Theodorus van der Groe

Biddagpredikatie uit Hosea 5:12-15

 

12 Daarom zal Ik Efraim zijn als een mot, en den huize van Juda als een verrotting.

13 Als Efraim zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, zo toog Efraim tot Assur, en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet helen.

14 Want Ik zal Efraim zijn als een felle leeuw, en den huize van Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal verscheuren en henengaan; Ik zal wegvoeren, en er zal geen redder zijn.

15 Ik zal henengaan en keren weder tot Mijn plaats, totdat zij zichzelven schuldig kennen en Mijn aangezicht zoeken; als hun bange zal zijn, zullen zij Mij vroeg zoeken.

Wij hebben onlangs aan uw aandacht voorgesteld, dat wij niet recht met de gehele Bijbel, tot onze troost, bekering en zaligheid, kunnen werken, tenzij dat wij die goed verstaan, en houden als ‘t Woord des HEEREN of van JEHOVAH, de eeuwige en onveranderlijke God, Die onveranderlijk is in Zijn Wezen, eigenschappen, in Zijn woorden en werken enz. Hieruit mogen wij dan gelovig zien en het daar vast voor opnemen en houden, dat, welke zegeningen of goedertierenheden de Heere immer tevoren aan Zijn gehoorzame volk bewezen heeft, Hij ze nu ook nog aan ons zal bewijzen, indien wij ook voor Hem in diezelfde wegen van gehoorzaamheid wandelen. Maar, daarentegen wat voor plagen, welke vloeken of ellenden Hij ooit aan goddeloze en ongehoorzame volkeren heeft toegezonden, Hij die ook eveneens over ons zal brengen, Indien wij ook in hun zonden en goddeloosheden wandelen, en evenals zij, de Heere willen verachten en vertoornen. Zodat wij ons lot dan reeds wel klaar en duidelijk in ‘t heilige Woord van God beschreven vinden, ten goede of ten kwade, indien we maar waarlijk kunnen geloven, dat Hij Jehovah of de onveranderlijke God is. Konden we, op die grond, de nu de afgelezen tekst wat nader inzien, en dan in die spiegel, onze eigen staat en die van Land en Kerk in ‘t algemeen, eens klaar bij des Heeren licht beschouwen, zo zou ons de Heere op deze dag, grote dingen doen zien, die ons door de genade van Zijn Geest, tot een diepe vernedering en verootmoediging van het hart, voor Hem zouden moeten bewerken. Helaas, of de Geest des Heeren hier dan nu maar ondersteunen en bewerken mocht, en de duistere schellen van onze blinde ogen eens mocht aflichten! Wij zullen dan eerst de staat van ‘t oude volk van God, zoals die ons hier in de tekst wordt beschreven en voorgedragen, wat nader, doch zo kort als doenlijk is, in overweging nemen, – – en daar dan een nodig gebruik van trachten te maken voor onszelf.

Samenhang: De Heere handelt in dit hoofdstuk met de beide volken, Israël en Juda, zoals ze in deze tijd in grote mate van Hem afgeweken en in ‘t hoogste verderf en goddeloosheid gevallen waren, zijnde al Zijn middelen, die Hij lange tijd. tot hun bekering aangewend had, ten enenmale vruchteloos geweest. Het hoofdstuk bestaat uit twee delen. (1) In ‘t eerste deel bevattende de 9 eerste verzen, handelt God door de profeet met ‘t volk Israëls in ‘t bijzonder, en stelt hun voor ogen hun zonden en Zijn straffen en oordelen, waarmee Hij ze in van de tijd zwaar bezoeken zou, indien ze daarin onbekeerlijk voortgingen. (2) Hierop gaat Hij over in ‘t 2e deel van ‘t hoofdstuk, om meer onderscheidenlijk te handelen met beiden de volken Israël en Juda tevens. (a) Eerst richt Hij Zijn bestraffing tot Juda of ‘t Joodse volk, en beschuldigt hen, vs. 10, en bijzonder hun vorsten of overheden, als die het meest van allen verdorven hadden, van de moedwillige schending van al zijn heilige wetten, en bedreigt hen, dat Hij een gehele zondvloed van toorn en van grimmige oordelen over hen zouden uitstorten. (b) Daarop richt Hij in vs. 11 Zijn bestraffing tot Israël, en beschuldigt ze, hoe snood en moedwillig zij van de heilige godsdienst waren afgevallen, en in plaats van des Heeren wetten, de snode wetten van hun afgodische vorsten hadden gevolgd, waarover Hij hen bedreigt, dat zij ook rechtvaardig door hun vorsten op ‘t zwaarst zouden onderdrukt worden. (c) Hierop wond Hij dan eindelijk Zijn rede tot hun beide samen, en stelt hen in de vier verzen van onze Tekst ook vier bijzondere dingen voor ogen, die wij nu een weinig nader inzien zouden.

Verdeling. (1) Eén ongevoelig en verborgen oordeel, waardoor Hij hen allengs kwam te verderven en te verteren, vs. 12. (2) ‘t Dwaas en verkeerd gebruik, dat zij van deze Zijn zware bezoekingen maakten, met daar tegen tevergeefs mensen hulp te zoeken, vs. 13. (3) Een openbaar en geweldig oordeel, waardoor Hij hen geheel schrikkelijk aantasten en vernielen zou, zonder dat iemand zich uit Zijn hand zou kunnen redden, vs. 14. (4) Eindelijk een gehele verlating voor een lange tijd vs. 15.

1. Des Heeren verborgen oordeel over de beide huizen van Israël en Juda, wordt aldus voorgesteld: "daarom zal Ik Efraïm zijn als een mot, en den huize van Juda als een verrotting.

A. Het wordt aan ‘t voorgaande samengevoegd door ‘t woordje daarom, als een reden van ‘t vorige. God straft niemand zonder reden of zonder schuld. Neen al Zijn oordelen zijn heilige en allerrechtvaardigste oordelen, die hun daarom hebben, de zonden van goddeloosheid van Israël en Juda zijn eerst genoemd, en hun ordentelijk voor ogen gesteld in dit pleitgeding. Nu volgt hun vonnis of veroordeling, slaande op hun schuld, "daarom zal Ik", enz. dat is zo doorgaans de handelwijze van de Heere, om ons Zijn rechtvaardigheid te verklaren en gedurig onder ‘t oog te brengen, opdat wij die zouden leren erkennen en aanbidden.

