Theodorus van der Groe

 

Zeventiende leerrede over de bekering

 

Uit Matth. 13: 15.

 

En zij hebben met de oren zwaarlijk gehoord, en hun ogen hebben zij toegedaan, opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien en met de oren horen, en met de harten verstaan, en zich bekeren, en ik hen genezen.

 

 

Het was op verleden dag van de Heere, wanneer wij voor uw aandacht een gedeelte van dit ons tekstvers hebben verklaard en verhandeld, zijnde die woorden, want het hart van dit volk is dik geworden. Toen zagen wij, hoe de Zaligmaker hier aan zijn discipelen vertoonde het zware en rampzalige oordeel van geestelijke blindheid, verstoktheid en onbekeerlijkheid, dat, volgens het profetisch woord, in Gods rechtvaardige toorn nu was gekomen over het joodse volk. Wij verklaarden uw aandacht wat het is, wanneer het hart van de zondaren is dik of vet geworden, hoe dat daarin bestaat, dat het verstand van de ziel dan geheel en ten enenmale gelijk als toegegroeid, bezet en bewassen is met de dikte van vleselijke duisterheid en allerdiepste onwetendheid, en dat de wil ook geheel toegewassen en vet geworden is van een zware verstoktheid, onbuigzaamheid en onbeweeglijkheid, omdat zulke harten dan helemaal en in de uiterste graad verblind, verhard en zonder indrukken zijn, en er niets tot bekering aan dezelve meer te doen is, aangezien het verstand niets van God en goddelijke zaken kan begrijpen, en de wil zich nergens voor kan buigen. Wij zagen, welk een allerdroevigste en beklagelijkste ongestalte dit was in de zondaren en goddelozen, en hoe zij daartoe komen te geraken door een moedwillige onachtzaamheid, tegengekantheid tegen God en zijn weg, en door een langdurige mesting van hun zielen met de vuile draf van zonde, aardsgezindheid en vleselijke zorgeloosheid, dit alles hebben wij de vorige keer alzo breedvoerig beschouwd. O! mochten wij het door de genade van de Heere maar recht beschouwd hebben.

Nu schiet er nog een groot gedeelte van onze tekst over, dat wij tegenwoordig, onder de genadige zegen en bijstand van de Heere, ook wat nader zouden begeren voor uw aandacht open te leggen, en dan vervolgens voor onszelf tot ons gebruik over te nemen. Dit verdere van onze tekst bestaat hierin: hoe namelijk het hart van het joodse volks volgens het getuigenis van de Heilands en de voorzegging van Jesaja niet alleen aldus was dik geworden, maar hoe zij deze dikheid van het hart, dit rampzalig oordeel, zichzelf hadden verwekt en op de hals gehaald, omdat zij met hun oren zwaar gehoord hadden, en hoe door die weg nu veroorzaakt was geworden dat zij noch met hun ogen zien, noch met hun oren horen kunnen, en hoe deze droevige staat hun nu geheel sloot buiten de genade van de bekering en buiten de zaligheid en genezing van de Heiland.

Wij zullen deze dingen dan nu maar kort, volgens de verdeling, die wij te voren van deze tekst gemaakt hebben, voor uw aandacht trachten te verklaren, wensende dat wij van de Heere het nodige licht daartoe zullen mogen ontvangen.

