Theodorus van der Groe

 

Vijftiende leerrede over de bekering

 

Uit Jer. 3:7.

 

En ik zei, na dat zij zulks alles gedaan had, bekeert u tot mij, maar zij bekeerde zich niet.

 

Onder de heerlijke en allerbeminnenswaardigste deugden van God, die hij zo gans rijkelijk in zijn heilig woord aan ons openbaart, zijn Zijn grote en oneindige goedertierenheid, genade en lankmoedigheid, niet dan met de hoogste verwondering en aanbidding te beschouwen, van al degenen, aan welke dezelve op een klare en bijzondere wijze ontdekt worden. De gehele heilige schrift is met een luisterrijk vertoog van deze allerheerlijkste deugden van God vervuld. De Heere arbeidt zijn gehele woord door, om de wereld een indruk te geven van de oneindige grootheid van zijn genade en barmhartigheid, voor alle oprechte boetvaardige zondaars, die oprecht genegen zijn, om zich met hun gehele hart, in het geloof van zijn Zoon Jezus Christus, te bekeren, al waren hun zonden dan ook zo rood als karmozijn en als scharlaken, en zo menigvuldig als het zand der zee. Mozes, die grote en getrouwe dienstknecht van de Heere, wanneer hij God eens op een bijzondere wijze in zijn weergaloze en oneindige heerlijkheid beschouwde, riep in een allerdiepste aanbidding en heilige verwondering van hem uit, als de Heere met zijn goddelijke heerlijkheid voor zijn aangezicht voorbijging: Heere! Heere! God, lankmoedig, barmhartig, genadig en groot van weldadigheid en waarheid, Exod. 34: 6. David, die man naar Gods hart, zingt er dus van, Ps. 145: 8, genadig en barmhartig is de Heere, lankmoedig en groot van goedertierenheid. En waarlijk, mijn toehoorders! die maar de minste rechte kennis van God heeft mogen ontvangen, zoals hij zich vertoont omtrent de arme en ellendige zondaren in en door zijn Zoon Christus Jezus in het verbond, moet hen in navolging van die heilige mannen, ook op dezelfde wijze verhogen, en zijn heerlijkheid voor de gehele wereld uitroepen. Wat blinken deze heerlijke deugden van Gods genade, barmhartigheid, lankmoedigheid, en goedertierenheid niet op de luisterrijkste wijze uit, in dat grote en heerlijke werk van zaligheid, dat hij als een drie-enig God, van alle eeuwigheid, tot de verlossing en behoudenis van de uitverkorenen zondaren heeft gewrocht en in der tijd aan hen geopenbaard en uitgevoerd. O, die handelwijze van God de Heere met het snode, verdoemelijke en rampzalige mensdom, vertoont ons aan alle kanten het aanbiddelijke van zijn oneindige genade, goedertierenheid, lankmoedigheid en barmhartigheid. Immers, de grote en oneindig zalige en heerlijke God, die niet nodig heeft van mensenhanden gediend te worden als iets behoevende, komt hier eerst de goddeloze en gruwelijkste zondaar, van welke hij zo vele smaadheid en oneer ontvangen heeft, en die hij onder zijn rechtvaardigen toorn en vloek voor eeuwig had kunnen en mogen verpletteren, het eerst tot vriendschap, verzoening en tot wederkering aanzoeken en hem de eeuwige zaligheid, het leven en de vrede aanbieden; en, niettegenstaande die gruwelijke zondaar deze aangeboden goedertierenheid van de Heere versmaadt en blijft versmaden, en zijn snode ongerechtigheden op de moedwilligste wijze ophoopt, en nog dagelijks vermeerdert, zo blijft de allerhoogste God nochtans van zijn zijde bij die snode en gruwelijke zondaar aanhouden, en laat niet af, hem de vrede en de zaligheid aan te bieden, en hem op allerhande wijzen tot bekering te roepen en te nodigen, totdat hij eindelijk door de volstrekte onbuigzaamheid, ongehoorzaamheid en moedwillige verstoktheid van de zondaar als gedwongen wordt, van die snode en hardnekkige zondaar of te laten, en hem aan het eeuwig verderf over te geven, zeggende Psalm 81: 12: 13, maar mijn volk heeft mijn stem niet gehoord, en IsraÎl heeft mijner niet gewild, daarom heb ik het overgegeven in het goeddunken van hun harten, dat zij wandelden in hun raadslagen. Och! dat mijn volk naar mij gehoord had, dat IsraÎl in mijn wegen gewandeld had! Wat kan er groter en heerlijker blijk zijn, toehoorders! van Gods oneindige goedertierenheid, lankmoedigheid, barmhartigheid en genade, als zodanig een handelwijze van de Heere met de snoodste en goddelooste zondaren? Laten wij de zaken eens met een klaar en levendig voorbeeld voor uw aandacht wat nader ophelderen, en voor ogen stellen, en ons daartoe bedienen van onze afgelezen tekst, in welke ons vertoond wordt de genadige en lankmoedige handelwijze van God de Heere zelf, met het snoodste en goddelooste volk van IsraÎl oudtijds gehouden. Dat volk was van de Heere uit enkele genade en barmhartigheid, op allerhande wijze, vermaand, geroepen en aangezocht tot bekering, of zij toch eens van haar zondige en goddeloze wegen afstand wilden doen en zich tot de Heere hun God in waarheid en oprechtheid bekeren; maar in plaats van dat, sloegen zij integendeel hoe langer hoe meer tegen de Heere achteruit, kantten zich tegen hem en vermenigvuldigden hun ongerechtigheden, boosheden en gruwelen. Toch hielden Jehova's grote barmhartigheid en lankmoedigheden over dat snode volk niet op, maar Hij bleef hen nog al verdragen en evenzeer en ernstig tot bekering roepen en nodigen, Hij wilde hen nog al genadig zijn en hen voor het verderf bewaren, maar zij daarentegen spotten met deze lankmoedigheid en goedertierenheid van de Heere en wilden zich er in geen deel door tot bekering laten leiden, zodat de Heere op het laatst wel gedwongen werd hen te moeten straffen, en met zijn gestrenge wraak en vreselijke oordelen te bezoeken. Leest maar hetgeen er in onze tekst van staat aangetekend, daar zegt de Heere zelf van dat volk tot de profeet Jeremia, en ik zei, na dat zij zulks alles gedaan had, bekeert u tot mij, maar zij bekeerde zich niet. Woorden, die in zich behelzen een zeer klaar en levendig vertoog van Gods oneindige genade, barmhartigheid, goedertierenheid en lankmoedigheid over een hardnekkig, goddeloos en zondig volk, in het geheel ernstig en getrouw te blijven aanzoeken tot beterschap en te roepen tot bekering, en van hun snode hardnekkigheid daar tegen aan. Wij zullen de woorden eerst een weinig nader voor uw aandacht openleggen, en er dan enig nuttig gebruik, onder de genadige zegen en bijstand van de Heere, voor onszelf van trachten te maken.

