Theodorus van der Groe

Biddagpredikatie uit Hoogl. 4:16

Ontwaak, noordenwind! en kom, Gij zuidenwind! doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien. O, dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame, en ate zijn edele vruchten!

Het is een zeer Goddelijk en overwegenswaardig zinnebeeld, waaronder de Heere ons het Joodse volk voorstelt, zoals dat in de grootste ellende eertijds te Babel gevangen zat, zonder God, zonder Woord, en zonder Geest of Leven. De Heere vertoont het ons in Ezech. 37, als een dodelijk kerkhof of een zekere akelige vallei, vol dorre beenderen, die alom verspreid lagen op de grond. Zo kan het er soms, mijn geliefden! met een kerk of met een volk van God uitzien, dat geheel nu als omgekeerd en veranderd is in een zeer akelige en nare doodsvallei, daar men niets dan begraafplaatsen ziet van dode lijken; en daar de dorre en verdroogde beenderen van de verteerde lichamen allerwegen op de grond verspreid liggen, zoals men dat ziet in de doodsvelden of verlaten kerkhoven. Dit is dan terecht een land van schaduw des doods, waar men anders niets, dan de akelige tekenen van de dood alom bespeurt, en daar geen levend mens zijn woning heeft. Zo was het gesteld met de joodse kerk in Babel toen God ze, om hun goddeloosheid, geheel verwoest en voor een tijd verlaten had. En zo’n aanzien heeft het nu helaas! ook reeds met onze Nederlandse kerk beginnen te krijgen. Sedert dat de Heere begonnen heeft, ons zo te verlaten; zijn Geest, genade, waarheid en zegen, van ons weg te nemen; en een geest des diepen slaaps over ons uit te gieten, als wij in het morgenuur hoorden; is het met de kerk van Nederland ook eveneens beginnen te worden, als met een nare en akelige doodsvallei, daar het vol is van graven, van dode lijken, en van dorre beenderen; dode mensen, dode christenen, dode leraars en overheden, dode middelen en ordinantiën. Kortom, daar heerst bijkans niets anders, dan de dood; en allerhande nare geesteloosheid, onvruchtbaarheid, benauwdheid, schrik en ellende. Maar nu beval de Heere aan de profeet Ezechiël, dat hij voor die dorre beenderen, voor die dode joodse kerk in Babel, moest profeteren. En waarvan moest hij voor hen profeteren? Want zij waren allen geestelijk dood, en als begraven; ja, gedeeltelijk ook reeds al vergaan en verteerd. In deze droevige en geheel ellendige staat moest hij tot hen profeteren, van de levendmakende Geest van de allerhoogste God; en van een almachtig werk van de opstanding, dat de Heere nu Zelf binnenkort door Zijn Heilige Geest, en door middel van Zijn Woord, aan die gestorvenen zou werken, wanneer Hij die dorre beenderen Zelf weer zou opwekken en levend maken. Ezechiël 37 vs. 9, 10, "En Hij zeide tot mij: Profeteer tot den geest; profeteer, mensenkind! en zeg tot den geest: Zo zegt de Heere HEERE: Gij geest! kom aan van de vier winden, en blaas in deze gedoden, opdat zij levend worden. En ik profeteerde, gelijk als Hij mij bevolen had. Toen kwam de geest in hen, en zij werden levend en stonden op hun voeten, een gans zeer groot heir." Hier ziet u dan, mijn vrienden! hoe de Heere wil laten prediken en profeteren van een dode kerk, die ten enenmale verdorven, vervallen, en verwoest is. Daar moet van Gods almachtige hand, genade en Geest, tot hen geprofeteerd worden, tot hun bekering en levendmaking, uit de doden. God moet uit genade en enkele ontferming, Zijn Heilige Geest weer zenden in zo’n gehele dode en onvruchtbare kerk, en wekken ze weer op. Daar moet een Geest en een kracht van de Almachtige God in die nare en schrikkelijke doodsvallei komen; en daarvan moet op Gods bevel nu ook maar alleen geprofeteerd worden; of alle andere profetie zal niet meer vrucht kunnen doen, dan of er een menselijk woord gesproken werd, tot de doden, die reeds vergaan zijn in het graf. Een dood christenvolk heeft tot zijn herstelling niet minder nodig, dan de levendmakende Geest van de almachtige God. Indien die Geest van de hemel en van de troon van de goddelijke genade, vroeg of laat niet eens weer gezonden wordt, onder zo’n volk, dan is het, in dit opzicht, gedaan met alle profetie. Want zonder de Geest is de allerminste goede verandering, herstelling, levendmaking of bekering, nimmermeer te verwachten En daarom, gelijk wij eerst in last hadden van de Heere, om voor ulieden, op deze dag te profeteren, van die rampzalige geest des diepen slaaps, welke Hij over geheel Nederland in zijn toorn over hun onverbeterlijke goddeloosheid en weerspannigheid, nu heeft uitgegoten; zo is nu, in dit uur onze last, om weer tot u te profeteren, van de Heilige Geest, de kracht van de Allerhoogste, die ons dode volk en hardslapend christendom, in zijn eigen tijd, maar alleen op kan wekken en levend maken. Wij moeten u de grote noodzakelijkheid van die Geest Gods, voor elk en een ieder, en voor alles, wat er is, nu aantonen. En ons zelf, en het ellendige, blinde, dode en hardslapende volk hun plicht aanwijzen en ze met ernst opwekken, om toch de Heere geheel vurig en ootmoedig om de genade van zijn Heilige Geest te bidden, als het enige middel van onze herstelling en behoudenis. Ach! Of de Geest des Heeren ons hier dan nu ook mocht helpen en ondersteunen; en dat Hij Zijn heilige dienst aan uw harten mocht zegenen!

Tot een gepaste en bekwame aanleiding en besturing zullen ons nu dienen de woorden van onze tekst, waarin ons voorkomt een ootmoedig en een ernstig gebed van de Kerk, wanneer zij zich bevond in een zeer ellendige, vervallen en geesteloze staat. evenals de geheel dorre en onvruchtbare hof, om de wind van de Geestes, tot hun herstelling en vruchtbaarmaking; en om Christus’ gezegende komst en tegenwoordigheid bij hen. Omdat de tekst zeer zaakrijk is, zo zal ik mij maar aanstonds begeven tot de verhandeling ervan, en wij zullen ons nu moeten tevreden houden met een korte en zakelijke opening van de zin van alles, zonder brede uitweiding.

In het vorige van het hoofdstuk is Christus, de Man en Bruidegom van Zijn gelovige kerk ingevoerd, Zich omstandig uitlatende, in de lof en heerlijkheid van Zijn kerk en bruid te verheffen; en hun uitmuntende schoonheid en voortreffelijkheid te roemen; wanneer zij een geestelijke en welgestelde kerk is; want dan kan er niets schoner of heerlijker hier op aarde gezien worden, dan de kerk van Christus, in een geestelijke en bloeiende staat. Onder andere had de Heere Jezus haar, vs. 12~14, vergeleken bij een schone en vruchtbare hof, die sierlijk pronkt en met alle edele geloofsvruchten vervuld is. Zo gauw de bruidegom Christus, met deze Zijn prijzing en verheffing van Zijn bruid ophoudt, zo wordt de Kerk, vers. 15, als daarop antwoordende ingevoerd. Zij keert zich tot haar goddelijke Bruidegom, Die haar zo hoog geroemd en geprezen had. En belijdt voor Hem, dat alle haar schoonheid, heerlijkheid, vruchtbaarheid, en geestelijke welstand, die zij òf bezat, òf ooit bezitten mocht, geenszins van haar zelf, maar alleen van Hem, haar hemelse Bruidegom afdaalde; als zij Hem zo begroet, en zich diep voor Hem neerbuigt. "O! Fontein der hoven", enz., alsof zij zeide: Gij zijt mijn volle Fontein en Bornput, o Heere Jezus, Die met Uw levend genadewater tot mij afvloeit van de hemelse Libanon; en daaruit ontstaat al mijn schoonheid en vruchtbaarheid alleen, en van nergens anders. Dan hier houdt zij zich er nog niet mee tevreden; maar wetende, hoe geheel nodig zij gedurig had de winden van Zijn Geest, en Zijn genadige tegenwoordigheid bij haar, als de Heere en Meester van Zijn hof, om in haar welgestelde staat van schoonheid en vruchtbaarheid te blijven, en om daarin nog al verder toe te nemen, als om uit een vervallen en onvruchtbare staat, wanneer zij daarin was, door Hem gered te worden; zo buigt zij zich hier nu geheel ootmoedig en eerbiedig voor Hem neer, en smeekt Hem, met zeer gepaste zinnebeelden, zoals het gehele Hooglied beschreven is, om de genade van Zijn Geest, en om Zijn tegenwoordigheid bij haar; smekende, "ontwaak Noordenwind", enz.