B. ‘t Oordeel wordt ons als een bedreiging in de toekomende tijd voorgesteld, "Ik zal", enz. In de grondtekst staat alleen, "daarom, Ik Efraïm als een mot", enz. Nu kan dit tweezins door ons aangevuld worden; of gelijk onze taalmannen doen, "Ik zal", enz., anders in de tegenwoordige tijd, "Ik ben", enz. Wij zouden oordelen, dat men de beide lezingen moet houden en volgen naar de ruime aard en stijl van de Hebreeuwse taal, en dat de Heere hier dan mee wil te kennen geven, dat Hij dit verborgen oordeel, nu al reeds bezig was uit te voeren, en dat Hij daarmee nog al verder zou aanhouden en voortgaan. Hij was hun reeds als eens mot en verrotting, en Hij zou hun voortaan dat nog verder zijn, totdat Hij hen geheel verderven en verteren zou, enz.

C. Het zwaar oordeel zelf stelt de Heere aan hen voor, onder twee gepaste zinnebeelden van een mot, en van een verrotting; wat deze in ‘t natuurlijke zijn, is bekend aan een ieder. De mot is een klein schadelijk diertje, dat zich ophoudt in stil liggende klederen en stoffen, en daaraan op een heimelijke en ongevoelige wijze, zonder dat ‘t bemerkt wordt, zeer grote schade doet, met die klederen en stoffen langzamerhand te doorknagen, en hun vastigheid en wezen te verteren, waardoor ze eindelijk geheel verdorven worden en zeer gemakkelijk in stukken gescheurd kunnen worden. en dus voor de mensen van geen gebruik of dienst meer kunnen zijn. Gelijk we zo lezen Job 13: 28, "en hij verandert als een verrotting, als een kleed, dat de mot opeet". Bij deze mot wordt ook hier de gelijkenis van een verrotting gesteld; welk woord allerhande verderving, vertering en verrotting betekent, waardoor de dingen geheel vervallen en eindelijk allengs verteren, en tot niet worden. Doch hier zouden wij deze verrotting nemen in de samenvoeging met een mot; en dus daardoor verstaan die verrotting, die er komt in de klederen en stoffen, die door de mot ongevoelig doorknaagd en verteerd worden. Want dan beginnen zulke doorknaagde klederen en stoffen, als de mot daar lang genoeg in gezeten en gewerkt heeft, en hun voedsel er uit gehaald, hun vuiligheid in uitgeworpen heeft, en zelfs ten laatste er in vergaan en omgekomen is, eindelijk te verderven en te verrotten. Waarom deze twee, de mot en de verrotting, hier ter plaats, gelijk ook Job 13:28, zeer goed samengevoegd worden. Dus zien wij hier dan de gelijkenissen, waarvan de Heere zich hier bedient, om Zijn verschrikkelijk oordeel te beschrijven, dat Hij beide over Israël en Juda reeds begonnen had uit te voeren, en hierna nog verder uitvoeren zou, indien zij in hun zonden en goddeloosheid bleven voortgaan. Dan zou Hij zelfs voor hen zijn, en Hij was voor hen reeds nu als een mot enz. Ik ben of Ik zal zijn, enz. Geen mensenhand zou ‘t hun doen. Neen, de Heere Zelf zou dit zware en schrikkelijke oordeel en verderf zo aan hen uitvoeren, om hun goddeloosheid en onbekeerlijkheid, en niemand zou ‘t kunnen beletten of verminderen, en zij Zelf zouden ‘t niet kunnen voorkomen.

D. Vraagt iemand hier nu naar dit zware oordeel van de Heere zelf, en waarin ‘t eigenlijk bestond, en wat ‘t toch was, dat Hij reeds aan hen deed en verder doen zou tot hun verderf? Dan zullen wij u zeggen, dat ‘t een heimelijke vloek van God was, welke Hij over deze beide volken zond en nog meer brengen zou; waardoor, op een ongevoelige wijze, zodat zij zelf ‘t in het eerst niet opmerken of in acht namen, al hun zaken, zowel kerkelijke als wereldlijke, in een diep en dodelijk verval geraakten. Er was bij hen een langzaam verderf in alle dingen, evenals een mot en vertering in een kleed, zodat zij in hun stille zorgeloosheid, daar zij in gedompeld lagen, van trap tot trap als verteerden en verrotten; de Heere nam de invloed van Zijn zegen alleszins van hen weg, en Hij sloeg ze ongevoelig, met allerhande plagen en oordelen, met binnenlandse scheuringen en beroerten, met binnenlandse vijanden en met velerlei schade en nadeel aan alle kanten, waardoor hun zaken van dag tot dag achteruit gingen, hun welvaren afnam, hun sterkte en voorspoed verminderden en zij allengs doorknaagd en verdorven werden door een heimelijke vloek van God, die op alles lag, en die alles als een mot in een kleed opat en verteerde; want ‘t ging met hen nu naar ‘t einde toe; zij zouden binnenkort geweldig om hun goddeloosheid door de Heere vernield worden, evenals een leeuw zijn roof verscheurt. En daartoe kwam de Heere ze nu allengs als toe te bereiden, evenals de mot en de verrotting ‘t kleed bereiden, om gemakkelijk verscheurd te worden. Helaas! Wat is dit dan niet een zwaar en verschrikkelijk oordeel van de Heere over een zondig en onverbeterlijk volk!

Want (1) dan merkt zon volk de slaande en verdervende hand van God niet, evenals ‘t niet gemerkt wordt, als een mot ‘t kleed doorknaagt, verderft en allengs doet verrotten, zij worden dan zodanig door de tijd aan Gods oordelen en bezoekingen gewend, dat zij die op ‘t laatste niet meer gevoelen, enz. (2) Zo’n volk ligt dan verzonken in een zeer diepe en schrikkelijke zorgeloosheid, geesteloosheid, blindheid, verstoktheid en in een algehele onbekeerdheid. O! Alle genade- en bekeringsmiddelen zijn dan geheel tevergeefs, want zij bemerken niets van hun schuld, en ook niets van de toorn van God, die als een langzaam vuur hen allengs verbrandt en verteert. De Heere bereidt dan een valstrik tegen hen als een geweldige jager, die op zijn roof loert in stille en verborgen plaatsen, om die eindelijk schielijk met kracht aan te grijpen en te verslinden. (3) En in een woord, dan staat doorgaans de gewisse ondergang van zo’n volk voor de deur. Dan zal ‘t niet lang duren of de Heere zal ze uit hun dodelijke slaap van vleselijke gerustheid en zorgeloosheid welhaast geheel onzacht komen opwekken; en zo weinig als een verrot en van de mot doorknaagd kleed ‘t scheuren van een geweldige hand kan tegenstaan, zo weinig kan zo’n verrot en verdorven volk dan ook tegenstand bieden tegen de geweldige hand van de Heere, als die hun eindelijk komt aantasten, om ze te verscheuren; gelijk wij dat in ‘t vervolg horen zullen. Dus hebben wij dan nu des Heeren verborgen oordeel over Israël en Juda gezien.

