Theodorus van der Groe

Biddagpredikatie uit Jeremia 45:5

En zoudt gij u grote dingen zoeken? Zoek ze niet; want zie, Ik breng een kwaad over alle vlees, spreekt de HEERE; maar Ik zal u uw ziel tot een buit geven, in alle plaatsen, waar gij zult henentrekken.

Inleiding. Kinderkens, zegt de apostel, bewaart uzelf van de afgoden, 1 Joh. 5:21. Wij moeten het al voor afgoden achten en rekenen wat de arme mensen zoeken en aanhangen, tot hun troost en hulp, buiten de Heere. Asaf was op enige tijd droevig in de afgoden verward, toen hij met zijn hart zoveel ophad met de ijdele voorspoed van de goddelozen. Doch daarna, toen hij in Gods heiligdom was ingegaan, verliet hij al die af- en drekgoden, en bewaarde zich zelf daarvoor, en hield en omhelsde de Heere alleen voor zijn God zeggende: "wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op van de aarde", Ps. 73:25. Bijzonder zijn in een diep verdorven tijd, als God voorneemt een land of volk te verderven, de wereldse afgoden ten hoogste schadelijk voor Zijn volk, de oprechte godzaligen. Want (1) zij trekken hen van de Heere af (2). Zij maken hen geheel onbekwaam voor het droevige kruis en de tegenspoeden, die aanstaande zijn. (4) Zij benemen hun alle goddelijke troost en ondersteuning in het lijden. (4) En zij brengen hun arme ellendige zielen in grote droefenis, en in veel twist en murmurering tegen de Heere, enz. En dit was het droevige geval van Baruch: gelijk in ‘t morgenuur getoond is. Doch ziet nu Gods heilige weg met de ellendige Baruch! Hij zoekt hem, door Zijn genade, van al de wereldse afgoden en ijdelheden af te brengen, enz. Tot dat einde geeft Hij hem (1) kennis van Zijn onveranderlijk besluit en raad, om het joodse land en volk vanwege hun boosheid, in ‘t kort geheel te verderven. "Ziet, dat Ik gebouwd heb", enz. Gelijk wij in de voormiddag gezien hebben. (2) Daarop laat Hij hier in de tekst nu eerst volgen een ernstige vermaning tot oprechte verloochening van zichzelf, en van alles buiten Hem alleen: "zoudt gij u grote dingen zoeken", enz. (3) En om Baruchs zwakheid, ellende hier nu tegemoet te komen, en zijn smart te verzachten, geeft Hij hem deze versterkende troostelijke belofte, "maar Ik zal u uw ziel", enz.

Verklaring. Zodat onze tekst dan nu twee hoofdzaken behelst: (1) Gods vermaning aan Baruch en (2) Zijn belofte aan hem.

A. In de vermaning komt ons voor (1) de zaak, waarvan de Heere hem vermaant. (2) De aandrang van de vermaning, zijnde een herhaling van het voorgestelde heilige wraakoordeel, enz.

De goddelijke vermaning gaat, om Baruch de weg geheel af te snijden, tot het zoeken van eigen vleselijke weg, of van grote dingen buiten de Heere: waartoe de zaak aan Baruch wordt voorgedragen, (1) bij manier van berisping: en dan (2) bij wijze van aanmaning.

De berisping luidt vraagsgewijs: zoudt gij u, zegt de Heere tot hem, grote dingen zoeken? Waarmee Hij vooronderstelt, dat Baruch dat deed, en dat dit zijn droevige zwakheid was, waarvan Hij hem wil afmanen. Wij moeten hier dan overwegen, (1) wat die grote dingen waren? (2) Hoe Baruch die zocht? (3! Hoe God hem daarom berispt?

a. Wij moeten door die grote dingen niet verstaan met enige joodse uitleggers, van de gave de profetie; alsof Baruch die zo sterk van de Heere gebeden en gezocht haat, enz. Want dit heeft geen grond in het Woord. Maar die grote dingen waren, als men uit al de omstandigheden kan oordelen, (1) deels wereldlijke en (2) deels geestelijke.

