Theodorus van der Groe

 

Zestiende leerrede over de bekering

 

Uit Matth. 13: 15

 

Want het hart dezes volks is dik geworden, en zij hebben met de oren zwaarlijk gehoord, en hun ogen hebben zij toegedaan, opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien en met de oren horen, en met de harten verstaan, en zich bekeren, en ik hen genezen.

 

Onder alle oordelen en wraakoefeningen van de allerhoogste God van de hemel en van de aarde, waarmee hij hardnekkige en goddeloze zondaren, die zich volstandig weigeren tot hem te bekeren, komt bezoeken en straffen, is het oordeel van verharding en verlating het allerschrikkelijkste, zwaarste en vreselijkste. Dit oordeel van God is hierin gelegen, dat de Heere de zondaren, die hij lang tijd geheel vruchteloos tot bekering aangezocht en vermaand heeft, eindelijk helemaal aan zichzelf overgeeft, zijn woord, geest, zegen en genade hen voor eeuwig onttrekt, en hen in hun rampzalige blindheid en verstoktheid van hun harten voor eeuwig laat wandelen, zonder meer naar hen om te zien. Dit verschrikkelijke en rampzalige oordeel van God is op meer dan een tijd en wijze vroeg en laat gekomen over het joodse volk, de nakomelingen van Abraham, die God de Heere van alle volkeren van de aardbodem had afgezonderd, en tot zijn eigen volk aangenomen. Oudtijds is dit geduchte en vreselijke oordeel van God al over haar gekomen, volgens hetgeen wij daarvan lezen, Psalm 81: 12, 13, daar de Heere van het volk van IsraÎl zegt: maar mijn volk heeft mijn stem niet gehoord, en IsraÎl heeft van mijner niet gewild, dies heb ik het overgegeven in het goeddunken huns harten, dat ze wandelden in hun raadslagen. Doch bijzonder en in volle kracht is dit zware oordeel van God over het joodse volk gekomen in de dagen van Christus, en na zijn opstanding en hemelvaart, en het is over hen gebleven tot op deze huidige dag. Tot een klaar en levend bewijs kunnen ons dienen de woorden van onze tekst, en hun verband en samenhang met de vorige. In het vorige gedeelte van dit ons tekst hoofdstuk wordt aangetekend dat de Zaligmaker de schare van de joden, die tot hem vergaderden, om zijn woord te horen, de verborgenheden van zijn koninkrijk leerde, volgens zijn gewoonte, door een parabel of gelijkenis, zijnde die van de zaaier, die zijn zaad wierp op verscheiden plaatsen. Deze manier van de Heiland, van te leren door parabelen of gelijkenissen, was op zichzelf zeer duister, en die geen geestelijk licht hadden, konden hem onmogelijk verstaan, daarom vroegen zijn discipelen hem volgens het vorige 10e vers, waarom hij op een zo duistere en onverstaanbare wijze tot de schare sprak door gelijkenissen? Hiervan verklaart de Heiland hen de ware reden in de drie volgende verzen, aantonende dat hij met een bijzonder oogmerk en beleid aldus omtrent de joden handelde, dat hij de verborgenheden van zijn koninkrijk daarom zo diepzinnig en duister aan hen voorstelde door gelijkenissen, opdat zij dezelve niet zouden kunnen verstaan; dat daarin zijn diep oordeel over dat volk verborgen lag, dat zij, om haar verstoktheid, snoodheid, moedwillige blindheid en goddeloosheid, nu van hem en van zijn hemelse Vader waren verlaten en aart zichzelf overgegeven, opdat zij ziende niet zouden zien, horend niet horen, noch zijn woord verstaan. Dit heldert de Heiland zijn discipelen nader op, en verklaart het hun verder in het volgende 14e en 15e vers, aantonende hoe die profetie van de profeet Jesaja, die van het oordeel van der joden rampzalige blindheid en verharding hunner harden, in de dagen van de Messias, gesproken had, nu in dit volk was vervuld en bewaarheid u worden; dat die vloek nu over hen gekomen was, om hun langdurige boosheid, verstoktheid en onbekeerlijkheid: want zo zegt de Heiland, en in hen wordt de profetie Jesaja vervuld, die zegt, met het gehoor zult horen en geenszins verstaan, en ziende zult gij geenszins bemerken, en verder in onze tekst, want het hart van dit volk is dik geworden, en zij hebben met de oren zwaar gehoord, en haar ogen hebben zij toegedaan, opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien en met de oren horen, en met de harten verstaan, en zich bekeren, en ik hen genees. Zodat deze woorden ons dan als in een levendig tafereel komen af te beelden en te vertonen het droevige oordeel van verharding en van geestelijke blindheid, dat er in deze tijd was gekomen over het snode Joodse volk, hetgeen haar geheel terug hield van de bekering tot het leven, en van de genade en zaligheid in Christus. Wij zouden deze woorden, onder de genadige bijstand en ondersteuning van de Heere, eerst voor uw aandacht wat nader verklaren en openleggen, en ze dan op ons zelf trachten over te nemen en toepasselijk te maken. In de woorden komen ons twee stukken tot nadere beschouwing en overweging voor.

