Theodorus van der Groe
Biddagpredikatie uit Jeremia 45:2-4
2 Alzo zegt de HEERE, de God Israels, van u, o Baruch!
3 Gij zegt: Wee nu mij, want de HEERE heeft droefenis tot mijn smart gedaan; ik ben moede van mijn zuchten, en vind geen rust!
4 Zo zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de HEERE: Zie, dat Ik gebouwd heb, breek Ik af, en dat Ik geplant heb, ruk Ik uit, zelfs dit ganse land.
Inleiding. Op plechtige boet- en bededagen moeten de leraars op een meer bijzondere wijze als Gods mond zijn tot het volk. Door hen spreekt de Heere, en maakt Zijn verborgen raad, gedachten en wegen openlijk bekend. Daarom behoren zij dan ook hun last, en het woord, dat zij in Gods Naam verkondigen zullen, van Hem zelf eerst te ontvangen, en hiertoe Zijn aangezicht vurig vooraf te zoeken, opdat hun prediking en dienst waarlijk goddelijk mogen zijn, en niet uit hun eigen hart. Want God heeft Zijn vloek over zulke predikers bedreigd, die uit hun eigen hart zouden profeteren, en dan nochtans zeggen, dat het Zijn Woord is, en dat Hij het hun geopenbaard heeft. O! dat ons de Heere voor zo’n misdaad bewaart, en dat wij u op deze dag niet anders mogen verkondigen, dan de waarachtige woorden van de Heere!
Voor twee jaren zond Hij ons tot ulieden met die droevige en rechtvaardige bedreiging uit Hos. 5:15, "Ik zal henen gaan, en keren weder tot Mijn plaats, totdat zij zichzelf schuldig kennen en Mijn aangezicht zoeken. Als hun bang zal zijn, zullen zij Mij vroeg zoeken." En een jaar daar na, op de laatste biddag, moesten wij u die treurige en scherpe boodschap van God brengen uit dat gezicht van Amos 8:1,2; van die korf met rijpe zomervruchten, verbeeldende de rijpwording van Nederlands algemene zonde en goddeloosheid; en hoe de Heere nu haast het einde over land en kerk zou brengen, en ons dan voortaan niet meer voorbijgaan zou, of meer verschonen, enz.
En nu op deze dag zendt de Allerhoogste ons tot u, met geen minder benauwde en droevige boodschap van Zijn heilige weg en toorn, die sinds de vorige biddag nog al zwaarder ontstoken is, wegens de algemene aanhoudende en nog toenemende onbekeerlijkheid van Nederlands volk. (1) Strekkende deze boodschap van de Heere niet alleen tot bevestiging van die twee voorgaande zware bedreigingen. (2) Maar ook tot verkondiging en bekendmaking van de wijze, hoe hij nu werkelijk bezig is, met die uit te voeren, en de weg tot een geheel verderf en ondergang beiden van ons land en kerk dagelijks te bereiden: brekende af met Zijn almachtige hand, rukkende uit in Zijn grimmiger toorn, wat Hij gebouwd en wat hij geplant heeft; en tevens al Zijn ellendig volk ernstig waarschuwende en vermanende, om toch bijtijds hun harten van alles los te maken, en geen grote dingen hier nu meer te zoeken, maar enkel op het tijdelijk en eeuwig behoud van hun zielen bedacht te zijn gelijk de opening van de tekst ons dit alles nader zal aanwijzen.
Och of de Heere tot de getrouwe verkondiging van deze zware boodschap, en tot de gelovige en ootmoedige ontvanging ervan, ons onwaardige Zijn ontfermende genade nu nog verleende!
Verklaring. Belangende deze korte profetie aan Baruch, die wordt hier in de juiste tijds volgorde wel niet geplaatst: maar volgt, als zijnde gericht aan een bijzonder persoon, daarom billijk achter al de algemene profetieën aan het gehele joodse volk: evenals de zendbrieven van Paulus aan bijzondere personen ook volgen achter al de gewone zendbrieven aan gehele gemeenten of kerken. Zij bestaat in twee delen: (1) het opschrift, en (2) de inhoud van de profetie.
Het opschrift of de titel van de profetie, wordt zeer nauwkeurig voorgesteld: vers 1, waarin gemeld worden (1) de profeet; het woord, dat de profeet Jeremia gesproken heeft. (2) De persoon, aan wie dit Woord van de Heere bijzonder gericht wordt; tot Baruch, de zoon van nerija. (3) De gelegenheid waarbij deze profetie aan Baruch geschiedt is; als hij die woorden uit de mond van Jeremia in een boek schreef. En (4) de tijd, wanneer dat voorviel; in de vierde jaar van Jojakim de zoon van Josia, de koning van Juda. Dat dus volkomen overeenstemt met het verhaal, dat wij van deze zaak vinden, Jer. 36:1-4.
Wat nu de inhoud van de profetie aangaat, daarin wordt (1) vers 2, de goddelijkheid ervan voorgesteld: en (2) dan volgt de inhoud zelf in de drie overige verzen.
A. De goddelijkheid van dit profetische woord wordt zo uitgedrukt en vooraan gesteld: alzo zegt de HEERE, de God Israëls, van u, o! Baruch. Hier komen voor (1) de Persoon, Die spreekt, en (2) de persoon, die aangesproken wordt.
Die hier spreekt wordt (1) genoemd de Heere: de Jehovah, de allerhoogste, eeuwiglevende, almachtige, en waarachtige God, de Heere van de hemel en van de aarde; Wiens woord altijd met een heilige beving, en met een hartelijk geloof door de mensen moet ontvangen worden. (2) En hij wordt nader beschreven als de God Israëls; Die met Israël of het joodse volk in een onveranderlijk verbond stond, hoe snood en trouweloos zij Hem nu ook verlaten hadden; en die dus ook de Verbondsgod was van Baruch, in ‘t bijzonder, als die tot Israël behoorde, en ook een lid was van dat volk van God.
Hierbij wordt nu ook uitdrukkelijk de persoon genoemd, aan wie dit Woord des Heeren gericht was; alzo zegt de Heere, enz. van u, o! Baruch. Merkt hier drie dingen aan: ( 1 ) wie deze persoon was: ( 2 ) hoe de Heere in ‘t bijzonder tot hem spreekt: (3) en met wat een ernst en beweging Hij dat doet.
De persoon was Baruch geheten, de zoon van Nerija, vers 1, van wie wij niets bijzonders weten, buiten wat in Jeremia’s profetie en verhaal van Hem wordt aangetekend: als dat hij (1) een oprecht vroom en godzalig man was, die zeer voor God en voor Zijn eer en dienst ijverde: waarom hij dan ook in grote haat bij de goddeloze joden was, die hem aanzagen en hielden, als die de profeet Jeremia nog meer tegen hen ophitste, om zo scherp tegen hen te profeteren, gelijk hij deed; en om hun in de hand van de Chaldeeën over te geven, Jer. 43:3. (2) dat hij Jeremia’s schrijver en dienaar was, om hem in alles behulpzaam te zijn, één zaak met hem te hebben, en overal met de profeet te zijn, en zeer gemeenzaam met hem om te gaan, enz. (3) dat hij op grond daarvan dan ook zijn deel gehad heeft in al de droevige tegenspoeden, vervolgingen en gevaren, die de profeet, in de dienst van de Heere, heeft moeten ondergaan; zijnde nevens hem na de gehele verwoesting van land, stad en tempel, ook weggevoerd in Egypte, waar zij beiden grote ellende hebben moeten uitstaan. (4) Eindelijk weten wij ook van hem uit de omstandigheden van deze profetie, zoals uit zijn opening nader zal blijken, dat hij al mede een arme en ellendige man is geweest, die een zwak en zondig vlees heeft omgedragen; en zowel als andere heiligen, zijn droevige verzoekingen en gebreken en zwakheden gehad heeft van onlijdzaamheid onder het zware en gedurige kruis, van kwelling en murmurering tegen de Heere, en van onverloochendheid aan zichzelf, en de wereld, enz. Dit is in ‘t bijzonder alles wat wij van hem weten.