(aa) De wereldse liepen uit (1) op aardse voorspoed, eer en achting onder de mensen, genoegzame middelen van bestaan, veiligheid voor alle gevaren, vervolgingen, mishandelingen, enz., en alle mogelijke vrijheid van zwaar kruis en verdrukking, enz. (2) Op aardse rust, stilheid, verkwikking, gemak, enz. Alle dingen, die voor het vlees zeer beminnelijk en begeerlijk zijn, en voor de verzoeking en verlokking waarvan de heiligen zeer bloot liggen, als zij niet gedurig op hun hoede zijn. En die hun tot de dienst van God, en voor de vrede van hun gemoed ten hoogste schadelijk zijn. Waartegen daarom de apostel zo ernstig vermaant, 1 Joh. 2:15, "kinderkens, hebt de wereld niet lief", enz. Och! hoe droevig leiden die dingen van God af, en wat brengen ze al nare geesteloosheid, verdorvenheid, en ongesteldheid op de zielen? Hier kan nooit genoeg tegen geschreid, gebeden en gewaakt worden, enz. De Heere noemt ze grote dingen, niet in Zijn, maar in onze achting. Het zijn in zichzelf (1) maar lage ijdelheden, vergankelijke en nietige schaduwen. (2) Enkel schadelijkheden, vol van verleiding en verderf. (3) Ja droevige onreinigheden, die het gemoed zeer besmetten, en diep zondig en vleselijk maken, enz. Het zijn (4) de grote hinderpalen voor alle plichten van ware heiligheid, en om nabij God te leven, en om het lam te volgen, enz. En toch houdt de blinde en genadeloze wereld die voor grote dingen. (1) daar zij hun harten vast op zetten. (2) die zij, als hun deel, voornamelijk of alleen zoeken, met verzaking van God. (3) En waar zij onvermoeid met al hun kracht toe trachten en arbeiden, om ze te verkrijgen; betonende hiermee, dat zij de lieden van de wereld zijn, enz. Psalm 17:14. En dit komt omdat zij de goddelijke, geestelijke en hemelse dingen nooit recht gekend, gezocht of genoten hebben. Daarom zijn die kleine, ijdele en lage dingen voor hen grote dingen. En in die zin noemt God ze hier dan ook zo. En dat wel tot Baruchs berisping en beschaming, dat (1) hij hier in de blinde en goddeloze wereld volgde; (2) en op die ijdelheden ook zo sterk zag en staroogde als op grote dingen; en (3) zozeer aangedaan, droevig en mismoedig was, over het gemis ervan. (4) Daar hij oneindig groter, zaliger en heerlijker dingen door genade kon genieten bij de Heere zijn God, als hij die ijdele wereldse dingen maar geheel wilde afstaan en verlaten, om Hem te genieten en aan te kleven, als zijn enig goed en deel. O! Hij was voor Baruch de algenoegzame. Met en bij Hem zou hem niets ontbreken, Psalm 23. Met recht doet de Heere hem dan deze berisping, "zoudt gij u grote dingen zoeken?" En wil hem daarmee onder het oog brengen, (1) dat dit immers een grote slechtigheid en dwaasheid zou wezen, enz. (2) Ook geheel onbetamelijk en zondig voor een heilige dienaar van God, enz. En (3) mede niet minder onvoegzaam en ongerijmd, in zo’n droeviger tijd als deze, waarin het algemene verderf van alles nu voor de deur stond. Zodat de Heere hier als wilde zeggen: "zoudt u, o Baruch! nu grote dingen zoeken? Ik ben nu werkelijk bezig af te breken, dat Ik, enz., en om alles binnenkort te verderven, enz. En zoudt u, ellendig man, voor u nu grote kastelen in de lucht gaan bouwen, en zoeken uw voorspoed, en gemak en rust in een land, en onder een volk, die beiden welhaast in Mijn grimmige en rechtvaardige toorn omgekeerd en geheel verwoest zullen worden?" Oordeel over de zaak recht en bedaard, wil de Heere zeggen: en sta van uw vleselijke zin en verkeerdheid af, enz.