1. Het rampzalige en droevige oordeel van verstoktheid en moedwillige blindheid, dat er in deze tijd op het Joodse volk lag, door Gods rechtvaardige toelating: het hart van dit volk was dik geworden, en zij hadden met de oren zwaar gehoord, en hun ogen hadden zij toegedaan, opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien en met de oren horen, en met de harten verstaan, en zich bekeren, en ik hen genezen.

2. Hoe dit oordeel van God, van zodanige moedwillige verstoktheid en blindheid, hen geheel onbekeerlijk maakte en buiten Christus genade en zaligheid sloot, hetgeen ons aangewezen wordt in die woorden: en zich bekere en ik haar genees.

1. Wat het oordeel dan zelf aangaat, waaronder het goddeloze Joodse volk op deze tijd lag, en waardoor zij ten enenmale onbekeerlijk waren geworden, dat was al van te voren van de Heere door de profeet Jesaja over haar voorzegd. Want de Zaligmaker beroept zich hier op die profetie en haalt dezelve genoegzaam woordelijk aan, die wij vinden, hoofdstukk 6: 9, 10. Daar deed de Heere Jesaja in de geest profeteren, dat er in de Messiasdagen zoín zwaar oordeel van geestelijke verstoktheid, doofheid en blindheid van het hart over het joodse volk, in zijn rechtvaardige toorn, gebracht zou worden, dat zij zich dat oordeel zelf moedwillig en vrijwillig op de hals zouden halen en zich daardoor ganselijk van de bekering en de genade van God in Christus zouden komen uit te sluiten. Nu, dat toen door Jesaja over het joodse volk geprofeteerd was, toont de Heiland hier aan, dat nu in deze tijd reeds over haar was vervuld geworden, en aan haar in zijn kracht bewaarheid, want hij stelt alles hier als dingen, die nu reeds gebeurd en vervuld waren, terneer, zeggende het hart van dit volk is dik geworden, en zij hebben met de oren zwaar gehoord, en hun ogen hebben zij toegedaan, opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien en met de oren horen, en met de harten verstaan, en zich bekeren, en ik hen genees.

Wij willen van de woorden maar een korte en zakelijke verklaring doen, en wensen dat er de Heere ons zelf het nodige licht in gelieve te geven.