Het eerste middel dan, waardoor het joodse volk in de tijd van de Heiland gans dik en vet van hart geworden was, bestond hierin, dat zij met de oren zwaar hadden gehoord. Wat dit voor een gebrek in het lichamelijke is, weten wij. Iemand hoort zwaar met zijn oren; wanneer hij, door zwakheid en gebrek van goed gehoor, hetgeen tot hem gesproken wordt, niet kan horen of verstaan, maar min of meer doof of hardhorend is, of wanneer hij zijn oren van iemands rede komt te onttrekken, door moedwillige onachtzaamheid en tegengekantheid van het gemoed, niet willende hetgeen dat tot hem gesproken wordt aanhoren en zijn aandacht daaraan lenen; het eerste is een noodzakelijke, het andere een moedwillige doofheid. Het ene is een toevallig gebrek van de mens, het andere is zijn moedwillige schuld; doch het is klaar, dat wij de dingen hier niet lichamelijk, maar geestelijk verstaan moeten. Wij hebben in onze vorige verhandeling reeds gezien, dat de oren hier genomen worden en voorkomen om te betekenen de aandacht en toegekeerdheid van het gemoed van de mens tot God en goddelijke zaken, om die recht te horen, daar nauwkeurig acht op te slaan, en die recht te verstaan en te begrijpen. Daar wordt dan voorondersteld, dat er in het geestelijke tot de mens wordt gesproken, en dat dezelve moet hebben oren om datgene, dat er tot hem gesproken wordt, met aandacht en toegenegenheid van het gemoed, tot zijn zaligheid, te horen en recht te verstaan en te begrijpen. Nu, dat is ook zo, God spreekt in zijn woord en door middel van deszelfs bediening, tot alle mensen, hun lerende en wijzende de weg, die zij tot hun zaligheid en eeuwige behoudenis hebben in te slaan, en hun met ernst daartoe vermanende. Om dat woord van God nu recht te horen, moet er in de ziel of het gemoed van de mens, door de kracht en genade van de heilige geest, een toegenegen en heilige aandacht verwekt worden. Zijn oren moeten door de Heere zelf geopend worden, zodat hij recht acht op dat woord kan geven en er recht en behoorlijk werkzaam door gemaakt worden, om zijn zaligheid bij God in Christus door het geloof te zoeken; en dit wordt dan in de Heilige Schrift genaamd een horen en een neigen van de oren, gelijk als in Psalm 45: 11, hoort o dochter en ziet, en neigt uw oren: en vergeet uw volk, en uw vaders huis. Doch, wanneer zulk een toegekeerde aandacht van het hart, zulk een overgebogen wilsneiging van de ziel, om het woord van de Heere recht te horen en te verstaan, nu in de mensen niet wordt gevonden, maar zij daarvan verstoken zijn, dan worden de mensen gezegd in het geestelijke doof te zijn, met de oren niet te horen, en zwaar te horen. Gelijk ons zodanige spreekwijzen overal ontmoeten: ja het woord leert ons zeer klaar en overvloedig, dat alle mensen van nature in de staat van de zonde, en voordat zij bekeerd en wedergeboren worden, geheel en ten enenmale doof zijn naar de ziel en van alle recht heilige en geestelijke aandacht en toegekeerdheid van het gemoed, na en tot God en Goddelijke zaken, geheel ontbloot en verstoken zijn, zo dat, hoe klaar, hoe luid en hoe ernstig God in zijn woord en door zijn bediening ook tot hen spreekt, om hen tot geloof en bekering te bewegen, zij nochtans geheel bezwaarlijk horen, ja helemaal niet horen, omdat zij daar, door de zonde, beide geheel onmachtig en geheel onwillig toe zijn. Immers zo lezen wij het gehele woord door van een niet horen van de zondaren en onbekeerden, van geestelijke doven en van onbesneden oren. Overal vinden