(bb) Doch die grote dingen, die Baruch wilde zoeken, waren zeker niet allemaal ijdele wereldse; maar daar zullen ook tevens geestelijke onder, en mee vermengd geweest zijn. Te weten, (1) de behoudenis van land en kerk en volk enz. (2) Een genadige uitstorting van Gods Geest. (3) Vrucht en zegen over Gods Woord en dienst. (4) Bekering en reformatie van het volk. (5) Ophouding en wegneming, of vermindering van de drukkende straffen en oordelen. (6) Ten minsten uitstel, en verlenging van vrede, enz. Ziet, de genade in Baruch zocht deze grote dingen, en zijn vlees begeerde ook die andere grote dingen; en zo liep dit ellendig werk op de beide raderen van geestelijk-vleselijk, of vleselijk-geestelijk; dat al een wonderlijk werk en beweging kon maken bij de arme heiligen, en grote verwarring en onzuiverheid in hun gemoederen en in al hun plichten en verrichtingen kan veroorzaken. Want in de grond is het waarlijk anders niet, dan een droevig hinken op twee gedachten: een zoeken van Gods, en van hun eigen zaak tevens; of Gods zaak te richten, en te buigen naar hun eigen zin en onverloochendheid. En als dit hun niet wil gelukken, maar als de Heere Zijn heilige zaak wil uitvoeren tegen hun begeerte, dan liggen zij open voor droevige twist, onlijdzaamheid, en menigvuldige verkeerdheden, enz. En nochtans is er niets, daar Gods volk (1) blinder in staat, als zij in die jammerlijke ongestalte zijn: en daar zij bezwaarlijker vanaf te brengen en te genezen zijn. (2) O! wat kost het niet al een moeite, strijd en droefenis, om hiervan enigszins recht verlost en gezuiverd te worden, en de Heere maar alleen te volgen, en al het eigen te verzaken? Dit zal dan nu genoeg zijn, tot verklaring van die grote dingen.

b. En hieromtrent vraagt God aan Baruch, of hij die nu, in deze tijd, zou zoeken? Zoudt gij u grote dingen zoeken? Daarmee te kennen gevend (1) dat hij die waarlijk zocht en najaagde; en (2) dat met sterke drift en begeerte; en (3) met rusteloze bekommernis: (4) met onlijdzaamheid; (5) en met een aanhoudend zuchten en klagen over de hardigheid van Gods weg, waaraan hij zich niet kon onderwerpen. Dit alles wist de Heere, Die al de harten en nieren doorgrondt, enz.

c. Waarom Hij, met dit vraagsgewijze voorstel, Baruch daar dan impliciet ook ernstig over berispt, en hier op zijn gemoed brengt, zoudt gij u, dat is, voor u, grote dingen zoeken? Zoudt u hier nu uzelf slechts in ‘t oog hebben, en maar op uw aardse gemak en voorspoed zien? O! Mijn knecht! Beziet toch het onbetamelijke van zo’n gedrag, vernedert u daar over, en schaamt u over zo’n onverloochendheid, enz. Maar het is een zachte en genadige berisping; omdat de Heere wist, dat het Baruchs zwakheid was, en niet zijn boosheid. Hij behandelt hem hier met veel medelijden en ontferming, zoals Hij Zijn arme volk, en Zijn ellendige dienaren gewoonlijk doet, zoekende het beste voor hen, enz.