De Heiland noemt hier drie dingen, achtervolgende de profetie van Jesaja, te weten het hart, de oren en de ogen van de Joden, en getuigt van elk in het bijzonder, in wat een beklaaglijke ongestalte de joden daaromtrent gekomen waren door hun moedwillige snoodheid, hun hart was dik geworden, met de oren hadden zij zwaar gehoord, en het gevolg daarvan was, dat. zij met de ogen niet zouden zien, en met de oren niet horen, noch met de harten verstaan, en zich bekeren, en ik haar genees. Wat het eerste aanbelangt, uw aandacht hoort hier spreken van het hart, de oren en ogen van de Joden. In het lichamelijke weten wij, wat wij door deze dingen te verstaan hebben, doch dat die dingen hier geheel geestelijk en oneigenlijk moeten genomen worden, is uit de toestand van de zaken klaar en ontwijfelbaar. Het hart wordt hier, gelijk doorgaans in het woord genomen, voor de geest of de ziel van de mens, die bestaat uit verstand en wil; doch bijzonder komt het hart hier voor om te betekenen het verstand van de ziel, hetwelk, als het van God met zijn licht bestraald wordt, de mens vatbaar en bekwaam maakt om de dingen van de Geest recht te begrijpen, te verstaan en geestelijk te onderscheiden. Want dat blijkt, omdat de Heiland hier duidelijk zegt, dat het hart van het joodse volk was dik geworden, opdat zij met dit hun hart niet zouden verstaan. Door de oren wordt hier verstaan de aandacht van de ziel of het gemoed, die de mens nodig heeft aan te wenden en te gebruiken, om tot een recht verstand en kennis van goddelijke en geestelijke zaken te komen, welke aandacht van de ziel eigenlijk bestaat in een overgebogenheid van het hart, of een toegenegen wilsneiging tot geestelijke zaken, om ze recht te mogen horen, verstaan en kennen. Het derde, te weten de ogen, komen ons hier voor, om te betekenen de verstandsbeschouwing van de ziel, zijnde die kracht van het gemoed, waardoor men de geestelijke zaken, die aan het verstand worden voorgedragen, met alle ernst en gezette oplettendheid beschouwt, overweegt en gadeslaat, om er het rechte verstand en kennis van te verkrijgen. Ziet, zo betekent het hart hier dan het verstand van de ziel, de oren de zielsaandacht, en de ogen de zielsopmerking, beschouwing en overweging. Het tweede en derde zijn ondergeschikt aan het eerste; want, zal het hart of het verstand van de mens, door de verlichting van de heiligen geest, een geestelijke zaak recht begrijpen, daar moeten noodzakelijk eerst rechte aandacht en toegenegen wilsneiging in de ziel gevonden worden, om die zaak te horen, en vervolgens een beschouwing en overweging van dezelve, om ze recht te kennen en te verstaan.

Want God handelt met de mensen, als met redelijke schepselen, welker zielen hij voorziet van krachten en vermogens, om te horen, te beschouwen en te verstaan, gelijk Paulus ons dit zo duidelijk leert Rom. 10: 17, daar hij zegt: dat het geloof uit het gehoor is, en het gehoor uit het woord Gods. Nu is het zo, dat het een en ander door de zonde geheel verdorven en onbekwaam geworden is, voor alles wat goddelijk en geestelijk is, en de aandacht, de beschouwing en het verstand van de ziel of de geest van de mens, is door de zonde geheel bevlekt en onbruikbaar geworden, om haar plicht omtrent God en goddelijke zaken recht, ja enigszins recht te kunnen doen; waarom er dan een bijzondere goddelijke bewerking en invloed van de geest toe nodig is, om de oren, ogen en het hart van de mens te vernieuwen, en tot een rechte oefening omtrent geestelijke zaken bekwaam te maken; doch als de Heere nu, in zijn verborgen raad en oordeel, deze zijn genade de zondaren om rechtvaardige, hoogwijze en aanbiddelijke redenen komt te onttrekken, en hen aan zichzelf overlaat, dan blijven niet hun oren, ogen en harten, tot een rechte oefening omtrent God en goddelijke dingen ganselijk onbekwaam en daar vlak tegen aangekant, maar de zondaars zelf maken door hun moedwillige snoodheid, deze hun zielsvermogens nog hoe langer hoe onbruikbaarder en onbekwamer voor alles, wat goddelijk en geestelijk is, en wijken aldus hoe langer hoe verder van God af, dat dan de gewisse en zekere weg is tot hun eeuwig en allerrampzaligst verderf: en zo was het alhier met het joodse volk gelegen, waarvan de Heiland getuigt: dat hun hart was dik geworden, en zij met hun oren zwaar hadden gehoord, en zij hun ogen hadden toegedaan, opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien en met de oren horen, noch met de harten verstaan, en zich bekeren, en ik hen genezen.