Wij hebben reeds gezegd, hoe de kerk van Christus zo’n gebed kan bidden, in een welgestelde en bloeiende, en ook in een dorre, vervallen en onvruchtbare staat. Want in beiden heeft zij de geest en tegenwoordigheid van de Heeren bij haar nodig, om zodanig te zijn en te blijven, als haar Bruidegom haar tevoren heeft geprezen en afgebeeld. Maar om een gepaster gebruik van de tekst voor onszelf te kunnen maken, zo zullen wij dit gebed nu aldus nemen en verklaren, zo als het door de kerk van Christus geschieden zou, met opzicht op een diep vervallen en onvruchtbare staat, waar zij tegenwoordig in is, of daarna in komen kan. Haar gebed is dan tweeledig, zij smeekt (1) om ‘s Heeren Geest (2) Om Zijn tegenwoordigheid bij haar.

1. In al haar smekingen om de Geest, verzoekt zij onderscheiden om drie dingen. (1) Om de komst van de Geest. (2) Om Zijn werking. (3) Om die vruchtgevolgen van die beiden.

A. Wat haar verzoek belangt, om de gezegende komst van de Geestes tot haar; zij onderscheidt de hoedanigheid van de bijzondere gaven en werkingen van de Geest, die zij noemt en voorstelt onder het zinnebeeld van een tweeërlei wind, een noordenwind, en een zuidenwind.

Eer wij tot doe bijzonderheid zelf komen, zo laat ons eerst in het algemeen acht geven, op de grond van het zinnebeeld, dat de bruid hier gebruikt. Zij stelt de Heilige Geest met Zijn goddelijke gaven en werkingen, hier voor onder de figuurlijke afbeelding van de wind. Wij weten dat dit zeer gewoon is in de taal van de Geest. De Heilige Geest wordt daar doorgaans genoemd en vergeleken bij de wind. ( I ) Om zijn personeel bestaan in het goddelijke drie-enige Wezen, aan ons af te beelden. Omdat Hij, op een voor ons onbegrijpelijke wijze, uitgaat, en gelijk als een wind geblazen en geademd wordt van de Vader en de Zoon. Waarom Hij dan ook in alle talen de Naam van Geest draagt, die van de wind ontleend is. (2) Om Zijn zending in de wereld en in de kerk, of in de harten van de uitverkorenen. Want God zendt Zijn Geest van de hemel, gelijk Hij de wind neer- en uitzendt op de aarde. Daarom was ook die doorluchtige zending van de Heilige Geest, op het joodse Pinksterfeest, vergezeld met het teken van het geluid van een sterke wind, Hand. 2. En de Heere Jezus blies op Zijn apostelen, als Hij hun de ontvanging des Heilige Geest beloofde. Joh. 20:22. (3) Ook om Zijn werking, die een bijzondere overeenkomst heeft, met de werking van de wind. Doch waarin wij ons nu niet nader zullen uitlaten, omdat dat bij andere gelegenheden geschiedt (4) En eindelijk om de krachtdadigheid van Zijn werking, die sterk en geweldig is, als die van de wind, die alle hoogten en vastigheden gemakkelijk kan terneer werpen. Zo werkt Gods Geest ook, met een almachtige en onwederstandelijke kracht, die door geen schepsel kan tegengestaan worden. Dit is dan de grondslag van het zinnebeeld, dat de kerk hier de Heilige Geest aanmerkt, als de Wind van de hemel, die gezonden wordt van de allerhoogste God, om haar, als Christus’ hof, steeds te doorwaaien en vruchtbaar te maken.

Doch nu gaat zij van deze Geest in het bijzonder gewagen, in opzicht van de verscheidene hoedanigheid van Zijn Goddelijke werking; zoals zij, als een hof van Christus, Hem nodig heeft tot haar welstand en vruchtbaarmaking. Zij vergelijkt de Geest bij een tweeërlei wind; een noorden-, en een zuidenwind.

Eerst merkt zij Hem als een noordenwind aan, en smeekt, dat Hij, als zodanig, mocht ontwaken.

Om hier nu de rechte zin en mening van de Geest te vinden, moeten wij nauwkeurig op de verscheiden eigenschap en gelegenheid van het zinnebeeld acht geven, en op de bijzondere hoedanigheid en werking van de twee winden, waar de bruid hier van spreekt, en daar zij de Geest van de Heere figuurlijk onder afbeeldt. Zij merkt de Geest hier dan eerst, als een noordenwind aan. Om ons hier niet op te houden met scherpzinnige aanmerkingen, die tot verhandeling van dit gedeelte van het zinnebeeld konden bijgebracht worden. zo zullen wij alleen maar letten, op drie wezenlijke en natuurlijke eigenschappen van de noordenwind, waardoor die van de andere winden wordt onderscheiden. En op welke drie eigenschappen wij achten moeten, dat Christus’ kerk hier dan ook zeker het oog heeft, als zij de Heilige Geest bepaald begrijpt, onder het zinnebeeld van de noordenwind; als die deze eigenschappen eveneens had in het Joodse land, als hier hij ons.

1. De noordenwind is een heldere, een klare, en droge wind; die alle nevelen, dampen en wolken verdrijft; die meest uit het gewest van de regen en van de vochtigheid, ontstaan en voortkomen. De noordenwind maakt de lucht helder en schoon, en doet de zon helder schijnen op het aardrijk. Hierom zegt Salomo, Spreuk. 25 23, "de noordenwind verdrijft de regen". Dit merkte Elihu in zijn rede voor Job ook aan, hoofdst. 37:20, 21, daar hij zegt: "En nu ziet men het licht niet, als het helder is in de hemel, als de wind doorgaat en die zuivert". Maar van welke wind in ‘t bijzonder spreekt hij? Dit blijkt uit hetgeen hij er op laat volgen, zeggende: "als van het noorden het goud komt"; dat is te zeggen, de goudgele stralen van de zon. of het goudgele licht, dat uit het noorden of door de noordenwind verwekt wordt. Op die wijze merkt de bruid van Christus, de Kerk, hier de Heilige Geest aan, in Zijn verlichtende kracht en werking, als een Geest van kennis, van licht, en van waarheid; zoals Hij alle wolken, dampen, en nevels van onkunde en van dwalingen verdrijft; en het licht van Goddelijke waarheid en kennis over de hof van Christus verspreidt, en de zon van het evangelie daar helder over doet schijnen. En dus smeekt zij hier dan, dat de Geest der waarheid tot haar mocht gezonden worden, Die van de Vader uitgaat. Joh. 15:26. De Geest der wijsheid, en der openbaring in Gods kennis, Ef. 1:17. En dat die alle schadelijke duisternissen van onwetendheid, en alle nevelen en dampen van dwalingen en ketterijen en valse leringen, daar zij zich meer of minder mee besmet vindt, van haar mocht verdrijven; teneinde God en Zijn waarheid recht gekend, geleerd en geloofd mochten worden.

2. De noordenwind, wegens zijn koude en verdrogende kracht, de lucht zo klaar en helder makende, is daarom ook een zuiverende en reinigende wind, die de lucht van alle schadelijke dampen, nevels, vochtigheden zuivert en gezond maakt; en mitsdien ook het aardrijk zelf, benevens alle planten en gewassen verdroogt, versterkt, en van de overtollige vochtigheid, die hen gemakkelijk zou doen en verrotten, schoonveegt en reinigt, gelijk wij Elihu daar zo straks van de noordenwind hoorden zeggen, dat hij de hemel of de lucht, zuivert. In dit opzicht wordt Gods Geest hier dan verder ook aangemerkt, als een Geest van reformatie of zuivering, die, door Zijn geblaas en werking, de kerk in ‘t algemeen en de harten van de gelovigen in ‘t bijzonder, reinigt van alle zonden en verdorvenheden; waardoor, als door een schadelijke vochtigheid, anders alles zou bederven en verrotten. Maar de Heilige Geest, in de kerk gezonden wordende, is altijd een zuiverende noordenwind, om haar, bij het licht van de ware kennis van God, te reformeren van haar verdorvenheid; dat vervallen is, weer te herstellen, dat zwak is te versterken, enz. Hij is de Heilige Geest, de Geest van de wedergeboorte, van de vernieuwing, van de heiligmaking; waar Hij waait in de harten, daar verdrijft Hij de nevels en vochtigheden van de verdorvenheid, en ontsteekt het licht van het geloof en van de godzaligheid. Wanneer deze Geest dan onder een volk ophoudt te waaien en als God die wegneemt, dan komt er ras dit droevige woord: "Mensenkind, zegt tot hen, gij zijt een land, dat niet gereinigd is", Ezech. 22:24. Wel gauw hebben alle zonden en goddeloosheden, alle ellende en verderf daar dan de overhand.