En hiertoe laat Hij op deze berisping nu ook een ernstige afmaning volgen, daarbij voegende: "zoekt ze niet", als wilde de Heere zeggen, (1) o Baruch! Zoek toch tegenwoordig die wereldse dingen niet, die u in een andere tijd als deze wel zoudt hebben mogen genieten, als Ik het dienstig voor u mocht geoordeeld hebben: maar nu liggen Mijn heilige weg en raad geheel anders: Mijn raad zal bestaan enz. Jes. 46. En daarom, zie nu alleen uit naar Mijn hulp en genade, opdat u geheel mag afzien, en uw hart losgemaakt krijgen van alle wereldse eer en achting, voorspoed en bezitting, gemak en rust, enz. Want u kunt die dingen, die u zo groot en begeerlijk voorkomen, tegenwoordig niet bezitten, nu Ik bezig ben en vast besloten heb alles uit te breken, uit te rukken, en te verderven, ja zelfs dit gehele land. En dat om hun boosheden en tergingen, waarmee zij Mij zo lang getergd en moe gemaakt hebben. (2) En ook wil de Heere hier mee Baruch afmanen van die geestelijke dingen, de behoudenis van land en kerk, enz. Omdat hij die toch niet zuiver omwille van die zelf, en om Zijn goddelijke eer kon zoeken; maar meest om zijn eigen belang, en om van de droevige ellenden en tegenspoeden, voor zijn eigen persoon bevrijd en verschoond te worden, enz. En ook omdat het met Gods geduchte hoogheid, heiligheid en rechtvaardigheid, en met Zijn vast besluit niet overeenkwam dat boze atheïstische en onbekeerlijke joodse volk langer te dragen; en Zich en Zijn Woord en dienst nog langer zo gruwelijk door hen te laten bespotten, enz. Hij was immers de Rechter van de gehele aarde; en zou Hij dan geen recht doen? Zou hij dit om Baruchs voorspoed en gemak in de wereld nalaten? Wat een ongerijmdheid zou dat zijn?

Neen. De Heere dringt veeleer Zijn vermaning aan, met een krachtige herhaling van Zijn vastbesloten schrikkelijk wraakoordeel over het joodse volk. "Want zie, Ik breng een kwaad over alle vlees, spreekt de Heere". Merkt hier aan (1) het oordeel zelf, en (2) de goddelijkheid van ‘t oordeel.

Vooraf gaat nogmaals het opwekkend woordje ziet! Evenals in de eerste voorstelling, vers 4, (1) om het groot gewicht en aangelegenheid van de zaak. (2) Om het Baruch temeer op zijn hart te brengen, en hem er alleszins bij te bepalen, en rijk te doen opmerken. Waarop het schrikkelijke en verdervende oordeel dan nu aldus van de Heere Zelf andermaal voorgesteld wordt, tot meerder aandrang van de vermaning, en met andere woorden: "Ik breng een kwaad over alle vlees." Merkt hier (1) op Gods geduchte oordeel zelf: (2) op de wijd uitgestrektheid en algemeenheid ervan.

a. Het oordeel zelf wordt ( i ) een kwaad genoemd, gelijk gewoonlijk gebruikelijk is in Gods Woord. Ziet Amos 3:6, "zal er een kwaad in de stad zijn, dat de Heere niet doet?" En Deut. 31:17, "hebben mij deze kwaden of oordelen, niet getroffen, omdat mijn God in ‘t midden van mij niet is?" Want wat zijn de verdervende straffen en oordelen van de Heere, die altijd op de zonde volgen, toch anders, dan een droevig kwaad voor de zondaars, die daardoor verdorven en uitgeroeid worden? Het kwaad van de zonde gaat vooraf, en dan komt het kwaad van de straf achteraan. O! droevige kwaden, die hier op de wereld zulke schrikkelijke ellenden en verwoestingen, en hierna de eeuwige helse verdoemenis voor de zondaar aanbrengen! (2) Dit gedreigde kwaad, of oordeel is door ons in de voormiddag, omstandig opengelegd, en in de vervulling aangewezen; waarom wij er nu niet verder van zullen spreken. (3) En dat zegt de Heere hier nu, dat Hij zou brengen over het boze en onbekeerlijke jodendom: "ziet, Ik breng een kwaad", om te kennen te geven (a) dat Hij daar nu al werkelijk mee bezig was. (b) dat Hij er mee zou voortgaan: en (c) dat Hij het ook gewis zou voleindigen. (d) Ja dat Hij het ook haastig over hen zou doen komen: (e) en zeer geweldig, zodat het nergens door zou kunnen verhinderd of afgewend worden. (f) En dat Hij, de Heere, de almachtige God, dit Zelf deed, en verder zou doen; schoon hij er de Egyptenaars eerst, en de Chaldeeën ‘t laatst toe wilde gebruiken, als roeden in Zijn hand.

