig vermanen kan, of het niet veeleer mijn
plicht is, het nog ijveriger, ernstiger en getrouwer te doen, als tot nog toe
van mij geschied is, en daartoe al mijn sterkte en genade bij de Heere te
zoeken. Och, mensen! als de Heere mij het gewicht van mijn bediening en de
behoudenis van onsterfelijke zielen, mij toevertrouwd, maar enigszins zelf op
het hart gelieft te drukken, dan moet ik openlijk voor God en voor mensen belijden,
dat, al deed ik dagelijks geen andere zonden als het weinig getrouw en ernstig
waarnemen van mijn dienst onder ulieden, ik daarmee alleen de eeuwige
verdoemenis duizend malen rechtvaardig kom te verdienen, dat niets, als alleen
het bloed van Christus, van mij door de genade en de kracht van de Heilige
Geest in een waar geloof aangenomen en omhelsd, er mij voor eeuwig van kan
bevrijden. Wanneer ik maar een weinig recht beschouwen mag, hoezeer ik in mijn
dienst en plicht voor de Heere dagelijks te kort kom, dan moet ik uitroepen,
gaat toch niet in het gericht met uw knecht, o Heere! Ik moet het openlijk voor
God en voor u allen belijden, toehoorders! dat het zo is; maar ik wenste, dat
de Heere mij toch zelf genade wil geven, om mij van deze mijn zonde en
plichtverzuim ook nog dagelijks meer en meer tot hem te bekeren. Ziet
aandachtigen, zo ver is het er vandaan, dat ik, zwakke en ellendige, al te zeer
voor uw zaligheid en bekering tot God zou ijveren, en daar al te zeer en te
ernstig op zou aandringen, dat ik integendeel moet uitroepen: och! mocht ik het
meer gedaan hebben en voortaan meer doen, mocht ik beide, mijn ellendige ziel
en mijn zwak lichaam, dat dagelijks sterft, maar geheel in mijn dienst aan de
Heere opofferen, en dat door zijn kracht en gedurig bewerkende genade. Och!
mocht de ijver van Gods huis mij maar geheel verteren, en mocht ik die korte
tijd, die mij nog in het vlees te leven overig is, ganselijk doorbrengen naar
de wil van God en voor hem, opdat, als de afbreking van mijn tabernakel
aanstaande is, ik door de genade van mijn lieve Heere en Zaligmaker Jezus
Christus, als een getrouw dienaar van hem, die hij zelf getrouw heeft willen
maken, mocht ingaan in de eeuwige vreugde van mijn Heere, en op mijn sterfbed
juichen, in navolging van die grote Apostel, die nu al zo lang tijd in de
eeuwige heerlijkheid is, ik heb de goede strijd gestreden, ik heb het geloof
behouden, voorts is mij weggelegd de kroon, die de rechtvaardige rechter mij in
die dag geven zal, niet alleen mij, maar allen, die zijn verschijning hebben
lief gehad.
Nu, toehoorders! dit woord gaf mij de Heere, bij
deze gelegenheid, van mij zelf te spreken, tot u, mijn Gemeente, en hij weet,
dat het een oprecht hartewoord geweest is, door zijn genade en kracht. Tot een
besluit moeten wij, voor dat wij eindigen, nog deze een grote vraag
voorstellen: waar het namelijk vandaan komt, dat, daar God de Heere zo vele
middelen tot de bekering van de mens, hier ter plaats en hier te lande, laat
aanwenden, er nochtans zo weinige mensen waarlijk bekeerd worden? Wilt gij het
weten, toehoorders! wat daar de allereerste en voornaamste reden van is,
welaan, hoort het uit de mond van de waarheid Gods zelf, de grote Zaligmaker
Jezus Christus, Matth. 13: is, daar leert hij het ons van het joodse volk,
alhier en overal in Nederland is het eveneens gelegen als met haar. Het hart
dezes volks, zegt de Zaligmaker, is dik geworden, en zij hebben met de oren
zwaar gehoord: en hun ogen hebben zij toegedaan, opdat zij niet te eniger tijd
met de oren horen en met de harten verstaan, en zich bekeren, en ik hen genees.
Ziet daar, de ware reden van de onbekeerlijkheid van onze tijd. Wij wensen er
nu voor het tegenwoordige niet breder van te spreken, maar de volgende keer,
als het de Heere behaagt, deze stof zelf voor uw aandacht te verhandelen.
Ondertussen willen wij nu afbreken en de Heere onze God bidden en van deze
plaats, met een gedeelte van dat vurige gebed van de profeet Daniel, dat wij
vinden aangetekend, hoofdstuk 9: 15-19, dat het van elk van onze in geest en
waarheid voor zijn aangezicht mag voortgebracht en gesproken worden, met
toepassing op onszelf en op het gehele Land, waarin wij wonen. En nu, o Heere
onze God, gij die uw volk uit Egypteland uitgevoerd hebt met een sterke hand,
en hebt u een naam gemaakt, gelijk hij is te deze dage: wij hebben gezondigd,
wij zijn goddeloos geweest. O Heere, naar alle uw gerechtigheid, laat toch uw
toorn en uw grimmigheid afgekeerd worden van uw stad Jeruzalem, uw heilige
berg; want om onzer zonden wil, en om onzer vaderen ongerechtigheid, zijn
Jeruzalem en uw volk tot versmaadheid bij allen, die rondom ons zijn. En nu, o
onze God, hoor naar het gebed van uw knecht en naar zijn smekingen, en doe uw
aangezicht lichten over uw heiligdom, dat verwoest is, om des Heeren wil. Neig
uw oren, mijn God, en hoor, doe uw ogen op, en zie onze verwoestingen, en de
stad, die naar uw naam genoemd is: want wij werpen onze smekingen voor uw
aangezicht niet neer op onze gerechtigheden, maar op uw barmhartigheden, die
groot zijn. O Heere hoor, o Heere vergeef, o Heere merk op, en doe het, en
vertrek het niet; om uws zelfs wil, o mijn God: want uw stad, en uw volk is
naar uw naam genoemd. Amen.
Gepredikt te R . . . 18 nov. 1736 en te K . . . 17
nov. 1743.