Theodorus van der Groe

Biddagpredikatie uit Haggaï 1:9

 

Gij ziet om naar veel, maar ziet, gij bekomt weinig; en als gij het in huis gebracht hebt, zo blaas Ik daarin. Waarom dat? spreekt de HEERE der heirscharen; om Mijns huizes wil, hetwelk woest is, en dat gij loopt elk voor zijn eigen huis.

Inleiding. De blinde heidenen hebben lang tevergeefs onderzocht naar het hoogste goed en geluk van de mensen, zonder dat ooit recht te kunnen vinden. De reden daarvan is, omdat God ze liet wandelen in hun wegen, Hand. 14:16; zonder het geestelijke licht van Zijn goddelijke openbaring. In dat licht alleen wordt ons ontdekt en klaar aangewezen, dat de Heere God, in Christus, door de heilige Geest alleen het hoogste goed van de mens is. Die Hem bezit, die bezit alles, en mag met David zeggen, Psalm 23:1, "De Heere is mijn Herder", enz., en met Asaf, Psalm 73:23, "Wien heb ik [nevens U] in de hemel", enz. Doch die Hem mist, die mist ook alles, wat hij schoon anders ook mag hebben, hetzij van deugden, hetzij van schepselen. Ons aller vader Adam genoot en begeerde in zijn oorspronkelijke rechte staat, God de Heere alleen, en al de zienlijke dingen van het lichaam waren hem maar als een toeval, waar hij minst naar omzag. Doch toen de eerste zaden van de zonden, door de listige verleiding van de satan en die van de vrouw, in zijn, ziel geplant waren, en een schielijke wasdom kregen, veranderde zijn staat en natuur in grote mate. Want toen week hij met zijn hart van God de Heere, Zijn heilige en algenoegzame Schepper af, en trad in de liefde en begeerte van de zienlijke schepselen. Hij zag met zijn vrouw de boom aan, die God hem verboden had; en kreeg een sterke lust en begeerte tot de vrucht daarvan; en die begeerte baarde straks de zonde, Gen. 3. Hier viel Adam, en verloor de zuivere liefde voor zijn God, en God Zelf, en werd een slaaf van de duivel, van de zonde, en van de zienlijke dingen van het aardse leven. O! onzalige en deerniswaardige val, die aanstonds een zondvloed van alle droevige en eeuwige ellenden en van Gods toorn over het gehele mensdom met zich gesleept heeft! Want nu doen helaas! alle mensen uit hun natuurlijke verdorvenheid, wat hun vader in het paradijs gedaan heeft. (1) Zij verlaten God, met Zijn dienst en zalige gemeenschap. (2) Zij jagen alleen de vergankelijke en zienlijke dingen van dit leven na, alsof die hun hoogste goed en geluk konden uitmaken. (3) En zij dompelen zich hierdoor in een afgrond van de schrikkelijkste ellenden, en van de toorn Gods, tijdelijk en eeuwig.

Deze hoogste dwaasheid en wanschikkelijkheid van de mensen heeft nu in alle tijden en eeuwen, de wereld jammerlijk beheerst en bedorven. Om nu niet te melden van de blinde heidenen, die niet anders konden doen, dan de aarde te zoeken boven de hemel; men heeft zelfs Gods volk altijd mee zien treden en wandelen in die dodelijke zondenweg, waar enkel vernieling en verderf op te vinden was. Was dit niet altoos Gods grote klacht over het Joodse volk, dat zij Hem en Zijn heilige dienst verlaten hebben, en dat zij de ijdelheden van de volken hebben nagewandeld, zich verslavende aan de wereldse begeerlijkheden en aan de valse godsdiensten, twee snode ondeugden, die men zelden of nooit vaneen gescheiden vindt? Heeft God Zijn volk, om deze gruwelen, en om hun hardnekkige aankleving daaraan niet uit Zijn land geworpen, en ze 70 jaren lang in ballingschap te Babel doen leven, met een schrikkelijke verwoesting en omkering van hun land, staat en godsdienst? Maar hoe ging het met hen, toen de Heere hun weer uit die ellendige en droevige gevangenis in hun land terug bracht en herstelde? Helaas! Zij waren in de grond van hun harten door Gods strenge bezoekingen geheel weinig gebeterd. De ijdele dingen van de wereld gingen hun nog veel meer ter harte, dan de dingen van God en van de hemel. En dit veroorzaakte, dat de Allerhoogste, om de versmading van Zijn heilige dienst en genade, alweer aanstonds een nieuwe twist met hen meest aanvangen, en nieuwe bezoekingen over hen brengen, gelijk bij de opening van de tekst nader zal blijken.

Verklaring. Wanneer de Heere door Zijn grote goedertierenheid en getrouwheid, dit zondige volk, na zo’n scherpe en langdurige tuchtiging, eindelijk weer uit hun ellendige gevangenis verlost, en in hun land hersteld had, gebood Hij hun Jeruzalem en de tempel zonder verzuim te herbouwen, en niet alleen de politiek of burgerlijke staat, maar ook de verwoeste godsdienst met al hun macht te herstellen en op te richten, teneinde Hij in het midden van hen als vanouds weer wonen mocht, en men Hem als een heilig volk ook weer mochten vrezen en dienen, naar Zijn ingestelde wetten en ordinanties. En voorwaar er was immers niets billijker, zowel uit aanmerking van Gods hoogheid en heiligheid, als van hun plicht en verbintenis, gelijk ook van ‘s Heeren strenge oordelen om hun vorige zonden, en van Zijn grote goedertierenheid nu opnieuw aan hen bewezen. Allemaal zeer krachtige beweegredenen, om hen toch voortaan zeer nauw en vast aan de Heere en Zijn heilige dienst te verbinden. Uit zodanige gronden vingen zij dit grote werk dan in ‘t eerst ook zeer ijverig aan. Doch het leed niet lang, of zij ontdekten wel ras, dat hun harten nog niet volkomen tot God en Zijn dienst geneigd waren, maar dat zij nog zeer vleselijk en aardsgezind waren gebleven. Want om de tegenstand, die hun hier van buiten van hun vijanden ontmoette, en ook om hun zwakheid van binnen, lieten zij ras de handen slap hangen en verzuimden ijverig met de opbouwing van Gods huis, en met de herstelling van de godsdienst voort te gaan. Op het laatst zagen zij van dit heilige werk als ondoenlijk af, en keerden zich alleen om met ijver te arbeiden aan de herstelling en opbouwing van hun wereldlijke staat, even alsof die genoeg bestaan kon en voorspoedig zijn, zonder de Heere, en ware godsdienst. Daar bleek dan nu weer hun vleselijkheid, en hoe afkerig zij nog van God, en hoe vast verkleefd zij aan de aarde waren. Op die manier moest alles noodzakelijk weer ras in ‘t vorig verderf lopen. Doch om zoiets te voorkomen, zond de Heere nu de profeet Haggaï tot dit volk, en liet ze door deze Zijn knecht zeer ernstig bestraffen; en tot het opbouwen van de tempel, en ‘t herstellen van de gehele godsdienst naar de wet van Mozes, vermanen, met voorstelling van zeer dierbare en troostelijke beloften, indien zij hierin gewillig en gehoorzaam zouden zijn. Gelijk de Heere de profeet Zacharia ook tot ditzelfde doeleinde aan hen zond; en naderhand, toen de tempel reeds herbouwd was ook nog de profeet Maleachie, om weg te nemen en te verbeteren de zondige misbruiken, die weer al ten eerste bij het Joodse volk in zwang gingen, en die uit enkele versmading van de Heere, kleinachting en verzuim van Zijn heilige dienst waren gesproten. Ziet wat een moeite de allerhoogste God hier al wilde doen, om dit Vleselijk gezinde volk godzalig en geestelijk te maken