In de woorden komen ons ter beschouwing voor

1. De genadige barmhartigheid en aanhoudende lankmoedigheid van de Heere met en over het zondige en snode volk van IsraÎl, en dan

2. Hun verstoktheid, onbuigzaamheid en onbekeerlijkheid daar tegen aan.

Wat de barmhartigheid en lankmoedigheid van de Heere over hen aanbelangt, die stelt ons de Heere zelf aldus voor: En ik zei, nadat zij zulks alles gedaan had, bekeert u tot mij. Dat de Heere, de allerhoogste God van de hemel en van de aarde hier zelf spreekt, en dat hij zijn redenen richt tot onze profeet Jeremia, dat blijkt uit het vorige 6e vers, waar de profeet zegt: voorts zeide Heere tot mij, in de dagen van de koning Josia; hebt gij gezien, wat de afgekeerde IsraÎl gedaan heeft? Zij ging heen op alle groene berg, en tot onder alle groene boom, en hoereerde daar. De onderwerpen daar de Heere van spreekt, en die hij in zijn rede bedoelt, worden ons voorgesteld onder het betrekkelijk woord zij, waardoor wij geen andere te verstaan hebben dan de tien stammen van IsraÎl, die zich van de 2 stammen Juda en Benjamin hadden afgescheiden en als een bijzonder volk en natie op zichzelf leefden. Want dat blijkt opnieuw klaar uit het even voorgaande vers, waar de Heere tot de profeet zei, in de dagen van de koning Josia; hebt gij gezien wat de afgekeerde IsraÎl gedaan heeft? Zij ging heen op alle groene berg, en tot onder alle groene boom, en hoereerde daar. Nu, van dit volk van IsraÎl, van deze 10 stammen, spreekt de Heere hier tot onze profeet en getuigt, dat nadat zij dat alles gedaan hadden, hij nochtans tot hen zei, bekeert u. De Heere vertoont ons hier het gedrag van het volk van IsraÎl, en zijn bewezen lankmoedigheid aan hetzelve, niettegenstaande dit hun gedrag. Het gedrag der IsraÎlieten wordt ons hierin opgegeven, dat zij dit alles gedaan hadden, te weten, al die gruwelen en snode goddeloosheden, die de Heere in het vorige 6e vers heeft opgenoemd, getuigde dat het afgekeerde IsraÎl dit gedaan had, dat zij heen ging op alle hoge heuvel en berg, en hoereerde daar. Weet, mijn toehoorders! dat de 10 stammen van IsraÎl nadat zij zich van de 2 andere stammen Juda en Benjamin hadden afgescheurd, en zo een bijzonder volk en koninkrijk hadden gemaakt, tegelijk met hun vorsten en overheden in alle snode gruwelen en goddeloosheden begonnen te leven. Zij verlieten de dienst van de ware God, van die Jehova, die hun vaderen altoos gediend hadden, zij verbraken en vernietigden zijn verbond, en keerden zich helemaal tot de snode dienst van de heidense afgoden, en wandelden hun verfoeilijk gruwelen na. De koning Jerobeam, die snode en goddeloze vorst, had voor het volk gouden kalveren gegoten en gemaakt; deze eerden en aanbaden zij, in de plaats van de ware God van de hemel. Behalve deze richten de goddeloze IsraÎlieten zich van tijd tot tijd nog al meer afgoden op, die zij op hoge bergen, in de bossen, onder het groene geboomte eerden en aanbaden, en met dezelve op het schandelijks hoereerden, en welke vermaningen, bestraffingen en bedreigingen de Heere God hun daarover ook van tijd tot tijd liet doen, zo wilden de snode IsraÎlieten daar nochtans geenszins naar horen, maar hun gruwelijke afgodendienst nam integendeel nog gedurig meer en meer toe en kreeg zodanig in de gemoederen van het volk de overhand, dat zij de ware God, zijn dienst en zijn verbond geheel vergaten en hem niet meer