wij gewag gemaakt van de zondaren, dat zij hun oren stoppen, dat zij hun oren afwenden en die bezwaren, al welke spreekwijze, gelijk ook die van het openen van de ogen en het besnijden ervan, hetgeen in de wedergeboorte en bekering geschiedt, ons daarheen leiden dat alle mensen van nature met een geestelijke doofheid van het hart bezet zijn, dat is, met een gehele onbekwaamheid en ongesteldheid van het gemoed, om Gods woord, dat tot hen gesproken wordt, recht te kennen of te willen horen en daar tot hun zaligheid acht op te geven. Alle mensen zijn, voordat zij wedergeboren zijn, en tot Christus gebracht, om onder zijn vleugelen genezen te worden, geheel onbesneden van oren en van hart volgens Hand. 7: 5, die wel oren hebben, dat is natuurlijke vermogenskrachten van de ziel om te kunnen horen, maar die nochtans niet horen, dat is niet recht en geestelijk, gelijk het woord van de Heere tot zaligheid moet gehoord worden. Dit is een zeer droevige en jammerlijke ongestalte van de mens, toehoorders, van welke wij zeer breedvoerig zouden kunnen handelen, doch dit is thans ons oogmerk niet, kort merken wij er nu maar over aan, dat zodanig een geestelijke doofheid, zulk een zwaar horen met de oren, de zondaar geheel en al onmachtig maakt om iets van God en Goddelijke zaken tot zaligheid te kunnen horen, verstaan, geloven of gehoorzamen. Alles wat de Heere van zijn zijde hier ook doet en aanwendt, om de zondaar tot geloof en bekering te bewegen, het is alles geheel vruchteloos, en zo als men zegt, aan een dovemans deur geklopt, want de zondaar kan, of wil naar God niet horen. Het is hier hetzelfde als met een dove in natuurlijke, die van alle gehoor ganselijk beroofd is, welke moeite men ook aanwendt om klaar en onderscheidenlijk tot hem te spreken, ja hem de zaken zo luid als mogelijk is toe te roepen, hij kan nochtans niets, van alles wat men hem voorstelt, horen; dienvolgens kan hij ook niets van alles, wat men hem voorstelt, verstaan en begrijpen, en het niet kunnende verstaan, zo kan hij het ook niet aannemen of geloven, hij kan er niet van aangedaan of bewogen worden, maar hij blijft voor alles wat hem voorgesteld wordt geheel zonder indrukken, onkundig en ongevoelig. Evenzo is het hier in het geestelijke ook. De zondaar, hebbende door de zonde zijn gehoor en aandacht omtrent God en Goddelijke zaken geheel verloren en zijn door zijn vleselijke en verdorven natuur daar ganselijk onbekwaam en onvatbaar voor, wordt tevergeefs van God de Heere op het ernstige aangezocht, geroepen en alleszins vermaand tot geloof en bekering, omdat hij die taal, die stem van de Heere, niet kan horen of verstaan, en daarom kan hij ook in het allerminste niet bewogen worden om dezelve te geloven en te gehoorzamen; maar God moet hier de zondaar eerst zelf voorkomen, de hand aan hem slaan, hem door het geloof tot Christus brengen, opdat die hem de oren opent en hem onder zijn vleugelen van zijn rampzalige doofheid geneest, of de zondaar blijft in alle eeuwigheid voor het horen van Gods woord en stem onbekwaam en geheel onbuigzaam, verstokt en zonder indrukken. Ziet, op zodanig een wijze is het van nature met alle zondaren gelegen. Zo doof, zo hardhorend zijn alle mensen door de zonde geworden, niet een enige uitgezonderd, en daarom moet er in de wedergeboorte en bekering een krachtdadige besnijdenis en opening van Christus, door zijn geest, aan de oren van de uitverkorenen geschieden, zullen zij ooit recht geestelijk kunnen horen en verstaan.