Aan deze godzalige man bewijst de Heere, als aan Zijn getrouwe dienaar, in deze bedorven en droevige tijd, nu die bijzondere liefde en eer, dat hij hem een bijzondere profetie of woord toezendt door Jeremia; teneinde om hem te onderwijzen van Zijn heilige wegen en geduchte oordelen over het onbekeerlijke joodse volk; en hem des aangaande ernstig van zijn plicht te vermanen; en tevens ook te versterken, te bemoedigen en te vertroosten, in al zijn tegenspoed. Zo’n bijzondere profetie van de Heere aan Baruch was dan waarlijk iets groots en ongewoons, waardoor hij in alle tijden en eeuwen zeer beroemd, en zijn gedachtenis in de kerk van God tot aan het einde van de wereld is bewaard geworden.
En ziet, met wat een nadruk de Heere, de God Israëls, hem hier in ‘t hoofd van de profetie aanspreekt: het is, "o! Baruch, zo zegt de Heere van u"; om aan te duiden (1) de ernst en aandoening waarmee God van die grote zaken van Zijn oordeel tot hem spreekt. Die heilige Majesteit is er Zelf als bewogen en beroerd onder: en dus moest dit droevige woord dan ook een diepe indruk maken op Baruchs gemoed. (2) De bijzondere liefde en teerhartigheid van de Heere voor deze Zijn dienaar; als wilde Hij zeggen, o! Baruch, Mijn geliefde en getrouwe knecht, ontvang dit woord als uit Mijn mond, met een ootmoedig geloof: en bewaar dat toch, en doe er uw voordeel mee. Ik de Heere, Israëls God, zeg dit Zelf van u, en maak u Mijn verborgen wegen daarbij bekend, vermaan u, en doe u deze troostelijke belofte van Mijn toegenegen hulp en bewaring, die altijd en in alle plaatsen over u gaan zal. Maak daar vaste staat op, en vertrouw en onderwerp u maar geheel in stilheid aan Mij, enz.
O! Wat moet dit goddelijk woord Baruchs zwakke en ellendige ziel in grote mate ondersteund hebben! Dit is dan de goddelijke aanspraak aan Baruch.
B. Nu volgt de inhoud van de profetie zelf: waarin ons twee voorname zaken of delen ontmoeten: (1) Baruchs droevige en mismoedige klacht. (2) Het antwoord van de Heere daarop.
Hierin moeten wij acht geven, (1) op de openbaarheid van Baruchs klacht. (2) Op de klacht zelf.
Het eerste wordt voorgesteld met, "gij zegt", om te kennen te geven, dat hij niet maar slechts bij zichzelf in zijn hart zo zei en klaagde: maar dat hij het ook openlijk zeide en sprak. En wel waarschijnlijk aan of voor de profeet Jeremia, als hij die droevige profetische rol uit zijn mond moest opschrijven: bij welke gelegenheid hem, uit onlijdzaamheid en overmaat van droefheid, zo’n bittere klacht meer dan eens zal zijn uitgebroken en mogelijk zal dit ook zijn gewoonlijke treurklacht geweest zijn, die hij dikwijls voortbracht uit die benauwdheid van zijn gemoed, zonder het te kunnen verbergen of inhouden: gelijk toch een benauwd en treurig hart zeer graag zijn beklag aan anderen wil doen.
Wat zijn klacht zelf betreft die ving hij aan met een droevig misbaar en geween, roepende wee nu mij! om zijn hoogste ongeluk en ellende uit te drukken, en zijn mistroostigheid en bezwijking daaronder. Evenals de profeet, Jer. 15:10, "wee mij, mijn moeder, dat gij mij gebaard hebt", enz. En Jes. 6:5, wee mij, want ik verga; en in zodanig misbaar maakte hij gewag (1) van zijn gewone smart; (2) van de vermeerdering en vergroting ervan door nieuwe droefenis van de hand van de Heere; (3) en van het jammerlijk gevolg van beiden, dat hij moe werd van zuchten, enz.
a. Wij kunnen, uit de samenlopende omstandigheden gemakkelijk genoeg, van de smarten van de man oordelen, waarin hij op die tijd gewoonlijk als gedompeld lag. Het ontstond (1) uit zijn eigen verdorvenheid, of zondige vlees, dat hij overal met zich omdroeg, en hem duizend droefenissen veroorzaakte. Gelijk wij weten, dat dit de godzaligen eigen is, en waarover zo vele jammerklachten van hen in de Heilige Schrift voorkomen. O! de inwonende zonde alleen, met zijn droevige gevolgen, is een gehele wereld van smart en droefenis voor Gods volk: en doet hen allen ook met de apostel uitroepen, Rom. 7:24, "ik ellendig mens", enz. (2) Verder ontstond Baruchs smart ook uit de algemene en dodelijke verdorvenheid en goddeloosheid van het joodse volk op deze tijd, waar geen beschrijving van te maken was. De vrome en ijverige koning Josia was nu ongelukkig weggenomen, en zijn goddeloze zoon Jojakim regeerde nu. Deze wierp al het werk van de reformatie van zijn vader weer geheel omver, en het gehele volk volgde hem hierin na. Want zij hadden zich slechts geveinsd aan Josia onderworpen: en daarom keerden zij gezamenlijk nu weer doldriftig naar hun vorige goddeloosheid, die slechts voor een tijd opgehouden en gestuit, doch niet uit hun harten uitgeroeid was geworden. O! daar waren geen zonden noch gruwelen, die in ‘t kort niet weer geweldig de overhand kregen, en gelijk als een algemene zondvloed land en volk, kerk- en burgerstaat gelijkzaam overstroomden. Wat was dit niet een onuitsprekelijke kwelling en droefenis voor de heilige Baruch, en hoe droop zijn ziel daar niet dagelijks onder weg van treurigheid! Temeer, omdat er bijkans geen ware vrome of oprechte godzaligen meer te vinden waren; althans niet, die daar openlijk voor uitkwamen. (3) Hierbij kwamen ook al die schrikkelijke oordelen en bezoekingen van de Heere, die doorgaans met de zonden vergezeld gaan, en die de joodse staat tegenwoordig in een dodelijk verval en verderf brachten; van welke wij straks nader zullen spreken. (4) Voeg hier eindelijk bij al die droevige vervolgingen en wederwaardigheden, die Baruch, nevens de profeet Jeremia, van de goddeloze joden, geestelijken, en wereldlijken, groten en kleinen, dagelijks moest ondergaan, om de dienst en de zaak van de Heere. Want zij waren de twee gesprenkelde vogels, daar al de haat en laster, en mishandeling op aanviel: omdat zij voor de Heere, en tegen de weg van de algemene goddeloosheid en heilloze leugenleer zo getrouw en vroom ijverden, enz. Ziet dit alles was Baruchs gewone en dagelijkse smart.