Wat nu onze profeet Haggaï betreft, uit hetgeen wij van de gelegenheid, en het oogmerk van zijn profetie reeds gezegd hebben, kunnen wij het voorgaande nu gemakkelijk genoeg verstaan, als wij het slechts aandachtig nalezen. Na het opschrift, vs. 1, bestraft hij aanstonds het ellendige Joodse volk over het verzuim van de tempelbouw, vs. 2; die zij nog niet tijdig oordeelden te kunnen verrichten en voleinden. Ondertussen verzuimden zij niet, vs. 3, 4, hun eigen huizen met alle macht en pracht op te bouwen. Hierover bleef er dan ook een heilig oordeel van God op het gehele volk en op hun land liggen, vs. 5, 6, uit aanmerking waarvan zij nu ernstig tot hun plicht en tot bekering vermaand worden, vs. 7, 8; waarna de Heere voortgaat in onze tekst, om ze het snode verruim, waaraan zij schuldig stonden omtrent Zijn heilige dienst, en Zijn aanhoudende bezoeking daarover, nog nader bij herhaling aldus voor ogen te stellen, "gij ziet om naar vele", enz. Wij hebben hier drie zaken wat nader te overwegen: (1) Gods bezoeking over het Joodse volk. (2) Een onderzoek naar de reden daarvan. (3) En de reden zelf.

A. In de Goddelijke bezoeking komen ook drie onderscheiden zaken voor. (1) De begeerte van het volk naar een overvloed van tijdelijke zegeningen. (2) Gods schaarse bedeling, die daarop volgde. (3) En nog bovendien Zijn vloek over ‘t geen zij verkregen.

Hun begeerte naar overvloed stelt de Heere aldus voor: "gij ziet om naar veel". Het woord omzien wil hier zoveel te kennen geven als een driftig verlangen, en een bezorgd zoeken, en arbeidzaam haken of begeren van dingen, die men wenst te verkrijgen. Zo wordt het gebruikt. Jes. 13, 14, "een ieder zal naar zijn volk omzien, en een ieder zal naar zijn land vluchten." En Hos. 3:1, "gelijk de HEERE de kinderen Israëls bemint, maar zij zien om naar andere goden." Zo zagen de Joden nu ook om naar veel. Te weten naar een rijke oogst, en naar vele aardse inkomsten, tot opvolging van hun vleselijk gemak, wellust, pracht en hovaardij. (1) Zij waren door de langdurige gevangenis, en de verwoesting van hun land zeer verarmd geworden, en hadden al hun have en bezitting verloren. God had ze om hun zonden nu zeer vernederd (2) Dus was hun voornaamste begeerte en poging, zo ras zij weer in hun land gekomen waren, om hun vervallen wereldse staat en voorspoed weer op de beste wijze zoveel doenlijk te herstellen. (3) Tot dat einde verzuimden zij niets om hun landen en akkers weer te bouwen, en daar jaarlijks grote inkomsten van te trekken, en hun vermogen als vanouds te vermenigvuldigen. Dit was dan nu hun grote hoofdwerk, met verzuim van het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, Matth. 6; de mindere dingen van de wereld maar alleen te zoeken, het mocht zich met de dienst van God dan schikken, zoals het beste kon.

O! schrikkelijke dwaasheid en vleselijk gezindheid! Hiermee betoonden zij immers (1) hoe weinig zij door die strenge oordelen van God waren verbeterd geworden. (2) Hoe zij weer aanstonds traden in de oude verdorven weg van hun vaderen, met meer voor het lichaam dan voor de ziel te zorgen; en zich alleen te bekommeren over de nietige dingen van de wereld, met versmading van God en Zijn zalige gemeenschap. (3) Zij zagen om naar veel, terwijl zij toch maar weinig nodig hadden. De natuur van de mens is immers met weinig tevreden. Zijn behoefte is hier ras voldaan, als hij met ernst naar God en de hemel wil zoeken, en met nodig voedsel en deksel vergenoegd wil zijn, gelijk de apostel vermaant, 1 Tim. 6:8. Hier geldt ook dat woord van de profeet Jer. 45:5, "zoudt gij u grote dingen zoeken? Zoekt ze niet." (4) Doch dit is de aard en praktijk van zondige wereldlingen, naar veel om te zien en ziel en lichaam als te verteren in de ijdele zorgen van de wereld. Zij zijn arm en ellendig, indien zij geen overvloed hebben. En toch wegen zij maar hun geld uit, voor ‘t geen dat geen brood is, enz., Jes. 55:2. Tot zo’n hoogte van verderf is de menselijke natuur nu vervallen, dat men om een handvol stof alles zal doen, en niets voor God en de hemel. (5) Het kan ook zijn, en het schijnt hier ook te kennen gegeven te worden, dat de Heere in die tijd het volk telkens met grote verwachtingen voedde; en dat hun landen en akkers in ‘t begin veel beloofden, en zij dan omzagen naar veel, en een rijke oogst en overvloed hoopten in te zamelen. Gelijk dit nog zo Gods weg is, om Zijn bezoekingen, in het anders te doen uitvallen, daarna de zondaren des te smartelijker te maken.