II. Het dwaas en verkeerd gebruik, dat zij daarvan maakten, als zij er iets van begonnen te bemerken, volgt nu in vs. 11. En hier komen ons drie zaken voor:

A. Hoe zij hun ellende en Gods bezoekende hand eindelijk, doch tevergeefs, bemerkten; voorgesteld in de woorden: "als Efraïm zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel". (1) Hier vergelijkt de Heere hun ellendige staat, onder Zijn bezoekende hand, bij de staat van een krank mens, en bij iemand met een ongeneeslijk gezwel, die gaat kwijnen. Want zo gaat ‘t met een zondig volk, dat de Heere, door Zijn oordelen, allengs verteert en verderft; zij worden er eindelijk, hetzelfde onder als kranke en teringachtige mensen. Hun staat vervalt dan geheel en al, en ‘t wordt alles als een krank lichaam, daar niets geheels of gezonds meer aan gevonden wordt. Zo beschrijft de profeet ons de ellendige staat van ‘t Joodse volk, Jes. 1:5, 6: "het gehele hoofd is krank", enz. Zo was ‘t bijzonder met Efraïm gelegen, of met ‘t Israëlitische volk: hun staat was nog merkelijk erger en ellendiger als die van Juda, of ‘t Joodse volk. Want (2) aan hen wordt, in onderscheiding van Efraïm, alleen een gezwel toegeschreven; gelijk als mensen, die wel niet geheel krank zijn, maar toch droevig gaan kwijnen aan een pijnlijk en ongeneeslijk gezwel of kanker, daar zij tevergeefs alle geneesmiddelen toe gebruiken, dat eindelijk dodelijk wordt. De staat van beiden onder Gods zware bezoekende hand was dan zeer ellendig, maar Israëls ellende overtrof die van Juda nog merkelijk, omdat Israël eerst en ook veel zwaarder van de Heere in ‘t kort zou vernield, verscheurd en geheel ten onder gebracht worden; terwijl Juda nog een weinig langer zou staande blijven, en ook zo geheel van de Heere niet zou uitgeroeid en verdorven worden. (3) Eindelijk bemerken zij beiden hun ellende; want Efraïm zag zijn krankheid en Juda zijn gezwel; er staat niet, dat zij hun ellenden smartelijk gevoelden en daarover, met een waar berouw en droefheid, voor de Heere vernederd werden, en tot een oprechte belijdenis van, en boetvaardigheid over hun zonden kwamen. Neen, niets dergelijks werd er bij deze beide volkeren gevonden. Zij zagen of bemerkten maar alleen, dat ‘t met hun staat zeer droevig geschapen stond, en hoe langer hoe erger werd, en dat ‘t met hen allengs te gronde ging; dat zij hun achting en heerlijkheid, hun sterkte, welvaart, voorspoed en alles al ongevoelig, meer en meer verloren, en tegen hun machtige vijanden niet meer bestaan konden, enz.

B. Wat deden zij toen? Keerden zij zich tot de Heere, om bij Hem genade en redding te zoeken? een! Zij deden gelijk de goddelozen gewoonlijk doen; zij namen hun toevlucht alleen tot menselijke hulp. Efraïm toog tot Assur en hij zond tot de koning Jareb. Merkt aan (1) dat door Assur hier de koning van Assyrië verstaan wordt, die een zeer machtige vorst was, en hier de koning Jareb genaamd wordt. Doch wij moeten dit voor geen eigennaam van de koning van Assyrië houden, zoals ‘t schijnt te zijn; maar voor een figuurlijke naam, want Jareb betekent in ‘t Hebr. zoveel als een, die voor een ander twist, of pleit, die hem wreekt of redt, of uit de nood helpt, enz. En dus wil de Heere hier dan waarschijnlijk ‘t Israëlitische volk, van terzijde, daarmede dit verwijt geven, dat zij de koning van Assyrië alleen hielden voor hun Jareb of Beschermer en Redder, en voor hun vleselijke arm, die hen helpen en redden, en tegen hun vijanden beschermen zou, en door wiens gunst, en bijstand, zij hun diep vervallen zaken nog enigszins weer op zouden kunnen richten, of nog verder overeind houden, enz. (2) Daarom togen zij dan ook naar hem toe, te weten, door hun gezanten, die zij aan hem zonden, om zijn gunst en bescherming van hem af te bidden en met geschenken van hem te kopen, gelijk wij daarvan een duidelijk voorbeeld vinden, 2 Kon. 15:19, 20 van Menahem, de koning van Israël, hoe hij, met groot geld, de gunst en bescherming afbad, en verkreeg van Pul, de koning van Assyrië, opdat zijn hand met hem zou zijn, om ‘t koninkrijk in zijn hand te sterken. (3) En ofschoon dit hier maar alleen op rekening van Efraïm of Israël gesteld wordt, zo wordt toch Juda of ‘t Joodse volk, daaronder bedoeld, als dat precies dezelfde verkeerden weg ook heeft ingeslagen van op de koning van Assyrië hun vertrouwen te stellen, en bij hem hun hulp en bescherming in hun nood en verlegenheid te zoeken. Gelijk wij daar al ook een klaar voorbeeld van vinden, 2 Kon. 16:6, 7; hoe Achaz, de koning van Juda, als hij overvallen en beoorloogd werd van Rezin, de koning van Syrië en geen uitkomst zag, toen in zijn nood, de toevlucht nam tot Tiglath Pilezer, de koning van Assyrië en zijn boden tot hem zond, zich tot een knecht aan hem onderwierp, en hem zeer ootmoedig, om zijn bijstand en hulp smeekte, enz. Ziet, zo togen Efraïm en Juda hier dan beiden tot Assur enz., en, in plaats van hun hulp alleen in de Heere te zoeken, zochten zij die bij een nietig mens, en vertrouwden op een vleselijke arm.

C. Maar, gelijk dit, voor de onboetvaardige zondaars nooit goed uitvalt, maar slechts alleen dient, om Gods toorn temeer tegen hen te ontsteken, en hun ondergang tc verhaasten, zo ging ‘t hier met deze beide volken ook, want, zegt de Heere; "maar die zal ulieden niet kunnen genezen". (Hij spreekt, in het meervoudige getal, beiden tot Efraïm en Juda) "en zal het gezwel van ulieden niet helen". Hij zou ze van uit de hand van een vertoornde God niet kunnen redden. Zij mochten zulke vaste verbonden met hem maken als zij ook wilden, en ook nog zozeer op hem als hun Jareb, helper of beschermer, vertrouwen, maar het zou alles tevergeefs zijn. Of zij al veel uitreisden, zij zouden toch van Egypte en van Assur beschaamd worden, Jes. 2:36. Want die zouden hen in het minste niet kunnen helpe.