b. Doch daar was het nu niet bij gebleven: maar zijn jammerklacht ging bijzonder daarover, dat de Heere nu nog droefenis tot zijn smart gedaan had. Hij wilde zeggen, dat hij aan zijn gewone smart en ellende genoeg had gehad, ja meer zelfs als hij dragen kon. Doch dat God hem nochtans in ‘t minst niet had verschoond. Nee, maar dat Hij zijn benauwde smart en tegenspoed nu nog in grote mate had vermeerderd, en er zelfs nog nieuwe benauwdheid en droefenis had toegedaan, en dus zijn last als geheel ondraaglijk gemaakt had. Voorbijgaande de beuzelachtige joodse uitleggingen, en de verkeerde verklaringen van anderen, zo zullen wij enkel zeggen, dat de rechte zin van deze klacht van Baruch, omtrent de verzwaring van zijn smart, niet duister is af te nemen uit de gelegenheid waarbij deze goddelijke profetie aan hem geschiedde; te weten, als hij die woorden uit de mond van Jeremia in een boek schreef, vers 1. Dat hier dus nauwkeurig voor ons aangetekend wordt, om onze aandacht daarheen te leiden, en ons te doen opmerken, dat deze nieuwe droefenis van Baruch, bij zijn gewone smart, enkel en bijzonder ontstaan is uit dat moeilijk werk van ‘t schrijven van al die woorden, en droevige profetieën, waarmee hij een geruime tijd moest bezig zijn, en waaronder zijn geest in grote mate gedrukt en vermoeid werd, door het vernemen van al die schrikkelijke wraak-oordelen van de Heeren, en nabij zijnde gehele verwoesting van de joodse stad en tempel, en de gevangenis van het volk door de Chaldeeën; en het verderf, dat het zwaard, de honger en de pestilentie zou aanrichten, tot uitroeiing van dat goddeloze onbekeerlijke volk, enz. Met al dat nare, en vreselijke werk van Gods toorn en grimmige wraak zo lang voor ogen te hebben, en dat dag op dag uit de mond van de profeet zo te moeten beschrijven in een boek, werd Baruchs geest geheel van droefenis, en van angst en benauwdheid als verslagen en terneer geworpen, schrikkende zeer voor al die dodelijke ellenden, en ook voor zijn eigen verderf en ongeluk, zodat hem dit dan die nare klacht meer dan eens deed uitboezemen: "wee mij, want de Heere", enz.
c. Voegende daar als een gevolg, bij: ik ben moe van mijn zuchten en vind geen rust. Het leven van oprechte, en tere godzaligen in een diep verdorven tijd bestaat meest geheel in een gedurig droevig treuren en zuchten, waarom zij ook geheten worden, "lieden die zuchten", Ezech. 9. En als dit zuchten dan langdurig en zwaar is, en door dekkende benauwdheden en tegenspoed nog gedurig in grote mate verzwaard wordt, enz., dan ontstaat daaruit gemakkelijk een droevige krenking of moedeloosheid in de geest, bijzonder als de Heere Zijn ondersteunende hand en genade dan ook een weinig inhoudt, waardoor het ellendig zwakke volk dan eindelijk moe van zuchten wordt, en die zware arbeid niet meer kan uitstaan; gelijk die zo was met David, Psalm 7:7, ik ben moede van mijn zuchten. En dit was nu ook Baruch’s treurig geval. O! wil hij zeggen, ik kan niet meer, ik ben afgemat en moe van zuchten; want de Heere schijnt mij niet te willen verschonen, maar drukt mij zonder ophouden, met smart op smart, en droefenis op droefenis, zodat ik er onder bezwijken moet. En, doet hij er bij, ik vind geen rust; alsof hij had willen zeggen met Job, hoofdst. 9:18, Hij laat mij niet toe, mijn adem te verhalen; maar Hij verzadigt mij met bitterheden. Waar ik mij wend of keer, bij nacht of bij dag, ik vind nergens voor mijn benauwde ziel enige verkwikking of rust. Ziet, aan zulke droevige vlagen van zwakheden, moedeloosheid en bezwijking zijn ook de heiligste mannen, en de oprechtste kinderen van God soms onderhevig, gelijk wij dat aan getekend vinden van Mozes, van Elia, en ook van de profeet Jeremia, hoofdst. 20:9, en mede van David, Asaf, en anderen. En die droevige verzoekingen van onlijdzaamheid en moedeloosheid komen doorgaans voort uit onverloochendheid aan zichzelf en aan alle aardse dingen, en uit zwakgelovigheid en gebrek van aankleving aan de Heere, om Hem alleen maar te genieten, en in alle tegenspoeden met Hem nauw verenigd te zijn. O! als de arme Baruch slecht met God alleen tevreden was geweest, en los aan al het zienlijke; en als hij zich maar geheel gelovig aan Hem, zijn almachtige en getrouwe Verbondsgod had mogen overgeven en toebetrouwen, hoe het dan met hem en met land en kerk, en met alles in ‘t toekomende ook mocht gaan; en als hij de Heere maar heilig en soeverein over alles mocht hebben laten regeren, dan zou hij door genade deze droevige verzoeking niet onderhevig zijn geweest, of hij zou die anders mannelijk hebben tegengestaan en overwonnen, en stil gelovig in de Heere zijn God berust hebben. Doch God laat zulke zwakheden in Zijn dienaren en kinderen veeltijds toe, opdat hij Zijn vertroostende en ondersteunende genade daaronder dan aan hen bewijzen, en hen Zelf daaruit verlossen zou. Gelijk Hij hier nu ook zo handelde met Baruch, komende hem met Zijn goddelijk woord en openbaring door de profeet Jeremia tijdig onderwijzen, vermanen en vertroosten, latende hem, op zijn moedeloze en bittere klacht dit versterkend antwoord geven; zo zult gij tot hem zeggen, enz. De Heere beveelt aan Jeremia, in Zijn Naam, drie dingen tot Baruch te zeggen: waarvan het eerste (1) behelst een onderrichting of bekendmaking van Zijn werkelijk en onherroepelijk oordeel over het goddeloze jodendom, vs. 4. (2) Het tweede een zeer ernstige vermaning aan Baruch, om van alle tijdelijke voorspoed en rust geheel af te zien, en zich geheel aan God te onderwerpen met verzaking van alles, vs. 5, het eerste deel. (3) Het derde een dierbare belofte van Gods getrouwe zorgdraging voor zijn leven en zaligheid, en dus voor zijn behoudenis, alle tijd en overal, vs. 5. 2e deel.
Eerst laat de Heere Baruch onderrichten van Zijn werkelijk en vastbesloten wraak-oordeel over het joodse volk, tot hun gehele verderf en ondergang, door de Chaldeeën. Ziet!, liet Hij hem aanzeggen door de profeet, dat Ik gebouwd heb, breek Ik af, enz. Waarin aangewezen wordt (2) het schrikkelijk oordeel zelf, en dan (2) de algemeenheid van het oordeel.
Vooraf gaat bij de voorstelling van deze droevige zaak, (1) niet slechts een nadrukkelijke herhaling van de goddelijkheid van deze profetie: zo zegt de Heere, teneinde Baruch daarvan doch wel verzekerd mocht zijn, en een diepe indruk op zijn hart mocht verkrijgen, dat de Heere, Israëls God, hier Zelf tot hem sprak van de hemel door de profeet Jeremia, en hem dit liet boodschappen, als waaraan alle kracht en vrucht van dit geduchte woord zou hangen op Baruchs gemoed, enz. (2) Maar ook gaat hier het gewone opwekkend woordje ziet vooraf, om Baruch te vermanen tot rechte aandacht, goed verstand en ernstige betrachting van die goddelijke dingen, die de Heere hem hier laat voorhouden, enz.
En daarop volgt dan Gods geducht en gestreng wraak-oordeel zelf: "dat Ik gebouwd heb, breek Ik af; en dat Ik geplant heb, ruk Ik uit". O! droevige en schrikkelijke zaak! Rampzalige en verderfelijke vrucht van de onverbeterlijke goddeloosheid en weerspannigheid van het volk tegen de Heere! Wij moeten hier (1) acht geven op het voorwerp van Gods toorn, en dan (2) op het uitwerksel daarvan.