Doch, als wij de Heiland hier van het joodse volk horen getuigen, dat zij met de oren zwaar gehoord hadden, zo heeft hij hier zozeer eenvoudig het oog niet op deze algemene natuurlijke doofheid, waarin de zonde alle mensen, en dus ook het gehele joodse volk, gebracht heeft; maar de Heiland ziet hier bijzonder op de verzwarende omstandigheden van deze geestelijke doofheid van het joodse volks, die vanwege hun moedwillige boosheid, hardnekkigheid, onachtzaamheid, en verzuim van alle genade en bekeringsmiddelen, nu in een zeer hoge trap, als een zwaar oordeel van God, over haar gekomen was, gelijk wij dat nu nog een weinig nader zullen beschouwen.

Horende de grote Heiland en Zaligmaker Jezus hier getuigen, dat het joodse volk met de oren zwaar had gehoord, zo moeten wij dit verstaan van een allersnoodste en moedwilligste doofheid van de zie1, die de Joden zichzelf op de hals gehaald hadden door hun snode boosheid, verstoktheid, onachtzaamheid en tegengekantheid tegen God en zijn Woord en waarheden, en door een schandelijk verzuim zelfs van hun natuurlijke vermogens, die zij nog hadden om te horen. Het is hier, met deze geestelijke doofheid, met dit onvermogen van de ziel, om naar God en zijn Woord te kunnen of te willen horen, hetzelfde gelegen, als met het vet of dik worden van het hart. Wij zagen, hoe deze rampzalige kwaal door des zondaars moedwillige boosheid, aardsgezindheid en gewoonte van zondigen, als God de hand van de zondaar aftrekt, hoe langer hoe zwaarder, erger en ongeneeslijke wordt; maar zo gaat het en niet anders met deze kwaal van geestelijke doofheid of zwaar met de oren te horen. Ook als God de zondaar in zijn rechtvaardig oordeel om zijn moedwillige snoodheid en onbekeerlijkheid op zichzelf laat en hem in de wegen zijns harten laat wandelen, dan maakt de zondaar zijn geestelijke doofheid en onmacht, om God en zijn Woord te kunnen horen, zelf hoe langer hoe zwaarder, groter en ongeneeslijke, en dat door deze wegen en middelen.

1. Door moedwillige onachtzaamheid, zorgeloosheid en verzuim van de genademiddelen, die God hem tot zijn bekering geeft, niet willende met alle ernst en naarstigheid die genademiddelen gebruiken, noch op de zaligheid, die hem in Christus wordt aangeboden, acht geven, of daar enig het minste belang in nemen.

2. Door moedwillige boosheid, verstoktheid en tegengekantheid tegen God, tegen zijn Woord, weg en dienaren, als de zondaar zich tegen die alle hardnekkig blijft aankanten, en naar geen roepingen, vermaningen, onderwijzingen, bestraffingen en bedreigingen van God wil horen, maar die allen te samen moedwillig en vrijwillig van de hand wijst, verachtelijk tegengaat en verwerpt.

3. Door zich geheel over te geven aan de zonde, aan de aards- of wereldgezindheid aan zijn vleselijke begeerlijkheden en de verkeerde vooroordelen van God en zijn weg, waarmee het gemoed van alle zondaren ten enenmale bezet is.

4. Eindelijk, door zijn oren ganselijk voor God en zijn Woord toe te stoppen en dezelve te openen voor de Satan en zijn snode leugenleringen, door het oor van alle waarheid af te wenden en het te lenen aan alle valsheid, leugen en bedrog.

Ziet daar, geliefden! langs zulk een weg verzwaard een onbekeerd zondaar zijn geestelijke doofheid op een moedwillige en vrijwillige wijze, en maakt, door Gods rechtvaardige verlating, zijn kwalen ten laatste gans en geheel ongeneeslijk. Leest maar het woord, gij, die u van deze waarheid wilt laten overreden, dikwerf zult gij daar van zulk een moedwillige doofheid en hardhorendheid van de zondaren vinden gewag gemaakt. Leest maar eens tot bewijs deze twee of drie plaatsen, als: Psalm 58: 5, daar de onbekeerde zondaars en goddelozen worden vergeleken bij een dove adder, die haar oren toestopt, opdat zij niet hoort naar de stem van de belezer, en Spreuk. 28: 19, worden ons de zondaars beschreven, als die hun oren afwenden van de wet te horen, welker gebed daarom ook een gruwel voor de Heere is. Zacharias gewaagt, hoofdstuk 7: 11, 12, van zonderen, die weigerden op te merken, die hun oren verzwaarden, opdat zij niet hoorden, die hun hart maakten als een diamant, opdat zij niet hoorde naar de wet en de woorden, die de Heere der heirscharen zond in Zijn Geest, door de dienst van de vorige profeten, waaruit ontstaan is een grote toorn van de Heere der heirscharen, en zodanige plaatsen en getuigenissen komen ons menigvuldig voor in het Woord, waaruit dan nu klaar blijkt, dat een onbekeerd zondaar, ofschoon hij door de zonde geheel onmachtig is, naar God en zijn vermaningen recht te kunnen horen, evenwel deze zijn geestelijke doofheid door zijn moedwillige schuld nog in grote mate verzwaard, en alle middelen van genezing bij God in Christus ganselijk en tot de einde toe blijft verwerpen, waaruit dan niet anders dan een zeer grote toorn van de Heere kan voortkomen, die noodzakelijk het eeuwig verderf en de rampzaligheid van de zondaar naar zich sleept.