Want zo ging het hier, zij zagen dus om naar veel: maar ziet, zegt de Heere, u verkrijgt weinig. Dit zal dan (1) in ‘t bijzonder zien op de oogst, en (2) in ‘t gemeen op al het andere, waar zij naar omzagen.

Omtrent de oogst weten wij, dat dit dikwijls zo gaat, dat die veel belooft, maar weinig geeft. En dat komt dan toe door de bezoekende hand van de Heere, Die de vruchten des aardrijks eerst goed en voorspoedig doet wassen, zodat er naar veel wordt omgezien, en een rijke oogst verwacht wordt: maar die, of door grote invallende droogten, of zware aanhoudende plasregens, stormwinden of vijandelijke berovingen, enz., die hoop en verwachting van de mensen dan op het laatst tot hun grote smart, of geheel, of anders voor het grootste deel, zodanig verijdelt en teleurstelt, dat zij, die naar veel hadden omgezien, toch maar weinig van hun grote verwachting verkrijgen. En nauwelijks zo veel, als tot hun levensonderhoud nodig is: waardoor dan somtijds groot gebrek, schaarsheid van alles, dure tijd, en armoede onder de mensen veroorzaakt worden. Gelijk de Heilige Schrift vol is van Gods bedreigingen en oordelen hierin, tot straf van de zondaren. En wij kunnen niet twijfelen, of de Heere had nu het joodse volk ook een geruime tijd aaneen met zodanige oordelen bezocht, zoals in de wet van Mozes aan hen bedreigd was, op hun zonden. Want dit geeft het vorige 6e vers duidelijk zo te kennen; "gij zaait veel", dat is gedurig en aanhoudend van jaar tot jaar, "en gij brengt weinig in", enz. De Heere had telkens hun arbeid door Zijn toorn verijdeld, en hun aardrijk onvruchtbaar gemaakt, dat het zijn gewas niet kon geven. Ziet dit omstandig aangewezen in ‘t volgende 10e en 11e vers. Zij hadden met een vertoornde God te doen, Wiens dienst en heiligdom zij zo snood bleven verzuimen en verachten. En daar kwam het vandaan, dat Hij ook Zijn beloften nu aan hen niet wilde vervullen, om ze te zegenen in allen werken van hun hand, Deut. 14:29, maar dat Hij in twist en tegenheid met hen wandelde, enz.

En voorts zag dit, "gij bekomt weinig", ook zonder onderscheid op alles waar zij dus ijverig om arbeidden, naar zochten, en naar omzagen. Gelijk dat uit het vorig 6e vers al verder blijkt: "gij eet, maar niet tot verzadiging", enz. O! geliefden! De lichamelijke zegen van een volk hangt alleen aan de machtige en goedertieren voorzienigheid van de Heere. Hij geeft ons het leven, en de adem, en alle dingen, Hand. 17. Hij doet Zijn hand open, en verzadigt al wat daar leeft naar Zijn welbehagen, Psalm 145:16. Doch als God Zijn milde hand wil toesluiten, en met ons omwille van onze zonden in tegenheid wandelen, dan geldt dat woord van de psalmist, Psalm 127:2, "het is tevergeefs, dat gijlieden vroeg opstaat, laat opblijft, eet het brood der smarten", enz. Nu, dit ondervond het joodse volk, sedert hun wederkering in hun land. Hoe zij ook mochten zorgen, woelen en arbeiden om hun wereldse staat en voorspoed allengs te herstellen, en naar veel om te zien, het wilde hen niet volgen. Zij verkregen maar weinig. Zij waren en bleven arm en nooddruftig, met al hun arbeid. enz. Zij wilden de zaken van de Heere niet zoeken, en daarom wilde de Heere hun tijdelijke zaken, die zij zochten, ook niet zegenen; maar Hij brak gedurig weer af met Zijn oordelen, wat zij opbouwden; en stelde zo van jaar tot jaar al hun verwachtingen tot hun grote smart teleur. En waarlijk, wie moet niet bekennen, dat de Allerhoogste hierin geheel recht en heilig handelde?

En om hen Zijn bezoekende hand nog meer te doen gevoelen, voegde de Heere ook een vloek bij Zijn schaarse bedeling, welke hier dus voorgesteld wordt: "en als gij het in huis gebracht heb, zo blaas Ik daarin". Waarin wij mogen zien, (1) aan de ene kant een blijk van Gods goedheid; (2) aan de andere kant een blijk van Zijn toorn.

Van Zijn goedheid, daarin, dat zij nog wat weinigs in huis brachten. De Heere had dit volk om hun diepe verdorvenheid en onboetvaardigheid, billijk allen tijdelijke zegen kunnen weigeren, en ze van gebrek en allerlei ellende geheel doen vergaan. Maar gelijk Hij nog altijd in de toorn des ontfermens gedenkt, Hab. 3:2, zo liet Hij ze van hun arbeid dan ook nog iets in huis brengen, doch veel te weinig voor hun grote begeerten en verwachtingen. En dit deed Hij, opdat hun het noodzakelijke levensonderhoud niet mocht ontbreken. De Heere zocht ze wel te verbeteren, maar hij wilde ze, terstond na hun herstelling, niet geheel verderven en uitroeien.

Doch aan de andere kant deed hij de joden ook een bijzondere blijk gevoelen van Zijn toorn, daarin, dat Hij op de schaarse bedeling, welke Hij hun gaf, ook nog Zijn vloek neerlegde door daarin te blazen. Dit had weer zijn opzicht, of (1) in het bijzonder tot de oogst, (2) of in ‘t algemeen tot alles wat zij verkregen en in huis brachten.

a. Tot de oogst. En dan wil het zeggen, dat het maar slecht en dun gewassen graan was, dat zij nog van ‘t veld in schuren brachten, met veel onkruid vermengd, zodat, als het vervolgens in de wind gewand en gezuiverd werd, dan nog grotendeels werd weggeblazen, waarom er maar weinig en gering graan om te gebruiken overig bleef. En op gelijke wijze ging het ook met al de andere veldgewassen en boomvruchten. Daar lag een vloek van God op alles, waardoor zij dan wel aten, maar niet tot verzadiging, enz., vs. 6. De Heere droeg wel zorg, dat zij, gelijk zij maar verlangden, in geen weelde, wellust, en overdaad konden leven, en geen grote have en bezittingen vergaderen, maar hij hield ze zeer sober en schaars, gelijk een wijs vader zijn zoon doet, die een verderver en een doorbrenger is.

