Theodorus van der Groe
Biddagpredikatie uit Jeremia 23:33
Wanneer dan dit volk, of een profeet, of priester u vragen zal, zeggende: Wat is des HEEREN last? Zo zult gij tot hen zeggen: Wat last? Dat Ik ulieden verlaten zal, spreekt de HEERE.
Als een inleiding voor deze tekst, van het onderscheid tussen de prediking van de ware en valse profeten, ziet van de gelegenheid en samenhang van de tekst, kort deze zaken.
1. Van Jeremia’s persoon, en de tijd, wanneer hij geprofeteerd heeft, zet Hoofdst. 1 vs. 1- 3. Hij heeft geprofeteerd even voor en ook midden in de verwoesting van Jeruzalem, en heeft dat schrikkelijk oordeel van God beleefd, enz.
2. Ons teksthoofdstuk behelst de 14e predikatie van de profeet. Zijnde een scherpe strafpredikatie tegen de hoofden en de leidslieden van het joodse volk beiden in de staat en in de kerk; als die de voorname voorgangers waren, in al de gruwelijke zonden en overtredingen tegen de Heere; en de schadelijkste werktuigen en bevorderaars van de algemene verdorvenheid van het volk. Want toch, als het hoofd krank is, dan kan er geen gezondheid in het lichaam zijn.
Hij behandelt eerst de burgerlijke herders, of overheden van het volk, en maakt het met deze maar kort, vs. 1—8, ze aanklagende als de grote bedervers en verstrooiers van Gods volk; en ze bedreigende, dat de Heere nu haast bezoeking over hen zou doen, ze van hun ambten zou afstellen, en eindelijk de rechtvaardigen Koning, de Messias, over Zijn volk zou stellen, om het weer op te richten, te vergaderen, te heiligen, te regeren en te beschermen.
Hierop wendt hij zich tot de kerkelijke herders, de Profeten en priesters van het volk, de bestuurders van de godsdienst; met welken hun bestraffingen en bedreigingen, in des Heeren Naam, Jeremia zeer omstandig bezig is, van vs. 9 tot aan het einde van dit hoofdstuk. Dezen waren gruwelijke schuldenaars voor de Heere; de snoodste bedriegers en verleiders van het volk; allen samen ondeugende huichelaars en bedervers van de leer van kerk en Godsdienst, en van alle heilige dingen. De profeet kan deze snode mensen niet aanspreken, dan met de hoogste ontzetting, afkeer en beroering van zijn heilige ziel. Hoort, hoe hij zijn profetie tegen hen begint, vs. 9 tot 11. Zij waren de schrikkelijke werktuigen van die algemene goddeloosheid, afval en onbekeerlijkheid van het joodse volk, ziet vs. 13, 14. Dit gaat de profeet hen nader nu alles voorhouden, hoe zij Gods zuivere Woord vervalsten; de zonden van het volk, en Gods toorn en oordelen bedekten; niet dan van een valse vrede en behoudens profeteerden, de waarheid geweld aandeden; en door hun geveinsdheid en leugenleer het blinde volk stijfden in hun gruwelijke snoodheid en onbekeerlijkheid, zodat Gods waarachtige Woord algemeen veracht en verworpen werd, en niemand daar meer naar horen of voor vrezen wilde. Met dit alles, en met de schrikkelijkste bedreigingen van Gods toorn over deze diep bedorven geestelijkheid, gaat de profeet zo voort, tot aan onze tekst toe; waar hij eindelijk Gods waarachtige Woord voorstelt tegen al hun vals profeteren, en bederven van de heilige Waarheid.
Dit was een zeer ontzaglijk en vreselijk woord van God, dat zo luidde: "wanneer dan dit volk, of een profeet", enz. Nu mochten Leraars ook van vrede en behoudenis profeteren, zoveel zij wilden; en al het blinde zondige volk mocht hen verder standvastig aanhangen, en alzo stijf blijven liggen op hun droesem, enz., maar dit woord was en bleef onveranderlijk het woord van de hoge God, dat Hij hen zou verlaten gelijk als zij Hem verlieten, en dat zij de waarheid daarvan nu wel ras gewaar zouden worden.
O! mijn vrienden! Ik ellendige, onwaardige man, heb ook last van de Heere ontvangen, om ditzelfde droevige en verschrikkelijke woord op deze dag aan u allen, die hier vergadert bent, te verkondigen; en het op de algemene staat van ons land en kerk toe te passen; en daarbij nog enige ernstige poging te doen, om het, indien immers mogelijk, op uw harten te leggen en te drukken. Ach! Of de Heere ons hier dan nu ook bijzonder mocht bijstaan; en dat Hij met Zijn Heilige Geest in ‘t midden van ons mocht werken, om ons dit Zijn ontzaglijk woord recht te doen geloven tot de waarachtige bekering en behoudenis van onze zielen! Amen.
In de tekst liggen twee voorname zaken. (1) Een veronderstelling van het aanzoek, dat men bij de profeet mocht doen, om des Heeren Woord of last van Hem te vernemen. (2) En dan het antwoord, dat God hem beveelt daarom aan allen en een ieder te geven, bevattende Zijn geduchte woord of last.
A. In het eerste stuk komen ons voor (1) de personen, die bij de profeet naar des Heeren last mochten komen vragen of vernemen. (2) En dan hun vraag of onderzoek zelf.
De personen, welke de Heere hier noemt, zijn van tweeërlei soort. (1) In het algemeen, al het volk. (2) In het bijzonder de kerkelijke hoofden, de profeten en priesters. Waarom de burgerlijke hoofden, de koning en de mindere regenten, hier ook niet genoemd worden, daar toch de Heere van deze zonden en goddeloosheid in het eerste deel van dit hoofdstuk ook zo duidelijk aangewezen en bestraft heeft, mag zo met toeleg gebeurd zijn, om aan te wijzen de grote ongodsdienstigheid, hoogmoed, en snode atheïsterij van de politieke regenten van de Joden, als die zich aan Gods Woord, en aan de zaken van de heilige godsdienst geheel weinig meer gelegen lieten liggen; maar alles lieten gaan en drijven, zoals het ging, en op de profeten en heilige dienaren van de Heere geen acht meer namen, om zich zo laag te vernederen, van bij hen naar het Woord en last van de Heere te komen vragen, of daar enig onderzoek op te doen. Die grote luiden lieten de religie de religie blijven, en hielden zich maar bij hun weelde, hovaardij, politiek; het andere lieten zij de gewone manen de kerkelijken onder elkaar afhandelen.
Eerst dan spreekt de Heere van dit volk, te weten, van het gewone volk van de Joden, van de gemeente, van iedere weetgierige onder hen die nog enig onderzoek op Gods Woord wilde doen; en er nog wat van zocht te weten, en te praten, enz. Hij noemt ze "dit volk", met versmading en verachting, als wilde Hij zeggen, (1) dit blinde onwetende volk, (2) dit zondige en onbekeerlijke volk, (3) dit verleide volk, dat hun valse profeten volgt en aanhangt, en Gods Woord verwerpt en versmaadt, (4) dit heilloze en naar het verderf gaande volk, dat binnenkort de verschrikkelijke toorn van de Heere zal ondervinden, enz. En als er ook nog enkele vromen en godzaligen onder hen mochten zijn, die naar Gods Woord en last onderzoek zouden doen,bij de Profeet: zij worden allen gelijk begrepen onder de algemene benaming van "dit volk".