b. En dit grote kwaad zou algemeen zijn, en zich zeer wijd uitstrekken over alle vlees. Dat is (1) over het gehele joodse volk, zonder onderscheid van groten of kleinen, jongen of ouden, geestelijken of wereldlijken, enz. Omdat zij allen samen zeer snood gezondigd hadden, zo zouden zij dan ook samen, zonder enige verschoning zo schrikkelijk gestraft worden. (2) Ook over de weinigen godzaligen, die er nog in ‘t land waren, en die zich in de boze tijd zo schuil en verborgen gehouden hadden, zonder, uit mensenvrees en uit eigenliefde, voor God en Zijn zaak uit te komen. Die zouden daarom uitwendig al mede drinken uit deze bittere drinkbeker, zonder verschoond te worden. (3) Ja dit grote kwaad zou al mede gaan over de andere volkeren van de wereld buiten het jodendom: en bijzonder over de Egyptenaars, die zich tegen Gods besluit, om de joden te straffen en te tuchtigen door de Chaldeeën, hadden willen aankanten: en die hun tot een bedrieglijke en gebroken rietstaf geweest waren. Kortom, de oordelen van de Heere zouden, in die tijd van de ondergang van de joden, dan ook rusten op de gehele wereld, op alle volkeren en naties. Het zou overal vol beroerte en benauwdheid zijn van oorlogen, verwoestingen en omkeringen van landen en volken, enz.

En aan de vervulling van dit algemeen oordeel, en kwaad was in ‘t minst geen twijfel, omdat het uit de mond van de Heere kwam, gelijk er zo wordt bijgevoegd, "spreekt de Heere": opdat (1) Baruch van de goddelijkheid van dit Woord volkomen mocht verzekerd zijn, en daar vast op mocht aangaan; en zich met een ootmoedig geduld, en stille onderwerping ook alleszins naar zou schikken, en geheel afzien van grote dingen elders op de aarde meer te zoeken, enz. (2) Om welke reden de Heere het oordeel, na de eerste voorstelling, vers 4, hier dan ook zo nadrukkelijk en ernstig nog weer verhaald, om de vaste zekerheid daarvan aan te wijzen, voor Baruch, en voor alle anderen die het horen of lezen zouden.

Hier mee is Gods vermaning aan Baruch, met de aandrang ervan dan nu, zo wij achten, genoegzaam voorgesteld. Doch, opdat zo’n scherp en droevig woord de bedrukte Baruch in zijn grote zwakheid en bittere smart nu niet geheel mocht neerslaan, maar om dat voor hem, zoveel mogelijk, te verzachten en draaglijk te maken, zo voegt er de Heere op het einde van alles nu nog deze ondersteunende en troostelijke

B. Belofte bij: "maar Ik zal u uw ziel tot een buit geven, in alle plaatsen, daar gij zult heen trekken." Waarin wij moeten acht geven (1) op de belofte zelf: (2) op zijn uitgestrektheid.

De belofte gaat (1) over Baruchs tijdelijk leven: en (2) over zijn eeuwige zaligheid: (3) en hoe de Heere voor beide genadig zou zorgen, door die hem als een buit te geven.