b. En zo handelde Hij hier in ‘t algemeen omtrent alles. Hun inkomen was gering, en dat gering gedijde ook niet. Anders kan de Heere op het geringste inkomen nog wel een bijzondere zegen leggen voor de mensen, een verborgen zegen, die men niet kan naspeuren, waardoor het weinige, dat de rechtvaardige heeft, beter is, als de overvloed van vele goddelozen, Psalm 37:16; en men met een kleintje verder komt, dan andere met hun groot goed. Doch dit wilde de Heere aan dit vleesgezind volk niet doen. Maar integendeel zond Hij een verborgen oordeel in al hun inkomsten, zodat, die loon ontving, die ontving in een doorboorde buidel, vs. 6. De inkomst was ras verteerd; zij leden veel schade en ongeluk; kortom, God blies er in met tegenspoed op tegenspoed. Hij brak hun de staf des broods, gelijk hij hen bedreigd had, Lev. 26:26. En dus bleven zij steeds onder al hun woelen en arbeiden een arm en ellendig volk, die dagelijks in vele bekommeringen moesten leven.

En gelijk dit nu een klaar bewijs van Gods toorn was, daarom wil de Heere, dat zij dit met alle ernst zullen opmerken, en het op hun harten zullen leggen. Hiertoe stelt Hij er (1) niet alleen een ziet! voor aan; zeggende: "maar ziet! gij bekomt weinig". Dat is, o! staat er toch recht bij stil, en neemt het ter harte, gij blind en zorgeloos volk", enz. Maar (2) Hij houdt het hun nogmaals voor, en dus bij herhaling, zo kort opeen, hebbende hun de zaak in vs. 6 reeds omstandig voor ogen gebracht. En nu nog weer andermaal, opdat zij toch wel zouden begrijpen en geloven, dat Gods toorn de enige besturende en werkende oorzaak van deze hun aanhoudende tegenspoed. De vleesgezinde mensen letten helaas! zeer weinig op Gods hoge hand en voorzienigheid, in hun tegenspoeden, zij zijn hier doorgaans zo dom en onachtzaam, als het redeloze vee, als een botte duif zonder hart, Hos. 7:11. En nochtans zal er immers geen kwaad in de stad zijn, dat de Heere niet doet, Amos 3:6. Het verdriet komt zeker niet uit het stof voort, maar het wast uit de zonden van de mensen, en het wordt bestierd door Gods hoge en heilige hand. Doch omdat de aardsgezinde mensen dit niet gemakkelijk kunnen leren, daarom moet er zoveel ernst en moeite van de Heere aangewend worden, om het hun met een ziet! en met herhaling, als in te stampen. Dit zij dan genoeg van Gods bezoekend oordeel.

B. Nu volgt hier een onderzoek naar de reden daarvan, waarin ons twee dingen voorkomen. (1) De hoge Persoon, Die het onderzoek doet. En dan (2) het onderzoek zelf.

Die dit onderzoek doet, is de Heere Zelf, Die hier voorkomt met Zijn geduchte Naam van Heere der heirscharen, om Zijn hoge macht en heerlijkheid, en albestierende voorzienigheid, de joden voor ogen te stellen. Want dit was hun groot gebrek, dat zij God, in deze Zijn hoogheid niet recht kenden, en ook aan die kennis geen lust hadden. En daaruit sproot hun verachting van Hem, en dat snood veronachtzamen van Zijn heilige dienst. Doch de Heere wilde het hun nochtans doen weten, dat Zijn Naam was Heere der heirscharen, en Hij wilde het hun met levendige blijken van Zijn toorn ook smartelijk doen gevoelen, totdat zij Hem eindelijk daarvoor leerden erkennen. En meer zullen wij hier nu niet van zeggen om de kortheid van de tijd, en omdat wij daarvan meermalen gesproken hebben.

Die hoge God, en Heere der heirscharen, doet hier nu onderzoek naar de reden van Zijn bezoekende toorn over de joden, vragende; "waarom dat?" Dat is, waarom is het, dat u zo weinig verkrijgt en in huis brengt? En waarom blaas Ik daar dan nog in, dat het ulieden niet kan gedijen? (1) Zo’n onderzoek doet de Heere hier niet voor Zichzelf, Die de heilige en alwetende God is; maar (2) omwille van de joden, welke Hij hierdoor tot een zo’n ernstig onderzoek wil leiden en bewegen; en om ze dan de ware reden van zijn toorn en ongenoegen ook duidelijk voor ogen te stellen. Waaruit wij dan mogen zien, hoe billijk en rechtvaardig de Heere God in al Zijn wegen en oordelen is; en hoe Hij niemand wil kastijden en straffen zonder oorzaken; al is het schoon, dat die oorzaken niet zo terstond bij de mensen te vinden zijn, maar eerst een ernstig onderzoek, en een goddelijke aanwijzing nodig hebben.

Leer. O! of wij hieruit leerden, in plaats van over onze tegenspoeden in de wereld zoveel te klagen, en er zo over tegen de Heere en tegen anderen te twisten, liever altijd eerst een ernstig en ootmoedig onderzoek te doen naar de oorzaken van Gods bezoekende hand! Wanneer wij gewoonlijk wel ras bevinden zouden, dat het onze zonden waren, onze vleesgezindheid, onboetvaardigheid, het overtreden van Zijn geboden, het nalaten van onze plicht, het verzuimen en versmaden van Zijn heilige dienst, enz. Gelijk dit hier met het joodse volk ook zo gelegen was. Want aanstonds laat God op dit onderzoek volgen:

C. De waarachtige reden en oorzaak van Zijn bezoekende hand, zeggende, dat het was omwille van Zijn huis, dat woest was; en dat zij liepen elk voor zijn eigen huis.

Eerst spreekt de Heere van Zijn huis, en klaagt dat dit woest was; dat tweezins te verstaan is. (1) van de tempel zelf, (2) van wat daar aan hing, en aanhorig was.