(a) Het voorwerp van Gods grimmige toorn wordt bij gelijkenis aldus door Hem genoemd en voorgesteld; "dat Ik gebouwd heb, en dat Ik geplant heb". Hier gebruikt de Heere tweeërlei gelijkenis, van bouwing en van planting. Het ene ziet op huizen, gebouwen en vaste werken, die met vele moeite en kosten gebouwd en opgericht worden. Het andere ziet op allerhande geboomte, hoven, wijngaarden enz., die met veel arbeid door mensenhanden geplant worden. Meermalen komt die tweeledige gelijkenis van bouwen en planten zo voor in Jeremia’s profetie; als hoofdstuk 24: 6, waar de Heere deze belofte doet aangaande de herstelling van de joden in hun land, na de zeventigjarige gevangenis; "en Ik zal ze bouwen en niet afbreken; en zal ze planten, en niet uitrukken". En hoofdst. 31:28, "alzo zal Ik over hen waken, om te bouwen en te planten spreekt de Heere". En op meer andere plaatsen. Als wij hier nu de zin van de Geest nauwkeurig willen naspeuren, dan moeten wij deze tweevoudige gelijkenis ook openen en verstaan van een tweevoudig onderwerp; doch dat een nauwe noodzakelijke betrekking onderling op elkaar had. Het ene deel van de gelijkenis, ontleend van de bouwkunde, ziet dan bepaald op het land en koninkrijk van de joden, of de inrichting en vaststelling van hun kerk en burgerstaat, met al wat daartoe behoorde en betrekkelijk was. En het andere deel, van de hovenierkunde ontleend, ziet op de natie en inwoners, of het joodse volk zelf.
(1) Van het land, de kerk en burgerstaat van de joden wordt hier dan gesproken als van een gebouw, dat de Heere, Israëls God Zelf gebouwd had. "Dat Ik gebouwd heb", zegt hij. Dit zullen wij niet breedvoerig nu verhandelen; want wie, die maar enige kennis en ervarenheid in Gods Woord heeft, weet dit grote en wonderlijke werk van de Heere niet, hoe Hij de staat en godsdienst van de joden, Jeruzalem en de tempel, en in één woord hun gehele koninkrijk, in het land Kanaän gebouwd en opgericht en vastgesteld heeft: (a) Uit welke lage en gering beginselen ‘t opgetrokken is. (b) Wat een aanhoudende arbeid en moeite, zo lange tijd aaneen, de Heere daaraan besteed heeft. (c) Hoe menigvuldige en grote wonderen Hij daartoe gedaan, en wat een almacht Hij daarin gebruikt heeft. (d) En met wat een wonderbare wijsheid, Hij dit grote en schone werk heeft ingericht, uitgevoerd en vastgesteld, volgens het beschreven plan van de zedelijke, burgerlijke en ceremoniële wetten van Mozes, die Hij hem op de berg geopenbaard heeft. En (e) tot wat een ongewone luister en heerlijkheid, macht en voorspoed, gelukzaligheid en grootheid, de Heere God, dit wonderbare werk verheven heeft; zodat er op de gehele aardbodem niets dergelijks te zien was. O! de Heere mocht dan hier met recht dit getuigenis geven, en ook hemel en aarde hiertoe tot getuigen roepen, Jes. 1:2, "Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd", enz. Zo had God dan dit werk Zelf gebouwd. Hij was er de aanbiddelijke Kunstenaar en Bouwmeester van, en niemand anders.
(2) Daarbij had Hij nu ook Zelf het joodse volk daarin geplant, gelijk een hovenier het geboomte plant, in hoven en lusthoven, en die sierlijk en vruchtbaar maakt. Dikwerf wordt in het profetische woord van die plantingen van het joodse volk, in zo’n heerlijke staat en godsdienst, in het land Kanaän gewag gemaakt; bijzonder vindt men dit in Jes. 5:1, enz., en Ps. 80:9, 10, "Gij hebt een wijnstok uit Egypte overgebracht, hebt de heidenen verdreven, en hebt dezelve geplant, Gij hebt zijn wortelen doen inwortelen, zodat hij ‘t land vervuld heeft", enz. En op meer andere plaatsen. O! wat is dit niet een groot en wonderlijk werk van de Heere geweest! (a) Het eerste plantje, dat Hij daartoe geplant heeft, en doen uitspruiten, was Abraham, die God riep uit Ur der Chaldeeën, en bracht hem in ‘t land Kanaän, en richtte een eeuwig verbond met hem op. (b) Daaruit sproten Izaäk en Jakob met zijn twaalf zonen, uit welke dat grote en heerlijke volk van Israël gekomen is, dat de Heere eerst in Egypte heeft doen wassen, als een doornenbos, midden in de vlammen van het vuur, zonder verteerd te worden, Exod. 3. (c) Vanwaar Hij ze met een almachtige hand en met zo grote wonderen, uitvoerde, en plantte ze de tijd van veertig jaren in de woestijn. (d) Totdat Hij ze vandaar overvoerde, en bracht en plantte in Kanaän, waar hij ze vast deed wortelen, en tot een machtig koninkrijk, en heerlijk en gelukkig volk deed opwassen, ver boven alle andere volkeren van de aardbodem. Want zij waren alleen dat volk van Gods verbond, het sieraad van de wereld, en het oog van de Heere was nacht en dag over hen ter hulp en bescherming tegen al hun vijanden, en om ze in grote mate te zegenen met alle geestelijke en aardse zegeningen, zo lang zij bleven wandelen in Zijn wegen en instellingen, en Hem getrouw dienen, enz. Ziet daar ‘t geen dat de Heere gebouwd had, en dat Hij geplant had: doch dat nu helaas! geworden was het voorwerp van Zijn grimmige toorn!