De Heere stelt hem hier dan eerst gerust, omtrent zijn tijdelijk leven; want daar is niets algemener in de Heilige Schrift, dan dat de ziel wordt genomen voor het leven van de mens, omdat in de vereniging van de ziel met het lichaam, het leven bestaat, en het leven aanstonds ophoudt en eindigt, als de ziel van het lichaam gescheiden wordt. Dus belooft God hier dan aan Baruch, wat hem schoon ook in deze droeviger tijd van zijn verdervende oordelen voor tegenspoed en gevaar mocht overkomen, dat Hij voor zijn ziel of leven altijd en overal zou zorg dragen, zodat hij daaraan geen schade zou lijden, maar steeds onder Zijn almachtige bescherm-vleugelen zou bedekt en verborgen zijn, enz. En dit was waarlijk wat groots voor Baruch, in deze zijn zwakheid, waarin hij voor zijn leven en staat zo bevreesd was. Nu kon hij veilig en gerust voor zijn leven zijn, als hij maar altijd stil gelovig op de Heere zijn God mocht vertrouwen.

Maar nadien de Heere zo getrouw wilde waken en zorgen voor Baruchs ziel, in zijn aardse en tijdelijke leven, zo ligt daar tevens ingewikkeld in opgesloten, dat Hij ook niets minder wilde doen voor het behoud van zijn ziel in ‘t toekomende eeuwige leven. Zodat Hij hiermee Baruch dan gelijk ook verzekerd van zijn eeuwige zaligheid, en de behoudenis van zijn ziel, als hij Zijn raad zou uitgediend hebben, en dan in vrede zou ontslapen. O! dierbare belofte van de Heere! Nu mocht Baruch gerust zijn, en door genade steeds op zijn God vertrouwen, en zich in de schuilplaats van de allerhoogste geheel begeven, en houden goede moed, war er dan ook mocht gebeuren.

Want de wijze, waarop de Heere deze grote belofte hier aan hem deed, kon hem daarbij ook genoeg onderrichten van zijn toekomstige tegenspoeden, ellenden en gevaren, onder de uitvoering van die gedreigde vreselijke oordelen en verwoestingen van de joodse staat, enz. "Ik zal u, zegt God tot hem, uw ziel tot een buit geven". Evenals zodanige belofte daarna ook geschiedde aan het joodse volk, in de laatste belegering van Jeruzalem door de Chaldeeën, Jer. 21:9, dat al degenen, die uit de belegerde stad zouden trekken, en vallen in de hand van de vijanden, zouden leven, en dat een ieders ziel hem tot een buit zou zijn. Zodat de Heere hiermee dan vier dingen onder Baruchs oog, en op zijn hart wil brengen. (1) Dat hij zijn ziel van nu af als voor verloren moest rekenen, gelijk een buit geroofd en verkregen wordt uit de verloren haven en bezitting van anderen, die van de vijanden overwonnen zijn. Doch dat God die voor hem zou bewaren, en ze hem uit genade zou laten behouden. (2) Dat hij zijn ziel zo zou behouden, midden in grote strijd, en onder menigvuldige levensgevaren en tegenspoeden, die hem zouden overkomen; gelijk een buit zo in de strijd, en met groot gevaar verkrijgen wordt. (3) Dat hij niet alleen een droevige en zware strijd zou moeten strijden; neen, maar in de kracht van de Heere zich daarin lijdzaam en dapper zou moeten gedragen, en als een held in ‘t slijk van de straten treden: en alle gevaren en zwarigheden, zichzelf, de zonde, de wereld, de satan en alle vijanden zou moeten overwinnen en ten onder brengen; gelijk een buit niet als door de overwinning verkrijgen wordt. Die overwint, zegt de Heere, zal alles beërven, Openb. 21:7. (4) Dat Baruch over deze goddelijke bewaring en schenking van zijn ziel zich dan ook in grote mate verheugen moest, in al zijn droefenis; en zich hierna over die zonderlinge liefde en genade van God ook zeer verblijden zou; evenals een geroofde buit met blijdschap verkregen wordt, en men verheugd is, wanneer men de buit uitdeelt, Jes. 9:2.