Belangende de tempel, die wordt hier Gods huis geheten, gelijk doorgaans in de Heilige Schrift, omdat de Heere daarin woonde op een schaduwachtige wijze, en daar met Zijn volk verkeerde, in ‘t midden van hen tegenwoordig was, als een Vader bij Zijn kinderen en huisgenoten; en hier van hen geëerd en gediend werd enz. Doch dit huis des Heeren was nu woest, want (1) omwille van de zonden en goddeloosheden van het volk had de Heere dat geheel laten verwoesten door de Chaldeeën, die dat kostelijke huis, door Salomo gebouwd, van alle zijn heerlijkheid beroofd, en tot de grond toe verdorven, en met vuur verbrand hadden. (2) Wanneer de joden nu in hun land waren wedergekeerd, en op Gods bevel, door vergunning van de koningen van de Perzen, dit huis weer hadden beginnen te herbouwen; zo waren de fundamenten daarvan maar alleen gelegd, toen zij dit werk straks lieten steken, (a) deels door zwakheid en moedeloosheid, omdat de kosten daarvan hun te hoog liepen, en ze het nog niet tijdig oordeelden, vs. 2, maar eerst meerder inkomsten en vermogen dachten te vergaderen in het land, waarna zij dan Gods huis verder dachten op te bouwen. (b) Deels om de beletselen en verhinderingen van hun vijanden, waardoor zij voorts geheel van de tempelbouw hadden afgezien, naar gelegener tijden wachtende. En dus was des Heeren huis dan nu tegenwoordig nog woest, liggende de blote fundamenten ervan slechts in de grond te bederven, terwijl het woeste onkruid daar over wies. (c) En hier zagen zij in hun zorgeloosheid en vleesgezindheid nu verder niet naar om, maar lieten Gods huis daar zo wild en woest liggen, ofschoon zij allang tijd en gelegenheid, en middelen genoeg hadden kunnen vinden om dat te volbouwen, indien zij anders maar ernstig genoeg op de dienst van God waren gezet geweest, en hen die zo aan ‘t hart gelegen had, als wel de opbouwing van hun eigen huizen, waaromtrent zij niets verzuimd hadden.

Hierdoor bleef dan nu de gehele godsdienst onder hen ook als woest liggen. Want zonder de tempel konden de priesters de Heere naar de wet niet offeren noch dienen. Alles bleef hier dan nu zo steken, en het volk leefde alleszins in zorgeloosheid, en vervreemde hoe langer hoe meer van de Heere hun God, verachtende Zijn heilige Woord, verzuimende Zijn ingestelde dienst, overtredende Zijn wetten, en werden zo weer diep verdorven, enz.

Tot een klaar bewijs van deze hun verdorvenheid, strekt het verwijt dat de Heere hen hier doet, dat zij liepen elk voor zijn eigen huis. Zo harteloos en verzuimende zij waren omtrent Gods huis, zo ijverig en naarstig werkten zij voor hun eigen huizen. (1) Niet alleen om die op te bouwen en zo heerlijk en prachtig, zo hecht en sterk te maken, als zij immers konden: want zij woonden in gewelfde huizen, vs. 4. Maar ook (2) om die met rijkdom en overvloed te vervullen, en zo weer machtig en groot in de wereld te worden. (3) En hiertoe werkten zij allen samen: elk liep voor zijn eigen huis. De groten en aanzienlijken gingen voor, de minderen volgden hen na, de priesters en geestelijken deden ook als al de rest. Een ieder arbeidde maar en bekommerde zich om een goede staat, en eer en macht, in de wereld te verkrijgen. (4) En hierom liepen zij; dat is, zij spanden daartoe alleen al hun zorgen en krachten in, en haastten zich, als degene die lopen, zij spaarden geen ijver noch naarstigheid in het behartigen van de dingen van deze wereld, even alsof daarin de ware gelukzaligheid alleen gelegen was. (5) Ook had de liefde tot de naaste zeer weinig plaats onder hen, want elk liep en zorgde hier maar voor zijn eigen huis, het mocht dan met anderen gaan zo het wilde. (6) Ja denkelijk zullen zij zich hier niet ontzien hebben allerhande middelen, en ook die van onrechtvaardigheid en onderdrukking van anderen in ‘t werk te stellen, om hun wereldse inzichten te beter en te spoediger te bereiken. Want als de mensen zo sterk en driftig lopen elk voor zijn eigen huis, dan vallen of struikelen zij ook gemakkelijk in het kwade; en kunnen zeer bezwaarlijk in ‘t enge spoor van de gerechtigheid blijven. Zulk lopen gaat doorgaans zeer driftig en onbesuisd toe, en gelijk er de apostel van spreekt, 1 Tim. 6:9, "die rijk willen worden, vallen in verzoeking", enz. O! nare staat, als een volk zo geheel aards- en wereldsgezind is, en als de liefde tot de ijdelheid zo bij hen de overhand genomen heeft!

Nu ziet, dit was dan de reden en de bijzondere oorzaak van de toorn Gods, en van Zijn aanhoudende strenge bezoekingen over hen; die dan immers ook ten hoogste billijk en rechtvaardig waren. Omwille van Mijn huis, zegt de Heere, dat woest is, enz. Als wilde hij tot hen zeggen: "waarom zou Ik uw huizen zegenen, daar u Mijn huis woest laat liggen? Waarom zou het ulieden in de wereld welgaan, daar het uw schuld en verzuim is, dat het mijn heilige dienst zo kwalijk gaat?" O! wat kon er doch snoder en schandelijker zijn voor een volk Gods, dat pas van onder zo’n zware tuchtiging gekomen en dat weer in hun land en vrijheid hersteld was geworden.

Leer. Voorzeker mijn vrienden! daar het aldus toegaat onder de belijders van de zuivere godsdienst, als het hier ging onder het joodse volk, daar moet noodzakelijk Gods heilige toorn en ongenoegen tegen hen ontstoken worden en de Heere moet ze daar ook de gevoeligste blijken van geven, in Zijn strenge bezoeking tot hen te zenden, zoals hier ook geschiedde. Nooit ging het een volk Gods voorspoedig, dat zich door de zorg voor hun eigen dingen alzo liet innemen, dat zij van de zaken en van het werk Gods geheel werden afgetrokken. De Heere pleegt de zodanigen vroeg of laat met Zijn toorn wel genoeg te beduiden, dat die met de slechtste dingen opgenomen zijn, en de beste dingen verzuimen, op het laatste meer verlies dan winst gedaan hebben. Want in één woord, het is in alle tijden zo bevonden, dat de ijver voor God en Zijn dienst de kortste weg is, om voorspoedig te zijn in onze bijzondere zaken, en zo wij dan al geen overvloed hebben in de wereld, dat wij er nochtans best aan toe zijn; nadien de godzaligheid een groot gewin is met vergenoeging, 1 Tim. 6:6; en dat die tot alle dingen nut is, hebbende de belofte des tegenwoordigen, en des toekomenden levens, 1 Tim. 4:8. En hiermede achten wij deze tekst dan nu genoeg verhandeld te zijn.