Doch in het bijzonder noemt de Heere hier de profeten en priesters, die zich ambtshalve moesten ophouden met de leer en waarheid, en met de zaken van de godsdienst, en die daarom niet konden nalaten zich aan de prediking van Jeremia, die een profeet des Heeren was, en daarvoor bij het volk bekend stond, gelegen te laten liggen, om van hem te vernemen, wat het Woord en last van de Heere was, gelijk de Joden zo de profeten daarnaar plegen te vragen, en uit hun mond Gods raad en wil te horen; zo wilde de vrome Koning Josafat niet ten strijde uittrekken, tegen zijn vijanden, voor dat hij eerst de profeet Micha, naar de last van de Heere daarover gevraagd had; 1 Kon. 22 vs. 7, en zo getuigt de profeet Ezechiël, dat er tot hem mannen uit de oudsten van Israël kwamen om de Heere te vragen, en dat zij neerzaten voor Zijn aangezicht, Ezech. 20 vs. 1. Ook zelfs hoe zeer bedorven en goddeloos het volk en hun leidslieden ook zijn mochten, zo bleven de profeten van de Heere toch altijd nog in enige achting bij hen staan, dat zij begerig waren om hun prediking te weten; en van hen te vernemen, wat zij dachten dat er van Gods woord en last toch was? Maar dat kwam geenszins uit de rechte grond, om de prediking van de profeten waarlijk als Gods Woord aan te nemen en te gehoorzamen; maar (1) òf uit enkele onheilige nieuwsgierigheid, om te weten wat die vrome mannen van Gods raad en wegen omtrent de staat van land en kerk toch gevoelden; en welke zaken zij daarom al aan het volk verkondigen, want daar is een ieder ook al begerig naar. Mogelijk zullen hier op deze dag ook al mede vele nieuwsgierige toehoorders bijeen gekomen, om van ons te vernemen, wat wij van de zaken van land en kerk toch gevoelen, die wij anders hier nooit of zeer zelden plegen te ontmoeten. (2) Òf uit een boos en vijandig gemoed, om dus uit de prediking van de profeten stof van lastering, van tegenstand en vervolging te vinden, gelijk de Farizeeën en Schriftgeleerden ook zo menigmaal met hun vragen en verzoekingen tot de Zaligmaker kwamen, om Gods Woord van Hem te horen. (3) Òf uit smaad en bespotting, en om Gods knechten te trotseren en te beschimpen, wanneer zij dachten, dat hun profeteren bij de uitkomst onwaar en vals bevonden was, gelijk onze profeet daar zo over klaagt, Hoofdst. 17 vs. 15, "ziet, zij zeggen tot mij: waar is het Woord des Heeren, laat het nu komen". (4) Òf het kan soms ook wel geschieden uit benauwdheid en verlegenheid, dan wanneer er zware tijden ontstaan; en God met Zijn oordelen het land zodanig bezoekt, dat alles in het uiterste gevaar geraakt van verderf en ondergang, en als er dan geen raad of middelen meer voorhanden zijn, gelijk als het met de Joden nu op deze tijd zich toedroeg. Dan, in zulke duistere en benauwde tijden zal het volk nog meer achting hebben voor de getrouwe profeten en dienaren van de Heeren, om hen naar Zijn Woord en last te komen vragen, en of zij ook nog niet iets goeds te profeteren hebben, daar men enige hoop van verlossing uit mocht scheppen. Ziet, op die wijze kon de Profeet Jeremia, in deze benauwde tijd, dan nog al veel gevraag en aanloop hebben van het volk en van hun priesters en profeten, naar en over Gods raad en last.
Deze dan zouden hem nu gemakkelijk komen vragen, wat is des Heeren Last? Het grondwoord door last vertaalt, betekent eigenlijk, een last die zwaar om op te lichten en te dragen is, een pak dat moeilijk rust op iemands schouders. Zo gebruikt Job het in zijn klacht tot God, "waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelf. tot een last zij? Job 7 vs. 20. Van daar wordt het overgebracht tot Gods Woord, en betekent dan niet alleen een last of bevel van de Heere, dat men verplicht is om te nemen en te gehoorzamen, maar ook een profetie of prediking, die zwaar en lastig, en voor de zondaars zeer ongemakkelijk om te dragen, en zich daaraan te onderwerpen; hoedanigen daar zijn alle scherpe bestraffingen van de zonden. de aankondigingen van Gods straffen en oordelen, de krachtige vermaningen tot oprechte boete en bekering, enz., gelijk als Ezech. 12:10, "Deze last is tegen den vorst te Jeruzalem, en het ganse huis Israëls". En zo lezen wij dikwijls bij de profeten, de last van Babel, de last van Moab, de last van Damascus, van Nineve, enz., als behelzende zeer scherpe predikatiën en bedreigingen van Gods verdervende oordelen over die volkeren. En in al zo’n zin moet dit woord hier ook genomen worden, voor een woord van de Heere, dat geheel zwaar en moeilijk is om te dragen, dat bijzonder voor de zondaars en de hypocrieten een ondraaglijke last is, wegens de scherpe bestraffingen ervan, en verschrikkelijke bedreigingen, en een ernstige aandrang tot ongeveinsde boete en bekering. Er kon voor een bedorven, goddeloos en huichelachtig volk geen zwaardere of onaangenamere last zijn, en daar zij minder aan wilden, dan zulke heilige en krachtige boetpredikatiën, die de Heere aan hen laat doen door Zijn getrouwe profeten en dienaren. In een diep vervallen bedorven tijd, zal het gewone volk, de geestelijkheid, de overigheid en alles wat er is, zich tegen zo’n last des Heeren, met alle macht aan kanten; en zij zullen Gods getrouwe knechten daarom in grote mate haten en vervolgen, men heeft dat zo steeds gezien in alle tijden en eeuwen van de wereld. Maar met reden mag men hier vragen, wanneer het toch bijzonder blijkt, dat Gods heilig en getrouw Woord het volk en hun profeten en priesters zo tot een last geworden is? Antw. (1) Als zij dat woord weigeren te horen en aan te nemen, en dat in hun blindheid en onbekeerlijkheid, moedwillig verwerpen; gelijk er staat Jer. 13 vs. 10, "Ditzelve boze volk, dat Mijn woorden weigert te horen, dat in het goeddunken zijns harten wandelt". (2) Als zij Gods vrome profeten en knechten om hun getrouwe prediking haten en verwerpen, en hen smadelijk behandelen; zoals wij dat vinden, Amos 5 vs. 10. "Zij haten in de poort dengene, die bestraft, en hebben een gruwel van dien, die oprechtelijk spreekt." (3) Als zij hun valse leugenprofeten onverzettelijk aanhangen, die hen pleisteren met loze kalk, en vrede tot hen spreken, daar geen vrede is; die met hen handelen, naar hun zondige hartsbegeerte. "Ziener: Ziet niet; schouwer: Schouwt ons niet, wat recht is; spreekt tot ons zachte dingen, schouwt ons bedriegerijen," Jes. 30 vs. 10. (4) En als zij in dat alles schaamteloos en onverzettelijk blijven volharden, en geheel weigeren hun te bekeren; gelijk als de Heere klaagt, zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezicht harder gemaakt, als een steenrots; zij hebben geweigerd zich te bekeren, Jer. 5:3. Ziet, wanneer het zo staat met enig volk of natie; dan is hun het Woord des Heeren tot een last geworden, welken zij weigeren te dragen: en daar zij hun oren en harten geheel van afkeren. Dat, als het geschiedt, dan zal het ook haast geschieden, dat Gods toorn hun een last zal worden, waar zij onder zullen verpletterd worden. En zo was het hier nu, in Jeremia’s tijd, met het zondige joodse volk en met hun hoofden en herders gelegen. En dat wil de Heere hier aanwijzen, met hen alzo voor te stellen, als die zijn profeet mogen komen vragen, en bij hem vernemen, wat is des Heeren last? Alsof zij zouden willen zeggen, gij moeilijke en zwaarhoofdige profeet, die ons nooit anders dan harde droevige boodschappen pleegt te brengen; zegt ons, wat voor een lastig Woord des Heeren hebt u tegenwoordig weer aan ons te verkondigen? Welke klachten, hoedanige bestraffingen en scherpe dreigementen hebt u nu weer voor te stellen? Laat ons horen, wat is toch in uw mond des Heeren last?