Nu op die wijze, zoals wij daar gezien hebben, was het met het joodse volk, waarvan de Heiland hier spreekt, ook gelegen, van hen getuigende, dat zij met de oren zwaar gehoord hadden: dat moet niet genomen of verstaan worden eenvoudig van de algemene natuurlijke doofheid door de zonde, maar van de vergroting en verzwaring ervan, door de moedwillige schuld en snoodheid van de joden, waardoor zij, met verwerping van alle middelen van genezing, alle wegen tot aanwas en verzwaring van hun geestelijke doofheid hadden ingeslagen, geen onderzoek doende op het Woord, geen acht slaande op zichzelf, noch op haar eeuwige zaligheid, maar zich ganselijk begevende tot de leugen, tot de zonde, zorgeloosheid en aardsgezindheid, en zich vijandelijk kantende tegen al de leringen, vermaningen, bestraffingen en bedreigingen van de Heere, daar niet naar willende horen of haar aandacht naar neigen. Op zulk een wijze had het verstokte en onbuigzame volk al lange tijd geleefd. Hoort, hoe de Heere al vroeg in oude tijden over hen geklaagd had, Jerem. 7: 25-28. Van die dag af, dat vaders uit Egypteland zijn uitgegaan, tot op deze dag, zo heb ik tot u gezonden alle mijn knechten, de profeten, dagelijks vroeg op zijnde en zendende. Doch zij hebben naar mij niet gehoord, noch hun oren geneigd: maar zij hebben hun nek verhard, zij hebben het erger gemaakt dan hun vaders. Ook zult gij al deze woorden tot hen spreken, maar zij zullen naar u niet horen: gij zult wel tot hen roepen, maar zij zullen u niet antwoorden. Daarom zegt tot hen: dit is het volk, dat naar de stem van de Heere zijn Gods niet hoort, en de tucht niet aanneemt: de waarheid is ondergegaan, en uitgeroeid van hun mond. Ziet, zo zwaar en hardhorend was de Joodse natie van het begin af aan geweest, en zo was dezelve nu nog, omdat de Heiland dan nu niets vruchtbaars tot genezing van zulk een volk doen kon, omdat zij toch naar hem en zijn leer, niet wilden horen, maar er hun oren als onbuigzame adders voor toestopten, waarom hij hen dan nu in zijn rechtvaardige toorn en oordeel ook ganselijk aan zichzelf overgaf, en de verborgenheden van zijn koninkrijk niet meer klaar en eenvoudig, maar duister en bedekt door parabelen en gelijkenissen, aan hen voorstelde, opdat zij dezelve niet zouden kunnen horen of verstaan, en er zo te eniger tijd nog eens door bekeerd mochten worden. Ziet daar, dit wil de Heere en Zaligmaker nu hiermee eigenlijk te kennen geven, als hij van het joodse volk getuigt dat zij met de oren zwaar gehoord hadden. Daarop gaat hij nu verder over, hebbende ons twee zeer zware en dodelijke kwalen van dat volk vertoond, te weten, de dikheid van hun harten en hun moedwillige doofheid; nu laat hij daar nog een derde kwaal van dat rampzalige volk op volgen, die met de twee vorige een allernauwste overeenkomst heeft, zijnde hun moedwillige blindheid, waardoor zij hun ogen geheel hadden toegesloten.