gedachten. Ziet, geliefden! dit was dat alles, dat IsraÎl gedaan had. Zo een uitmuntend snood, gruwelijk en goddeloos volk was het. Wie zou niet zeggen dat de Heere God zulk een boos en ontaard volk aanstonds aan het verderf had moeten overgeven, hen in zijn grimmige toorn van de aarde uitroeien en voor eeuwig van zijn aangezicht verstoten en op de schrikkelijkste wijze straffen? Wie zou kunnen denken, dat de Heere nog de minste lankmoedigheid of verdraagzaamheid met zulke gruwelijke zondaars en allersnoodste goddelozen zou hebben kunnen oefenen, en hen nog de allerminste goedheid of genade zou hebben willen bewijzen? Wat was er toch in zulk een heilloos en boosaardig volk, dat de Heere daartoe zou hebben mogen of kunnen bewegen? Nochtans hoort, en dat wel met verbaasdheid en verwondering, wat de Heere hier tot onze profeet spreekt, en ik zei, zegt hij, nadat zij zulks alles gedaan hadden, bekeert u tot mij. O! oneindige goedheid, onuitsprekelijke lankmoedigheid van Jehovah God. Wie is een God, gelijk als hij, van zo grote genade, barmhartigheid en mensenliefde? Hij getuigt hier, dat nadat IsraÎl al deze gruwelen zo lang tijd gepleegd had en in haar snode en vervloekte afgoderijen, zo onverzettelijk had aangehouden, en hem en zijn verbond en dienst zo ganselijk vergeten en verlaten, hij evenwel, niettegenstaande dit alles, nog totdat snode en verfoeilijke volk gezegd had, bekeert u tot mij. Hij had dit tot haar gezegd door de mond van zijn gezanten en profeten, die hij van tijd tot tijd tot dit volk, wanneer zij in haar gruwelijke afgoderij verdronken lagen, had gezonden: door deze zijn profeten had hij hen nog gedurig en tot het einde toe, laten roepen en aanzoeken tot bekering, zij wilden toch hun snoodheid en gruwelijke handel zien, zich daar over schamen en verootmoedigen, hun verfoeilijke afgodendienst voortaan verlaten, en tot de ware God en zijn dienst en verbond terugkeren. Ziet, zo had Jehovah dan dit snode en goddeloze volk, niettegenstaande al het gruwelijke dat zij gedaan hadden, nochtans wederom eerst tot bekering laten aanzoeken, en niet of gelaten hen daartoe met allen ernst te vermanen. Kan er wel klaarder en duidelijker blijk van de oneindige goedertierenheid, lankmoedigheid en genade van de Heere bedacht worden, toehoorders, dan deze? Kan de Heere wel levendiger aan de gehele wereld tonen dat hij geen lust in de dood van de goddeloze heeft, maar daarin, dat hij zich bekeert en leeft. Laat de duivel zo vele harde en wrede gedachten van God de Heere in de zielen van de mensen brengen als hij wil, toont de Heere hier zelf niet op de luisterrijkste wijze het tegendeel? En dat Hij een God is, die maar wacht en gereed staat om aan de allersnoodste en gruwelijkste zondaars, als zij zich maar in waarheid en met hun gehele hart tot Hem bekeren, alle genade en goedertierenheid te bewijzen en hun vergeving van al hun zonden en de zaligheid om niet te schenken! O! laat Jehova God zelf nogmaals voor ons aller oren spreken; en ik zei, zegt hij, nadat zij zulks alles gedaan hadden, bekeert u tot mij. Maar, geliefden! laat ons nu eens bezien, wat het snode en goddeloze volk van IsraÎl hierop in het werk stelde en of zij met deze aanbieding van de oneindige genade en goedertierenheid van de Heere ook hun profijt deden. O nee, ganselijk niet. De tekst zegt, dat zij zich desniettegenstaande echter niet bekeerden.