Het hart dan van het joodse volk was dik geworden. Eigenlijk staat er in de grondtekst dat hun hart vet gemaakt of vet geworden was, gelijk het ook alzo bij de profeet Jesaias voorkomt, maakt het hart dezes volks vet. Dergelijke spreekwijs komt ons ook voor Psalm 119: 70, waar van de goddelozen getuigd wordt, dat hun hart vet is als smeer. Deze spreekwijs wordt van het natuurlijke ontleend. Nu, is het zo in het natuurlijke, althans het wordt zo gezegd en geloofd, dat, als het hart in het lichaam des mensen te zeer met vet bezet en bewassen is, zulks een groot ongemak in de werking ervan veroorzaakt, omdat het daardoor trager, vadsigeg, lomer en onbuigzamer is tot zijn nodige beweging, om het bloed te ontvangen en weer uit te geven; althans dit is zeker, en dit leert ons de dagelijkse ondervinding, dat die lichamen en hun uit of inwendige delen, die met al te grote vettigheid bezet zijn, even daardoor lomer, trager, ongevoeliger en gebrekkelijker in hun werkingen zijn. wanneer wij dit nu in het geestelijke komen over te brengen, dan wordt door het dik en vet worden van het hart eigenlijk niets anders betekend en afgebeeld als een zeer droevige en beklagelijke ongestalte in het gemoed, of de zielen van de zondaren en goddelozen, waardoor beide hun verstand en wil geheel onbekwaam en onbruikbaar worden, in hun werkingen omtrent God en goddelijke zaken. Het verstand wordt bezet met een dikheid, stijfheid, plompheid, loomheid en traagheid, zodat het geheel onvatbaar is voor al wat goddelijk en geestelijk is en daar niets recht van kan begrijpen of verstaan, of enige indrukken ontvangen. De wil wordt ook bezet met een dikheid, vadsigheid, loomheid en onbuigzaamheid, en wordt daardoor zodanig verstokt en verhard, dat hij voor God en goddelijke zaken helemaal ongevoelig blijft en daartoe niet kan worden geneigd en overgebogen, om die enigszins te begeren, te omhelzen en te beminnen Ziet, zo betekent het dik of vet worden van het hart dan niet anders dan een zware, ja gehele verdoving, verstomping en verduistering van het verstand en een verharding, verstoktheid en onbuigzaamheid van de wil, en is een zeer droevige en jammerlijke verderving van de gehele ziel of het gemoed van de mens; een staat, geliefden! die ten alleruiterste ongelukkig en rampzalig is; want als het verstand van de ziel aldus is dik geworden en met het vet en smeer van vleselijke onkunde en duisterheid, geheel als bezet en toegegroeid is, als de wil ook zo geheel dik en onhandelbaar, onbuigzaam en stijf is geworden, dan is er aan zulk een mens niets te doen, dan kan hij met zijn verstand niets van God en geestelijke dingen recht verstaan of begrijpen, noch met zijn wil omhelzen en begeren, maar hij blijft tot het een en ander geheel onbekwaam en wordt zelfs nog hoe langer hoe onbekwamer, omdat het hart door de tijd nog al meer en meer toegroeit en dikker en vetter wordt. Nu, zo was het, in deze tijd met het joodse volk gelegen. Zij hadden zich zodanig gemest en opgevuld met de aardse dingen, met de zonde en de goddeloosheid, dat hun hart nu geheel dik en als met smeer en vettigheid toegegroeid was geworden; hun verstand was reeds ten enenmale plomp en onbekwaam voor al wat goddelijk en geestelijk was, en met een kracht van duisterheid, vleselijkheid en allerdiepste onwetendheid geheel bezet en toegesloten. Hun wil was niet minder ten enenmale dik, stijf, verstokt en onbuigzaam geworden, omdat het zich tot niets dat goddelijk en geestelijk was meer kon neigen, en zo was het hart van dit Joodse volk dan nu geheel verdorven geworden in een allerhoogste graad en trap van geestelijke verderving. Ziet daar, dat