(b) Doch gelijk er een tijd is om te planten, en een tijd, om het geplante weer uit te roeien, Pred. 3:2, zo laat ons nu verder ook het droevige uitwerksel van Gods toorn over dit hoog verheven en gelukkige volk, en hun burger- en kerkstaat overwegen, zoals dat, omwille van hun boosheden tot hun gehele ondergang en verderf over hen gekomen is. Ziet, zegt de Heere, dat Ik gebouwd heb, breek Ik af, enz. O droevig oordeel! Wij hebben niet nodig, ons met zijn woordelijke uitlegging zeer lang op te houden; omdat toch een kort waarachtig voorstel van de geschiedenis van deze tijd uit de boeken van de Koningen en Kronieken, en de profetieën van Jeremia. Ezechiël en Daniël, onder elkaar vergeleken, ons daar zakelijk verklaring genoeg van zal geven. (1) Reeds onder de langdurige regering van de snode koning Manasse, en de tweejarige regering van zijn goddelozen koning Amon, werd het joodse volk, door afgoderij en alle gruwelijke zonden: alsmede door Gods zware oordelen, zodanig in de grond bedorven, dat het als op de oever van zijn verderf gekomen was. (2) Doch ziet, de Heere ontfermde Zich nog eindelijk over hen, en gaf hun de ijverige en godzalige koning Josia, onder wiens eenendertig jarige regering een grote en heerlijke reformatie in ‘t gehele land geschiede, de afgoderij uitwendig geheel werd uitgeroeid, de ware godsdienst weer hersteld, en al dat zo droevig vervallen was, in kerk- en burgerstaat, weer allengs werd opgericht. (3) Dan helaas! Na Josia’s ongelukkige dood ging alles aanstonds weer geheel ten gronde, en liep erger dan voorheen, en ging te post naar zijn verderf. Het volk maakte Joahas koning, één van Josia’s zonen, doch die aan zijn vrome vader zeer ongelijk was, waarom hij ook slechts drie maanden regeerde; want God zond Farao Necho, de koning van Egypte, met een machtig heirleger, in ‘t joodse land, weer hij alles afliep, Jeruzalem zelfs innam, en Joahas afzette, en gevangen naar Egypte zond, waar hij gestorven is. In wiens plaats hij Jojakim ten koning aanstelde, een andere en oudere zoon van Josia; en het joodse volk en land, een jaarlijkse schatting oplegde van honderd talenten zilver, en een talent goud, 1 Kon. 23:31, enz., en 2 Kron. 36:3, 4. (4) Deze Jojakim was een bij uitstek goddeloos en atheïstisch vorst, die omtrent elf jaren geregeerd, en kerk- en burgerstaat schrikkelijk verdorven heeft. In welke tijd de profeet Jeremia en Baruch de droevigste ellenden geleden hebben. Want in het vierde jaar van Jojakims regering, even om dezelfde tijd van deze profetie aan Baruch, zond God Nebucadnezar, de koning van Babel, met een geweldig krijgsleger in het joodse land, die Jeruzalem innam, en Jojakim gevangen kreeg, en geketend naar Babel dacht te voeren; maar hem op zijn vernedering, weer in zijn rijk herstelde; en hem een zware jaarlijkse schatting oplegde, makende zo het joodse land onderworpen en cijnsbaar aan het rijk van Babel; voerende ook een groot getal joden daarheen gevankelijk heen, nevens enige uitgezochte kinderen van het koninklijk geslacht, en van de adel van het land, om ze in Zijn paleis te doen dienen voor kamerlingen en hovelingen; gelijk de Heere de joden, al 100 jaren tevoren haat laten bedreigen door de profeet Jesaja, hoofdst. 39:7. Ook beroofde hij toen de tempel van een groot deel heilige vaten van goud en zilver, enz., die hij met zich naar Babel voerde, en in ‘t huis van zijn afgod liet plaatsen. En hier vandaan, van dit droevig vierde jaar van Jojakims regering, moet de zeventig jarige gevangenis te Babel begonnen worden, gerekend te worden. Ziet hoe God nu bezig was af te breken, dat Hij gebouwd had, enz. (5) Doch hier bleef het niet bij: Jojakim werd door deze zware kastijdingen van God niet beter, maar veeleer erger en bozer, en ging voort in alle wegen van goddeloosheid, waarin Jeruzalem en al het volk hem navolgde. Kort hierna, in het vijfde jaar van zijn regering vernielde hij de rol die Baruch uit Jeremia’s mond geschreven, en in de tempel voor al het volk gelezen had, en wierp Gods Woord op het vuur, en verbrandde het. Hij doodde de profeet Uria, en zocht ook Jeremia en Baruch te doden: doch die zich verborgen hadden. Daarna, in ‘t zevende jaar van zijn regering wies hem de moed zo hoog, dat hij zich van ‘t Chaldeeuwse juk zocht vrij te maken. Hiertoe viel hij af van de koning van Babel, onder wie hij nu drie jaren gestaan had, en weigerde hem de beloofde schatting te betalen, en vernieuwde zijn verbond met Necho, de koning van Egypte, om hem in deze roekeloze onderneming te helpen. En dit gaf aan de Heere gelegenheid, om al verder af te breken, dat Hij gebouwd had, enz. Want Nebucadnezar deze afval verstaande, gaf terstond bevel aan zijn stadhouders en landvoogden, in de naastgelegene gewesten, om hun heirmachten te verzamelen, en Jojakim te beoorlogen. Hierop vielen toen, van alle kanten de Moabieten, ammonieten, Syriërs, Arabieren, en andere vijandelijke volkeren, in ‘t joodse land, dit, overal waar zij kwamen, deerlijk plunderende en verwoestende. Dit duurde zo drie jaren lang, tot onbeschrijfelijke schade en verderf van ‘t joodse volk. Waarna al deze vijanden met samen verenigde krachten, in ‘t elfde jaar van Jojakims regering, voor Jeruzalem kwamen, en dat belegerden; wanneer deze goddeloze vorst, in de uitval, door hen gevangen genomen en gedood, en zijn dood lichaam op het veld weggeworpen werd, waar het onbegraven is blijven verrotten, tot vervulling van ‘t geen Jeremia over hem geprofeteerd haat, hoofdst. 22:18, 19, dat hij met een ezels begrafenis zou begraven worden; dat men hem zou slepen en daar heen werpen, ver weg van de poorten van Jeruzalem. (6) Toen maakte het volk zijn zoon Jechonia, of bij verkorting, Chonia, koning in zijns vaders plaats, die hem in goddeloosheid nawandelde, doch maar drie maanden regeerde; want Nebucadnezar kwam, na Jojakims dood, nu zelfs voor Jeruzalem, met een machtig leger, dat nauw insluitende. Waarop Jechonia, ziende dat hij hem niet kon weerstaan, met zijn moeder, zijn krijgsoversten en gehele hofstaat de stad uittrok, en zich wierp in de handen van Nebucadnezar; die hem, met al de zijnen, gevangen zond naar Babel, waar hij 37 jaren in de gevangenis opgesloten bleef, en daarna in Babel gestorven is. Voorts nam Nebucadnezar de stad Jeruzalem voor de tweede maal in, en beroofde de tempel en het huis van de koning, van de kostelijkste schatten, en van de gouden vaten van de koning Salomo, die daar tot nog toe in gebleven waren, en voerde dat alles met zich naar Babel; nevens vele duizenden joden, van de voornaamste en aanzienlijkste van het volk, en alle kloeke mannen, smeden, timmerlieden, enz. In één woord, de kracht en de bloem van het volk, die nu gezamenlijk in de droevigste slavernij kwamen; terwijl hij alleen het geringste soort van het volk te Jeruzalem en in het land liet overblijven; waarover hij toen Mattanja, (wiens naam hij veranderde in Zedekia), een andere zoon van de vrome Josia, tot koning aanstelde, en hem met een plechtige eed verbond, bij de Heere zijn God, dat hij hem getrouw en onderdanig zijn zou, en zijn rijk als cijnsbaar aan ‘t rijk van Babel zou houden. (7) Deze Zedekia is de laatste koning geweest, en heeft elf jaren geregeerd, en wandelde al mede in de boze wegen van zijn broeder Jojakim, niettegenstaande al de schrikkelijke oordelen van God, gelijk ook het gehele volk verhard bleef in hun gruwelijke goddeloosheid, en niemand zich tot de Heere bekeerde; want Hij was nu ook ver met Zijn Geest van hen geweken, en zij lagen nu onder dat wee, dat Hij hun lang tevoren haat laten bedreigen, zowel als aan het volk Israël, Hos. 9:12, "want ook wee hen, als Ik van hen zal geweken zijn!" En gelijk God hun ongehoorzame vaders in de woestijn reeds door Mozes had laten aanzeggen, Num. 