Het was eens de bittere klacht van de Zoon van God, in de dagen van zijn vlees, over het joodse volk, dat hij op allerhande wijze tot geloof en bekering had zoeken te brengen. Ik heb tevergeefs gearbeid, ik heb mijn kracht onnut en ijdel toegebracht, Jes. 49: 4. Maar precies hetzelfde mocht de Heere God hier van het snode IsraÎl ook getuigen, want hoe onbegrijpelijk groot in goedertierenheid en lankmoedigheid hij ook over haar was, hoe veel moeite en aanzoeking hij ook deed om haar tot bekering te bewegen, het mocht alles niet helpen, al de arbeid van de Heere was te vergeefs, al zijn kracht was ijdel, want zij bekeerden zich niet. Zij wilden van hun goddeloze, verfoeilijke en gruwelijke wegen geen afstand doen, hun snode afgoderij niet verlaten en tot de Heere en zijn dienst en verbond niet terugkeren. Zij wilden naar de roepingen, vermaningen, bestraffingen, bedreigingen van de Heere en zelfs naar zijn oordelen en strenge wraakoefeningen niet horen, noch er enige acht op slaan, maar zij kantten zich met alle verstoktheid daartegen, zij maakten hun aangezichten harder dan een steenrots, zij weigerden zich te bekeren. Ziet eens, mijn toehoorders! welk een grote kracht de zonde heeft, wanneer zij iemand ganselijk onder haar heerschappij heeft gevangen genomen, aan welke sterke ketenen sluit zij dan niet de zondaar, hoe verstijfd en verstokt is dan niet het hart van dezelve. O! als de zonde eens de overhand heeft genomen en gekregen, gelijk zij die over alle mensen heeft van nature, dan is het de zondaar onmogelijk die te verlaten en zich van haar heerschappij te onttrekken, dan is er een almachtige hand van de levende God nodig, om de zondaar tot bekering te brengen en hem de zonden te doen verlaten. IsraÎl dan, hoezeer ook van de goedertieren God op de ernstigste wijze aangezegd en vermaand tot bekering, bekeerde zich nochtans niet, maar ging in haar gruwelen en snode goddeloosheden voort, totdat de Heere eindelijk kwam en haar aan het eeuwige verderf rechtvaardig overgaf, gelijk dit het rampzalig lot is van alle zondaren, die het tot het einde toe tegen God de Heere en al zijn vermaningen kamen uit te houden en verstokt en moedwillig in hun zonden blijven leven.