III. Nu volgt des Heeren openbaar oordeel over de beide volkeren; dat zeer vreselijk zijn zou, en dat de Heere Zelf met Zijn almachtige hand over hen zou uitvoeren vs. 14. "Want, zegt de Heere, Ik zal Efraïm zijn als een felle Leeuw, en den huize van Juda als een jonge Leeuw", etc.

A. Deze gelijkenis wordt tegenover de vorige gesteld, als van een geheel andere aard en natuur; want eerst zou de Heere de twee zondige volkeren zijn als een mot en als een verrotting. Beide dingen, die wel scherp en geweldig genoeg, doch die toch maar zeer langzaam en ongevoelig werken. Maar wanneer Hij nu met dit Zijn verborgen oordeel lang genoeg bij hen gewerkt zou hebben, en hen nu op die wijze tot hun verderf bereid had, dan zou Hij op het laatst met een openbaar, schielijk en geweldig oordeel op hen aanvallen, en hun verderf verwoesting dadelijk uitvoeren; en dat op een zeer verschrikkelijke en vreselijke wijze, evenals een felle leeuw en als een jonge leeuw, die schielijk uit een hoek of uit zijn hol komt.springen, en zijn roof met geweld aangrijpt, en in een ogenblik geheel verslindt.

B. En ziet eens, met wat een onderscheid de Heere dit Zijn vreselijk oordeel over die beide volken zou uitvoeren. Hij zou Efraïm of Israël, die geheel en al van God was afgeweken en geheel tot de afgoderij vervallen, en als een volstrekt heidens volk geworden was, zijn als een felle leeuw, dat is als een oude sterke, geweldige en wrede leeuw, om hen, zonder enige genade of verschoning, geheel te verslinden, zodat zij voor Zijn aangezicht. geen volk meer zijn zou. Daarentegen zou Hij Juda (dat minder zondig, goddeloos, afgodisch was) maar alleen zijn, als een jonge leeuw, die minder fel, wreed en geweldig is, en die ook nog enige tijd moest hebben om te wassen en groot te worden. Waarmee dan twee dingen worden te kennen gegeven, (1) dat Juda’s oordeel nog enige tijd, zou uitgesteld worden, terwijl dat van Efraïm zeer haast en schielijk zou komen. (2) Dat Juda’s straf of verderf ook minder zou zijn, als dat van Efraïm, want de Heere zou hun alleen bezoeken met een verwoesting van hun tempel stad en land, en met een 70-jarige, zeer harde gevangenis; doch Efraïm zou Hij ten enenmale uitroeien en verderven, en een gehele voleinding met hen maken, enz.

C. En dit drukt de Heere Zelf hier nader uit, op een duidelijke wijze, als Hij er bijvoegt (1) van Efraïm, "Ik, Ik, (om hun zeer klaar te beduiden dat Hij, de almachtige God het met Zijn Eigen hand Zelf zou doen) zal verscheuren en heengaan". Hij zou hun eerst verscheuren, verwoesten en ten onderbrengen, en dan zou Hij heengaan, en hen geheel verlaten, zonder in een grote reeks van eeuwen meer naar hen om te zien. (2) Hier tegen zegt Hij van Juda, "Ik zal wegvoeren en daar zal geen redder zijn". Hij zou ze uit hun land wegvoeren in de Babylonische gevangenis en noch Assur noch iemand anders, op de macht en hulp van welken zij hun vertrouwen hadden gesteld, zouden hen kunnen redden uit de straffende hand des Heeren.

IV. En dit zware oordeel breidt de Heere dan nog nader uit vs. 15, hun verkondigende, hoe Hij ze voor een tijd geheel verlaten zou. "Ik zal heengaan en keren weder tot Mijn plaats." Evenals iemand, die ons de vriendschap opzegt. zich geheel van ons afzondert, en na zijn eigen huis en plaats zich begeeft, en daar voortaan blijft, zonder met degenen, die hij zo verlaat, enige gemeenschap meer te houden. Zo zou de Heere met deze twee goddeloze en onbekeerlijke volkeren ook eens handelen. Hij zou wanneer Hij Zijn verwoestend oordeel nu als een felle leeuw en als een jonge leeuw over hen eerst uitgevoerd had, hen dan voorts geheel verlaten, Zijn goddelijke en liefelijke tegenwoordigheid aan hen onttrekken, en met Zijn dierbare liefde, licht, genade, zagen, hulp, bescherming, Woord en Geest en alles van hun scheiden; en hun de strenge uitwerkingen van Zijn grimmige toorn, op allerhande wijze, doen gevoelen, zodat zij zouden weten, wat het was de Heere hun God verlaten, en zo snood tegen Hem gerebelleerd en gezondigd te hebben. O, naar en schrikkelijk oordeel! Wel terecht roept de Heere er over uit, Hos. 9:12, "Want ook wee hen, als Ik van hen zal geweken zijn!" Dit is de hoogte van alle ellenden. Als de Heere God, in Zijn heilige toorn, een volk of een bijzonder mens om de zonde verlaat en Zich geheel van hen scheidt. Alle andere oordelen en bezoekingen zijn licht en worden draaglijk, zolang de Heere nog maar enigszins met Zijn genade tegenwoordig is; maar als Hij heen gaat en tot Zijn plaats wederkeert, o! dan is alles verloren, dan is de ellende en ‘t oordeel gehele volkomen.

Nochtans zou dit schrikkelijk oordeel Gods over Efraïm en Juda niet eeuwig zo duren, maar daar zou nog eens weer een tijd van ontfermen komen, wanneer de Heere met Zijn genade en goedertierenheid tot hen zou terugkeren. Want zo bepaalt Hij Zelf dit oordeel tot een zekere tijd, zeggende, "tot dat zij zichzelf schuldig kennen en Mijn aangezicht zoeken; als hun bange zal zijn, zullen zij Mij vroeg zoeken." Hiermee voorzegt de Heere, dat er beide voor Efraïm en Juda nog eens een tijd zou komen, waar in Hij Zich over hen ontfermen zou en Zijn genade en Geest tot hen zenden. Dan zouden in hun zware verdrukkingen hun ogen eens weer door de Heere geopend worden, dat zij hun snode zonden levendig en klaar zouden zien, en dat Gods toorn en hun ellenden hen zo zwaar zouden drukken, dat zij eindelijk zichzelf schuldig zouden kennen, en dat ‘t hun bange zou worden, en dan zouden zij ‘t aangezicht des HEEREN niet alleen zoeken, maar zelfs vroeg zoeken, dan is, geheel ernstig, oprecht, ootmoedig, vurig, aanhoudende, en voor en boven alles, enz. En als dat zo geschiede, dan zou de Heere ook met Zijn vorige genade en goedertierenheid tot hen terugkeren, ze uit hun ellenden en benauwdheden weer verlossen, en ze in genade weer tot Zijn volk aannemen, en ze tot Zich bekeren, enz. Waaruit wij dan ook kunnen zien de vastigheid van Gods verbond, dat zelfs door een verlating van vele eeuwen lang, niet kan vernietigd worden.