wil de Zaligmaker te kennen geven, als hij zegt: het hart van dit volk is dik geworden. Let wel, de Heere zegt dat het hart van dit volk zo dik of vet was geworden, waarmee hij dan te kennen geeft, dat bij hier zozeer zijn ogen niet heeft op de natuurlijke verdorvenheid, dikheid en vetheid en het hart van het joodse volk door de zonde, als wel op de aanwas en toeneming van dit kwaad, door verzuim, onachtzaamheid, boosheid en gedurige gewoonte van zondigen. Want, gelijk het met alle kwaden, zonder onderscheid, gelegen is, zo is het ook gelegen met de natuurlijke verdorvenheid van de mens en de zondige ongesteldheid van zijn hart; als die niet intijds worden tegengegaan en weggenomen, zo nemen zij uit zichzelf dagelijks meer en meer toe, en worden hoe langer hoe zwaarder en ongeneeslijke kwalen. Want aangaande het verstand van de mens dit is wel van nature, door de zonde, met een zeer grote vetheid en dikte van duisterheid en vleselijkheid bezet; maar, omdat die duisterheid en vleselijkheid van het verstand, als God de zondaar aan zichzelf overlaat, niet de allerminste tegenstand, maar integendeel gedurig voedsel in de zonden vinden, zo nemen die hoe langer hoe meer toe door de tijd, en het verstand wordt hoe langer hoe dikker, stomper en ongevoeliger en met de dikte van vlees en duisternis bezet. Niet anders is het ook gelegen met de wil van de mens. Die wordt door de kracht en gewoonte van zondigen, als God de zondaar aan zichzelf overgeeft, ook hoe langer hoe dikker, stijver, verstokter en onbuigzamer. Die wil, door de draf van de zonde dagelijks gemest wordende, wordt, naar de wijze van de zwijn, hoe langer hoe vetter, lomer, trager, vadsiger en ongevoeliger, zodat, God zijn hand van de zondaar geheel aftrekkende, de dikheid van zijn hart nu gewis dodelijk en gans ongeneeslijk is, waaruit dan nu klaar blijkt, toehoorders! dat, hoe langer een zondaar onbekeerd blijft, hoe rampzaliger zijn staat wordt, omdat de dikte van zijn geestelijke blindheid en verstoktheid elke dag meer aanwast en toeneemt, en eindelijk, door de goddelijke verlating, helemaal en voor eeuwig ongeneeslijk wordt. O dat dit door de mensen, die nog onbekeerd zijn, eens recht mocht gehoord, opgemerkt en in acht genomen worden. Nu, zoals wij zo-even gezien hebben, was het op deze tijd gelegen met het joodse volk, of met het algemene gros ervan. Het hart van dit volk was nu vet en dik geworden en door een langdurige bemesting met de vuile draf van zonde en aardsgezindheid zodanig bewassen en toegegroeid geworden, dat beide, verstand en wil, voor God en goddelijke zaken ten enenmale en in de uiterste graad onbekwaam en onbruikbaar waren, zodat er niets meer aan hen te doen viel, als hen voortaan aan zichzelf over te laten en hen in de wegen en raadslagen van hun dik hart te laten wandelen. Zo dan terecht getuigt de Zaligmaker van het joodse volk, dat hun hart was dik geworden, door de langdurigheid namelijk van zondigen, door moedwillige onachtzaamheid, blindheid, zorgeloosheid en versmading van Gods woord en vermaningen. Want, dat het joodse volk door deze weg tot die dikheid en toegegroeidheid van hart gekomen was, blijkt uit hetgeen de Heiland hier nu verder van hen laat volgen, getuigende, dat zij met de oren zwaar gehoord hadden. Uw aandacht bemerkt gemakkelijk, dat onze tijd reeds te ver verlopen is om deze woorden mede tegenwoordig te verklaren en te verhandelen, hierom willen wij dat uitstellen voor een volgende keer, als het de Heere behaagt, en de stof nu hier bij laten berusten, om van het verhandelde nog een weinig nader gebruik, onder des Heeren genadige zegen, te maken voor onszelf.