3. Eindelijk de noordenwind is ook een koude, scherpe en doordringende wind; omdat die voortkomt uit het koude werelddeel, dat het verst van de zon is af gelegen. Waarom hij het menselijk lichaam zeer beroerd en hevig aandoet, en door alles heen dringt, enz. In dit opzicht kan de noordenwind de scherpe en harde werkingen van de Heilige Geest betekenen, zoals Hij is een Geest van doordringende ziels-overtuiging, van vernedering, en van tuchtiging. Wanneer Hij vergezeld gaande, met Gods scherp oordelen en bezoekingen, ze zegent en heiligt, dat zij hun vrucht doen tot van de bekering van de mensen. Hierom heet Hij ook een Geest des oordeels en der uitbranding, Jes. 4:4. omdat Hij, door Gods scherpe tuchtigingen en oordelen, de zielen vernedert en ze bereidt voor een weg van bekering. Hij overtuigt de wereld van zonde, Joh. 16:8. En zo’n scherpe Geest van overtuiging en van tuchtiging heeft Christus’ kerk ook gedurig nodig. Bijzonder als zij in een afwijkende en vervallen staat is, en door scherpe middelen van de tuchtiging van de Heere weer moet terecht gebracht worden.

Hieruit blijkt dan nu genoegzaam, dat de noordenwind ons hier Gods Geest afbeeldt, als een Geest van kennis, licht en waarheid, als een Geest van reformatie en bekering; en als een Geest van vernedering, overtuiging en tuchtiging.

Als zo’n heilzame noordenwind smeekt nu Christus’ bruidskerk, dat Gods Geest over haar hof ontwaken mocht; zeggende: "Ontwaakt noorden wind!" Waarmee zij dan te kennen geeft, (1) dat de Heilige Geest in een staat van stilheid kan zijn, evenals een mens, die in een diepe slaap ligt te rusten, en dan niets werkt of uitvoert. Dat zo ook Gods Geest met Zijn hemelse werking, voor een tijd, de kerk kan verlaten, en Zich stil kan houden, waardoor de kerk dan aanstonds in verval en ongelegenheid moet geraken, evenals een hof, die de heilzame noordenwind lang moet missen, die voor haar zo nodig is tot welstand en vruchtbaarheid. (2) Dat, gelijk het God alleen is, Die op de vleugelen van de wind wandelt, Psalm 104:3; Die de wind uit Zijn schatkameren voortbrengt, Psalm 135:7; en Die het kan doen opstaan en ontwaken, dat hij waait op de aardbodem, Hij ook zo alleen de Geest kan doen ontwaken, en Die gebieden, en van de hemel zenden, dat Hij waait in en over de kerk. (3) En zo is dit dan een nederige, en ootmoedige smeking van de gelovige kerk aan Christus haar hemelse Bruidegom, dat Hij toch Zijn Heilige Geest aan haar wilde zenden, als een verlichtende, bekerende, en vernederende noordenwind, en die steeds wil laten waaien en werken in haar hof. Dat, als de Geest nu van haar geweken is, en zij daardoor, in groot verval, ellende en onvruchtbaarheid gekomen is, Hij toch wil bezorgen van boven uit de hemel, dat die Geest tot haar terug mag keren, weer ontwaken, en haar bewerken, tot verlichting, tot zuivering, en tot tuchtiging.

Doch niet alleen smeekt de Kerk hier om de Geest, als zo’n noordenwind. Neen! Maar ook als een zuidenwind: als zij er in één adem bijvoegt, "de kom, gij zuidenwind!" Zij merkt hier nu de Heilige Geest (1) aan, als een zuidenwind. (2) En als zodanig bidt zij, dat Hij tot haar komen mag.

Wij moeten hier dan weer eerst acht geven op de zinnebeeldige benaming van de zuidenwind, die ons al verder de bijzondere hoedanigheid en eigenschappen van de genaderijke werking van de Geest voor de Kerk zal aanwijzen. De zuidenwind heeft drieërlei eigenschap, waar hier op gezinspeeld wordt.

1. Het is, in de zomer, een lieflijke, stille, zachte, en aangename wind, die met een zacht gedruis waait, en het gelaat van het aardrijk door zijn stille kalmte zeer verkwikt. Bijzonder als de scherpe en koude noordenwind eerst vooraf enige tijd gewaaid heeft, dan verzacht de zuidenwind weer. Zo zegt Elihu tot Job, dat God de aarde stil maakt, uit de zuiden, Job 37:17. Dus is de zuidenwind hier dan een gepast afbeeldsel van de Heilige Geest, als een Geest van stille vrede en vertroosting, zoals Hij de kerk vervult, met de geestelijke gaven van vrede, verkwikking, vertroosting en blijdschap in Gods nabijheid en zalige gemeenschap. Nadat de kerk eerst door de scherpe noordenwind van Gods tuchtigende hand, genoeg beroerd en vernederd geworden is, dan komt de Geest, als een stille en lieflijke zuidenwind, met Zijn goddelijke vrede en vertroosting haar weer verkwikken, genezen, bevredigen en verblijden; waardoor de Kerk dan geraakt in een zeer gezegende en voorspoedige staat, genietende Gods zalige gemeenschap en tegenwoordigheid in het midden van haar. Die een onuitputtelijke Fontein is van alle heil en verkwikking.

2. De zuidenwind is ook een verwarmende wind, omdat hij waait uit het gewest, dat het sterkst door de zon beschenen wordt, en daar het het allerheetst is. Daarom zegt Elihu, in die aangehaalde plaats, Job 37:17, "hoe uw klederen warm worden als Hij de aarde stil maakt, uit het zuiden". En de Zaligmaker zegt, Luk. 12:55, "en wanneer gij de zuidenwind ziet waaien, zo zegt gij, daar zal hitte zijn; en het geschiedt". In dit opzicht verbeeldt de zuidenwind hier dan de Heilige Geest van de liefde, die de harten van de gelovigen ontvonkt en verwarmt, met de gloed van de liefde van God, tot Zijn eer; tot Zijn Woord, dienst, geboden, ordinanties, enz., die Gods volk in zijn geestelijke liefde, en in de zalige gemeenschap van Christus, de Man en Bruidegom van de kerk, aan elkaar verbindt; ze in de liefde doet wandelen, als die de hand van de volmaaktheid is; Kol. 3:14, en haar toegenegenheid, goedheid, vriendelijkheid, zachtmoedigheid en barmhartigheid enz., jegens elkaar.anderen, en jegens alle mensen vervult. Die ze inwendig ook ontvonkt en verwarmt, met een vurige gloed van heiligen ijver en getrouwheid, voor God en Zijn dienst, zaak en waarheid, enz.

3. Eindelijk de zuidenwind is ook een vruchtbaar makende wind, omdat hij waait uit het gewest des regen, die voornamelijk uit het zuiden komt; en dus brengt hij de regen, de dauw en andere vochtigheid, die het aardrijk, tot zijn groei en vruchtbaarheid, nodig heeft, overvloedig aan. Want wij ontvangen de meeste regen met de zuidenwind. In dit opzicht is de zuiden wind hier dan al weer een afbeeldsel van de Heilige Geest in Zijn vruchtbaar makende kracht voor de kerk, zoals Hij haar verzorgt van de regen van de zuivere evangelieleer, en van allerhande goddelijke ordinanties en instellingen, en hemelse gaven, genaden en werkingen. Zoals de kerk tot haar voorspoed, en wasdom, groei en vruchtbaarheid steeds nodig heeft. Waarom de Heilige Geest, met Zijn gaven en werkingen, dan in de Heilige Schrift gewoonlijk bij de regen en hij water wordt vergeleken, waardoor het aardrijk bevochtigd en vruchtbaar gemaakt wordt.