B. Doch wat moest de profeet hier dan antwoorden, als zij hem zo kwamen vragen? Dit schrijft hem de Heere hier nu zelfs zo voor, "zo zult gij tot hen zeggen: wat last, dat Ik ulieden verlaten zal, spreekt de Heere". Voorwaar een woord, dat wel degelijk een last mocht genaamd worden. Daar liggen drie bijzondere zaken in vervat. (1) De wijze, hoe de profeet hen moest antwoorden. (2) Wat hij hun moest antwoorden (3) In Wiens Naam hij hun moest antwoorden.
Betreffende de wijze van het antwoord; hij moest tot hen zeggen, "wat last?" De Heere gebiedt aan Jeremia, hun te antwoorden: "zo zult gij tot hen zeggen", dat is, (1) u zult getrouw tot hen zeggen, wat er van Mijn goddelijke last en raad is. U zult daarvan niet voor hen verbergen of achterhouden. (2) U zult het vrijmoedig en onbevreesd tot hen zeggen en uw aangezicht tegen hen stellen, als een koperen muur, niet vrezende voor de haat, vervolging of bespotting van dit goddeloze volk, en ofschoon u ook alleen moet staan tegen die zwerm van valse leugenpriesters en profeten, en van niemand gelooft mocht worden; u zult evenwel tot hen zeggen, en u voor mijn woord geenszins schamen. (3) U zult tot hun zeggen met autoriteit, als Mijn profeet, in Mijn hoge en geduchte Naam, en hier noch groot noch klein ontzien.
En hoe moest de profeet nu tot hen zeggen? Hij moest hun eerst weer vragende antwoorden, "wat last?" Men kan dit tweezins opnemen en verstaan, (1) Òf dat de Heere wil, dat de profeet hiermee zijn verontwaardiging en ongenoegen zal uitdrukken over het zondige volk, hun hoofden en voorgangers: alsof hij tot hen zei, "wat last? Wat komt u mij naar des Heeren last vragen? Daar u toch Gods waarachtig Woord haat, en u daaraan geenszins is wil onderwerpen; maar zoiets enkel doet, met een snode verkeerde toeleg, om dat heilig Woord te versmaden, en achter uw rug te werpen? Evenals Jehu zo in toorn antwoordde aan Joram, "wat vrede? zo lang als de hoererijen van uw moeder Izebel, en haar toverijen zo vele zijn", 2 Kon. 9:22. (2) Òf anders kan het eenvoudig alleen betekenen, dat de profeet hun tegemoet moest voeren, "wat last?" Dat is, vraagt gijlieden mij, wat last ik uit de mond des Heeren ontvangen heb, om aan ulieden, o! blinde verleiders, en snode profeten en priesters te verkondigen? Ik zal het u zeggen, ik heb alleen deze zware en droeviger last van de Heere ontvangen, dat het nu vast besloten is in Zijn rechtvaardige toorn, dat Hij ulieden verlaten zal; en Hij Zijn vrede en genade van ulieden zal wegnemen. O! Anders hebt u geen last van Hem te verwachten.
Het schrikkelijke oordeel, dat de profeet hun dan nu moest aankondigen, was een allerdroevigste verlating van de Heere. Ach mijn geliefden! Welke, of hoedanige zware bezoeking de Heere ook over zijn volk mag brengen, het is nog degelijk om over te komen, zo lang Hij met Zijn gunst en genade nog bij hen, en in het midden van hen wil blijven; en kastijden en tuchtigen, doch niet verderven wil. Maar als Hij van Zijn volk, om hun goddeloosheid en onbekeerlijkheid scheiden en hen verlaten wil! o, dan moet er een zeer droevig wee! over zo’n volk uitgeroepen worden. Dan moet het heten: wee hen, als Ik van hen zal geweken zijn, Hosea 9 vs. 12. Dit hield Gods volk altijd voor het hoogste kwaad, dat hun kon overkomen; en zij vreesden daar schrikkelijk voor, en Zion riep dan uit, smartelijk weeklagende, de Heere heeft mij verlaten, de Heere heeft van mij vergeten: Jes. 49 vs. 14.
Om nu van dit allerzwaarste en schrikkelijke oordeel van God iets nader te verstaan, tot onze eigen onderwijzing en waarschuwing, zo dienen wij hier dan twee dingen aandachtig te overwegen. (1) Wanneer de Heere Zijn volk verlaat? (2) Wat Hij dan doet als Hij hen verlaat?