Vervulling. Zoals dit voorzegd was, is dit ook als de tijd daartoe gekomen was, ten uitvoer gebracht. (1) Aan Efraïm. Dezen heeft Hij, wanneer Hij ze door Zijn verborgen oordeel nu doorknaagd en verteerd had, eindelijk als een felle leeuw aangegrepen en verscheurd door middel van die eigen Assyriërs, die zij altijd als hun vleselijke arm gehouden en misbruikt hadden. Hij heeft hun land, door deze hun machtige vijanden, geheel verwoest, hun regering en koninkrijk geheel verbroken en ze zodanig verstrooid, over de gehele aardbodem, dat zij tot op deze huidige dag nog niet weer gevonden zijn. (2) En belangende Juda of ‘t Joodse volk, deze heeft Hij ook eerst verteerd en doorknaagd door Zijn heimelijk oordeel, en daarna heeft Hij ze ook aangetast en aangegrepen als een jonge leeuw, en hun in de handen van de Babyloniërs overgegeven, die hun land, stad en tempel, geheel verwoest en ze 70 jaren lang in een zware en harde verdrukking en dienstbaarheid gevangen hebben gehouden, enz. En toen heeft Hij Zijn oordeel van verlating ook over de beide zondige volkeren uitgevoerd.

Maar aan de anderen kant heeft de Heere Zijn troostelijke beloften ook aan beiden vervuld, en zal die nog verder vervullen op zijn tijd omtrent Juda, als die in de Babylonische gevangenis zichzelf schuldig kende, en des HEEREN aangezicht vroeg heeft beginnen te zoeken; zo is Hij ook tot hen wedergekeerd, en heeft ze, daaruit genadig verlost, en Zich weer met hen verzoend, en in hun land, koninkrijk en godsdienst hun weer hersteld, en daar in, nog enige honderden van jaren, weer als Zijn volk, doen wonen, totdat Hij ze om hun nieuwe afval en goddeloosheid, andermaal door de Romeinen heeft verdelgd en verwoest, zo als ‘t nog met hen is, ten deze dag.

Edoch de tijd zal nog eens komen, dat de Heere nog verder Zijn genadige belofte beiden aan Efraïm en aan Juda zal vervullen, dan, wanneer in ‘t laatste van de dagen ‘t overblijfsel van die beide volkeren, nog eens weer tot Hem bekeerd en uit hun droevige ellenden en verstrooiing over de gehele aardbodem, voor altijd zal verlost en op ‘t nauwste met de Heere hun God zal verenigd worden enz., gelijk daar vele heerlijke beloften van liggen in Gods Woord.

Toepassing, Ziet daar geliefden, hier hebben wij nu een zeer heldere spiegel voor onze ogen van Gods heilige handelingen met Zijn oude volk Israël en Juda. Ach! Hadden wij nu maar ‘t ware licht van de Geest om daar recht te kunnen inzien, en dan ook onze eigen staat daar bij te kunnen neerleggen! Wij zouden reeds een zeer grote en droevige overeenkomst vinden tussen hen en ons, en wij zouden ook dat licht voor het toekomende kunnen bemerken, wat schrikkelijke ellenden en oordelen van God wij en ‘t gehele volk van Nederland zeker helaas! te verwachten hebben, indien wij Israël en Juda in hun goddeloosheid en onbekeerlijkheid, tot het einde toe, navolgen. Ach! Of de Heere ons de genade deed, dat wij daar op deze dag nog eens iets recht van zagen! Tot dat einde zullen wij van onze staat en droevige gelegenheid dan nu ook wat nader moeten handelen, en u en onszelf voor ogen stellen, hoe jammer zondig, diep vervallen en ten hoogste bekommerlijk het er tegenwoordig met ons en ons land uitziet. O! of de Heere uit genade ‘t geliefde te zegenen!

A. Hoe jammerlijk zondig het er met ons uitziet in deze tegenwoordige tijd, dat is een stof, daar eerder een groot boek over zou dienen geschreven te worden, dan zo iets in een predikatie van gezegd of aangeroerd te worden. Was er ooit een volk in de wereld, dat schandelijk van de Heere is afgeweken, en dat zijn wegen goddeloos verkeerd heeft, dan is ‘t Nederlands volk, dat getreden heeft in de rampzalige voetstappen van ‘t oude Efraïm en Juda. Alleen de algemene zonde van de grove uitwendige afgoderij uitgezonderd, zo zal mogelijk onze staat anders in alle opzichten met de staat van die beide volkeren gelijkvormig zijn. (1) O! Wat hebben wij de Heere onze God niet verlaten, hoe schandelijk zijn wij niet van Hem afgevallen, en hoe hebben wij onze harten niet diep van Hem vervreemd en Zijn heilige vreze ver van ons weggeworpen! (2) Tot wat een hoogte van versmading en verachting, zijn Zijn heilige wetten en geboden bij ons niet gekomen! Hoe worden die nu niet ‘t gehele land door, door al ‘t volk, onbeschaamd, met voeten getreden, terwijl haast niemand nu meer waakt voor hun eerbiedige praktijk of onderhouding! (3) Hoe zijn allerlei gruwelijke zonden en goddeloosheden niet onder ons toegenomen, en tot wat een ontzaglijke hoogte zijn die thans niet gerezen en opgeklommen! Wie is machtig om te noemen of te beschrijven, wat een zondvloed van ongerechtigheid ons land tegenwoordig overstroomd heeft? (4) Wat heerst thans niet een schrikkelijke Atheïsterij en Vrijgeesterij en allersnoodste bespotting van God en de religie, onder ons volk, wat wassen de Paperij, de Remonstranterij, de Hernhutterij, ja alle goddeloze dwalingen niet dagelijks met geweld aan, wat heeft de Satan zijn troon nu onder ons niet opgericht, wat zijn onze kerk- en godsdienst thans niet tot een onbeschrijfelijk verval gekomen, wat heerst er niet een nare geesteloosheid, zorgeloosheid, huichelarij, vervloekte afgoderij en sleur-godsdienst onder ons. Wat wordt de goddelijke gereformeerde waarheid die ons zoveel gekost heeft, thans niet verworpen, gelasterd, gehaat en gesmaad, en wat een Egyptische duisternis en droevige blindheid is er nu reeds over ons gekomen! O! Wat wordt ‘t licht van de Zon der gerechtigheid nu door ons niet versmaadt, en hoe heeft Nederlands volk de duisternis nu niet veel liever als ‘t licht, wat is de Geest des Heeren thans niet ver van ons geweken. (5) Wat heerst er niet een algemene wereldsgezindheid nu onder ons! Wat een verfoeilijke weelde, ongebondenheid, onverdraaglijke pracht en hovaardij: ja wat een schrikkelijke dartelheid en brooddronkenheid overstroomt ons land en kerk thans niet. Waar lijkt het thans meer op een waar en heilig christendom? Ach! Wie kan ‘t noemen of uitspreken? (6) Wat is de zonde en verdorvenheid nu niet algemeen geworden onder al ‘t volk? Welke staten of orden zijn er toch van bevrijd? Wat moeten wij toch zeggen van de overheden, wat van de leraars en andere kerkelijke ambtenaren? Wat van groten en kleinen, rijken en armen, ouden en jongen: dan dat zij allen evengelijk God verlaten hebben, en dat er geen gerechtigheid of vrees Gods bij hen gevonden wordt, maar alle nu evengelijk zijn weg voor des Heeren aangezicht geheel bedorven heeft! O! "Allen zijn zij afgeweken, samen zijn zij stinkende geworden", enz. Ps. 14. (7) En wat zullen wij zeggen van ‘t beste volk, de ware vromen en godzaligen in het land? Helaas kan ook iemand hun diepe geesteloosheid, hun afwijking van God, ijverloosheid, aardsgezindheid, onverloochendheid, onwetendheid en hun verdere jammerlijke ellende en verdorvenheid met mond en pen recht beschrijven? (8) En wat is er bij dit alles ook niet een uiterste ongevoeligheid, moedwilligheid en onbekeerlijkheid? Welke vrucht doen toch al de middelen van de bekering? De goddeloosheid van het land neemt immers hand over hand meer toe. In plaats dat er aan de reformatie van land en kerk, sedert die grote verlossing, die de Heere ons gegeven heeft, iets gedaan zou zijn, zo is daar immers nog in ‘t minste geen hand aan geslagen; maar de zonde en bederf zijn, sedert die tijd, nog merkelijk onder ons toegenomen enz. Indien de Heere geen wonderen van genade onder ons, dat Zijn gewone weg geenszins is, doen zal, dan is er van de bekering van Nederlands volk zo weinig nu te verwachten, als er van Efraïms en Juda’s bekering gevallen is. Daar zijn drie zeer droevige dingen, die ons met alle reden daar ten hoogste voor doen vrezen. (a) De al te grote ingekankerde verdorvenheid van ‘t politieke en kerkelijke hoofd; (b) de nare geesteloosheid en verrotheid van ‘t lichaam van het volk; (c) en de verterende vloek van God, daar wij sedert lange tijd reeds onder gelegen hebben.