En om deze zuidenwind, of Geest van stille vrede en vertroosting van liefde en van ijver, en van vruchtbaarmaking, bidt en smeekt Christus’ kerk hier nu weer, zeggende. en komt gij zuidenwind. Daarmee dan veronderstellende (1) hoe de Heilige Geest soms van de kerk heen gaat, en ze, om hun zonde, verlaat. (2) Hoe Hij dan weer terugkomt tot hen. (3) Hoe Christus Zijn hoge hand en bestier heeft, in gaan en komen van Zijn Geest, van en tot de kerk, evenals Hij Zijn bestier over de wind heeft, dat die gaat en komt, zoals Hij dat beveelt. (4) En derhalve dat Christus dan ook ootmoedig om Zijn Geest, van Zijn volk, moet verzocht en gebeden worden; gelijk dat van de kerk hier geschiedt, enz.

Zo zien wij hier dan het ernstige gebed van de bruid van Christus om de Geest van haar hemelse bruidegom; aangemerkt in Zijn verscheidene eigenschappen, gaven en werkingen, zoals de bruid Hem gedurig had, naar hun toestand en gelegenheid. Dan had zij de Geest nodig, als een noordenwind, van verlichting, van Reformatie, van vernedering en tuchtiging, dan weer als een zuidenwind van verkwikking, vrede en vertroosting; van liefde en opwekking; en van wasdom en vruchtbaarheid. En dit laat zij dan over aan de wijsheid en besturing van haar Man en Bruidegom Christus, om die winden van Zijn Geest zo over haar, en in Zijn hof, gedurig te zenden, en te laten waaien, als Hij dan, tot haar welstand en behoudenis, nodig oordeelde. Evenals hij Zijn wijs en soeverein bestier ook heeft, over de verscheidene winden van het aardrijk; die toch in de grond, maar één en dezelfde wind is: gelijk de Geest ook maar één en dezelfde Geest is, hoe verscheiden Hij in de kerk, naar haar gelegenheid, ook gedurig mag werken. De bruid van Christus verzoekt maar gedurig om de Geest, in haar hof als zonder Welke zij niet bestaan, noch vruchtbaar zijn kan.

Zij bidt.

B. Om de gedurige invloed, en krachtdadige werking van die Geest in haar; smekende, dat die wind van de Geest haar hof toch doorwaait; Doorwaai, zegt zij, mijn hof. (1) Zij meldt van haar hof. En (2) zij verzoekt, dat de Heilige Geest die doorwaait, als een noorden- en zuidenwind met zijn verscheidene en velerhande gaven en werkingen.

De bruid meldt dan van haar hof. Daardoor verstaat zij hier zichzelf, zoals zij bestond, in een gereguleerde geschikte kerkstaat, naar de ordening van Christus. De kerk zelf is deze hof. Zo heeft de Bruidegom haar afgeschilderd, vs. 12, "Mijn zuster, o! bruid, gij zijt een besloten hof", enz. Hij merkt Zijn gelovige Kerk hier aan, niet maar als een hof in ‘t algemeen; maar als een zeer schone en koninklijke lusthof, die met grote moeite en kosten, op het sierlijkste en vorstelijkste is aangelegd; zijnde alles zeer kunstig en gereguleerd, geheel bekoorlijk en vermakelijk, en beplant met het sierlijkst geboomte, en met een grote verscheidenheid van allerhande edele vruchten. Want het gehele Hooglied is door de koning Salomo in een hoofse stijl beschreven, en in de vorm van een edel bruiloftslied op het huwelijk van twee zeer aanzienlijke en vorstelijke personen, een koning met zijn koningin, benevens een statie van edele vrouwen en jonkvrouwen, en van hovelingen. Daarom wordt alles, wat daarin voorkomt, ook op een vorstelijke wijze afgeschilderd en voorgesteld. En waarlijk de kerk van de Heere Jezus hier op aarde mag wel terecht, als een zeer aanzienlijke, schone, prachtige, vermakelijke, en goed gereguleerde koninklijke of prinselijke lusthof aangemerkt worden, daar in schoonheid en heerlijkheid niets bij kan vergeleken worden; gelijk omstandiger van ons kon aangewezen worden, als het de tijd toeliet. Maar van wie is nu deze hof? De bruid zal die aanstonds aan haar Bruidegom Christus toe-eigenen, en die hof Zijn hof noemen: "o, dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame!" Want de Kerk is geheel Christus’ hof. Het is Zijn gemeente, welke Hij, door Zijn Eigen bloed, verkregen heeft, Hand. 20:28. Hij heeft ze opgericht, gebouwd, en aangelegd. Hij heeft die alleszins versierd, en heerlijk gemaakt. Hij heeft er al de bomen, klein en groot, Zelf ingeplant, met Zijn Eigen hand, en door Zijn dienaars. Hij maakt ze vruchtbaar. Hij onderhoudt, en beschermt, en bewaart ze. Hij wandelt er in, en vermaakt en verlustigd zich in die hof; enz. Maar hier noemt de bruid het ook haar hof, om de nauwe gemeenschap en vereniging, waarin zij met Christus, haar hemelse bruidegom staat, waardoor al het Zijne ook het hare, en al het hare het Zijne is. Het was dan ook haar hof; (1) omdat zij zelf die hof was. (2) Omdat alle bijzondere gelovigen eigendom en gemeenschap aan de gehele kerk hebben, gelijk de bijzondere leden eigendom hebben aan het gehele lichaam; zodat iedere gelovige, in dit gebed, de kerk dan niet anders, als zijn hof, kan aanmerken, daar hij en alle ware gelovigen toe behoren; daar ieder zijn werk en dienst in heeft waar te nemen; zich in vermaakt en verlustigt; vrucht en voordeel van trekt; daarin wandelt, en zich steeds in ophoudt: en alles tot welstand en vruchtbaarheid van deze schone hof tracht toe te brengen. Op die wijze noemen de bijzondere gelovigen de kerk dan hun hof; en in zo’n zin moet het gebed van de bruid dan hier opgenomen worden.

Haar smeking nu is, dat de Heilige Geest met Zijn verschillende gaven en hemelse werkingen, dan als een noorden- en dan als een zuidenwind, haar hof gedurig mocht doorwaaien. Wat dan niet anders wil te kennen geven (1) als dat de Heilige Geest de hof van de kerk nooit geheel verlaten mocht, maar altijd bij haar mocht blijven, en haar steeds weer gezonden mocht worden, als Hij al eens voor een tijd van haar geweken was. (2) Dat Hij ook met kracht in haar mocht werken, evenals de wind, die een hof doorwaait: doorwaaiende de gehele hof; de ene plaats zowel als de andere; waaiende nu zachter dan harder; nu uit het noorden, dan uit het zuiden. En zo smeekt de kerk hier dan, om de krachtdadige invloed van de Heilige Geest, en Zijn gedurige werking in haar, naar dat haar gelegenheid steeds nodig had.

C. Maar waartoe begeert de bruid aldus de Geest, en Zijn genaderijke werking in haar? Haar grote oogmerk is alleen, opdat zij de vrucht van de Geest genieten mocht, die zij, zonder Hem niet kon verkrijgen. Want dat geeft zij te kennen, wanneer zij er bijvoegt, dat Zijn specerijen uitvloeien.

Door deze specerijen verstaat de bruid niet anders, dan die edele en schone vruchten van de Heilige Geest, die men vindt in een bloeiende en geestelijke kerk van Christus, gelijk daar zijn, de ware kennis van God, de belijdenis van de waarheid, geloof, liefde, hoop, boetvaardigheid, nederigheid, lijdzaamheid, godzaligheid, hemelsgezindheid, ijver voor God en Zijn dienst; en een overvloed van allerlei geestelijke deugden, genaden, plichten, betrachtingen, en goede werken. Waarin de gelovigen dan steeds wandelen, wanneer zij allen als bomen en planten voor de Heere Jezus wassen en vruchtbaar zijn, in Zijn hof of kerk. O! wat is de Kerk dan niet een schone, een kostelijke en een Koninklijke hof, als zij er zo uitziet, en zo met allerhande dierbare vruchten van de Geest vervuld is! Wie zou niet gans zeer begeren en verlangen, om eens het schone gezicht van zo’n edele hof van Christus hier op aarde te mogen genieten? Dat nu de bruid al deze vruchten van de Geest hier nu de naam geeft van specerijen, dat doet zij, (1) om daarmee aan te wijzende kostelijkheid en dierbaarheid ervan, (2) hun welriekendheid en aangenaamheid; voor God en mensen; in tegenstelling met die stinkende vruchten van de onwetendheid, van de zonde, van de geveinsdheid, enz. (3) Hun duurzaamheid en onverderfelijkheid. (4) Hun heilzaamheid en voordeligheid, tot genezing en versterking van anderen, enz. Want al deze hoedanigheden en eigenschappen worden in de specerijen gevonden.