14:34, dat zij Zijn afbreking gewaar zouden worden; zo moesten zij nu ook de afbreking van de Heere volkomen gewaar worden. De koning Zedekia, en al het volk, gingen dan nu zeven jaren lang zo voort in alle wegen van zorgeloosheid en goddeloosheid, niettegenstaande al Gods scherpe dreigementen van hun aannaderende gehele verwoesting en verderf, door de profeet Jeremia. Totdat Zedekia eindelijk in ‘t zevende jaar van zijn regering de eed aan de Chaldeeën zo plechtig gedaan, heilloos verbrak; en evenals tevoren zijn broeder Jojakim, een verbond maakte met de koning van Egypte, zendende zijn gezanten derwaarts heen, en vertrouwende op die ijdeler rietstaf van Egypte, tegen al de waarschuwingen van de Heere door Jeremia, afviel van de koning van Babel. En ziet, hieruit ontstond die grote toorn van God, over de koning en al het volk, om hen samen nu eindelijk geheel te verderven. (8) Want Nebucadnezar deze trouweloze afval vernomen hebbende, maakte zich gereed, zo gauw hij maar de handen vrij had, om die scherp te straffen. Daarop viel hij met een machtig heir in ‘t negende jaar van Zedekia’s regering, in ‘t joodse land, en richtte daar schrikkelijke verwoestingen aan, en kwam eindelijk voor de derde maal voor de stad Jeruzalem, die belegerende, en enige tijd nauw insluitende van alle kanten. Doch verwittigt van de optocht des Egyptische koning Farao Bosra, met een groot leger, om de joden bij te staan, en Jeruzalem te ontzetten, zo brak Nebucadnezar de belegering op, en trok van Jeruzalem weer af, de Egyptenaars tegemoet, om met hen te strijden. Toen dachten de joden, dat zij geheel verlost waren, en bedreven grote blijdschap, en vervoerd door hun valse profeten, hielden zij Jeremia voor een leugenprofeet, en staken de spot met hem, en wierpen hem andermaal in de gevangenis. Maar zij werden wel gauw op een droevige wijze anders geleerd. De koning van Egypte durfde de aantrekkende macht van de Chaldeeën niet afwachten, maar trok met zijn leger weer te rug naar Egypte, om zijn eigen land te beschermen. Waarop Nebucadnezar, de Egyptenaars voor een tijd daar latende, toen in het tiende jaar Zedekia’s regering, met zijn gehele macht weer voor Jeruzalem kwam, en het een geheel jaar lang zeer streng belegerde. Toen leden de joden alom in ‘t land, doch bijzonder in de belegerde stad, de onuitsprekelijkste ellenden; en werden bij duizenden gedood en uitgerekt, door het zwaard, de honger, en de pestilentie: tot de Chaldeeën eindelijk in het elfde en laatste jaar van Zedekia’s regering de stad stormenderhand inkregen en overweldigden, en alles wat hun in ‘t eerst voorkwam door het zwaard ombrachten. Zedekia zelf, menende hun wrede handen te ontvluchten, werd door de Chaldeeën nagejaagd, in de velden van Jericho gegrepen, en naar Ribla tot de koning van Babel gebracht; die eerst al zijn zonen en vorsten en hovelingen voor zijn ogen wreed deed slachten en daarna hem zelf de ogen uitsteken, en zo blind, aan koperen ketenen gebonden, met zo vele anderen joden, welke men het leven spaarde, gevangen naar Babel voeren, waar die goddeloze vorst in grote ellende in de gevangenis gestorven is. Waarna de Chaldeeën de stad Jeruzalem, de tempel, het koninklijke hof, en al de huizen en paleizen van de groten eerst geheel uitplunderden, en de roof naar Babel voerden, en toen alles met vuur verbrandden en geheel verwoestten; latende enige van de armsten en geringsten van het volk in het land overblijven, in de grootste jammer en ellende, onder welke ook Jeremia en Baruch waren; die bij dat goddeloze onboetvaardige overblijfsel van het volk niets dan kwellingen en vervolgingen hadden uit te staan; en door hen, tegen Gods uitdrukkelijk bevel, mee naar Egypte gesleept werden; waar de grimmiger toorn van de Heere dat rampzalige overblijfsel ook op de hielen volgde, tot ze allen gezamenlijk, op enige weinigen na, door het zwaard van Nebucadnezar, ‘t geen zij hadden gezocht te ontvlieden, en door de honger, de pestilentie, en duizend schrikkelijke ellenden, geheel verdelgd en uitgeroeid werden, enz. Ziet daar hebben wij nu de zakelijke verklaring van dat vreselijk wraakoordeel van de Heere: dat Ik gebouwd heb, enz.
En wat belangt de algemeenheid van dit oordeel: "zelfs dit gehele land"; dit is hier nu zakelijk wel genoeg mee verhandeld en verklaard. Waarom wij het hier dan bij laten zullen tot in de namiddaguur, om het volgende 5e vers van deze profetie, met Gods hulp, dan ook te overwegen.
Toepassing. Och, mijn vrienden! Dit schrikkelijke voorbeeld heeft de Heere ons bevolen u op deze dag zo voor ogen te stellen. Ik arm man, die met Baruch mee wel zeggen mag, ik ben moe van mijn zuchten, en vind geen rust; en met Jeremia, och of mijn hoofd water ware, enz., moet u alles de droeviger last van de Heere over geheel Nederland, nu verder ook nog voordragen, zoals ik die van Hem heb mogen ontvangen, in benauwdheid van mijn ziel, en met droefenis tot mijn gewone en dagelijkse smart. O! land! land! land! Hoort des Heeren Woord. Zo zegt de Heere, ook van u o! Nederland, ziet, dat Ik gebouwd heb, breek Ik af, en dat Ik geplant heb, ruk Ik uit, zelfs dit ganse land. O! dit is nu het grote werk van de Heere over ons, dat Hij in Zijn heilige toorn, en met Zijn almachtige hand, onvermoeid en aanhoudend uitvoert, van jaar tot jaar, en van dag tot dag, terwijl het volk daar zo vast gebonden ligt onder een geest des diepen slaaps, verzonken in schrikkelijke weelde en goddeloosheid. En in een dodelijk atheïstisch wezen, ten enenmale verstokt, en onherstelbaar boos en onbekeerlijk van hart: en terwijl de geduchte en rechtvaardige God aller ogen nu mede heeft toegesloten, en de profeten en onze hoofden en zieners verblind heeft, Jes. 29:10. O! mijn ingewand! mijn ingewand! Ik heb barenswee, enz. Want gij mijn ziel, hoort de Heere van de ganse aarde nu niet anders spreken, dan dit nare en schrikkelijke woord: ziet, dat Ik gebouwd heb, enz. Het is enkel dan dit allerheiligste en ontzaglijke oordeel, dat de Allerhoogste ons gebiedt nu tegenwoordig tot u te spreken. Hoe Hij ons voorheen alhier in dit schone land gebouwd en geplant heeft; en hoe wonderbaarlijk Hij onze kerk- en burgerstaat hier opgericht en bevestigd heeft; en hoe Hij ons allengs heeft verhoogd, en doen bloeien, als het gelukkigste en gezegendste volk van de aardbodem, enz. Daarvan hebben wij op andere tijden meermalen tot ulieden gesproken. Gelijk ook van de schrikkelijke zondeschuld en verdorvenheid van al het volk van het lands, en tot wat een onbeschrijfelijke hoogte en algemeenheid die allengs is opgeklommen, zodat de Heere daarom nu ver van ons geweken is, en meer en meer van ons wijkt, verlatende dit land met zijn gruwelijke en goddeloze inwoners, enz. Hierover hebben wij tevoren ook vele droevige predikatiën gedaan, bijzonder op zulke dagen, als deze. Dan helaas! allemaal met weinige of geen vrucht, omdat het volk geen ogen meer heeft om te zien, noch oren, om te horen. Daarom kan of mag ik mij over deze dingen nu niet breder uitlaten: maar moet er slechts dit alleen nu maar van zeggen, in een bittere klacht van mijn ziel; dat sedert de laatste bede-dag Nederlands boze ongerechtigheid en algemene verdorvenheid geenszins afgenomen, maar veeleer nog merkelijk aangewassen en toegenomen is; en dat men nauwelijks, in deze tijd, iets anders meer ziet of hoort, dan de dodelijkste zorgeloosheid; verstoktheid, onbekeerlijkheid, huichelarij, en een vervloekt atheïstisch wereldswezen, waar ieder in leeft, tot uiterste terging en versmading van de hoge God, verlating van Zijn verbond, verachting van Zijn Heilig Woord en wet, bespotting van Zijn vreselijke oordelen en bezoekingen, die Hij dagelijks over ons brengt, en waardoor wij ongevoelig nu te gronde gaan. Och mijn vrienden! Hier was wel een geheel groot boek van vol te schrijven, indien de Heere ons nu ook wilde stellen in het werk en de post van Baruch; en een man als Jeremia onder ons wilde verwekken. Doch wie van het volk van de Heere is van deze dingen onkundig? Wie is er toch zo diep geesteloos, en zo ver van God geweken, dat hij er niet onophoudelijk dagelijks onder treurt en weent, en mede moet klagen en kermen, "ik ben moe van mijn zuchten", enz. O! dit zou immers een droevig en jammerlijk teken zijn van onze uiterste ellende en verderf. Want het enigste, dat ons van het goddeloze en huichelachtige volk van het land nog zou onderscheiden, en ons de heerlijke naam van het volk van God zou doen dragen, zou hierin gelegen zijn: de Heere heeft immers beloofd, dat Hij altijd nog een arm en ellendig volk onder ons zal doen overblijven, die in een boze tijd, droevig treuren en zuchten, en op Zijn Naam alleen vertrouwen zullen. En toch zal de schaamte onze aangezichten hier nu ook moeten bedekken over onze ongevoeligheid en droevige gelijkvormigheid aan de blinde en dode wereld, die geheel van God vervreemd is