Ziet daar, mijn Toehoorders! onze tekstwoorden genoeg voor u verhandeld. Hoe klaar blijkt uit dezelve niet wederom deze waarheid, die ons het gehele Woord door zo overvloedig geleerd en nochtans maar van zeer weinigen in waarheid geloofd wordt, dat, namelijk, God de Heere aan zijn kant geen lust in de dood van de stervende zondaars heeft, maar dat hij integendeel wil, dat de zondaars zullen leven, en daarom onbegrijpelijk verdraagzaam, lankmoedig en barmhartig is over haar, en alle middelen tot hun bekering en behoudenis in het werk stelt, doch, dat de schuld en de boosheid is bij de zondaren, dat deze tot God de Heere niet willen terugkeren, de zonden niet willen afstaan of verlaten, en zich daarom op de snoodste en hardnekkigste wijze tegen God en al zijn nodigingen, roepingen, vermaningen en bestraffingen, tot het einde toe blijven aankanten.

In zulk een diepte van gruwelijke boosheid en goddeloosheid heeft de zonde alle mensen gestort. Het is de rampzalige natuur van alle zondaren, dat zij uit zichzelf zich noch kunnen, noch willen tot God bekeren en van hun snode zondenleven afstand doen, hoezeer zij daartoe van de Heere ook worden aangezegd, geroepen, vermaand, ja gebeden en gesmeekt, de droevige blijken daarvan worden wij maar al te klaar gewaar hier onder ons. Gijlieden bent ook allen te samen met het oude IsraÎl, door de zonde, van de Heere uw God afgeweken, en hebt zijn dienst, zijn verbond en zijn gemeenschap op het schandelijkst verlaten, u ganselijk kerende en wendende tot de gruwelijke en snode afgodendienst van de zonde, de satan, de wereld en u zelf; deze verfoeilijke afgoden hebt gijlieden u verkoren te dienen, in plaats van de waren God van het verbond. Ja, zulke vuile afgodendienaars bent u al geweest van uw geboorte of aan en hebt al uw dagen op de wereld met deze snode afgoden, in uw rampzalige blindheid en verkeerdheid, gehoereerd. Nu heeft God de Heere, die oneindig is in genade, barmhartigheid en lankmoedigheid, niettegenstaande gij dit alles gedaan hebt, echter tot u gezegd en geroepen, bekeert u tot mij. Kunt gijlieden dit wel ontkennen, toehoorders! dat de allerhoogste God dat omtrent u waarlijk gedaan heeft? Wat heeft hij niet al jaren lang tot u allen te samen geroepen, och, dat het maar eens van iemand recht gehoord had mogen worden: Mensen, u bent door de zonde geheel van mij afgeweken en hebt u zelf in een staat van eeuwige allerhoogste ellende en rampzaligheid neergestort, doch komt en keert u tot mij, die zulk een genadig en goedertieren God ben, terug; grijpt mijn gerechtigheid en sterkte aan, maakt vrede en vriendschap met mij, begeeft u in mijn verbond, staat of van de zonden en leeft door mijn levendmakende en hartvernieuwende Geest. Gewis, deze uitnodigingen, aanzoeken en vermaningen tot bekering en behoudenis heeft de goedertieren God lange jaren op allerhande wijze en met alle ernst en aanhoudendheid aan deze plaats en gemeente gedaan en door ons laten doen aan klein en groot, jong en oud. Getuige zijn alle die predikaties, die wij, door Gods genadige bijstand, van deze predikstoel nu zo lang tijd voor uw oren gedaan hebben, en die gijlieden hebt kunnen en mogen horen; getuige zijn alle die catechisaties, al die particuliere redenen en aanspraken aan uw huizen, die van de Heere, door ons, aan en onder u geschied zijn. Ach, mijn Toehoorders! de Heere en zijn genade moet er ganselijk en alleen de eer van hebben, maar wat zijn er niet al leringen, vermaningen, bestraffingen, overtuigingen, bedreigingen, ja smekingen, gebeden en zuchtingen van ons voortgekomen om toch ulieden van de rampzaligen staat, in welke gij nog bent en leeft, te overtuigen, en u de volstrekte noodzakelijkheid van wedergeboorte, geloof en bekering onder het oog en op het hart te brengen, maar helaas! wat is er tot op deze dag, tot op dit tegenwoordige uur toe, toch met dit alles gevorderd. Wie heeft onze of liever des Heeren prediking geloofd. Ja waar zijn ze, die door dit alles eens hebben kunnen gebracht worden tot enig gezicht van hun jammerlijke rampzaligheid en droevige zielsellende, die enige rechte verlegenheid en bekommernis vertonen over hun eeuwige behoudenis, en recht zoekende zijn geworden naar zaligheid en verlossing; niet alleen moet er immers van ulieden, meest alle tezamen, in waarheid beleden en getuigd worden, hetgeen in onze tekst aangetekend staat van de goddeloze IsraÎlieten: maar zij bekeerden zich niet. Daar moet van deze plaatst getuigd en openlijk