Omdat Gods verlaten van Zijn volk het uiterste van Zijn straffen en oordelen is, zo zal een ieder gemakkelijk begrijpen, dat de ontfermende en getrouwe Heere daar nimmer toe zal komen, als in het uiterste geval, wanneer Hij Zijn heilige Naam langs geen andere weg nu meer kan verheerlijken. Immers onder de mensen is dat zo. Een getrouwe en tere man zal zijn vrouw, die hij oprecht bemint, geen scheidbrief geven en haar verlaten, voordat hij door het kwaad gedrag van zijn vrouw, ten uiterste getergd, nu anders niet meer of anders kan doen. Het scheiden en verlaten van elkaar, en het breken van de band van de gemeenschap, is altijd het laatste, allersmartelijkste, en allerongelukkigste remedie; maar zo mogen wij dat van de Heere, onze God, Wiens trouw, barmhartigheid, en lankmoedigheid oneindig groot zijn, ook niet verwachten, dan wanneer Hij ten uiterste nu versmaad en getergd is; en Hij Zich over de beledigingen, die een gruwelijk zondig volk Hem heeft aangedaan, tot voorstand van Zijn heilige eer, anders niet kan wreken; als Hij nu moet zeggen, "zou Ik over die dingen geen bezoeking doen? spreekt de HEERE. Of zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk, als dit is?" Jer. 5:9. Om kort te gaan, de Heere verrast een volk, en geeft ze voor een tijd, of voor altijd, nu een scheidbrief, en zonder Zich van hen af; wanneer deze negen bijzondere dingen, bij zo’n volk gelijk en in volle kracht, te samen lopen. (1) Als de zonde van het volks nu eindelijk tot een hoogte en rijpheid, is gekomen, zodat alle zonden, alle ongerechtigheden en alle boosheden, nu openlijk en onbeschaamd in een land gepleegd worden; en de overhand genomen hebben gelijk als een watervloed, die alles geweldig overstroomt, waarom de Heere nu moet klagen: "Ik weet, dat uw overtredingen menigvuldig, en uw zonden machtig vele zijn", Amos 5:12. En gelijk er staat, bij Joël, Hoofdst. 3:13, "Slaat de sikkel aan, want de oogst is rijp geworden; komt aan, daalt henen af, want de pers is vol, en de perskuipen lopen over; want hunlieder boosheid is groot". Ziet ook Ezech. 9:9. (2) Als er is een algemeenheid van zonden; zodat alle orden en staten van mensen, zonder onderscheid, daar zijn ingewikkeld; en de bedorvenheid over het gehele volk gaat, gelijk eens Daniël uitriep, "maar geheel Israël heeft Uw wet overtreden, met af te wijken, dat zij Uw stem niet gehoorzaamden", Dan. 9:11. Zie ook Jer. 5:1. (3) Als er, bij de hoofden en leidslieden van het volk, zowel in de politiek als in de kerk, niets met ernst nu meer gedaan of in het werk gesteld wordt, tot reformatie en bekering van het land; maar als dezen de algemene verdorvenheid, met hun snood voorbeeld veel meer voortzetten en bevorderen dan tegengaan, gelijk wij dat hier klaar voor ons zien, in dit teksthoofdstuk, dat geheel is tegen de burgerlijke en kerkelijke herders van Gods volk, in Jeremia’s tijd, als de voornaamste oorzaken van het algemene verderf van het volk; als zij allen, zonder onderscheid, Gods zaak en waarheid geheel laten drijven; en er niemand is, die voor de gerechtigheid roept; en niemand, die voor de waarheid in het gericht zich begeeft, Jes. 59:4. (4) Als ook de weinige ware vromen en godzaligen, die er nog in ‘t land zijn, in grote mate van de Heere zijn afgeweken; en zich ook door de stroom van de algemene verdorvenheid laten wegvoeren; levende in veel snode geveinsdheid, lauwheid, zorgeloosheid, aardsgezindheid, hoogmoed, en verzuim van reine godzaligheid, enz. zodat de Heere over hen ook moet klagen, "maar Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde hebt verlaten", Openb. 2 vs. 4. (5) Als er geen getrouwe, ijverige, noch waakzame dienaars van God meer gevonden worden, die tegen de zonde en goddeloosheid roepen, en de eer van de Heere mannelijk voorstaan. En als er nog al eens een enkele mocht zijn, als die dan door al het volk gehaat, veracht, en bespot wordt, en niets met vrucht kan uitvoeren. Wanneer de Heere zo alom zoekt naar een man, die de muur mocht toemuren: en voor Zijn aangezicht in de bres mocht staan, voor het land, opdat Hij niet mocht verderven; maar als Hij niemand vindt, Ezech. 22 vs. 30. (6) Als Gods getrouw waarachtig Woord nu in een algemene verachting en versmading gekomen is, en er niemand meer naar horen wil; als zij er hun ogen en harten allen voor toesluiten, en er hun nekken tegen verharden: en als het volk nu hun oren aan valsheid en bedrog leent; zodat de waarheid struikelt op de straten, en dat recht is bij hun niet in kan gaan, Jes. 59:4. (7) Als al Gods oordelen en bezoekingen zonder enige vrucht zijn: en er niemand voor vrezen, of zich door wil laten tuchtigen; maar als er het volk veel meer onder verstokt en verhard wordt; en de Heere nu van hen moet zeggen: "waartoe zoudt gij meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals des te meerder maken, Jes. 1:5. Wanneer God nu getergd wordt, om ze te slaan met een versmadende roede, omdat zij alle hout versmaden, Ezech. 21:10, 33. (9) Als dit alles zo’n geheel verouderde kwaal is, een ingewortelde en ingekankerde goddeloosheid, die vele jaren, ja eeuwen lang zo geduurd heeft; en nog steeds geweldig toeneemt, en aanwast; waarom de Heere hen moet bestraffen: "van de dagen van uw vaderen af zijt gij afgeweken van Mijn inzettingen, en hebt ze niet bewaard", Mal. 3:7. (9) En eindelijk, wat de knoop van alles toehaalt, als alle middelen van de Heere, tot de bekering van zo’n volk geheel en al vruchteloos zijn, als Zijn barmhartigheid en verdraagzaamheid nu enkel maar dienen om ze te verstokter en te onbekeerlijker te maken: in één woord, als de verdorvenheid van een volk nu ten enenmale ongeneeslijk is; en er de minste hoop niet meer zijn kan, dat zij zich nog eens zullen bekeren, of ten goede veranderen; zodat Gods ziel nu ten enenmale een walging en afkeer van hen heeft gekregen. Dat Hij nu moet zeggen: "al stond Mozes en Samuel, voor Mijn aangezicht, zo zou toch Mijn ziel tot dit volk niet wezen. Drijft ze weg van Mijn aangezicht, en laat ze uitgaan", Jer. 15:1. Ziet daar geliefden! In zo’n uiterste ellende en goddeloosheid van een volk, is het geval daar, dat de heilige en allerhoogste God niet langer bij hen kan wonen, of in het midden van hen kan blijven. Maar dan wordt Hij eindelijk genoodzaakt hen te verlaten, en een scheidbrief aan hen te geven.