O! mijn vrienden! Ik ellendig onwaardig man ben van de Heere hier gesteld als een wachter over dit Zijn huis, om al het volk te waarschuwen, en luid te blazen met de bazuin, als ik het zwaard van de goddelijke toorn zie aankomen. En wee mij! indien ik onder de wachters van het volk zou behoren, van welke de profeet deze droevige beschrijving geeft, Jes. 56:10, "hun wachters zijn allen blind, zij weten niet; zij zijn slaperig, zij liggen neder, zij hebben het sluimeren lief." Zij weten niet, maar zijn blind (1) in de grote zonden-schuld van het volk; (2) in de schrikkelijke toorn van God, die als een gloed ontstoken is, en geweldig brandt; (3) in de heilige wegen en handelingen van de Heere, en in de verdervende wraakoordelen die Hij reeds uitvoert, en nog gereed maakt. O! dodelijke blindheid! O! ongelukkig volk, dat zo ongewaarschuwd naar zijn tijdelijk en eeuwig verderf gaat! Indien u mij ook wilt vragen, gelijk er staat in Jes. 21:11, "wachter wat is er van de nacht?" enz. o! dan moet ik u allen deze droevige tijding brengen, vanwege de Heere, dit is er van de nacht, van de droevige duisternis, waar wij nu in leven, en waarin al het volk van het land zeer gerust ligt te slapen: de almachtige vertoornde God is nu helaas! werkelijk bezig met af te breken, dat Hij gebouwd had, enz. Ja zelfs dit gehele land. O droevig en schrikkelijk oordeel! O! onuitsprekelijke ellende! Dit schone land, onze heerlijke kerk- en burgerstaat, waar de Heere wel een eeuw lang zo krachtig en wonderlijk aan gearbeid heeft, om die op te bouwen, gaat Hij nu alles allemaal tot de grond toe afbreken, om de hemeltergende boosheid en onbekeerlijkheid van geheel Nederland, en om de dodelijke lauwheid en geesteloosheid van Zijn Eigen volk, dat naar Zijn Naam genoemd is. (1) Hij is met die droevige afbreking reeds lang bezig geweest, in de vorige tijd; en is daar van jaar tot jaar mee voortgegaan. Doch bijzonder heeft Hij daar sterk aan gearbeid, sedert korte jaren; gelijk wij telkens op de boet- en bededagen ulieden een ordentelijk register van de zware bezoekingen en rechtvaardige oordelen van de Heere hebben opgelezen: dan waar helaas! nog niemand van onze voor schijnt gevreesd te hebben. (2) En nu moeten wij u allen, in grote benauwdheid van onze ziel, ook weer in een register ordentelijk voorhouden, hoe God in Zijn grimmige toorn, in het voorgaande jaar, en sedert de laatste biddag, aan dit werk van de afbreking aanhoudend heeft gearbeid, beide in onze burger- en kerkstaat.
In de burgerstaat heeft Hij ons met zware oordelen bezocht, en ons zware slagen toegebracht, opdat wij Zijn afbrekingen zouden gewaar worden. (1) Hij heeft ons al verder droevig bezocht en afgebroken, met de aanhoudende sterfte van het rundvee, zowel hier als in vele andere plaatsen van ons land. (2) Hij heeft ons de staf des broods gebroken, en ons zwaar bezocht met een dagelijks toenemende schaarsheid, en duurte van alle nodige levensmiddelen, waardoor, bijzonder de gewone man, in grote mate gedrukt en benauwd wordt; en zij hun brood met kommer moeten eten, terwijl nochtans de weelde en overdaad van de anderen in ‘t minst daardoor niet is tegengehouden of gestuit geworden. (3) De Heere heeft onze welvaart en middelen van bestaan afgebroken, en allerwege de droevigste ellenden en armoede in het land gezonden. Duizenden van geringe lieden lijden er gebrek, en zijn zodanig uitgeput en verarmd, dat zij niet meer weten, hoe aan nodig levensonderhoud te geraken. Met menigte komen zij tot de publieke armen en diaconieën, waardoor die, op vele plaatsen, in de grond bedorven worden, en men met de bezorging van de ellendigen en gebrek lijdende geen raad meer weet. (4) Hij heeft vele bijzondere huisgezinnen afgebroken, die het niet meer gaande konden houden, maar genoodzaakt waren of schandelijk te bankroeteren, of met hun schuldeisers te accorderen. Wie heeft ooit van zo vele ontredderde boedels gelezen of gehoord, alom door het land, als tegenwoordig? (5) Hij breekt het publiek krediet en vertrouwen af, zodat de ingezetenen met elkaar niet meer gerust kunnen handelen. (6) Hij breekt meest al onze neringen en handteringen, manufacturen en rederijen af, en doet die of stil staan, of allengs vervallen en uitteren, tot onbeschrijfelijke schade voor het land en volk. (7) Hij breekt ook onze buitenlandse koophandel af, latende die zeer droevig verlopen naar Ostende en andere plaatsen, en verzwakt zo de voorname zenuwen van onze staat. (8) Hij breekt onze navigatie of zeevaart af. Wat zijn er niet in ‘t verleden najaar, en in deze winter, een grote en verbazende menigte van rijkgeladen koopvaardijschepen allerwegen, en in alle oorden, op zee gebleven, of zwaar door de stormwinden beschadigd, en in hun reis verhinderd geworden, tot onnoemelijke schade van ‘s lands kooplieden en handelaars? (9) De Heere breekt ook onze Oost-Indische Compagnie af, met een geweldige hand, die zo’n voorname tak en middel is van ons bestaan. Wat een zware schaden heeft die in ‘t voorgaande jaar niet geleden door ‘t verlies van die kostelijke Bengaalse schepen, die met man en muis op zee vergaan zijn; en door zo vele andere ongelukken en onheilen? (10) Ook rust Gods afbreking op onze walvisvangst, waar zo velen duizend ingezetenen ook hun bestaan van hebben. Wat is die in ‘t voorgaande jaar allerdroevigst slecht uitgevallen, tot verlies van vele honderden tonnen goud voor de reders en scheepslieden? (11) De Heere breekt onze zee- en rivierdijken, de muren van ‘s lands bescherming, die met onbeschrijfelijke kosten, in ‘t verleden jaar, hebben moeten hersteld en onderhouden worden; terwijl het zeer te duchten staat, dat door het toenemend verloop en verderf van de stranden en rivieren meest het gehele land eindelijk eens in een waterpoel zal veranderen, en met de zee gelijk worden. (12) En eindelijk heeft dit oordeel van de afbreking zelfs ook onze tuinen, en hoven, en velden, en landen getroffen. Wie heeft treuriger seizoen beleefd, dan in de vorige zomer, waarin nauwelijks een zomerse dag geweest is, en grote schaarsheid van alle boom- en aardvruchten en gewassen van het veld. Het is alsof de Heere God, in Zijn grimmiger toorn, nu sedert enige jaren, de seizoenen zelfs omgekeerd en veranderd heeft. Och mijn vrienden! Dit alles wat wij u daar voorgesteld en opgenoemd hebben, is toch anders niet, dan slechts een kort gebrekkig register van Gods afbrekend oordeel over ons. Hij heeft daar niet eens het uitgetogen oorlogs-zwaard, en de inval van verwoestende vijanden toe nodig, als bij de joden eertijds. Het is nu vooreerst genoeg dat de vloek ons en het land verteert; en dat zelfs in de vrede de verwoester ons overkomt.