B. Want, wat dit laatste betreft, wie is er toch onder ons, die maar een weinig gezicht nog over behouden heeft, die niet kan zien, hoe ver de Heere God nu niet al doorgebroken is, met Zijn verborgen oordeel tegen ons, even als oudtijds tegen Israël en Juda? Hoe vele jaren achtereen is de Heere, in Zijn rechtvaardige toorn, Nederlands volk nu immers niet al geweest als een mot en als een verrotting? Hoe stil, langzaam en ongevoelig, zonder dat ‘t van iemand bijkans recht gezien of gemerkt wordt, heeft Hij ons en onze staat niet al doorknaagd, verteerd en tot een langzaam verderf en verrotting gebracht! Hoe zijn wij niet, omwille van onze gruwelijke zonden, goddeloosheid en onbekeerlijkheid met scherpe roeden en oordelen van de Heere geslagen, waardoor wij reeds tot een zodanige krankheid zijn gekomen, en ons gezwel en ellende reeds toegenomen, ontstoken en verouderd is, dat er haast geen helpen of genezen meer aan schijnt te zijn. Helaas! Wie heeft er nog enig licht in zijn ogen, om de weg van Gods bezoekingen over Nederlands gruwelijke en onbekeerlijke inwoners te kunnen zien? Hij voert nu reeds sedert enige jaren dat stille maar zware en verschrikkelijke oordeel over ons uit, "daarom zal Ik Efraïm zijn als een mot", enz. De Heere der heirscharen Zelf is als die mot en die verrotting, die nu zit in ‘t kleed van Nederlands staat en kerk, om die beide allengs te doorknagen en te verteren. Hier vandaan worden die droevige uitwerksels veroorzaakt, daar onze regenten van gewag maken in de uitschrijving van deze Vast- en Biddag, (1) omtrent onze vrede buiten ‘s lands met andere vorsten en potentaten. O! Hoe vers en nieuw die vrede ook is, zo zit er toch nu reeds de mot van Gods vloek en toorn in te knagen met geweld. En dat daarom, (a) omdat wij vergeten hebben, onze vrede met God te maken, wanneer wij die met de mensen gemaakt hebben. Om Gods vrede en verzoening met ons, is niet eens recht gedacht. (b) Omdat Nederlands volk die grote weldaad van God, van stonde aan, heeft beginnen te misbruiken, om in die stilte maar alleen te arbeiden, om ‘t schrikkelijk gebouw van hun goddeloosheid maar te hoger op te halen van dag tot dag, en te zwaarder van de Heere af te wijken. Want helaas! In die korte tijden van twee jaren, dat wij die vrede genoten hebben, zijn de zonden en gruwelen in land en kerk mogelijk meer aangewassen en toegenomen, dan in de tien voorgaande jaren van vrede en van oorlog. Zo te post begint ons volk nu te lopen naar hun verderf, omdat hun leidslieden hen zo voorgaan. Zou de heilige en rechtvaardige God, Die dat alles uit de hemel aanziet en gadeslaat, dan geen mot en verrotting van Zijn vloek en toorn zenden in die vrede, die Hij ons geschonken heeft? Gewis na nog een weinig tijd zullen wij wel nader zien, als de Heere ons leven zal verlengen, wat er van die vrede zal worden, die Hij ons gegeven heeft, en hoe goed die gegrondvest of gecementeerd is, als onze overheden spreken met een woord, dat ieder man zo niet verstaat. (2) Verder spreken onze hoge machten ook van des Heeren slaande hand over ons, door de overblijfselen en gevolgen van de laatste problemen, zijnde al die binnen en buitenlandse beroerten, daar wij onlangs in geweest zijn, waardoor de mot van Gods vloek en toorn de financiën van onze staat en onze macht en welvaart, zodanig heeft doorvreten en doorknaagd, dat er een zeer groot verderf en verrotting in gekomen is. Want (a) wat is er niet een mensenbloed in vergoten als water? (b) Wat zijn er niet een kostelijke schatten van de inwoners door verteerd en het land uitgevoerd? (c) Met hoe vele miljoenen nieuwe schulden is er onze staat niet door bezwaard geworden? (d) Wat al een zware en drukkende lasten en schattingen zijn er niet door ontstaan, waaronder de ingezetenen en bijzonder de geringe lieden zuchten. Wat een algemeen geklag en murmurering hoort men thans niet door ‘t gehele land van klein en groot? (e) Hoe hebben de fundamenten van ‘s lands financiën nu niet verschrikkelijk geschud en gewankeld, zodat ‘t immers scheen, alsof de Heere ‘t gehele gebouw in één dag geheel overhoop zou werpen? Wat een bewegingen en veranderingen zijn daar sedert dit en ‘t verlopen jaar niet gekomen? En de Heere weet, wat er met er tijd nog van worden zal, als deze nieuwe schikkingen eens dat verhoopt succes en goedkeuring van Hem niet hebben zullen, of als wij eens onverwacht weer haast in nieuwe binnen- en buitenlandse problemen zullen worden ingewikkeld. Ach! Wat zal ‘t dan zijn? Hoe kan de Heere ons dan niet schielijk geheel met Zijn machtige hand overhoop werpen en te gronde doen gaan? Want als de huizen op hun fundamenten zo vreselijk geschokt en bewogen worden, en zo geweldig staan te wankelen, dan kunnen zij wel eens schielijk op een dag instorten. Zie dit alles komt van die mot van Gods vloek en toorn, die God nu in ‘t kleed van onze staat en financiën heeft gezonden. (3) Gewagen de overheden van ‘t zichtbare verval van de handel en de neringloosheid onder de gegoede ingezetenen. O! Hierin vreet en knaagt nu ook die schrikkelijke mot van Gods toorn, want voorheen, is vastgesteld geweest, is er geen zodanig groot verval en bederf in alle dingen bij ons gezien of gehoord, als wij tegenwoordig beleven. Ofschoon er in sommige takken van onze nering en koophandel, de bronnen van de macht en het tijdelijke welvaart van het land, nog enige zegen en voorspoed mocht liggen, die ook niet altijd duren zal, zo zit de mot van Gods vloek toch in ‘t algemeen overal in ‘t kleed; maar zij eet en doorknaagt ‘t kleed op alle plaatsen en aan alle kanten niet even sterk; doch als zij voortgaat, zal zij op die andere gezonde plaatsen binnenkort ook wel komen. O! Wie ziet de grimmige hand van de Heere nu niet tegen ons opgeheven! Wat een slaande hand en bederf, wat een vloek en oordeel ligt er nu immers meest overal niet op, op onze koophandel, op de beroepen, neringen en hanteringen, op alle goederen, have en bezittingen, op alle profijten, en inkomsten, akten en kredieten, tot ‘t contante geld, dat men ontvangt en uitgeeft, toe? Wat een schade op alles, wat een duurte, wat een hand toenemende armoede, en hoe versmelt al ons vermogen allengs, op allerhande wijze, onder de rechtvaardigen toorn van de Almachtige? Toen God ‘t land zegende, is ‘t vermogen dat wij hebben, allengs aangewonnen. Nu verteert de mot van vervloekte weelde, pracht en hovaardij, schade en verlies, weer alles, maar wat zal toch ‘t zijn, als ‘t eens op zal wezen, en als God de wegen en kanalen zal gesloten hebben om weer ander te verkrijgen? Zal dit rampzalig land, dat niet bestaan kon, zonder jaarlijks geld te verslinden als een monster, dan nu ook nog langer ‘t hoofd overeind kunnen houden en zich kunnen beschermen tegen die menigvuldige en machtige vijanden, tegen die felle leeuwen en die jonge leeuwen, die de Heere dan tegen ons zal zenden uit hun holen? (4) En eindelijk halen onze hoge machten ook aan die droevige en pestilentiale ziekte onder ‘t rundvee, (doch ‘t is geen ziekte slechts alleen, maar wel degelijk een sterfte, die nu jaren achter elkaar op een vreselijke wijze heeft gewoed). Ons arme rundvee wil de Heere toch vooral ook niet vergeten, omdat het zo’n voorname tak van Nederlands inkomsten en welvaart is, daar Hij ons de allergevoeligste schade mee kan toebrengen, op menigerlei wijze, het gehele land door. O! Wat een vreselijke verslindende mot is dat niet? Wat een verrotting brengt ‘t niet aan, als wij onze gronden zo overal moeten mesten en ophopen met onze verrottende beesten? Maar al eindigen hier onze overheden met deze vier voorname bezoekingen van de Heere, nog is daarom evenwel ‘t einde niet. Daar is bovendien ook nog een verdervende mot (1) in onze rivieren, die nu eet, terwijl wij liggen te slapen. Maar op zijn tijd zullen wij ‘t wel gewaar worden, als die vreselijke en alles verslindende mot eens zal komen knagen aan de wanden van onze huizen en bedsteden. (2) Daar is een mot in ons land en zeedijken. (3) Daar is een mot in onze overhoop gesmeten en doorknaagde vestingwerken. (4) Daar is een mot in onze seizoenen en jaargetijden. (5) Daar is een mot in onze raadhuizen en regeringsplaatsen, al maakt ze schoon geen groot gerucht, omdat een ieder stilzwijgt, zoveel hij kan. (6) Daar is een mot in de hoven, en paleizen van onze grote heren, die ze met al hun overvloedig gasten en brassen, balen en assembleeën enz. niet zullen kunnen verdrijven. (7) Daar is een mot in onze kerk en gemeenten, die ‘t daar alles allemaal doorknaagt en verderft, en aan ‘t stinken en verrotting brengt. (8) Daar is een mot in de heilige klederen van de priesters, en van de andere kerkdienaren, een formalistische mot van dode sleur en slenter, lossigheid en ongebondenheid, die deze schone klederen wel ras zal doen verscheurd worden. (9) Daar is een mot die uit de Bijbel, en de heilige gereformeerde waarheid de ziel en de geest al bijkans weg geknaagd heeft. (10) Met één woord, daar is een mot van Gods vloek en toorn in alles, wat er is, tot aan ons eigen lijf en hart toe, de dood, de nare geesteloosheid en ‘t werelds wezen ziet elk van ons de ogen uit, enz. En helaas! deze menigerlei mot werkt en wroet nu zo sterk om land en kerk, mensen en beesten, zielen en lichamen te doorknagen en te bederven; zonder dat ‘t haast iemand hoort, of ziet of bemerkt. Men rijdt en rost, men eet en drinkt, men spot en lacht, men vloekt en zweert, men liegt en bedriegt, men steelt en schendt, en men zondigt er maar op aan, groten en kleinen, armen en rijken, jongen en ouden, geestelijken en wereldlijken! Is de hand des Heeren verhoogd, gaat alles bij ons te gronde, wij zien ‘t niet, wij bekennen ‘t niet, wij bekommeren er ons niet over, enz.