Doch nu moeten wij ook aanwijzen waarin dit droevig verlaten van de Heere bestaat. En wat Hij dan doet omtrent een volk dat Hij verlaat, en daar Zijn heiligheid genoodzaakt is, Zich van te scheiden en af te zonderen. Wij zullen dit dodelijk onheil maar kort in enige bijzonderheden uw aandacht voorhouden. (1) Dan wendt God Zijn hart van zo’n volk af, en houd op met Zijn liefde en genade over hen; dan wordt Hij zo in toorn tegen het volk ontstoken, dat Hij nu hun vijand en tegenpartijder wordt, evenals Samuel tot Saul zeide: "Omdat de Heere van u geweken, en uw vijand geworden is", 1 Sam. 21:16. En zo spreekt de Heere Zelf van ‘t goddeloze Israël, "want daarom heb Ik ze gehaat, om de boosheid hunner handelingen. Ik zal ze uit Mijn huis uitdrijven, Ik zal ze voortaan niet meer liefhebben", Hosea 9:15. O! wat is het niet te zeggen, Gods genade en gunst te verliezen, en in Zijn grimmige haat en toorn te vallen! Wee een volk, wee een mens, wie zoiets overkomt! Want dan is het alles verloren. (2) Dan legt de Heere Zijn verbond met zo’n trouweloos en snood volk, aan de kant, en wil ze nu voor Zijn volk niet meer houden of erkennen; maar zegt van hen, "noemt zijn naam Lo-Ammi; want gijlieden zijt Mijn volk niet; zo zal Ik ook de uwe niet zijn", Hosea 1:9. Hij wil dan hun Man, hun God, hun Vader en Verlosser niet langer zijn, maar Hij wijkt dan uit het midden van hen, en verlaat ze, en geeft ze een scheidbrief, gelijk er staat van het volk Israëls, Jer. 3:8. (3) Dan verlaat God ze, en neemt zijn Heilige Geest van hen weg; waar David voor vreesde in zijn eigen persoon, wegens zijn gruwelijke zonden, smekende, "werpt mij niet van Uw aangezicht en neemt Uw Heilige Geest niet van mij", Psalm 51:13. O! als Gods Geest heen gaat, en het land verlaat, wat is dat een schrikkelijk oordeel! Dan komt er een boze geest van de satan, die alles verderft en verwoest, gelijk het zo ging met Saul. Dan verzinkt alles als in de afgrond van blindheid, van goddeloosheid, zorgeloosheid, geveinsdheid, enz., zonder enige hoop van bekering; totdat het verderf aankomt als een wervelwind (4) Dan neemt de Heere met Zijn Geest ook Zijn dierbaar Woord weg; en de zuivere instellingen van Zijn Evangelie. Hij laat dan toe dat de waarheid verworpen en geheel verdonkerd wordt; en dat de zielverdervende dwalingen en ketterijen de overhand krijgen. Hij zendt onder zo’n ongelukkig volk dan een kracht van de dwaling, dat zij de leugen geloven, 2 Thess. 2:11. En Hij geeft ze dan over aan de duisternis van de Satan, en aan bittere scheuringen en verdeeldheden; totdat Hij eindelijk Zijn kandelaar weert van zijn plaats, Openb. 2:5, Zijn heiligdom geheel verwoest; en alles tot de grond toe verderft. O! wat kan er doch droeviger bedacht worden? Dan houdt Gods heilige inwoning onder een volk op; alle licht, leven, vrede, troost, en zaligheid wijken dan geheel van hen. Zij worden dan geheel aan zichzelf overgegeven, om te wandelen in hun boze wegen. De ziel van de Heere heeft dan een walging aan hen, Jer. 14:19. (5) Dan neemt de Heere ook Zijn hulp en zegen van zo’n volk weg, en zegt van hen: "Ik heb van dit volk, spreekt de HEERE, weggenomen Mijn vrede, goedertierenheid, en barmhartigheden", Jer. 16:5, waardoor dan wel ras alle voorspoed en welvaren van hun wijkt; alle schrikkelijke oordelen en tegenspoeden hen drukken. God giet dan de fiolen van Zijn gramschap over hen uit: en straft ze steeds met allerlei droevige ellenden, van oorlog, hongersnood, pestilentie, watervloeden, gebrek en armoede, enz. De vloek verteerd dan het land, Jes. 24:6; en zelfs, in de vrede, komt de verwoester over hen, Job 15:21. Kortom, alles verderft dan, en gaat te gronde, zonder dat enige menselijke middelen het kunnen verhelpen. (6) Dan wijkt God ook van hen met Zijn bijstand en bescherming. Hij helpt ze dan niet meer tegen hun vijanden. Hij verlost ze niet meer uit hun ellenden en benauwdheden. En ofschoon zij dan ook al tot Hem roepen, en vast- en biddagen houden, o! de Heere hoort dan niet naar hun gebed; het is Hem een gruwel. Hij verwaardigt hun niet met enig antwoord. Hij geeft hun blijk op blijk van Zijn toorn en verachting. Ja Hij lacht dan zelfs in hun verderf, en spot wanneer hun vrees komt. Spreuk. 1:26. Ach! Hoe dodelijk ongelukkig is dan de staat van zo’n snood verlaten volk; waar de Heere van geweken is? Al hun heerlijkheid wijkt dan ook weg, en schande en verachting wordt over hen uitgestort; zodat het op die dag ook moet zeggen, hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij niet is? Deut. 31:17. Voorzeker ja: daarom overkomt nu al dat kwaad hen, omdat God hen verlaten heeft. (7) Eindelijk, de Heere vervolgt ze dan zo lang in Zijn toorn, totdat Hij ze ten laatste geheel uitroeit en verderft van Zijn aangezicht. Tijdelijk geeft Hij ze dan over, in de hand van hun vijanden; die hun land innemen, hun steden verdelgen en verwoesten, hen naakt uitschudden en beroven, en ze in gevangenis en slavernij wegvoeren. Gelijk de Heere zo bedreigt, "en Ik zal het overblijfsel Mijns erfdeels verlaten, en zal ze in de hand hunner vijanden geven; en zij zullen tot een roof en plundering worden al hun vijanden", 2 Kon. 21:14. En eeuwig verderft God de geveinsden en goddelozen dan ook, hen uitroeiende door de dood, en ze uitwerpende in het eeuwige helse vuur; waar hun worm niet en sterft, en zij de toorn van de almachtige God eindeloos moeten ondervinden. En dan mag het van zo’n rampzalig volk in volle nadruk heten, "men noemt ze een verworpen zilver, want de Heere heeft ze verworpen", Jer. 6:30. Ziet mijn Vrienden! Dit is een korte aanwijzing van wat God dan doet, als Hij een zondig volk verlaat. Hetzij dan, dat Hij zoiets doet voor een tijd; of wel voor altoos. Nu, dat allerverschrikkelijkste oordeel van verlating voor een geruime tijd, haat de Heere over het snode onbekeerlijke Joodse volk ook zo vast besloten te brengen; en beval daarom de profeet, dat aan hen te verkondigen, enz.
En opdat zij weten mochten, dat het wel gewis zo geschieden zou, moest Jeremia hun dit als Gods last, bekend maken; en het hun aankondigen in des Heeren Naam, en op Zijn geducht bevel zeggende, "wat last? Dat Ik ulieden verlaten zal, spreekt de Heere", alsof hij zeide: o! gij zondig en hardnekkig volk, hoewel u naar Mij niet wilt horen, maar Mijn goddelijke prediking geheel verwerpt; zo moet ik u nochtans deze last des Heeren verkondigen, dat Hij ulieden verlaten zal. Dit zal u gewis zo overkomen; ofschoon u het geenszins geloven kunt. Want de Heere, de almachtige God van de waarheid, spreekt het Zelf, door mijn mond. Daarom zal het ook zeker geschieden. Dit is doch altijd, geliefden! het voorrecht van Gods boden en gezanten, die Zijn Woord aan de wereld verkondigen. (1) Dat hun prediking waarachtig en goddelijk is. (2) Dat zij daarvan in hun eigen gemoed ook ten volle verzekerd zijn. (3) Dat zij daarom ook vrijmoedig en onbevreesd Gods Woord durven spreken, als die weten, dat de Heere een gewisse Waarborg voor Zijn Eigen Woord zal zijn, om het te bevestigen en te maken dat zij geen leugen-predikers zullen bevonden worden, gelijk dan ook Jeremia geen leugenprofeet geweest is. Want God heeft deze zijn treurige profetie wel ras over het goddeloze Joodse volk vervuld, in die verschrikkelijke oordelen, die Hij door de Koning van Babel over hen heeft uitgevoerd; en waarvan bij andere gelegenheden, omstandiger door ons gehandeld is.