beleden worden, dat bij zeer ver de grootste hoop van mensen de allerminste rechte aandoening, ernst en beweging tot bekering niet wordt gevonden, maar dat de zorgeloosheid, verstoktheid, onbekeerlijkheid en de tegenstand tegen God en zijn waarheid hier eerder toe- dan afneemt. Wij moeten het in uw aangezicht zeggen, mijn Toehoorders; doch in alle liefde en zachtmoedigheid, gelijk wij u allen te samen waarlijk door de genade van de Heere hartelijk liefhebben. Wij mogen het niet verzwijgen, want wij zouden het voor de Heere en aan het licht, dat hij ons geliefde te geven niet kunnen verantwoorden, als wij, in zulk een gevaarlijke tijd als deze is, waarin de duivel, de wereld en de zonde bijna al het volk hier achter zich heen voeren, geen ernstige en getrouwe redenen, uit onze mond, tot het volk lieten horen. Ei Toehoorders! opdat gij toch mijn bestraffingen en vermaningen, als het de Heere behaagt in u te werken, te beter zoudt mogen verdragen. Zo hoort toch eens en leest zelf, welk een ernstige en gestrenge last de allerhoogste God van Hemel en Aarde aan mij, zijn dienstknecht, door de genade die in Christus is, en aan al zijn dienstknechten, zonder onderscheid, in zijn heilig woord geeft, Ezech. 33: 7-9. Gij nu, o menskind; ik heb u tot een wachter gesteld over het huis van IsraÎl: zo zult gij het woord uit mijn mond horen, en hen van mijnentwege waarschuwen. Als ik tot de goddelozen zeg: o goddeloze, gij zult de dood sterven; en gij spreekt niet om de goddeloze van zijn weg af te manen: die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal ik van uw hand eisen. Maar als gij de goddeloze van zijn weg afmaant, dat hij zich van die bekeert, en hij zich van zijn weg niet bekeert; zo zal hij in zijn ongerechtigheid sterven: maar gij hebt uw ziel bevrijd. Oordeelt nu eens, geliefden! allen te samen, of ik die van mijn gemeente, door de genadige bijstand en ondersteuning van de Heere, wel te getrouw, te ijverig en te ernstig vermanen kan, of het niet veeleer mijn plicht is, het nog ijveriger, ernstiger en getrouwer te doen, als tot nog toe van mij geschied is, en daartoe al mijn sterkte en genade bij de Heere te zoeken. Och, mensen! als de Heere mij het gewicht van mijn bediening en de behoudenis van onsterfelijke zielen, mij toevertrouwd, maar enigszins zelf op het hart gelieft te drukken, dan moet ik openlijk voor God en voor mensen belijden, dat, al deed ik dagelijks geen andere zonden als het weinig getrouw en ernstig waarnemen van mijn dienst onder ulieden, ik daarmee alleen de eeuwige verdoemenis duizend malen rechtvaardig kom te verdienen, dat niets, als alleen het bloed van Christus, van mij door de genade en de kracht van de Heilige Geest in een waar geloof aangenomen en omhelsd, er mij voor eeuwig van kan bevrijden. Wanneer ik maar een weinig recht beschouwen mag, hoezeer ik in mijn dienst en plicht voor de Heere dagelijks te kort kom, dan moet ik uitroepen, gaat toch niet in het gericht met uw knecht, o Heere! Ik moet het openlijk voor God en voor u allen belijden, toehoorders! dat het zo is; maar ik wenste, dat de Heere mij toch zelf genade wil geven, om mij van deze mijn zonde en plichtverzuim ook nog dagelijks meer en meer tot hem te bekeren. Ziet aandachtigen, zo ver is het er vandaan, dat ik, zwakke en ellendige, al te zeer voor uw zaligheid en bekering tot God zou ijveren, en daar al te zeer en te ernstig op zou aandringen, dat ik integendeel moet uitroepen: och! mocht ik het meer gedaan hebben en voortaan meer doen, mocht ik beide, mijn ellendige ziel en mijn zwak lichaam, dat dagelijks sterft, maar geheel in mijn dienst aan de Heere opofferen, en dat door zijn kracht en gedurig bewerkende genade. Och! mocht de ijver van Gods huis mij maar geheel verteren, en mocht ik die korte tijd, die mij nog in het vlees te leven overig is, ganselijk doorbrengen naar de wil van God en voor hem, opdat, als de afbreking van mijn tabernakel aanstaande is, ik door de genade van mijn lieve Heere en Zaligmaker Jezus Christus, als een getrouw dienaar van hem, die hij zelf getrouw heeft willen maken, mocht ingaan in de eeuwige vreugde van mijn Heere, en op mijn sterfbed juichen, in navolging van die grote Apostel, die nu al zo lang tijd in de eeuwige heerlijkheid is, ik heb de goede strijd gestreden, ik heb het geloof behouden, voorts is mij weggelegd de kroon, die de rechtvaardige rechter mij in die dag geven zal, niet alleen mij, maar allen, die zijn verschijning hebben lief gehad.