Laat ons nu van alles, wat wij heden gehoord hebben, nog wederom onder de genadige zegen van de Heere, enig gebruik trachten te maken voor onszelf. Wij hebben in onze vorige predikatie gezien, hoe een grote gelijkheid er was tussen het joodse volk, in de dagen van de Zaligmaker, en tussen de mensen of het volk alhier in onze dagen, hoe het ook van verreweg het grootste gedeelte van onze uiterlijke mondbelijders moet getuigd worden; dat het hart van dit volks dik is geworden; maar was er een zo nauwe overeenkomst tussen de onbekeerde mensen onder ons en tussen de joden omtrent het hart, niet minder is ook de overeenkomst omtrent de oren. Wij mogen en moeten ook met de Zaligmaker van verreweg de meesten onder ons, ja van het gros van deze gemeente getuigen, dat zij tot nog toe met de oren zwaar hebben gehoord. O, wat wordt er niet een onbeschrijfelijke zware doofheid en geestelijke hardhorendheid gevonden onder het volk van deze plaats. Waar zijn ze hier, die recht kunnen horen en verstaan. Laten wij maar eens kort u de toestand van de mensen alhier voorhouden. In het algemeen leven alle mensen hier nog onbekeerd, zonder van hun jammerlijke en allerrampzaligste staat te kunnen of te willen horen. De geestelijke doofheid is hier onder ons zo groot, dat het van degenen, die het zien, niet genoeg kan uitgeroepen worden, wat de Heere hier ook in zijn woord, en door de bediening ervan, tot de mensen luid roept en predikt, dat zij toch mochten bekeerd, veranderd en wedergeboren worden uit water en geest, dat zij daartoe tot Christus moeten gaan, in zijn naam geloven, en alzo met God in het verbond komen, dat zij dit geen ogenblik langer moeten uitstellen, opdat de toorn Gods anders op hen, als op onwillige en ongehooorzamen blijft, en zij ganselijk bloot en openleggen voor een eindeloze allerschrikkelijkste rampzaligheid. Hoe luid ook de Heere zijn stem, onder ons verheft, hoe krachtig, ernstig en aanhoudend hij dit alles ook hier gedurig uit zijn woord laat voorstellen, leren en vermanen, nochtans, wat wordt het niet van zeer weinigen onder ons gehoord. Want

1. Al diegenen horen het niet, die zelfs de uiterlijke verkondiging en voorstelling van deze goddelijke waarheden niet eens willen horen, die zich aan het gehoor van het Woord in de predikaties en catechisaties moedwillig onttrekken, en zo nu en dan, welstaanshalve, maar eens tot het gehoor van het woord opgekomen; die de onderlinge bijeenkomsten onder allerlei schandelijke en ijdele voorwendselen nalaten, zonder zoveel tijd eens te willen afzonderen, om het woord Gods in het openbaar te komen horen. Gelijk er hier onder ons zeer vele van die snode en goddeloze mensen zijn, die op de dag van de Heere en in de week, als de Heere zijn woord laat verkondigen, liever hun aardse beroepen willen waarnemen, dan het woord te komen horen; de ene heeft dan dit, de andere dat te doen, om tijdelijk gewin, gemak en voordeel. O, gruwelijke boosheid en goddeloosheid! Tonen al zulken niet openlijk, dat zij het woord van de levende God niet willen horen, ofschoon hun er de gelegenheid overvloedig toe wordt aangeboden. Wat is moedwillige doofheid? wat is zijn oren van God of te wenden en die voor zijn woord toe te sluiten? als het dit niet is.