Die dierbare specerijen nu begeert zij, dat mochten uitvloeien, wanneer de wind van de Geest zo haar hof doorwaaide, dat is, dat al die vruchten van de Geest, in de kerk, mochten voortkomen, verwekt worden, en daar overvloedig en welig in mochten wassen, enz. Waarmee de bruid dan erkent, dat haar hof, in zichzelf geheel onvruchtbaar is, als die niet gedurig doorwaaid wordt van de wind van de Geest. De Geest alleen met Zijn hemelse invloeden en werkingen, kan de Kerk vruchtbaar en bloeiende maken, dat zij is als een doorwaterde hof, en dat haar vruchten en specerijen alleszins uitvloeien, tevoorschijn komen, en tot rijpheid en volkomenheid opwassen. En zo hebben wij dan nu het ootmoedige en ernstige gebed van de kerk, om de Heilige Geest gehoord.

D. Doch hier laat de bruid het nog niet bij rusten. Maar zij gaat verder, en wenst en verlangt ook zeer hartelijk, naar de tegenwoordigheid van Christus, haar hemelse Bruidegom Zelf bij haar. Zeggende: o! dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame, en ate Zijn edele vruchten. Twee dingen smeekt en wenst zij hier. (1) Christus komst tot haar. (2) Dat Hij Zich in haar mocht vermaken en verlustigen, en van de vruchten van Zijn Hof mocht eten.

A. In het eerste moeten wij acht geven op drie zaken: (1) Op de liefelijke benaming, waar zij de Heere Christus, haar hemelse Bruidegom en Koning, mee benoemt. (2) Op haar nodiging en verzoek aan Hem, om tot haar te komen. (3) Op de ernst en beweging van het hart, waarmee zij Hem aldus nodigt.

Zij noemt Hem, gelijk doorgaans, in dit Hooglied, haar Liefste. ( 1 ) Om de nauwe verbintenis en geestelijke huwelijks-vereniging, waarin zij met de Heere Christus stond, zijnde Hij haar Bruidegom, en zij Zijn bruid. Welke grote verborgenheid van het geestelijk huwelijksverbond tussen Christus, en Zijn gelovige Kerk, ons toch overal in de Heilige Schrift overvloedig geleerd wordt. (2) Om haar zuivere liefde en toegenegenheid voor Christus uit te drukken, als Die geheel en alleen haar hart bezat. (3) Om haar innige hoogachting voor Hem te betuigen, en hoe waardig Christus haar was, voor en boven alles. (4) Om haar vermaak en verlustiging in Hem aan te wijzen. (5) Als ook haar getrouwe aankleving; en (6) haar verlaten van zichzelf, de wereld en alle schepselen, om Zijnentwil, gelijk Paulus, Filip. 3. Dus was Hij dan alleen haar Liefste, en haar dierbare Heere en Bruidegom. O! de liefde van de kerk tot Christus, is de allersterkste, zuiverste en heiligste liefde.

Van die haar Liefste nu begeert zij, dat Hij tot Zijn hof mocht komen. Dat is, dat Hij door de genaderijke invloed en werking van Zijn Geest, toch steeds bij Zijn Kerk tegenwoordig wilde zijn en blijven. Dat Hij van haar nooit geheel wilde wijken, omdat al haar leven, bloei en welstand, blijdschap, bescherming, enz. toch alleen van Zijn dierbare en gezegende tegenwoordigheid in Zijn kerk afhangt. En daarom, als Hij haar, in Zijn rechtvaardigheid, al eens voor een tijd soms mocht verlaten, dat Hij dan toch spoedig tot haar terug wilde komen: opdat zij niet geheel vervallen, verderven en onvruchtbaar mocht worden. In één woord, dit komen van Christus tot Zijn hof sluit in het algemeen alles in, wat men begrijpen kan te liggen, in de genadige bezoeking des Heeren van Zijn kerk, en in Zijn dierbare tegenwoordigheid in het midden van haar, met Zijn Geest, zegen, liefde, licht en genade. En zo’n gunstrijke tegenwoordigheid van Christus, in Zijn kerk, voegt de bruid nu zeer gepast samen, met de wind van de Geest, en met Zijn doorwaaien van haar hof. Omdat alwaar de Geest is en werkt, ook Christus Zelf tegenwoordig is. Hij is nooit zonder Zijn Geest; en de Geest is nooit zonder Hem, want Hij is de Kracht en de Adem van Christus. En waar Christus is, daar is ook de Vader. Want Hij en de Vader zijn Een. En zo geniet de Kerk dan op die wijze, de Drie-enige God in haar.

Haar begeerte nu naar de komst van haar hemelse Bruidegom, is niet maar flauw en ernsteloos, maar zeer dringend en krachtig; gelijk dat bijvoegsel "o!" te kennen geeft. "O! dat mijn Liefste", enz. De bruid wil daarmee te kennen geven: (1) De grootheid van haar begeerte en verlangen naar de Heere Christus. (2) De zuiverheid ervan. (3) Haar onvoldaanheid en rusteloosheid, zonder Hem, en dat zij Zijn gemis niet konden verdragen. (4) Haar vergenoegdheid als zij Hem alleen maar genieten en bij haar hebben mocht, enz. O! een flauwe zucht en begeerte naar Christus zal Hem niet gemakkelijk tot ons doen komen; maar Hij wil vroeg en geheel ernstig van de Zijnen gezocht en begeerd worden. En dan zal Hij in Zijn tijd ook zeker komen; volgens Zijn belofte, "die Mij vroeg zoeken zullen Mij vinden", Spr. 8:17.

B. Maar wat verlangde nu de bruidskerk, dat haar Bruidegom Christus als Hij tegenwoordig was, bij haar doen zouden? Dit drukt zij uit, wensende, dat Hij ate van Zijn edele vruchten.

Die edele vruchten zijn die dierbare specerijen, die zij eerst genoemd heeft. Alle vruchten van het geloof en van de Geest, die de Kerk, in Christus’ tegenwoordigheid, en doorwaaid en bewerkt naar Zijn Geest, overvloedig kan voortbrengen. Dit noemt zij hier (1) Edele vruchten; omdat ze zijn goddelijke, geestelijke en hemelse vruchten; en alzo edel en voortreffelijk; in tegenstelling van de vleselijke en aardse vruchten van de mensen, die niet van de Geest, en uit het ware geloof voortkomen; en daarom maar onedel, onheilig, bedorven en geveinsd zijn. (2) Zij noemt ze nader Christus’ vruchten: Zijn edele vruchten: omdat het allen samen ware vruchten en voortbrengsels van Zijn Geest zijn, en Hij Zelf de enige Auteur en Werkmeester van alle vruchtbaarheid van Zijn kerk is, die geen de minste vruchtbaarheid van zichzelf heeft, gelijk Hij haar dat leert, Joh. 15:5, "zonder Mij kunt gij niets doen".

Hieromtrent nu wenst en begeert zij, dat Christus, bij haar zijnde, die edele vruchten van Hem mocht eten. Waarmee zij dan niet anders wil te kennen geven, als (1) dat Christus zijn kerk zo vruchtbaar mocht vinden, als Hij bij haar tegenwoordig was. (2) Dat Hij haar heilige werken, genaden, deugden en vruchten ook wilde beproeven, en die edel en oprecht, aangenaam en rijk bevinden. (3) En eindelijk. dat Hij Zijn volle genoegen, vermaak en verlustiging, in de hof van Zijn kerk wilde nemen; en Zich met, en bij Zijn volk wilde verblijden, en over haar vrolijk zijn, met blijdschap, Zef. 3:17. Want dan eet Christus de edele vruchten van Zijn hof, als Hij met grote lust, genoegen en voldoening in Zijn kerk tegenwoordig is, en daar bij haar wandelt en verkeert.

Toepassing. Ziet daar, geliefden, zo achten wij dan nu dit heilige gebed, om Christus en Zijn Geest, uw aandacht hoofdzakelijk genoeg geopend en verhandeld te hebben. Ach! Gaf de Heere, dat wij nu zelf van deze grote waarheid, naar onze droeviger toestand, eens een recht gebruik tot ons nut konden maken.