Ondertussen, als de Heere die verslindende mot nog maar enige jaren terdege laat doorknagen, dan zal er dan al evenwel zeker eens een tijd komen, dat Nederlands Efraïm zijn krankheid zal beginnen te zien, en Hollands Juda zijn gezwel. Want ‘t zal op ‘t laatst voor ons niet langer verborgen kunnen zijn of blijven. De Heere zal ’t ons wel doen zien. Wat zal ‘t dan wezen? Helaas! Geheel dezelfde weg, zoals huichelachtige en van God afgevallen volken, wanneer ze van de mot doorknaagt en nu bijkans verrot en verteerd zijn, gewoonlijk plegen te doen; men zal dan ook zijn hulp en herstelling zoeken, bij een nietige en vleselijke arm. Dan zullen wij ook tot Assur trekken, en zenden tot de koning Jareb. — Om van dezen bijstand en bescherming te verkrijgen, zullen wij ons dan ook laag en smekend genoeg voor hen aanstellen, en ‘t zal ons ook geld en goed genoeg kosten. Maar ziet, hier ligt reeds dit Woord van de Heere, dat ons in die tijd, o Nederland! ook gelden zal, "maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en hij zal ‘t gezwel van ulieden niet helen". Ach neen ‘t zal juist zoveel zijn als niets. De Heere heeft er ons, in deze laatst geëindigde oorlog, al een kleine proef van doen smaken, wat zij doen kunnen als Zijn hand maar tegen ons is. Doch ‘t zei dan nog heel wat anders te zeggen zijn, o zondig volk van Nederland!, als het derde deel van onze tekst aan u eens zal vervuld worden, waarin de Heere, de God van de ganse aarde spreekt, van de opgang tot aan de ondergang van de zon. "Want Ik zal Efraïm zijn als een felle leeuw, en den huize van Juda als een jonge Leeuw. Ik, Ik zal verscheuren en heen gaan. Ik zal wegvoeren en daar zal geen redder zijn". De woorden van deze profetie moeten voor Nederlands volk verzegeld worden tot aan de dag van het einde, wanneer ‘t Lam, Dat op de troon zit, de zeven zegelen Zelf zal openbreken. En daarom zal ik er nu ook geen nadere uitleg van geven; maar het voor de Heere laten, of Hij tegen dit land een felle leeuw zal zenden, of een jonge leeuw, en of wij helaas! Efraïm’s lot zullen hebben en geheel verdorven en uitgeroeid zullen worden, zodat wij de Heere niet langer een volk meer zullen zijn, dan of wij Juda’s Lot zullen trekken en in de gevangenis zullen weggevoerd worden, totdat Jeruzalems muren in benauwdheid der tijden eens wederom gebouwd zullen worden. De Heere de Almachtige, Die eeuwig leeft, heeft deze verborgenheid aan Zijn arme en onwaardige knecht niet geopenbaard.