Toepassing. O! of de Heere ons allen nu ogen gaf om te kunnen zien wat een toepasselijke invloed de verhandelde zaken nu ook in ‘t bijzonder op ons hebben, en in ‘t algemeen op al het volk van het lands, ja op de gehele christenheid in de wereld! Wij liggen immers met de joden thans ook (1) onder dezelfde goddelijke oordelen en bezoeking. (2) En wij staan met hen ook in dezelfde schuld; ofschoon er ook al veel onderscheid mag zijn in de wijze en omstandigheden.

A. Wat Gods oordelen belangt, die zijn van lange tijd zeer zichtbaar en menigvuldig onder ons geweest; maar nu in deze laatste tijden zijn die van jaar tot jaar zodanig aangewassen en toegenomen, dat het wel een atheïstische blindheid en allerdiepste zorgeloosheid moet zijn, indien wij die niet gewaar zijn geworden met een zeer smartelijk gevoel en bekommernis. O! wie ziet en betreurt niet, dat de Heere van de hemel met ons, en met het protestantse volk twist, door een menigte van oordelen, waar wij en de christenheid thans onder zuchten? Laat ons (1) het oog eens op onszelf slaan; en dan (2) op Gods volk, in andere landen, die in geloof en belijdenis één met ons zijn.

Belangende onszelf, en al het volk van dit land. O! wat heeft de allerhoogste God gedurende de laatste jaren niet al menigvuldige blijken van Zijn toorn ons doen ondervinden, met te blazen in onze tijdelijke voorspoed? (1) Hoe heeft hij ons niet bezocht met zeer schadelijke oorlogen, die in grote mate hebben toegebracht tot verderf van ons land, en van duizenden van ingezetenen? Wij geheugen immers nog, hoe naar en hoog bekommerlijk het er voor weinige jaren met ons uitzag toen wij zo lange tijd wekelijkse bidstonden hielden? (2) Hoe zwaar en dikwerf heeft de Heere ons land ook niet bezocht met verderfelijke watersnoden, die onnoemelijke schaden en ellenden hebben veroorzaakt? (3) Hoe lang en hoe schrikkelijk heeft de sterfte van ‘t rundvee nu onder ons gewoed, welke plaag nog geenszins ophoudt? (4) Hoe heeft de Heere onze zee- en koophandel ook niet bezocht, eerst door de Algierse oorlog, en nu door die gruwzame Engelse roverijen, waardoor de negotie zulke geweldige schaden heeft geleden, en nog lijdt, en zo de Heere daar niet genadig in voorziet, reeds als op de oever van haar ondergang schijnt gekomen te zijn? En dat alles boven het algemene verval van onze koophandel, die van jaar tot jaar afneemt en te gronde gaat. (5) Hier komt bij het groot verval van onze neringen en hanteringen binnen ‘s lands, daar geen herstel meer aan schijnt te wezen. (6) De schaarse veldgewassen, die wij telkens gehad hebben. (7) De hand over hand toenemende armoede onder het volk, die zo groot nu geworden is, dat onze straten en woningen worden afgelopen van bedelaars, en men van alle kanten wordt aangezocht om hulp en onderstand aan allerlei nooddruftigen. (8) Alsmede de aanhoudende duurte van alle levensmiddelen, waar de gewone man over blijft klagen en zuchten. (9) De diep vervallen staat van ‘s lands financiën, en de schaarse inkomsten, die het land kan geven, omdat het tot zinken toe met schulden overladen is. (10) De zware imposten en schattingen, die mettertijd eerder staan te vermeerderen dan te verminderen. Ziet, al die dingen zijn klare blijken van de goddelijke toorn, die tegen ons billijk ontstoken blijft, en dat de Heere met ons blijft twisten, om ons de staf van het brood allengs te breken, en ons ongevoelig te gronde te doen gaan.

Indien wij ook onze ogen slaan op particuliere personen en huisgezinnen, o! hoe velen worden er onder ons niet gevonden, daar de Heere ook tegen spreekt in Zijn toorn, "gok ziet om naar veel, meer gij verkrijgt weinig", enz.? Wat zijn er niet al velen die wurmen en werken tegen de dood aan? Daar ligt een vloek van God op alles wat zij aanvatten en ter hand nemen. De Heere blaast er in, (1) of zij bederven het zelf, of anderen bederven ze. Zij lijden schade en tegenspoed aan alle kanten. (2) Zij zinken in schulden, en weten niet hoe zich ooit te redden. (3) Hun beroep en nering verloopt, en zij worden ongevoelig arm, en als het jaar om is, dan komen zij doorgaans te kort, en weten niet hoc zij het hoofd boven zullen houden. (4) Velen komen zeer kommerlijk aan de kost, steken in duizend zorgen, en vergaan dagelijks van hartzeer en verdriet, en verkrijgen pas een stuk brood om van te leven. (5) Op het laatst worden zij er amechtig en moedeloos onder, en ziende, dat er geen uitkomst aan hun ellende te hopen is, verkiezen zij soms de verwurging voor het leven. (6) Dan gaan zij ook wel nacht en dag aan ‘t praktiseren, en aan ‘t uitdenken van middelen van bestaan, en worden mager van al het chagrijn en verdriet, dat zij in de wereld hebben. (7) Daar zijn er die dan wel de handen aan zichzelf slaan, menende daardoor hun droevige ellenden te ontkomen, wanneer zij er zichzelf eerst recht en voor eeuwig in dompelen. (8) Of zij worden een ieder, die zij maar enigszins bereiken kunnen, tot een gedurige overlast. (9) Of zij slaan kwade wegen in van bedrog en onrecht, waardoor zij eindelijk tot schande en verderf geraken. God weet, hoeveel duizenden van zulke mensen, en van zulke huisgezinnen er op deze tijd in ons land gevonden worden. Dit komt alles van de bezoekende hand van de Heere over ons, die wij billijk moeten vrezen, dat nog al hoger opgeheven zal worden, en dat de zaken hierna nog erger onder ons zullen lopen.