2. Maar wat diegenen aangaat, die het woord van de Heere nog al uiterlijk, naarstig en gezet komen horen. O! wat zijn ze evenwel, en wat blijven zij niet ten uiterste doof naar de ziel? Wat zijn hun oren niet geheel voor het woord van de Heere toegesloten, zodat zij er niet behoorlijk acht op geven, het niet verstaan, niet geloven, niet aannemen noch gehoorzamen, maar tevreden zijn met het woord slechts uiterlijk met het gehoor van de oren gehoord te hebben, even alsof zulk een uiterlijk horen genoeg zou zijn tot zaligheid. Och, mijn toehoorders! wat zijn en blijven de mensen hier niet meest allen geheel onbesneden van oren en van hart. Als er zo gedurig gepredikt wordt van de rampzaligen staat van de mens door de zonden, van de volstrekte noodzakelijkheid van wedergeboorte, geloof, bekering, en van de dierbaarheid, volheid en algenoegzaamheid van de Heere Jezus. O, wie is er onder ons, die hier recht hoort, opmerkt, verstaat, gelooft en gehoorzaamt; is het niet al voor dove oren, dat dit alles gesproken wordt? Want waar ziet men, dat de mensen in deze dingen belang nemen? Wie wordt er waarlijk door aan zichzelf ontdekt en ernstig bekommerd, verlegen en zoekende gemaakt naar zijn eeuwige zaligheid en behoudenis bij God in Christus? Een doof mens wordt immers in het minste niet aangedaan of bewogen door de zaken, die hem voorgesteld worden, omdat hij ze niet kan horen noch verstaan, maar zo is het hier ook immers in het geestelijke? Wat en hoe zeer er gedurig wordt gesproken van dood en eeuwigheid, van zaligheid en verdoemenis, van geloof en bekering van God en Christus, wie van ons wordt er recht door aangedaan en bewogen, wie komen al deze dingen in haar gewicht op het hart? Wie neemt er een wezenlijk belang in? Wie wordt er recht werkzaam door? Immers bijna niemand? Laat maar het gedrag en de wandel van de mensen zelf spreken, leven zij niet meest alle te samen onbekommerd, gerust, zorgeloos en zonder indrukken in de wereld en in de zonde, even alsof er zaligheid noch verdoemenis, dood noch eeuwigheid te wachten was, en alsof deze dingen ons niet raakten. Ja, hoe verzwaren, vele en verreweg de meeste deze hun geestelijke doofheid niet, door moedwillige ongehoorzaamheid, onachtzaamheid en verzuim van Gods woord naarstig te onderzoeken en de middelen van de bekering te gebruiken, door vleselijke gerustheid, zelfbedrog, wereldsgezindheid, vijandelijke tegengekantheid tegen God, tegen zijn woord, weg en dienaren, niet willende naar hen horen, hoe zeer en hoe ernstig zij hen ook vanwege de Heere tot aandacht, geloof en bekering vermanen. Gewis, daar zijn er hier onder ons, wier vijandelijk gemoed tegen God en zijn waarheid, en tegen ons zijn dienstknechten maar al te veel, bij alle gelegenheid zich ontdekt; die klaar genoeg te kennen geven, dat zij naar ons niet willen horen, maar liever, door leugens van de satan en van hun arglistig hart, willen terzijde afgeleid en bedrogen worden, en liever hun oor lenen aan diegenen, die zeggen dat hun staat zo rampzalig niet is, dat zij maar moed moeten houden, dat het alles wel gaan zal. Ziet, mijn toehoorders! zo is hier dan genoegzaam een algemene doofheid onder ons, waarvan maar zeer weinigen door de genade van de Heere genezen zijn. Niemand wil van zijn snode zondeschuld, boosheid, verkeerdheid, plichtverzuim en rampzaligheid horen, maar elk stopt er zijn oren voor toe, als een adder voor de stem van de belezer. Elk vleit nog al zichzelf, dat zijn staat zo kwaad en gevaarlijk niet is. Elk beeldt zichzelf nog al in, dat hij zijn best doet, dat er nog hoop voor hem is, langs de weg, daar hij nu op wandelt, wel terecht te zullen komen. Niemand bijna heeft nog haast om zich te bekeren: men moet zijn tijd wachten, zeggen de mensen even alsof zij van hun lang leven op de wereld ten volle verzekerd waren. God de Heere heeft zo lang op ons gewacht, en zou hij nu aanstonds klaar staan om ons te helpen, en wat zulke snode bedriegerijen van de duivel meer zijn, daar hij de zinnen van de zondaars mee verblindt en hen van de bekering ten leven terug houdt. O beklaaglijke en rampzalige staat. O schrikkelijke doofheid en hardhorendheid, wat zal uw einde zijn, ongelukkige mensen! waar zult gij belanden, als de dag van de dood u onverwachts zal overkomen en u als een schuldeiser zal komen overvallen; als gij naar de eeuwigheid zult moeten gaan, zonder van uw rampzalige doofheid genezen te zijn, och, om geen duizend werelden zou ik wensen met u te sterven. Want, ofschoon gij onmachtig bent door de zonde, om de stem en het woord van de Heere tot uw zaligheid, zonder de genade van de Heilige Geest in Christus Jezus te kunnen horen, zo is het nochtans uw plicht, gij bent het schuldig te moeten doen, en daarom denkt vrij, dat gij van al die vermaningen, leringen en waarschuwingen, die u vanwege de Heere gedaan zijn, in de dag van heet oordeel zult moeten rekenschap geven, of gij ze wel recht gelooft, gehoord en gehoorzaamd hebt, en meest verzekerd, gij hebt met een heilige en rechtvaardige God te doen, die met u naar waarheid en volgens zijn woord zal handelen, en die gij niet zult kunnen bedriegen, met te zeggen dat gij uw best gedaan hebt, en welke bedeksels van de schande er meer zijn, daar gij u zelf mee ophoudt: daarom bidden en smeken wij u, mijn geliefde toehoorders! jong en oud, och, geeft toch eens acht op deze dingen en neemt er toch eens een waar en wezenlijk belang in, nu gij nog leeft. Wij roepen u allen te samen met luide stem toe, heden, heden terwijl gij de stem van de Heere hoort, verhardt uw harten niet. Vraagt gij, wat is er dan voor u te doen.