Toepassing. Hier hebben wij nu dan een klare en levendige afbeelding van het schrikkelijk wraakoordeel van de Heere over een goddeloos en onbekeerlijk volk, hoe Hij dat eindelijk gaat verlaten, en aan het verderf overgeven. Dit moet altijd vroeger of later het einde van de zonde wezen, indien er geen oprechte bekering tussenbeide komt. Helaas! waren wij nu niet genoodzaakt, dit treurige woord van onze tekst zo geheel over te nemen, en het op de beklaaglijke staat van ons land en volk ook toe te passen! U bent allen heden op deze bededag hier bijeen vergaderd, om van ons, Gods onwaardige en ellendige dienstknecht, nu ook te horen, wat des Heeren last is? Uw samenkomst hier, voor ons aangezicht, in zo’n aantal; en uw neerzitten en staan om onze prediking aan te horen, in stille uiterlijke eerbied, is ook gelijk als een vragen aan ons, wat is des Heeren last? Wij begeren van u, als een gezant van de hoge God, nu ook Zijn Woord over ons en ons land te mogen weten; en dat u ons daarvan, ambtshalve, uit uw licht en gemoed, enige kennis van zult geven.
Ach! mijn vrienden! Hier moeten wij nu al aanstonds onze mond voor ulieden openen, in een zeer nare en droevige klacht, dat wij geen andere last van de Heere aan ulieden te verkondigen hebben, dan dit bittere woord van onze tekst, hoe de Heere ons ook geboden heeft, om u allen in Zijn Naam aan te zeggen en te verkondigen, dat Hij Nederlands volk en staat zal verlaten, en dat Hij ons binnenkort ook een scheidbrief zal geven. Wij hebben helaas! een bijzondere bepaling bij dit verhandelde Woord van onze tekst gekregen, als wij ernstig uitziende stonden met ons gemoed, om te mogen weten wat voor boodschap van de Heere wij ulieden op deze dag moesten brengen: en wat wij in Zijn heilige Naam, voor uw oren zouden spreken. O! toen werd alles voor ons als gesloten, en dit Woord kwam ons, met licht en kracht voor; en werd op ons hart gelegd, en daarop gehouden: "zo zult gij tot hen zeggen, wat last? dat Ik ulieden verlaten zal, spreekt de Heere". Doch wij hebben behalve het werk van ons gemoed nog twee grote en klare bewijzen, om u allen te bevestigen dat dit waarlijk zo Gods geduchte last en bevel aan ons is, om ulieden, die hier vergaderd bent, ja om geheel Nederland, dit verschrikkelijk oordeel van Gods droevige verlating, die nu aanstaande is, aan te kondigen, te weten: (1) De zonden van het land, die tot dit droevige en verdervende oordeels van de Heere nu reeds hebben beginnen rijp te worden. (2) En de aanvankelijke uitvoering van de Heere van dit zware en verschrikkelijke wraak-oordeel over ons. Ach! of de ontfermende God wilde geven, dat de waarheid van deze twee droevige bewijzen, op deze dag, door ons nog eens recht bekend kon worden. Wij willen hiertoe met de genadige bijstand van de Heere, nog enige ernstige pogingen bij ulieden trachten te doen, in de hoop dat die aan sommigen nog mochten gezegend worden.
Helaas! Als wij de diep vervallen en verdorven staat van al het volk van het land, met licht van de Geest, eens recht mochten inzien; en wij werden hier in al de kamers van Ezechiël ook ingeleid, dat ons de Geest het alles duidelijk aanwees; gewis, dan zouden wij wel ras van die droevige waarheid moeten overreed worden, hoe alles zich daarheen schikt met grote voortgangen, om ons waardig en rijp te maken, voor het verschrikkelijk oordeel van de goddelijke verlating. Wat wij hier van hebben aangewezen in onze verhandeling; o! dat alles, al die negen droevige zaken, worden er nu ook reeds zo bij ons gevonden! Mochten wij er heden door Gods genade, nog eens recht bij stil staan! (1) Hoe zijn de zonden en ongerechtigheden van ons en van het gehele land nu niet tot een verbazende hoogte opgeklommen; zodat wij ook reden hebben, om daarvan, met Ezra uit te roepen. "Want onze ongerechtigheden zijn vermenigvuldigd, tot boven ons hoofd:, enz. Hoofdst. 9:4. Dit is door ons, in plechtige gelegenheden als deze, omstandiger voorgesteld, en het is en blijft ook het beklaaglijke onderwerp van onze gedurige prediking. Doch nu zullen wij ons daar niet bijzonder over uitlaten; maar slechts alleen zeggen, dat Nederlands goddeloosheid en geveinsdheid, van jaar tot jaar, nog gedurig aanwast en toeneemt; dat het land, tot overlopen toe met alle gruwelen van de ongerechtigheid nu vervuld is. O! Gods allerheiligste geboden worden allerwege door een ieder geheel schrikkelijk overtreden; daar is bijkans geen ware vrees Gods meer in het midden van ons; maar de weelde, hoogmoed, atheïsterij, onreinigheid, sleurgodsdienst en alle zonden zonder onderscheid, hebben nu geheel de overhand genomen, enz. (2) Daar is nu ook een algemeenheid van zonden, alle orden en staten van mensen zijn daar diep ingewikkeld, ouden en jongen, rijken en armen, grote en kleinen, overheden en onderdanen, leraren en ledematen, o! alles wat er is, alle vlees heeft nu zijn weg schrikkelijk tegen de Heere bedorven, "daar is niemand, die goed doet, daar is ook niet tot één toe", Rom. 3 12. Wij zijn alle samen een volk geworden van zware ongerechtigheid; wij hebben geheel de Heere onze God verlaten, en hebben Zijn wet en vrees uit onze harten geworpen. De goedertierene is vergaan uit het land: en daar is niemand oprecht onder de mensen Micha 7:2. Het ligt alles als verstijft op de droesem van zijn ongerechtigheid, en een ieder wandelt zijn drekgoden achterna, met de diepste onbeschaamdheid en zorgeloosheid, zoals wij nimmer een tijd gezien of beleefd hebben. (3) Daar wordt ook bij de hoofden en voorgangers in de burgerstaat en in de kerk niets meer met ernst gedaan, of in het werk gesteld, tot de reformatie of bekering van het land. Men laat alles vervallen en verzinken, in de dodelijke verdorvenheid, men laat het gaan zoals het gaat; wat sterft, dat sterve! Zach. 11:9. O! daar is nooit minder gedaan, voor de eer en dienst van God, dan er nu tegenwoordig geschiedt. Land en kerk gaan te gronde. Daar is niemand die zich recht bekommert, om nog een hand uit te steken, tot behoudenis ervan. (4) Ook leven de weinig ware vromen en godzaligen, die nog in het midden van ons zijn overgebleven, als een hutje in de komkommerhof, enz., thans al mee met al de rest, in een dodelijk verval, zorgeloosheid, geesteloosheid en onbeschrijfelijke lauwheid. Men ontmoet nu genoegzaam nergens meer enig teer en levendig en waakzaam christen, die zich nabij de Heere houdt. Maar ons christendom is thans helaas! geworden als een akelige valleitje van doodsbeenderen. Daar is geheel van het droevig verval van het volk van God, en van hun allernaarste geesteloosheid, blindheid, aardsgezindheid, onbekeerlijkheid, enz. geenszins een rechte beschrijving te maken, al zouden wij er ook deze gehele dag met tranen over prediken. O! die kostelijke kinderen van Zion, voorheen tegen fijn goud geschat, hoe jammerlijk zijn zij nu de aarden flessen gelijk geworden, enz., Klaagl. 