En wat onze kerk-staat belangt, wie kan uitdrukken of voorstellen, wat een afbreuk de Heere daar almede aan gedaan heeft, in ‘t verleden jaar? (1) Hij is nu al weer veel verder met Zijn Geest en genade van ons geweken; waardoor alles nog al dieper is gezonken in huichelarij, goddeloosheid en lauwe geesteloosheid. (2) De Heere breekt alle werk van krachtdadige en waarachtige bekering onder ‘t volk af. (3) Hij breekt Zijn kandelaar af, latende de gemeenten meest overal tot dode geraamten vervallen. (4) Hij breekt Zijn heilige waarheid af, die van dag tot dag ter neer valt, en struikelt op de straten, terwijl de dwalingen de overhand nemen. (5) Hij breekt de discipline af, die onbeschrijfelijk nu vervallen is, en òf in ‘t geheel niet meer, òf zeer slap geoefend wordt. (6) Hij breekt het goddelijk gezag van de leraars af, die nu zonder vrucht arbeiden, algemeen veracht worden, en ook zelf diep bedorven zijn. (7) In één woord, de Heere breekt het in de kerk alles af, zonder onderscheid. Hij laat een geheel heilloos werelds en atheïstisch wezen onze hervormde kerk nu als overstromen. De vijanden van onze belijdenis verheffen zich tegen ons veel meer dan ooit tevoren, en lasteren en mishandelen en bespotten onze heilige godsdienst, zonder dat er iets van hogerhand met nadruk tegen gedaan wordt. Het vloeit bij ons nu over van de gruwelijkste libertijnse en atheïstische boeken en schriften, die alle gronden van waarheid en godsdienst schrikkelijk ondermijnen en aantasten, om al het volk nog veel snoder en bozer te maken, dan zij reeds zijn. Och, wiens ziel moet hier niet smelten en wegdruipen van bittere rouw en droefheid?
En ziet, nevens dit afbreken van ‘t gebouwde, is de hoge God nu ook werkzaam bezig, met uit te rukken hetgeen Hij geplant heeft. Hij rukt onder ons uit (1) de ware vromen en godzaligen, de steunsels en voorbidders van land, het heilige zaad. (2) De oude eerlijke Hollanders, om plaats te maken voor het wilde schuim van een verbasterde natie. (3) De oprechte liefhebbers van het vaderland en van Zion. Ai, hoe dun zijn die nu geworden! (4) De wijze lieden en raadgevers, die tot behoud van de staat en godsdienst zo nodig zijn. De mannen van grote naam en achting, zoals voortijds onder ons pleegde gevonden te worden, die de luister en sieraad van ‘t land waren. (5) De zieners in Israël, die ons tot ogen konden zijn. (6) de getrouwe en ijverige leraars, de Boanergessen en de Barnabassen. (7) Ja God rukt ook ongevoelig, en van tijd tot tijd, de gereformeerde belijders uit, die minder in getal worden; terwijl het afgodisch volk geweldig in ons land de overhand neemt.
Ja, de Heere breekt nu alles af, en rukt alles uit, wat Hij gebouwd en geplant heeft, zelfs dit ganse land. Daar is genoegzaam niets, dat genoemd kan worden in ‘t ganse land waar Zijn afbrekende, en uitrukkende, en slaande hand nu niet op ligt.
En o! Wat is dit alles niet een nare voorbode van nog veel zwaarder afbreking en uitrukking, en van schrikkelijker straffen en oordelen, die voor de deur staan? Als God ook eindelijk onder ons zal zenden Zijn boze gerichten, het zwaard, de honger, en de pestilentie, om ons geheel uit te roeien en te verderven, dat wij geen volk meer zijn zullen. O! de Heere zal Zijn twist niet eindigen, voordat Hij Zich volkomen zal gewroken hebben aan zulk een volk, als dit is. (1) Hij zal Zijn ontferming en verschoningen, die wij nu nog mogen genieten, dan allen gelijk van ons wegnemen, en ons niet meer voorbijgaan. (2) Zijn toorn zal dan, als een alles verslindend en onuitblusselijk vuur, over ons en het gehele land schrikkelijk branden. (3) Geen gebeden of voorbiddingen zullen dan bij de Heere meer aangezien of aangenomen worden, enz. (4) Hij zal dan in zijn heet brandende toorn volkomen afbreken, dat hij gebouwd had enz., en werpen onze vrijheid, burgerstaat, en godsdienst, en alles geheel terneer, zonder die ooit weer op te richten. (5) En Hij zal daartoe dan ook wel een andere Nebucadnezar; en machtige vijandelijke volkeren, indien nodig, weten te roepen en te gebruiken; die Nederland dan ook zullen verderven en verwoesten, en in de wrede handen van welken Hij ons dan ook zal overgeven, om Zijn wraak over ons uit te voeren. (6) O! wij moeten maar gedenken aan die vijandelijke inval van de Fransen, in dat droevige jaar van 1676, nu een eeuw of honderd jaren geleden, enz. (7) Hij, de Heere weet, hoe kort onze vrede en Zijn verdraagzaamheid over ons nog zullen duren. Jeremia’s profetie aan Baruch geschiedde maar 18 jaren vóór de gehele ondergang van de joodse staat. Och, dat deze droevige profetie, die ik ellendig man heden zo moet voortbrengen over geheel Nederland niet nog haastiger vervulling mocht verkrijgen! En dat het ook ons oordeel niet mocht zijn, hetgeen beschreven wordt 1 Thess. 5:3, wanneer zij zullen zeggen, het is vrede, en zonder gevaar, dan zal een haastig verderf hun overkomen, gelijk de barensnood van een bevruchte vrouw, en zij zullen ‘t geenszins ontvlieden. Och dat wij wijs waren! Wij zouden die vernemen, wij zouden op ons einde merken. De Heere drukke het op van onze aller harten; en doe ons verder in het namiddaguur, Zijn goddelijke vermaning en raad, nevens Zijn dierbare belofte en vertroosting voor Zijn arm ellendig volk, ook met gelovige aandacht, en met vrucht horen! Amen.
Gepredikt te Kralingen in de voormiddag op de 12e februari 1772