Nu, toehoorders! dit woord gaf mij de Heere, bij deze gelegenheid, van mij zelf te spreken, tot u, mijn Gemeente, en hij weet, dat het een oprecht hartewoord geweest is, door zijn genade en kracht. Tot een besluit moeten wij, voor dat wij eindigen, nog deze een grote vraag voorstellen: waar het namelijk vandaan komt, dat, daar God de Heere zo vele middelen tot de bekering van de mens, hier ter plaats en hier te lande, laat aanwenden, er nochtans zo weinige mensen waarlijk bekeerd worden? Wilt gij het weten, toehoorders! wat daar de allereerste en voornaamste reden van is, welaan, hoort het uit de mond van de waarheid Gods zelf, de grote Zaligmaker Jezus Christus, Matth. 13: is, daar leert hij het ons van het joodse volk, alhier en overal in Nederland is het eveneens gelegen als met haar. Het hart dezes volks, zegt de Zaligmaker, is dik geworden, en zij hebben met de oren zwaar gehoord: en hun ogen hebben zij toegedaan, opdat zij niet te eniger tijd met de oren horen en met de harten verstaan, en zich bekeren, en ik hen genees. Ziet daar, de ware reden van de onbekeerlijkheid van onze tijd. Wij wensen er nu voor het tegenwoordige niet breder van te spreken, maar de volgende keer, als het de Heere behaagt, deze stof zelf voor uw aandacht te verhandelen. Ondertussen willen wij nu afbreken en de Heere onze God bidden en van deze plaats, met een gedeelte van dat vurige gebed van de profeet Daniel, dat wij vinden aangetekend, hoofdstuk 9: 15-19, dat het van elk van onze in geest en waarheid voor zijn aangezicht mag voortgebracht en gesproken worden, met toepassing op onszelf en op het gehele Land, waarin wij wonen. En nu, o Heere onze God, gij die uw volk uit Egypteland uitgevoerd hebt met een sterke hand, en hebt u een naam gemaakt, gelijk hij is te deze dage: wij hebben gezondigd, wij zijn goddeloos geweest. O Heere, naar alle uw gerechtigheid, laat toch uw toorn en uw grimmigheid afgekeerd worden van uw stad Jeruzalem, uw heilige berg; want om onzer zonden wil, en om onzer vaderen ongerechtigheid, zijn Jeruzalem en uw volk tot versmaadheid bij allen, die rondom ons zijn. En nu, o onze God, hoor naar het gebed van uw knecht en naar zijn smekingen, en doe uw aangezicht lichten over uw heiligdom, dat verwoest is, om des Heeren wil. Neig uw oren, mijn God, en hoor, doe uw ogen op, en zie onze verwoestingen, en de stad, die naar uw naam genoemd is: want wij werpen onze smekingen voor uw aangezicht niet neer op onze gerechtigheden, maar op uw barmhartigheden, die groot zijn. O Heere hoor, o Heere vergeef, o Heere merk op, en doe het, en vertrek het niet; om uws zelfs wil, o mijn God: want uw stad, en uw volk is naar uw naam genoemd. Amen.

 

Gepredikt te R . . . 18 nov. 1736 en te K . . . 17 nov. 1743.