1. Leert toch eens zien en geloven, dat gij nog geheel doof bent, naar de ziel, dat gij nog nooit recht Gods woord gehoord hebt of kunt horen, omdat gij nog ten enenmale onbesneden bent van oren en van hart; want hier eens recht van ontdekt en overtuigd te mogen worden, is de eerste trap tot uw verlossing en genezing.

2. Laat deze overtuiging u toch eens met ernst verlegen maken, om toch niet langer zo doof naar de ziel te blijven leven, maar rusteloos te zoeken en uit te zien naar een medicijnmeester, die u van dit uw rampzalig zielsgebrek kan helpen en genezen.

3. Gaat en wendt u als zulke geestelijke doven en hardhorenden tot de Heere Jezus, en neemt met een waar geloof uw toevlucht tot hem, hij heeft zo menig arm, rampzalig en gebrekkelijk zondaar, die tot hem kwam, genezen, en hij zal u ook helpen, als gij waarlijk tot hem wil gaan, om van hem geholpen te worden en van niemand anders.

4. Vertrouwt hem deze uw genezing dan ook waarlijk toe, gelooft dat hij u door zijn bloed en geest van uw geestelijke doofheid waarlijk kan genezen, en dat hij ook de enige geneesmeester is en geen ander, in hemel of op aarde.

5. Wordt gij al niet aanstonds van hem geholpen, o! houdt door krachtige gebeden en smekingen en onder een ernstig gebruik van alle genade en bekeringsmiddelen toch standvastig bij hem om hulp en genezing aan. Vermoeit hem door uw aanhouden en laat niet of voor dat hij uw gebed gehoord heeft, gij kunt verzekerd wezen, dat, die deze weg inslaan, ook zeker door Jezus zullen geholpen worden. Amen.

 

Gepredikt te R . . . . 2 december 1736.