En wat belangt onze geloofsgenoten in andere landen, het gaat met dezen op vele plaatsen in de wereld niet beter, maar nog veel erger en rampspoediger. Indien wij onze ogen maar eens naar het ongelukkige Duitsland wenden, en naar de protestantse volken en landen daar, die nu reeds in het derde jaar het toneel van zo’n schrikkelijke en verwoestende oorlog zijn. O! wie kan hun dodelijke ellenden en rampspoeden overwegen, anders als met een diepe verbreking van het hart? Die arme mensen worden daar van jaar tot jaar, zodanig verwoest, uitgemergeld, en in de grond geruïneerd en bedorven, dat er in een lange reeks van jaren geen herstel aan schijnt te zijn. O! hoe blaast de Heere daar niet Zijn geweldige toorn in de have en bezitting van een ieder! Hoeveel duizend welgestelde lieden vervallen daar nu tot de naarste armoede, kommer, ellende, en gebrek van alles. In één woord, want die ellenden van onze broederen zijn op geen één dag te noemen, het gaat hen nu helaas! als God Zijn volk gedreigd heeft, Deut. 28:47, 48, "omdat gij den HEERE, uw God, niet gediend zult hebben met vrolijkheid en goedheid des harten, vanwege de veelheid van alles; zo zult gij uw vijanden, die de HEERE onder u zenden zal, dienen, in honger en in dorst, en in naaktheid, en in gebrek van alles; en Hij zal een ijzeren juk op uw hals leggen, totdat Hij u verdelge." O! naar en schrikkelijk oordeel van God, waarvoor wij onwaardig land en volk tot hiertoe nog bewaard zijn!

B. Maar omtrent dit alles moet hier nu ook een ernstig onderzoek geschieden. Daar moet ook van gevraagd worden, waarom dat? Wat is doch de waarachtige reden van zo’n grimmige toorn, en van die zware straffen en oordelen van de Heere der heirscharen? Och! stonden wij hier eens recht bij stil! Dat een ieder eens een ernstig belang mocht nemen, om dat te onderzoeken! Het is voorzeker dezelfde oorzaak, die hier in de tekst gemeld wordt, omwille van het huis des Heeren, hetwelk verwoest is: en dat zij lopen, elk voor zijn eigen huis. Deze is de snode en verderfelijke zonde, die sedert lange tijd onder het zogenaamde christenvolk heerst, en waar niemand bijkans vrij van is.

Gods huis is verwoest, dat zozeer van geen uiterlijk kerkgebouw of tempel, of godsdienstplaats, moet verstaan worden, als wel van Gods geestelijke tempel en kerk, en Zijn heilige dienst, Woord, wetten en ordinantiën, enz. O! over dat alles is tegenwoordig en sedert lang een allerdroevigste verwoesting, verval, en verderf gekomen, welke haast van niemand recht gezien, betreurd, of ter harte genomen worden.

Belangende Gods kerk of heilige tempel zelf, die is nu onder ons, en overal in de christenheid zeer jammerlijk verdorven en als verwoest, door een algemene geesteloosheid, die als een verdervende zondvloed de christengemeenten overstroomd heeft. Wat is doch de ziel en het leven van de kerk, en van iedere bijzondere gelovige? Is het niet Gods Geest, met Zijn zaligmakende genaden, gaven, en werkingen? Wanneer nu die Geest uit de kerk en uit de harten geweken is, dan moet alles sterven en geheel verdorven en verwoest worden. En ook dit is nu het droevig lot van Gods kerk, hier bij ons, en in alle landen. Die maar enigszins ogen heeft om te kunnen zien, moet er van overtuigd wezen en het smartelijk betreuren.

a. Het is de rechtvaardige klacht van de Heere over alle gemeenten in de christenheid, gelijk over die van Sardis, Openb.:3:1, "Ik weet uw werken, dat gij de naam hebt, dat gij leeft, en gij zijt dood". In plaats van Gods Geest is er nu een geest des diepen slaaps, en van dodelijke blindheid, lauwheid, zorgeloosheid, verstoktheid, en onbekeerlijkheid, over het christendom allerwege uitgegoten, Jes. 20. De dood heerst nu over de christen-kerk; als een rechtvaardige bezoldiging van de zonde. O! nare dood, waardoor alles wat goddelijk, geestelijk, en heilig is, als gestorven en verwoest is! Hetgeen in het begin van de aarde gezegd werd, dat mag nu ook naar waarheid van de christenkerk in ‘t algemeen gezegd worden, dat die woest en leeg is, en dat duisternis is op de afgrond, Gen.1:2. Dit nu alles in de bijzonderheden voor te stellen en aan te wijzen, zou geenszins het werk zijn van één dag. De Heere heeft Zijn volk nu ook reeds tijd genoeg gegeven om van dit alles een droevige kennis en ondervinding te verkrijgen.

b. Deze nare woestheid, en geesteloosheid rust zonder onderscheid op alle staten, en orden van mensen, die Gods huis in de wereld uitmaken, en daartoe behoren. Hetzij men ziet (1) op de hoofden en regenten, in de burgerstaat, (2) of op de opzieners en bestuurders van de kerk, (3) hetzij op de particuliere belijders, van allerlei soort, ouden en jongen, armen en rijken, vrijen en dienstbaren, enz. O! wij kunnen niet uitdrukken of enigszins recht begrijpen, onder wat een oordeel van geesteloosheid die allen samen Liggen, en hoe hun harten en wegen, ambten en bedrijven, enz., nu deerlijk verwoest en bedorven zijn, terwijl alle zonden en ongerechtigheden machtig zeer alom de overhand genomen hebben. Waarom men, waar men ook mocht komen, nu dit klaaglied wel mag opheffen, wij zijn in woeste plaatsen gelijk de doden, Jes. 59:10. Helaas! De gehele kerk schijnt nu veranderd te zijn, in een Ezechiëls vallei, waar van staat hoofdst. 37:1, 2, "dezelve nu was vol beenderen, en ziet, zij waren zeer dor; daar was geen Geest in hen". Dit is in ‘t kort al wat er van gezegd kan worden. En nu wat is een kerk zonder de Geest, anders als een huis Gods, dat woest is?