4:2. (5) En waar toch is er nu, in het midden van ons, meer enig wijs, vroom en recht ijverig dienaar van God, die voor de gerechtigheid roept, die voor de waarheid in het gericht zich begeeft, die de bazuinen aan de mond steekt, om voor God en godsdienst te waken, gelijk onze oude leraars plegen te doen? En indien er ook zo iemand elders mocht gevonden worden, wie zou er toch naar hem horen willen, of recht acht op zijn goddelijke prediking willen geven? (6) Wat is des Heeren waarachtig Woord nu ook bij ons niet in een algemene versmading en verachting gekomen? Wat is het bij alle man niet reeds een zware last geworden? Wie vreest of beeft er nu meer voor, wie zoekt er toch zijn leven en wandel meer naar aan te stellen? Het is als een dode letter nu geworden, daar men nog zo wat aan knabbelt, zonder dat het enige vrucht meer doet, of kracht op de harten heeft. Het is, als een smakeloos zout bij ons, dat nergens mee gezouten kan worden. (7) Ook zijn al Gods zware straffen en oordelen, waarmee Hij ons zonder ophouden steeds blijft bezoeken, geheel tevergeefs en vruchteloos: niemand heeft er rechte vrees voor, of is er waarlijk verlegen of bekommerd over. Wij raken er aan gewend, en worden er van dag tot dag verstokter, ongevoeliger en zorgelozer onder. Hoe meer God ons slaat, hoe meer wij tegen Hem overtreden, en de afval maar des te meerder maken. (8) En deze snode weerspannigheid van ons tegen de Heere, is ook reeds een diep ingeworteld en verouderd kwaad, bijkans zo oud als onze staat zelf is. O! hoe hebben onze vrome leraars daar over honderd en meer jaren niet al tegen uitgeroepen. Wat is dan de schuld van ons land niet machtig veel en groot. (9) En eindelijk Nederlands zonden en tot de hemel klimmende ongerechtigheid, is ook een geheel ongeneeslijk kwaad, al Gods arbeid en verdraagzaamheid heeft ons in het minste niet kunnen bekeren. Het is tevergeefs dat de Heere ons tot hiertoe nog gespaard heeft; en op onze bekering is blijven wachten, want wij verachten maar de rijkdom van Zijn barmhartigheid: enz.; en wij worden er snoder en te gruwelijker onder; wij hebben al onze aangezichten harder gemaakt als een steenrots, wij hebben geweigerd ons te bekeren, Jer. 5:1.
Ach! mijn vrienden! Is dit alles dan geen klaar bewijs, om ons te overreden dat Nederlands geval en onze droeviger staat, waarlijk reeds waardig en rijp geworden is voor het schrikkelijk oordeel van Gods verlating?
Maar niet minder klaar is ook het ander bewijs, dat de Heere niet slechts reeds begonnen, maar ook aanmerkelijke voortgangen gemaakt heeft, in dit allerdroevigste oordeel van de verlating over ons en ons land ten uitvoer te brengen. (1) Ach! Hoe ver is Hij tegenwoordig met Zijn dierbare genade en gunst niet al van ons geweken; en hoe is Zijn grimmige haat en toorn tegen Nederland niet reeds ontstoken? De heiligheid van de Heeren heeft nu reeds een walging van ons gekregen om de gruwelijke tergingen, waarmee wij Hem getergd hebben. Hij roept ook van ons uit: "Zou Mijn ziel Zich niet wreken, aan zo’n volk, als dit is?" Jer. 5:9. (2) Wat kunnen wij toch een klaarder en droeviger bewijs hebben, van dat de Heere ons en ons land waarlijk verlaat, dan dat Hij Zijn Geest nu uit het midden van ons wegneemt? O! hoe ver is Gods Geest met Zijn hemelse gaven en werkingen nu niet geweken uit de harten van al het volk! En wat een geest des diepen slaaps is er nu niet over ons uitgestort, Jes. 29. De blinden zelfs moeten het zien en bekennen dat er een grondeloos gebrek van Gods Geest onder ons is, dat van jaar tot jaar zeer zichtbaar toeneemt, waardoor al onze gemeenten dode gemeenten zijn geworden; en alle levende kracht en beweging van de Geest uit de harten geweken is. Hoe mag men nu ook niet wenende uitroepen: "Maar nu, waar is Hij, Die Zijn Geest in het midden van hen stelde?" Jes. 63:11. O! Hij is met Zijn Geest reeds ver van ons geweken; en een geest van de satan, van de wereld, en van de verleiding heeft het land vervuld. (3) De Heere verlaat ons, en wijkt ook, met Zijn Woord van ons, en met de zuivere instellingen van het evangelie! O! hoe zichtbaar is dit niet? Het licht van de waarheid gaat nu bij ons onder, en de Pelagiaanse en Enthusiastische dwalingen nemen met grote kracht, de overhand. Onze Kerk is vol twist, scheuring en beroerte, de gehele godsdienst is omgekeerd en veranderd in een geesteloze en dode sleurdienst. Het is maar een gedaante en een geraamte van godsdienst, dat er over gebleven is. Maar de heiligheid, de ziel en het leven van de godsdienst zijn helaas! van ons geweken. Alles vloeit over van snode bijgelovigheid, dode ceremonie, walgelijke geveinsdheid; ja, van gruwelijke atheïsterij, profaniteit, en bespotting van de religie, en van al wat goddelijk en heilig is. Ach! wij missen de Schechinah, de goddelijke tegenwoordigheid, en inwoning onder ons; en wij liggen reeds diep onder dat verschrikkelijke oordeel van de Heere, dat Hij bedreigt, Jer. 10; 7: "Ik heb Mijn huis verlaten. Ik heb Mijn erfenis laten varen". De heerlijkheid des Heeren is al ver getreden over de dorpel van het huis van onze kerk. (4) Als God een volk verlaat, dan geeft Hij het aan de zonden over. Maar o! hoe heeft God Nederland nu niet aan de zonden overgegeven en heeft Zijn heilige vrees van de inwoners genomen. Daardoor is al het volk nu van God afgeweken, en heeft zijn wegen schrikkelijk bedorven, het wandelt nu geheel naar het goeddunken van zijn hart, in de snoodste weelde, hovaardij en ijdelheid; in onkunde, zorgeloosheid en ongodsdienstigheid, enz. De openbare zonden van liegen, van vloeken en zweren, en valse eden, van Sabbathschenden, van hoererij, overspel, vuil gewin, dronkenschap, trouweloosheid, onrechtvaardigheid, en duizenden andere boosheden en ongerechtigheden, zijn nu de algemene zonden van het volk geworden, die schaamteloos en ongestraft, het gehele land door, gieriglijk bedreven worden, alsof er noch God noch duivel of hel, noch dood noch eeuwigheid, in het minst te vrezen waren. O! tot wat een verbazende hoogte is Nederlands, en van ons aller ongerechtigheid nu niet opgeklommen, sedert de Heere ons heeft gaan verlaten, en Zijn genade, Zijn geest, Zijn Woord en heilige dienst van ons weggenomen heeft; nu is het met ons land, gelijk er staat, Ezech. 9:9, "De ongerechtigheid van het huis van Israël en van Juda is gans zeer groot, en het land is met bloed vervuld, en de stad is vol van afwijking; want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en de HEERE ziet niet." (5) God heeft ons ook reeds in grote mate verlaten, met zijn hulp en zegen, Hij heeft Zijn grimmige oordelen en bezoekingen menigvuldig over ons uitgestort, op andere tijden is dit breder van ons voorgesteld, wat een ontzaglijk gewicht van toorn en oordelen Gods er nu op ons land rust, en hoe dat van jaar tot jaar al meer toeneemt. Het is niet maar die aanhoudende gesel van de pestilentie of sterfte onder het rundvee, en het droevig verval van onze koopmanschap, en tijdelijke welvaart; van welke twee zichtbare oordelen van God onze overheden in de uitschrijving van de biddag gewag maken; maar daar ligt een verschrikkelijke menigte van Gods straffen en oordelen, geestelijke en lichamelijke op ons land, die niet eens gemeld worden, omdat ze niet door ons gezien en gevoeld worden. Maar o geliefden! Ons gehele land vergaat en verzinkt te gronde; de mot van Gods vloek en toorn verslindt en verteert alles. In de vrede zelfs komt de verwoester ons over, daar gaat geen jaar voorbij, dat de Heere ons niet met Zijn droevige oordelen slaat en bezoekt, maar wij merken het niet op, en nemen het niet ter harte, enz. Wij verharden onze nek onder Gods slaande hand, met dit atheïstische woord, dat het onze tijd nog wel uit zal duren, en dat die na ons komen zullen, voor zichzelf zorgen mogen.