A. Wij zien hier dan nu zeer klaar in deze spiegel: Ach! of wij het maar zagen!

De waarachtige grond en oorsprong van het nare verderf van onze kerk, zoals wij dat in het voormiddaguur omstandig aan u vertoond hebben, te weten, het jammerlijk gemis van Gods Geest, en van Christus Zelf. Helaas! Dit is nu onze droevige ellende geworden, dat de Heere van ons gegaan en geweken is, om onze snode zonde en goddeloosheid; en om onze langdurige onbekeerlijkheid daarin. Hij heeft Zijn Geest nu van ons weggenomen; en in plaats daarvan een geest des diepen slaaps, en van allernaarste blindheid, over ons uitgegoten. Ach! Hoe droevig bedorven, vervallen en verwilderd ziet de hof van Christus’ kerk er hier bij ons niet uit! Daar waait geen noordenwind, en ook geen zuidenwind van de Geest nu meer in Nederlands kerken; welke winden er schoon al in waaien, en welke bewegingen er ook al in zijn mogen. Hier vandaan die algemene onvruchtbaarheid van de kerk, daar wij thans in leven. Waar toch vindt men nu die geestelijke specerijen, die edele vruchten van het geloof bij de belijders van het Christendom? Helaas! Als de Heere Jezus nu eens tot Zijn hof komt, Hij zal er haast niet anders vinden, dan stinkende en verrotte vruchten van onwetendheid, zorgeloosheid, verstoktheid, onboetvaardigheid, lauwheid, geveinsdheid, ijdelheid, sleurgodsdienstigheid; ja, van atheïsterij en allerhande gruwelijke goddeloosheid, zowel openbaar als verborgen. O! mijn vrienden! Het is nu reeds met ons gekomen, dat de Kerk van Nederland niet de minste gedaante of gelijkenis meer heeft naar een heilige en bloeiende hof van Christus. Veel meer gelijkt het nu op een Sodoms-wijngaard, en naar een Vallei van dode beenderen, wat voor schone gedaante van religie of kerkstaat er anders ook nog zijn mag.

Ach! Of de Heere ons op deze dag dan nog eens ogen gaf, om ons schrikkelijk verval en verdorvenheid te kunnen zien; en wat een verwoest, verlaten, dor en onvruchtbaar volk wij reeds geworden zijn! Helaas! Wij missen onze Bruidegom Christus, en wij leven zonder Zijn Geest. Hij is nu van ons geweken. Hij is heen gegaan, wij zien geen tekens van Zijn tegenwoordigheid meer. Waar wij onze ogen slaan of wenden, ons zal niet anders nu meer ontmoeten, dan een allernaarste geesteloosheid. Hetzij wij zien op de kerk van Nederland, en ook die van andere landen in ‘t algemeen; hetzij op deze gemeente, en de naburige gemeenten, in het bijzonder; hetzij elk ziet op zijn eigen huis en familie; en eindelijk op zijn eigen hart, staat en weg. O! Het zal er alles even droevig, ellendig en geesteloos uitzien! De Heere is niet meer bij ons. Hij wandelt niet meer in Zijn Hof; Hij vindt er geen edele vruchten meer; alles is geheel vervallen, verwilderd, en ligt ondersteboven, zonder orde of enige schoonheid. De heiningmuren van kerkelijke en politieke bezorging en discipline, liggen nu omver. Het wild gedierte loopt er nu maar vrij in en uit. De akkerlieden, de hoveniers en wijngaardeniers werken er niet meer in, om de hof naar behoren te reinigen, te bouwen en het vervallene op te richten. Hij staat nu al vol met wilde bomen, en schadelijk onkruid van alle kanten. De weinige vromen en godzaligen zijn nu ook droevig verwilderd en verdord, ze dragen nu geen edele vruchten meer. Wij beleven nu diezelfde tijd, als waar de profeet Micha van profeteerde, Micha 7:1, 2, wanneer hij met beroering uitriep, "Ai mij! want ik ben, als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld; als wanneer de nalezingen in den wijnoogst geschied zijn; er is geen druif om te eten; mijn ziel begeert vroegrijpe vrucht. De goedertierene is vergaan uit het land, en er is niemand oprecht onder de mensen". Maar helaas! Onze ogen zijn nu zo vast toegesloten, omdat de Geest van de verlichting van ons geweken is, dat wij ons verval en ellende nu niet meer zien kunnen. (1) Wij kunnen tussen geveinsdheid en sleurgodsdienst, en tussen geestelijke godzaligheid nu geen onderscheid meer maken. Wij weten niet meer, wat edele vruchten en specerijen zijn. Wij hebben ons gezicht, reuk en smaak nu verloren. (2) Wij zijn aan de zonde, de geesteloosheid, en het leven zonder God, reeds zodanig gewend, en daar zo aan overgeven, dat wij niet anders weten, of het behoort zo, het moet zo gaan. (3) Wij kunnen Gods ware licht in onze ogen nu niet meer verdragen. Wij haten het, en weren het van ons af; en willen van onze boze werken, aan ons diep verval, geveinsdheid en geesteloosheid, niet meer ontdekt zijn. (4) Indien er hier of daar nog een ziener elders onder ons gevonden wordt, die voor ons, in de Naam van Christus, van onze rampzalige geesteloosheid en verdorvenheid profeteert, zo een is bij ons als een gesprenkelde vogel, een verachte fakkel, een beroerder Israëls; ja als een dwaze profeet en een dromen dromer; niemand wil met ernst naar zulken horen, of acht op hen geven.

O! mijn vrienden, onze staat, hoe meer die bezien wordt, hoe onherstelbaarder en ongeneeslijker die gevonden wordt. Want (1) de Geest wijkt hoe langer hoe meer van ons. (2) Ons verval en onvruchtbaarheid, neemt van jaar tot jaar meer toe. (3) De hof van de kerk wordt hoe langer hoe meer omgekeerd, vernield en verwoest. (4) De pestilentieuze winden van dwalingen en ketterijen, van diepe zorgeloosheid, van geveinsdheid, van hoogmoed, van werelds-gezindheid, van Libertijnerij en Atheïsterij, omwaaien daar nu zo sterk over, dat het weinige goede kruid dat er nog in gevonden wordt, wel haast geheel verteert, verdort en verstikt zal zijn: en dat er niet anders dan dode en stinkende vruchten meer, in onze hof gevonden zullen worden. (5) En waar gaat dat naar toe? Wat is er dan anders van ons te verwachten, als dat de Heere binnenkort tot ons zal komen, en Zijn hof en kerk hier in Nederland, en ook hier ter plaatse, geheel zal verderven en uitroeien, en die geheel aan de verwoesting zal overgeven? Gelijk Hij hiervoor met zo vele andere vervallen kerken en onvruchtbare hoven en gemeenten in de wereld, gedaan heeft. O! hij heeft Zijn bijl daartoe reeds gelegd aan onze wortel, enz. Hij roeit dagelijks reeds vele onvruchtbare en vervloekte vijgenbomen bij ons uit, en velt ze, door de dood, terneer! Dan helaas! Wij zien en merken het niet. (6) God laat de winden van Zijn grimmige toorn en van allerhande bezoekingen en Oordelen, reeds sterk over ons waaien; waardoor wij als gezengd en verteerd, en dan langzamerhand vernield, verwoest, en verbroken worden. Land en kerk gaan allengs te gronde, zonder dat het iemand opmerkt. Duizenden van zorgeloze mensen, en van geveinsde naamchristenen gaan er naar de hel, en worden als dorre bomen uitgeroeid, zonder dat er acht op gegeven wordt. En uit hun afgehouwen tronken spruiten weer jonge bomen, veel erger en onvruchtbaarder dan de ouden, die afgehouwen zijn. (7) O! wat zal het niet te zeggen zijn, als Gods felle stormwinden en orkanen, na nog een weinig tijd, eens zullen komen waaien, dat de sterkste en hoogste cederbomen ook zullen neergeveld worden, en dat niets zal kunnen staande blijven. Helaas! Dan zullen wij ons verderf te laat bemerken en betreuren, als er geen herstellen of genezen meer aan zal zijn.