En vandaar is nu ook gesproten een allerdroevigste woestheid, verval, en verderf, over de gehele dienst van God, die aan Zijn huis verbonden is. Alles ligt hier evenzeer ontsteld, en door wanorde en geesteloosheid op het diepst verwoest en verdorven.

A. Gods heilig Woord en waarheid struikelen overal op de straten, en liggen daar verworpen en veracht, terwijl een geest van duisternis, van dwaling, en van verleiding nu de kerk regeert, en zich overal verspreidt.

b. Gods allerheiligste wetten en ordinanties worden jammerlijk nu verbroken en met voeten getreden, en die er nog eerbied voor willen hebben, zijn in een algemene haat en bespotting bij de wereld, en bij de hypocrieten.

c. De sterren in de rechterhand van de Heere Jezus zijn als uitgedoofde fakkels geworden, die geen zuiver licht van goddelijke eer, noch glans van heiligheid meer van zich geven.

d. De prediking van ‘t heilige evangelie is door de geesteloosheid en door menselijke wijsheid nu als een smakeloos zout geworden, de Geest, het licht, de kracht, de ijver en al het goddelijke is er uitgeweken. Zij is als een bot zwaard, dat niet meer kwetsen of snijden kan.

e. De kerkelijke discipline wordt niet meer naar behoren onderhouden en geoefend. Men laat aan de ondeugden en de zonden alom als een vrije teugel.

f. Kortom de gehele godsdienst is meest in loutere geveinsdheid en harteloze sleur en formulier dienst veranderd. De religie is nu als een dood geraamte, zonder Geest.

g. Men hoort bijkans niets meer van krachtdadig werk van God, in het bekeren van zondaren; maar het is alsof alles nu in een diepe doodsslaap gevallen lag.

h. En de weinige ware vroomheid en godzaligheid, die er nog in de kerk is overgebleven, wordt in alle plaatsen vijandig tegengegaan, gehaat en bespot.

i. Onder de oprechten zelf heerst overal de droevigste lauwheid, zorgeloosheid, aardsgezindheid en menigvuldige zonden en ergernissen.

Ziet, zo is Gods huis nu jammerlijk woest, en vervalt nog meer van dag tot dag, enz.

En helaas! Wie bekommert er zich recht over? Waar hoort men dat er iets met ernst gedaan wordt tot herstel of opbouwing of tot reformatie? Wat doen hier de overheden: wat de kerkelijke opzieners, wat de particulieren, om het bedorvene weer op te richten, of de heilige dingen van des Heeren huis voor een verder verval te bewaren? O! droevige tijden van geesteloosheid, die wij thans beleven! Wat zal, wat moet toch eens het einde daar van zijn?

Boven dit alles is nu ook waarachtig, hetgeen de Heere verder klaagt in onze tekst, dat zij lopen elk voor zijn eigen huis.

O! zo gaat het alom in de christenheid, evenals het ging bij de joden.

(1) Men trekt zijn hart af van God en godsdienst, en laat dat alles drijven en varen, enz.

(2) En men is geheel verslaafd en overgegeven aan de nietige en ijdele dingen van dit leven, enz. O! Wat een aardsgezindheid heerst er nu! De gewichtige belangen van de hemel, en van de eeuwige zaligheid worden bij de mensen nu zodanig verwaarloost, en die van de wereld worden zo driftig nagelopen en ter harte genomen, alsof het christendom geheel verloren, en het heidendom nu weer ingevoerd was.

(3) Alles loopt en draait om de tijdelijke dingen, die nodig zijn, als hing daaraan alles, en als was er anders niets nodig, dan maar te werken om de spijze die vergaat, Joh. 6.

(4) De grote menigte werkt en loopt daarbij om overvloed te verkrijgen, om rijk te worden in de wereld, om eer en aanzien te verkrijgen, om tot ambten en staten op te klimmen, en over anderen heerschappij te voeren; even alsof het hoogste en eeuwige goed daar in gelegen was. –

(5) O! wat doen de genaamde christenen niet al om weelde en wellust; om pracht en hovaardij, in huizen en klederen, en in alles? Wat al torenbouwers van ijdelheid, enz.

(6) Hierin leven de mensen, hierin verteren zij zich evenals de inwoners van de eerste wereld, die door de zondvloed vergaan zijn. Op het einde storten zij als de beesten in ‘t graf, en varen met hopen naar de hel.

(7) En in het zoeken en driftig nalopen van deze nietige dingen plegen zij dikwijls allerlei onrecht, bedrog, onderdrukking, wreedheid en onbarmhartigheid enz. Zij ontzien niet alle dagen in de zonden te leven, God en Zijn geboden te verachten, ziel en zaligheid te verwaarlozen, geheel lauw en zorgeloos in de godsdienst te zijn; en in één woord zich zo aan te stellen, als waren zij loutere atheïsten en gezworen vijanden van God, van Zijn wet en heilig evangelie. Ziet, zo is het nu overal in de wereld gesteld met het gewaande christen volk. Zo leeft nu een ieder naar het goeddunken van zijn boze hart, enz.

(8) En och! of ook de kinderen Gods alom niet diep in dit verderf waren ingewikkeld, en meer liefde voor de wereld betoonden dan voor Christus.

O! nare tijden van uiterst verval en geesteloosheid! Zou de Heere hierover nu geen bezoeking doen, en zou Zijn toorn niet door de gehele wereld als een vuur roken en branden? O! vandaar komen die verwoestende oorlogen en al die deerniswaardige ellenden in Duitsland; vandaar komen al die straffen en plagen over ons land, en over een ieder van ons, enz.

Wie moet de Heere niet rechtvaardigen? Wie moet niet verstomd staan en uitroepen, het zijn de goedertierenheden des Heeren dat wij niet vernield zijn, enz.

Voor het laatst een ieder ernstig te vermanen.

1. Van dit alles toch een rechte kennis te zoeken; zijn ogen te openen, om Gods Geest en genade te smeken.

2. Zijn hart en wegen voor God nauw te doorzoeken, Zef. 2:1.

3. Te arbeiden bij de Heere, om de genade van een waarachtige boetvaardigheid.

4. Zich op deze dag in belijdenis van zonden diep voor Hem te vernederen.

5. Hem vurig te smeken om verzoening, om genade tot een oprechte bekering, enz.

6. Alsmede om Zijn genade en Geest voor land en kerk, en voor de gehele christenheid..

Daartoe nader te handelen in de namiddag.—

Gepredikt te Kralingen in de voormiddag op de 7e maart 1759.