Merkt dan hier nu op, mijn toehoorders! en geeft acht op de rechtvaardigheid van God omtrent de zondaren en goddelozen, hoe de Heere in zijn verborgen raad en oordeel toelaat, dat het hart van de zondaren ganselijk dik en vet wordt en met het smeer van duisterheid, onkunde, verstoktheid en verharding geheel gelijk als komt toe te groeien, waaruit dan niet anders dan een ongeneeslijke kwaal van onbuigzaamheid en onbekeerlijkheid wordt veroorzaakt, die de gewisse voorbode is van de eindeloze rampzaligheid en het verderf van zondaars. O! wat zijn er niet duizend zielen, langs deze weg, voor eeuwig verloren gegaan, en wat gaan er nog niet tegenwoordig duizenden langs die weg verloren. Gelijk er ten opzichte van de lichamelijke kwalen uitwendige tekenen voorkomen, uit welke men van die kwalen en hun toestand kan oordelen, zo is het hier in het geestelijke ook gelegen.

Er zijn klare tekenen, waaruit men weten en afmeten kan, dat het hart van de mensen is dik en vet geworden, en die tekenen zijn deze: als men namelijk bevindt, dat de mensen, niettegenstaande alle aangewende middelen tot bekering, nochtans niet verbeterd worden, noch in hun verstand, noch in hun wil; als zij ten opzichte van hun verstand, onder alle leringen en onderwijzingen, niet komen toe te nemen in geestelijke wijsheid en kennis, maar even duister, blind en onwetende in de verborgenheden van het koninkrijk van God, en van het werk van de zaligheid blijven; als zij ten opzichte van de wil, niettegenstaande alle de roepingen, aanzoeken en vermaningen van de Heere tot geloof en bekering, nochtans geheel ongevoelig, onbuigzaam, stijf en zonder indrukken blijven; als er zich aan alle kanten niet dan verstoktheid en verharding van het hart aan hen vertoont; als een algemene vadsigheid, luiheid, loomheid, traagheid, ijverloosheid en een geest van een diepe slaap de gemoederen van de mensen heeft bevangen, zodat zij, niettegenstaande allerhande zachte en harde middelen van bekering, die er vanwege de Heere worden aangewend, nochtans, omtrent hun eeuwige zaligheid en behoudenis, stil, gerust, onverschillig en onbekommerd blijven leven en zich zorgeloos in de zonden en in de wereld blijven ophouden en vermaken; en als dit alles zulk een lang tijd duurt, zonder enige wezenlijke verandering, en zulk een gestaltelijke hoedanigheid meester wordt van de gemoederen van de mensen, dat dit alles zich alzo naar buiten komt te vertonen en te openbaren, is dat een klaar kenmerk, en een gewis teken dat het hart van zoín volk reeds waarlijk dik en vet geworden is; en, komt er niet een spoedige boetvaardigheid en bekering te volgen, het is een teken dat God de Heere zijn hand reeds van zoín volk of zoín gemeente heeft beginnen of te trekken en hen ganselijk aan zichzelf over te laten, zodat er niet anders dan het eeuwig verderf van zoín volk te wachten is. Komen wij nu het oog eens te slaan op het volk en de gemeente hier ter plaatse. O wie van onze ziet niet, wanneer hij licht om te zien van de Heere ontvangen heeft, dat al deze aangehaalde droevige tekens alhier, onder ons reeds waarlijk worden gevonden. Wij hebben in onze vorige predikatie en bij andere gelegenheid uw aandacht vertoond en voorgehouden, wat al krachtige en ernstige bekeringsmiddelen de Heere van tijd tot tijd aan deze plaats en de inwoners ervan heeft gebruikt, maar hoe weinig vrucht er tot nog toe van is gezien geworden, en waarlijk, waar