Ach! Gaf de Heere, dat wij dan nu nog intijds onze ellende zagen, en waarvan wij zijn uitgevallen, en dat niet slecht in het algemeen: maar van ieders hart en weg in ‘t bijzonder! O! Mijn vrienden, waartoe bent u allen hier nu met ons voor het heilig aangezicht van de Heere op deze dag vergaderd, opdat wij samen met ernst overwegen zouden, wat tot onze vrede en behoudenis dient. Mocht u allen hier dan nog eens aandachtig naar horen; en mocht het de Heere u en mij, door Zijn Geest op het hart drukken!

B. Dit verhandelde gebed van de kerk, om de wind van de Heilige Geest, en om de genaderijke kometen van haar Bruidegom Christus tot haar, is het voorschrift voor ons, om ons allen onze plicht te leren; en wat het eigenlijk is, dat wij ernstig te zoeken en in het werk te stellen hebben, in onze zeer ellendige en bedorven staat, teneinde om nog intijds ons tijdelijk en eeuwig verderf, door Gods genade, te voorkomen. Wij hebben eerst en voor alle dingen de Heere nu ook ootmoedig, gelovig en vurig te bidden, om die twee grote dingen (1) om de wind van Zijn Heilige Geest. (2) Om de genadige wederkomst van Christus tot ons.

Om Zijn Geest. Wij moeten met de bruid van Christus nu ook ernstig smeken, "ontwaakt noordenwind", enz. Wij hebben geheel nodig:

(1) Een Geest van verlichting; om die dikke dampen en nevelen van duisternis, van onwetendheid en van dwaling bij ons te verdrijven; de waarheid en zuivere leer van het Evangelie weer onder ons te herstellen; om ons weer te brengen tot de rechte kennis van God. En dat wij een waarachtig gezicht mogen hebben van ons diep verval en dodelijke ellende.

(2) Wij hebben een Geest van overtuiging, van vernedering en van tuchtiging nodig; waardoor de oordelen van God, daar wij onder liggen, eens aan onze zielen geheiligd en gezegend mogen worden. Dat wij Gods slaande hand mogen gevoelen, en tot een ware droefheid, schaamte en berouw van onze snode zonden en afwijkingen gebracht mogen worden.

(3) Wij hebben een Geest van zuivering en bekering nodig; Die onze harten, door Zijn krachtdadige werking, vernieuwt, wederbaart, en verandert, die ons alle zonden en goddeloosheid, van ganser hart doet haten; en ons een ware lust doet hebben tot alle oprechte heiligheid en godzaligheid; om de Heere onze God trouw te vrezen en te dienen, om voor Hem een zeer gewillig volk te zijn, op de dag van Zijn heirkracht, in heilige sieradiën, Psalm 110:3.

(40 Wij hebben een Geest van verzoening, van vrede en vertroosting nodig; Die ons de beloften van Gods genade, in Christus, oprecht gelovig doet omhelzen en aannemen; en onze gewetens geheel ontlast van die zware verdorvenheid en zondeschuld, die daar nu op ligt en vast blijft liggen, teneinde wij gewassen worden in het bloed van Christus, en wij in de genade en vrede van God hersteld worden.

(5) Wil hebben een Geest van liefde en van ijver nodig, om onze koude harten weer aan te steken, te ontvonken en op te wekken dat die weer mogen ontbranden in een ware liefde tot God, tot Zijn eer, tot Zijn waarheid, tot Zijn geboden, dienst en ordinanties; en ook tot reine geestelijke liefde onder elkaar.

(6) Wij hebben ook een Geest van vruchtbaarheid nodig, om het dorre aardrijk van onze harten, met zijn hemelse invloeden en genaden te bevochtigen; teneinde wij weer vervuld mogen zijn met allerhande vruchten van de gerechtigheid, en onze specerijen mogen uitvloeien.

(7) Wij hebben nodig, dat die Geest van God weer ontwaakt; dat Christus Hem, van de Vader, in onze kerk en in onze harten uitzendt. Dat Hij, als een noorden- en zuidenwind onze hof doorwaait en met kracht aandoet en bewerkt.

(8) Wij hebben die Geest nodig (a) in ‘t algemeen voor de gehele kerk voor de gehele hof. Voor de overheden, die het Land en de bijzondere plaatsen regeren. Voor de leraars, en allen, die in de kerk arbeiden. Voor de dienst des Woords en al de middelen der genade, die zonder Gods Geest, allen krachteloos zijn. En voor iedere bijzondere gemeente of vergadering, voor bekeerden en voor onbekeerden, en voor al het volk, zonder onderscheid. (b) In ‘t bijzonder hebben wij de Geest van de Heere nodig. voor onszelf en voor onze eigen harten; alsmede voor onze families en huisgezinnen, die ons naast behoren. O! mijn vrienden! Gaf Heere ons die noodzakelijkheid van de Geest toch eens recht te zien! Want zonder dat de wind van de Geest over ons ontwaakt, en onze hof doorwaait, kan daar de minste verbetering of verandering, of vruchtbaarheid, of herstel van onze vervallen zaken, niet komen. Wij blijven zonder de Geest, blind, zorgeloos, dood en verhard in onze zonden. Ja alles moet dan hoe langer hoe meer verderven. en eindelijk geheel te gronde gaan, zonder enige kans van herstelling.

Met de Geest, hebben wij ook de komst van Christus Zelf tot ons nodig. (1) Dat Hij Zich weer aan ons openbaart, en wij Hem met Zijn genade en heerlijkheid, bij ons mogen zien en aanschouwen. (2) Dat wij wederom met Hem mogen verenigd worden, en in geloofsgemeenschap met Hem leven. Dat wij Hem als onze Liefste, als onze Bruidegom en Koning. weer met armen van liefde mogen omhelzen, en van Hem omhelsd mogen worden; en met een tere eerbied en toegenegenheid voor Hem mogen wandelen. (3) Wij hebben Zijn komst tot ons nodig, opdat Hij ons Zelf bekeert en herstelt; onze diep vervallen en bedorven staat weer opricht, ons geneest, en ons weer tot Hem trekt door Zijn Geest en evangelische leer. O! Dit is alleen het werk van Christus’ almachtige kracht en genade; zonder Hem, en zonder Zijn Geest, kunnen wij zelf hier niets in doen. Al wilden wij het al beginnen, wij zouden het zonder Hem, toch geenszins kunnen volbrengen; maar het gauw moeten laten steken: want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte van zonden en kwaden; van verval en dodelijke ellenden, en banden, listen en geweld van de satan, welke ons hier in de weg staan. (4) Ook hebben wij Christus nodig om weer bij ons te wonen; in het midden van ons te verkeren en te wandelen, en Zijn vervallen tabernakel weer onder ons op te richten en te herstellen. Ja, om Zijn vermaak en verlustiging in ons te nemen, en zo weer tot Zijn hof te komen, en te eten zijn edele vruchten, zoals Hij dat bij ons pleegde te doen in de dagen vanouds.

Ziet hier dan, mijn vrienden! (o, opende de Heere de ogen van u en ons daartoe eens zelf!) hoe nodig wij de komst van Christus tot ons hebben, in een weg van genade; met de noorden- en zuidenwind van Zijn Geest. Indien wij geen waarachtig gezicht kunnen verkrijgen van die noodzakelijkheid van Christus en Zijn Geest en van ons jammerlijk en dodelijk gemis van beiden; ach! dan is onze gehele prediking vandaag vruchteloos, en dan is onze staat zelfs hopeloos. Dan zullen wij onder de Geest des diepen slaaps en van onze rampzalige blindheid moeten blijven liggen, zonder enige middelen van herstelling of genezing. En daarom, o! of het de Heere behaagde, dat uw harten hier nog eens recht bijgebracht en staande gehouden konden worden; dat u maar alleen de volstrekte noodzakelijkheid van Christus en Zijn Geest, voor uzelf, en voor anderen, en voor land en kerk, eens recht mocht kunnen zien! O! Of de bruid u dat hier leerde met haar vurig en ootmoedig gebed, enz.

Indien al onze ellende daar alleen uit voorkomt, dat wij Christus en Zijn Geest missen, zo ligt dan immer onze gehele herstelling en behoudenis daarin, dat dit recht van door gezien, ter harte genomen, beweend en betreurd wordt; en dat wij genade ontvangen om de rechte weg in te slaan, en de rechte middelen te gebruiken tot terug verkrijging van die beiden. En hiertoe moest ik ulieden dan al verder voorhouden, dat, hoe ellendig, bedorven en vervallen het er schoon met ons ook al mocht uitzien, er nochtans gewis hoop voor ons is, dat wij beiden Christus en de Geest nog weer verkrijgen kunnen, indien wij er maar ernstig, door Gods genade, naar willen gaan vragen en zoeken; en niet eerder willen voornemen te rusten, voor dat wij ze gevonden hebben. Want verstaat en gelooft toch eens:

1. Dat Christus, van ‘t allerzondigste volk, tot haar behoudenis en bekering, ernstig gezocht en gevonden wil worden. Zijn belofte ligt zeker en algemeen voor een ieder, dat die Hem vroeg zoeken, Hem zullen vinden. Indien wij maar alleen om Hem waarlijk verlegen zijn, zuchten en treuren, gewis dan zal Hij ook tot ons komen.