O! Hoe klaar blijkt het dan nu immers niet, dat de Heere God ons reeds in grote mate heeft verlaten? Omdat Hij omwille van onze zonden en onbekeerlijkheid Zijn gunst en genade, Zijn Geest, Zijn Woord en instellingen, Zijn zegen en hulp, en Zijn inwoning onder ons, zo ver reeds van ons heeft weggenomen, en ons aan de droevigste zorgeloosheid en geesteloosheid heeft overgegeven. Waar door wij dan nu dagelijks ook al hoe langer hoe meer van Hem afwijken, en Zijn vrees uit onze harten uitwerpen, om de dronkene te doen tot de dorstige, en de mate van onze gruwelijke ongerechtigheid vol te zondigen.
Ach! wat staat er op die voet dan nu toch anders voor ons te wachten, dan dat de Heere, nu eerlang geheel en al van ons zal wijken, en ons ten enenmale een scheidbrief zal geven? Immers, (1) Hij heeft ons dit schrikkelijk oordeel al zo lang gedreigd. (2) Maar wij hebben er in het minste niet voor gevreesd. (3) Wij doen niets, om de toorn van de Heere te verzoenen, en om Hem bij ons te houden, en Hem tot ons te doen terug keren. (4) Integendeel, wij vermenigvuldigen onze zonden alle dagen, en roepen uit met onze gehele praktijk, "wijkt van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust". (5) En de Heere zal immers Zijn heiligheid door ons zo altoos niet laten bespotten? Hij zal onze snode onbekeerlijkheid niet altoos verdragen. (6) Hij is geen man, dat Hij liegen zou, en Die Zijn dreigementen niet waar zou maken. (7) Of zijn wij ook beter als zo vele andere volkeren en gemeenten welke de Heere, om hun goddeloosheid eindelijk geheel verlaten heeft? enz.
O! mijn vrienden! Hetzij dat Gods Woord geloofd of niet geloofd mocht worden, wij moeten u heden, met Jeremia, ook deze droevige last verkondigen, dat de Heere het volk van Nederland gewis verlaten zal, en dat Hij Zijn genade, Geest, Woord, zegen, hulp en bescherming, van hen geheel zal wegnemen; en de allerverschrikkelijkste vloeken, oordelen en verwoestingen over hun uitstorten, welke Hij aan zondige landen en volkeren bedreigd heeft. God zal nu van jaar tot jaar Zijn slaande hand hoger en hoger over ons opheffen. Hij zal Nederland bezoeken, met zwaard, met hongersnood, met pestilentie, met verdervende watervloeden, en met allerlei andere zware plagen en oordelen. Hij zal het land bij lichte dag verduisteren, en zijn inwoners met tuimel-wijn van Zijn toorn overvloedig drenken. De Heere zal het overal vol maken van beroering en benauwdheid; Hij zal al het volk doen weten, wat het te zeggen is dat Hij hen verlaten heeft en uit het midden van hen geweken is.
Wat zal het dan toch zijn, o! mijn toehoorders als de Heere onze God van ons vertrokken zal zijn, en niet meer onder ons wonen zal? Als wij zijn licht, liefde, genade, Geest en zegen en bijstand, en alles nu geheel zullen missen; wanneer Zijn toorn over ons zal branden als een vuur dat niet zal kunnen uitgeblust worden; dan wanneer wij zullen heten, "zij zijn een verworpen zilver; want de HEERE heeft ze verworpen", Jer. 6:30. O! wiens hart moet niet van schrik en droefheid, als was versmelten, die er maar enig geestelijk en gelovig inzicht in mocht hebben? (1) Dan zal er niemand meer bekeerd kunnen worden; want de Geest van de bekering zal dan van ons geweken, en de deur van de genade zal dan vast gesloten zijn. (2) De godzaligen zullen dan kwijnen, als tering zieke mensen, aan een dodelijk verval; zij zullen als ballingen van de Heere omzwerven, en verteerd worden, in nare duisternis en geesteloosheid, zonder hoop van herstel. (3) De bekommerden en overtuigden zullen van angst en moedeloosheid vergaan, en daar zal geen redden voor hen wezen; totdat zij eindelijk in nare wanhoop zullen verstikken; gelijk als de kinderen in de geboorte, als er geen kracht is om te baren. (4) De zonden zullen dan met geweld aanwassen en doorbreken; en het gehele land zal vervuld worden met een verwoestende huichelarij en goddeloosheid. (5) God zal Zijn toorn dan ook van de hemel over ons en ons land doen roken, Hij zal oordeel op oordeel over ons uitstorten, totdat wij van angst en ellende zullen verteerd worden. (6) Hij zal machtige en wrede vijanden zenden in ons land; deze zullen wij dan tot een roof en plundering zijn. Zij zullen onze dorpen en steden met vuur verbranden, en verwoesten. (7) God zal dan de kandelaar van het evangelie uit het midden van ons wegnemen; en onze kerken zullen dan in puinhopen gelegd, of met de gruwelijke afgoderij van de antichrist ontheiligd worden. (8) Wij zullen dan een verlaten en verwoest volk zijn, waar de Heere niet meer naar zal omzien. Hij zal ons dan niet meer helpen of beschermen, niet meer redden of verlossen; en Zich over ons niet meer, als voorheen ontfermen. (9) Wij zullen dan tevergeefs naar raad en hulp bij mensen uitzien, enz. (10) En God zal ook naar onze gebeden niet horen. Hij zal dan met Zijn verschrikkelijke toorn roken tegen ons gebed, enz. En Hij zal niet rusten, voor Hij Zich geheel aan ons gewroken zal hebben, en Hij dit gehele volk verdelgd en uitgeroeid zal hebben, dat Hem zo lang gesmaad en getergd heeft.
Ziet dit is het te zeggen, wanneer het schrikkelijke oordeel van Gods verlating over een volk gekomen zal zijn. Elk nu ernstig te vermanen om (1) daar toch voor te vrezen. (2) Nog heden tot ware boetvaardigheid te komen, door de schrik des Heeren. (3) Bijzonder de vromen op te wekken en te vermanen. Het overige in de namiddag, enz.
Gepredikt te Kralingen de 19e maart, 1755