hoort men hier toch van wezenlijke overtuiging en bekering onder de mensen? Waar worden er hier onder ons mensen aan zichzelf ontdekt? Waar vindt en hoort men hier een heilig treuren en wenen onder het volk over de zonden, een verlegen uitzien, een rusteloos zoeken naar zaligheid en behoudenis bij God in Christus? Wordt hier op de fluit van het liefelijke en zielzaligende Evangelie gespeeld, waar wordt er van geestelijke vrolijkheid en blijdschap in de Heere onder ons gedanst en opgesprongen? Worden hier droevige klaagliederen gezongen over des mensen rampzaligheid door de zonde en de algemene droevige onbekeerlijkheid van het volk. O waar wordt er hier geweend en recht belang in genomen? Blijft niet meestal het volk in geruste stilheid, zorgeloosheid en onbekommerdheid leven, en dat, of onder een schandelijk verzuim van de aangewend wordende middelen van de genade, waaraan zich velen schuldig maken, of onder een sleurachtig waarnemen ervan, uiterlijk en met berusting in die uiterlijke waarneming van de middelen; en omdat de toestand van deze gemeente reeds van langdurige tijd alzo geweest is, zo is zulks een klaar teken, dat waarlijk ook het hart van dit volks reeds is vet en dik geworden. Och of wij de plagen en de kwalen van onze gemeente en van de zielen der mensen niet behoefden openbaar te maken en openlijk uit te roepen, maar wij moeten het doen, de nood is ons als gezanten en dienaren van God en Christus zijn Zoon opgelegd, en wij wensen liever de Heere en zijn bevel en last te mogen gehoorzamen, als door een ontrouwe, een stomme hond te zijn, meerder achting, gunst en liefde bij de wereld te gewinnen. Gelijk de grote leraar Christus Jezus de gunst en achting van het joodse volk niet zocht, maar openlijk van hen getuigde dat het hart van dit volks is dik geworden, zo moeten wij hier ook, in navolging van de Heiland. Och hij geve er ons toch alle nodige genade toe, van onze gemeente, wat ver het grootste gedeelte daarvan aanbelangt, openlijk getuigen en uitroepen, dat het hart van dit volks ook is dik en vet geworden. Ja, toehoorders! dit is de waarachtige reden, dat zo vele aangewende genade en bekeringsmiddelen hier tot nog toe zo weinig vrucht onder ons gedaan hebben, omdat de harten van de mensen, gemest door een langdurige gewoonte van zondigen, van zorgeloosheid, onachtzaamheid en aardsgezindheid, nu gans dik en vet zijn geworden, en met het smeer van lauwheid, loomheid, vadsigheid en traagheid ten enenmale bewassen zijn. Het verstand van de mensen is van lange tijd met een dikte van vleselijkheid, duisterheid en rampzalige onwetendheid, gelijk als toegegroeid, zodat het van alles, dat er gepredikt, geleerd, vermaand, bestraft en bedreigd wordt, uit en volgens het woord van de Heere, geen wezenlijke indrukken meer kan ontvangen. De wil is zodanig bezet en bewassen met een dikke korst van verstoktheid, onbuigzaamheid en ongevoeligheid, dat die door niets kan aangedaan of bewogen worden, om zich tot God en goddelijke zaken te neigen: daaruit komt al die vleselijke gerustheid, zorgeloosheid, loomheid en sluimerzucht, die er onder de mensen alhier van zo lange tijd gevonden worden, waardoor zij zich wel in geen openbare ergerlijke zonden en goddeloosheden te buiten gaan, maar nochtans stil en gerust, buiten God en zijn gemeenschap, in de zonde blijven leven, menende dat het genoeg is, om zalig en behouden te worden, zo ze zijn als ze zijn.