2. Hij is machtig Zijn Geest uit te zenden, waar het allermeest bedorven en vervallen is. Al zo gemakkelijk als Hij de wind kan laten waaien, kan Hij ook een wind van de Geest over ons verwekken, waardoor Hij al het vervallene weer kan herstellen, en maken ons weer een vruchtbare hof.

3. Nergens is Zijn Geest meer nodig, dan bij de zodanigen, die het meest gezondigd hebben en het verst van Hem zijn afgeweken; teneinde om hen weer te bekeren; dat zonder Zijn Geest nooit kan geschieden.

4. Daar liggen overvloedige beloften van Zijn Geest in het Evangelie, ook voor de ellendigste zondaars. Indien zij die maar aangrijpen, er gelovig gebruik van maken en ootmoedig op wachten willen.

5. Dit gebed van de Kerk om Christus en om Zijn Geest, staat hier voor onze ogen, opdat het ook hartelijk door ons gebeden zou worden. Daarom is het voor ons beschreven, om het ons in te prenten en om het ons te leren bidden.

6. Dit een is er dan maar nodig voor ons, dat wij uit een smartelijk gevoel van onze ellenden, leren voor het aangezicht van de Heere verootmoedigd te worden; dat wij onze ogen op Hem slaan, als Die ons alleen door Zijn genade kan helpen, bekeren en genezen; dat wij naar zijn Geest zoeken, wachten en uitzien, enz.

Hiervan moesten wij ons dan door niets laten afwenden, of teruggehouden. (a) Niet door de grootheid van ons verval. Want Christus is een genadige en alvermogende Medicijnmeester, Die al onze kwalen gemakkelijk kan genezen. Als Hij maar Zijn Geest alleen uitzendt, dan worden wij geschapen, en Hij vernieuwt dan het gelaat van het Aardrijk. (b) Ook niet, door de radeloze hopeloosheid. Want het kan er met ons niet ellendiger of hopelozer uitzien, dan met de Joodse kerk in Babel, toen zij waren geworden een vallei van dode beenderen, Ezech. 37. En nochtans heeft de Heere hen door Zijn Geest weer levend gemaakt, en hun verwoeste staat wederom hersteld. (c) Ja wij moesten ons hier, in het ernstig zoeken van Christus en Zijn Geest, daardoor niet laten verhinderen of tegenhouden, dat wij hier maar alleen arbeiden, en weinig of geen medestanders vinden in dit grote en moeilijke werk; en dat de Heere daarom op ons gebed en onze vernedering zo niet zien en letten zal, enz. O! mijn vrienden! Laat ons hier toch met goed verstand in handelen. Stelt, u was het maar eens alleen in uw gehele plaats, die zich ernstig hield aan het geloof en aan het gebed van de bruid, en u standvastig en ernstig daarin oefende, enz. Ziet eens, welke heerlijke voordelen daar dan voor u in zouden liggen.

1. Dan zou immers uw arbeid en getrouwheid dies te waardiger en te bijzonderder bij de Heere zijn, als Hij u nog ootmoedig, ijverig en getrouw vond, in zo’n boze tijd, en in het midden van een algemene afwijking van al het volk.

2. Zo hebben ook de heiligen en vromen gedaan voor hen, in diep vervallene en bedorven tijden. Een Henoch, een Noach, een Lot, een Elia, en vele anderen; die, als al het volk van God afweek, Hem nochtans getrouw bleven dienen en aanhangen, en daardoor een zonderlinge naam en roem van godzaligheid verkregen hebben.

3. Gods beloften liggen ook voor bijzondere godzaligen, dat Hij hen Zijn Heilige Geest wil schenken, en ze bijzonder wil helpen en ondersteunen, en dat Hij hun gebeden niet wil verachten; maar ze des te meer in waarde wil houden, hoe zeldzamer en minder zij in getal zijn. En dat Hij ooi. nog veel omwille van hen doen wil. Om tien enkele rechtvaardigen wilde Hij Sodom en Gomorra sparen, Gen. 18. Ja om een enige oprechte, vrome en godzalige, wilde Hij in Jeremia’s tijd, vele Joden sparen, Jer. 5:1. En Hij klaagt, Ezech. 22:30, dat Hij zelfs niet een enige voorbidder onder het volk vond, die voor de behoudenis van het land in de bres stond, tot een blijk, dat God ook een enkele getrouwe voorbidder in genade wil aanzien.

4. Ja al ging schoon land, en kerk, en alles verloren, zo zullen onze personen en zielen dan toch eeuwig behouden worden. Wij zullen er onze zielen dan nochtans als een buit uitdragen. En wat kan ons waardiger zijn, dan onze eigen eeuwige behoudenis?

Ziet op deze gronden moesten wij ons, ieder in ‘t bijzonder, laten bewegen, om van nu voortaan een begin te maken, de Heere met het gehele hart te gaan zoeken. Ieder moest zich dan nu geheel bekommeren over de dorre en geesteloze hof, van zijn eigen ziel, dat eens de noorden- en zuidenwind van de Geest daar over waaien mochten, om die hof eens vruchtbaar te maken, en dat Christus Zelf eens tot de hof van onze harten mocht komen. O mijn lieve vrienden! Wanneer u anders niet weet te doen of aan te vangen, maar als u zich geheel rampzalig en dood ellendig bevindt, en niets tot uw eigen zaligheid en heiliging doen kunt, dan is en blijft dit nog het enigste en uiterste middel van uw behoudenis, dat u uw ogen dan slaat op God in Christus, en Hem ootmoedig, vurig en gelovig bidt om Zijn Heilige Geest; en voorneemt niet te rusten, voordat Hij uw hof, door Zijn genade en Geest, vernieuwd en vruchtbaar gemaakt heeft. O! Zoekt maar Christus met uw gehele hart. Dit is het alles, wat ik u in de Naam des Heeren nu met ernst te vermanen heb. Bidt doch zonder ophouden, en gelovig dit gebed van de bruid, en twijfelt in het minst niet aan de macht en genade van Christus, hoe ellendig u ook zijn mag. Kunt u niet bidden, o! zucht dan maar zo goed u kunt, en wacht op de Geest, Die u moet leren bidden. Want de Heere heeft beloofd, dat Hij over ons wil uitstorten de Geest der genade en der gebeden. En Hij is de getrouwe, de waarachtige God, Die niet liegen zal. Laat ons dat een maar geloven; laat ons zien op die belofte. Laat ons (1) wachten op de Heere. (2) Laten wij ons maar van de wereld die in het boze ligt, afzonderen; (3) ons nauw voegen bij de beste mensen, die er nog te vinden zijn; (4) luisteren naar de raad van Gods getrouwe dienaren; (5) in geen weg van zonden blijven staan of voortgaan; maar zorgvuldig handelen, om de knopen van onze goddeloosheid los te maken, en alle zondige wegen op te ruimen. Want als wij maar één zondenweg onboetvaardig aan de hand willen houden, dan is alles verloren en bedorven. Laten wij de zaken, die wij met elkaar nog uitstaande hebben, door Gods genadige zegen en bijstand, op een goede voet, voor de eeuwigheid zoeken effen te maken, en te reguleren naar Gods Woord, opdat wij niet hebben te schreien, te zuchten en te roepen over elkaar. (6) En laten wij ons zorgvuldig houden onder de beste middelen, en bij de geordineerde plichten, in ‘t verborgen en in ‘t openbaar. O! Dit is de beste weg, in deze droevige en boze tijd. De Heere, de Allerhoogste, wil ons zegenen, helpen en bijstaan. Laat ons dan nu nog voor het laatst, hier in ‘t openbaar met elkaar onze harten voor Zijn aangezicht uitstorten, en Hem gelovig smeken om Zijn Geest en genadige zegen, over het werk van deze dag, enz.

Gepredikt te Kralingen, in de namiddag op de 24e maart, 1751