Maar dit woord heeft Hij voor zijn oren gesproken, dat, als Hij Zijn grimmig oordeel over Nederland uitgevoerd zal hebben, en dat goddeloze huichelachtige volk als een felle, of als een jonge leeuw verscheurd zal hebben, dat Hij dan ook, om de beker van Zijn grimmigheid voor ons vol te gieten, Zelf zal heen gaan en terugkeren tot Zijn plaats. O! Nederland, Nederland, Nederland! Dan zal uw God van u wijken; dan zal Hij heen gaan, naar Wiens Woord, genade en tuchtroede u niet hebt willen horen. Dan zal een versmade Christus met Zijn Geest en Evangelie van u vertrekken; dan zullen uw bergen van geen zoete wijn meer druipen, noch uw heuvelen van gerechtigheid, maar dan zullen uw wolken leeg zijn en uw springader zal dan uitgedroogd zijn. Dan zult u om water roepen en om spijze, als de jonge struisen in de woestijn, maar de Heere zal u niet antwoorden; smarten en benauwdheden zullen u dan omringen als een barende vrouw, die niet verlossen kan. En dan zal ‘t gehuil en ‘t gekerm opgaan van uw geruste vrouwen en van uw dochteren, die zo zeker zijn; en de lendenen van uw mannen zullen slap zijn, en de Heere zal de schedel van uw edelste jonkvrouwen ontbloten, en drek strooien op de hoofdschedel van uw spelende jonkvrouwen. Dan zult u vele dagen zitten zonder efod, zonder terafim en zonder opgericht beeld, zonder tempel, zonder priesters en zonder altaar. De Heere zal uw Heerlijkheid en uw sieraad van u wegnemen, en o, gelukkig zult u dan nog zijn, als ‘t laatste gedeelte van de profetie ook tot u mag behoren: "tot dat zij zichzelf schuldig kennen, en Mijn aangezicht zoeken; als ‘t hun bange zal zijn, zullen zij Mij vroeg zoeken". O Mijn God! Houdt in gedachtenis het overblijfsel van dit volk van Nederland, als Uw grimmige toorn over hen zal gesteld zijn, en laten de verstrooide stammen van Nederlands huis, de overgeblevenen van de Zeven Verenigde Provinciën, dan nog eens terugkeren tot de Heere hun God in ‘t laatste der dagen. Wie nu treuren kan tussen ‘t voorhuis en de altaar, die treure vurig, hij make misbaar en sterk geween, hij bewinde ook zijn bovenste lip als de melaatsen die bewinden, en hij zitte neer in de as, en strooie dan ‘t stof van de aarde op zijn hoofd; want na nog een weinig tijd zullen de zeven zegelen geopend, de zeven bazuinen geblazen, en de zeven fiolen in de hand van de Almachtige over de aarde uitgegoten worden, en de hoornen van Nederlands altaren zullen roken van ‘t bloed van de verslagenen van het zwaard, en zo zal de Heere Heere onder ons verheerlijkt worden.

Mijn vrienden, nu heb ik de een boodschap van Hem, Die op de troon zit, en het Lam, bij ulieden afgelegd. Ik hoop in de namiddag, in zijn Naam, er nog één te doen. Op andere tijden heb ik veel moeite gedaan, om ulieden tot bekering te vermanen; maar nu heb ik last van mijn hoge God om deze predikatie te verzegelen en te sluiten, met dat Woord van de profeet, Jes. 50: 10, "Wie is er onder ulieden, die den HEERE vreest, die naar de stem Zijns Knechts hoort? Als hij in de duisternissen wandelt, en geen licht heeft, dat hij betrouwe op den Naam des HEEREN, en steune op zijn God." Amen. Wacht op de Heere en zijt sterk, en Hij zal uw hart versterken, ja wacht op de Heere. Amen.

Gepredikt te Kralingen in de voormiddag op de 25e maart, 1750.