Och, mijn toehoorders! mochten er nog onder ons gevonden worden, die deze dingen eens recht mochten ter harte nemen, en over hun eigen en hunnes volks droevige rampzaligheid recht bewogen worden! want wat staat er toch anders te wachten voor ons, als dat God de Heere, zo hij het niet reeds omtrent velen gedaan mocht hebben, in zijn rechtvaardigen toorn, een jammerlijk en vreselijk oordeel over deze plaats en gemeente zal brengen, door van hen te wijken met zijn Geest, door zijn hand van hen of te trekken, de middelen van bekering, die nu nog zo mengivuldig zijn, en zijn kandelaar van hen af te weren, en dit volk helemaal aan zichzelf en aan hun dik toegegroeid en onbekeerlijk hart over te geven, zodat er in alle eeuwigheid geen bekering of genezing aan hen meer wezen zal. Dit vreselijk en rampzalig oordeel van God hebben wij alle te samen, en elk van ons in het bijzonder, te verwachten, dat gewis over ons komen zal, en mogelijk haastiger, als wij wel denken, indien wij langer zo stijf en zorgeloos, zo dik, vet en verstokt van hart blijven leven, en ons aan onze rampzalige staat en de ware genezing ervan bij Christus en onder zijn vleugelen niet meer, als wij tot nog toe gedaan hebben, laten gelegen liggen; en daarom, o mensen! wie of welke gij ook bent en mag zijn, jongen of ouden, geeft toch acht op de stemmen en de vermaningen van de Heere, die nu nog aan u tot uw zaligheid en behoudenis te koste gelegd worden. Och! ontwaakt toch, uit uw zo langdurige geruste en zorgeloze zondeslaap, en neemt toch eens een wezenlijk en waarachtig belang in de eeuwige behoudenis van uw zielen. O, dikhartige zondaars! stijve van oren en van hart! hoort en verstaat toch, terwijl de Heere nog roept, en gij nog verstaan en horen mag: ziet en bekent toch zelf, dat gij tot nog toe een volk geweest bent, dik van hart, donker van verstand en verstokt en onbuigzaam van gemoed: gelooft en bekent toch uw hardnekkigheid, zorgeloosheid en onbekeerlijkheid, belijdt toch eens voor God en mensen en verbergt het niet langer, maar roept uit, dat gij tot op deze dag alle tezamen bent geweest en nog bent onbesneden van oren en van hart, die de Heilige Geest van God altoos hebt weerstaan, gelijk uw vaderen alzo ook gij. Zegent en vleit toch uzelf niet langer met gedachten van uw goedheid, deugdzaamheid, en dat gij tot nog toe uw best gedaan hebt om zalig te worden; maar belijdt veeleer en roept openlijk uit, dat gij tot nog toe gerust en verstijfd hebt gelegen op de droesem van uw ongerechtigheid, en dat gij u zelf met de draf van de zonde, aards- en wereldsgezindheid hebt gevoed en gemest, als in een dag van de slachting. O, laat u door Gods woord en geest, door zijn licht en genade in en uit Christus toch van deze uw snoodheid en gruwelijkheid meer overtuigen. Wordt toch wakker, zorgeloze en slapende zondaren! eer de eeuwige slaap en de tweede dood u als een schuldeiser zullen komen overvallen. Neemt een waarachtig belang in uw jammerlijke rampzaligheid en in uw eeuwige behoudenis, in en bij de grote en enige Zaligmaker Christus Jezus. Wendt en begeeft u tot hem. Roept tot hem en houdt aan in vurige smekingen en gebeden, om toch recht door zijn geest aan uzelf ontdekt en onder zijn vleugelen genezen te mogen worden. Wacht er toch niet langer mee, mijn vrienden! want met al uw gedurig uitstellen zal er nooit iets van komen, maar uw harten zullen dagelijks dikker en vetter worden, en eindelijk in blindheid en verstoktheid zodanig toegroeien, dat, God zijn hand van u aftrekkende, er in eeuwigheid geen helpen of genezen aan zijn zal. De Heere God drukke onze vermaningen en het gewicht van de zaak met kracht, als het hem behaagt, op van ons aller zielen! Amen!

 

Gepredikt te R . . . . 25 november 1736 en te K . . . . 21 juni 1750.