En dat temeer nog, als men acht geeft op de uitgestrektheid van deze genadige belofte: de Heere zou hem zijn ziel alzo tot een buit geven, in alle plaatsen, daar hij zou heen trekken. Dat is, alom en overal, waar hij in de wereld zijn of komen zou, en de voorzienigheid hem zou leiden. God zou overal met hem zijn, en hem bijzonder beschermen en bewaren. Waarmee dan wel duidelijk aan Baruch vooraf kennis gegeven wordt, dat hij geen geruste inwoning in ‘t joodse land moest verwachten; neen, maar dat hij als een balling of vreemdeling naar andere landen heen gevoerd, en nergens een vast verblijf in de wereld dan zou hebben. Gelijk dit door de droevige uitkomst zo ook bewaarheid is geworden. Want uit het apocriefe boek van Baruch, hoofdst. 1:1— 4 blijkt, dat hij dit boek in Babel heeft geschreven; en aan de gevangen koning Jechonia, en voor de oren van het gehele volk daar heeft voorgelezen, na de inneming en verbranding van Jeruzalem door de Chaldeeën: welke waarschijnlijk de tweede inneming en verderving van die stad door Nebucadnezar zal geweest zijn, na de dood van Jojakim, toen hij zijn zoon Jechonia afzette, en gevangen voerde naar Babel. Want na de derde en laatste inneming, en gehele verwoesting van Jeruzalem, en land en staat, bleef Baruch met Jeremia, en ‘t weinige slechte volk in ‘t verwoeste joodse land over, in vele ellende en droefenis; en werden beiden door hen, tegen Gods uitdrukkelijk bevel, mede met geweld weggevoerd naar Egypte, waar de een en ander waarschijnlijk toen gebleven zullen zijn; en Baruch een natuurlijke dood gestorven zal zijn, na eerst de schrikkelijke oordelen van God, tot de gehele verdelging en uitroeiing van dat weerspannige en boze overblijfsel van het joodse volk, in Egypte, door de hand van de koning van Babel, met zijn ogen aanschouwd te hebben.

O! hoe moest dit alles ons dan nu leren, (1) aan de ene kant, Gods schrikkelijk toorn, en verwoestende wraak-oordelen over de zondaars en goddelozen. (2) Aan de anderen kant, Zijn getrouwe en onveranderlijke liefde en genade over Zijn vrome dienaren en kinderen, hoe hij ze midden in de hoogste ellenden en tegenspoeden weet te bewaren en te verlossen, opdat zij met de wereld niet zouden veroordeeld worden, 1 Kor. 2 32.

Toepassing. Ziet daar, mijn vrienden, hier hebben wij nu deze heilige vermaning, en deze dierbare beloften van de Heere voor onze ogen, als een voorbeeld, waar wij, door zijn genade, nu ook ons gebruik van hebben te maken, in onze droevige en bekommerlijke staat, die wij in de voormiddag gehoord hebben; en wij, door onze snode zonden, helaas! met het gehele land en volk nu ook in gekomen zijn. Indien wij aandachtig met onze harten op alles acht gegeven hebben, dan zal er thans geen brede omstandige toepassing voor ons nodig zijn. O! als wij slechts genade in de ogen van de Heere hadden mogen vinden, dat wij Zijn heilig en rechtvaardig oordeel over ons land, dat Hij ons op deze dag zo ernstig heeft laten bedreigen; en waarmee hij reeds zo ver gevorderd is in de uitvoering, en zeker ook tot het einde toe zal voortgaan; met ootmoedige vrees en beving van onze harten hadden mogen waarlijk geloven, en Zijn Geest ons daar ook zelfs van overreed had; dan zouden wij alleen arbeiden, om toch een oprecht gelovig gebruik voor onszelf te mogen maken, beide van die heilzamer raad en vermaning, en van die dierbare troostelijke en ondersteunende belofte, die Hij ons in de persoon en in ‘t geval van Baruch nu ppl heeft laten voorhouden.

Hiertoe willen wij ulieden, en onszelf, dan nu eerst enige algemene regels en besturingen aan de hand geven. (1) Wij moesten ons gemoed door de goddelijke genade, vast zoeken in te drukken, dat de Heere onze God, de Jehovah, de Heere is, in Zijn wezen en deugden, en in Zijn besluiten en handelingen, eeuwig onveranderlijk en Dezelfde. En dat het Zijn heiligheid en eer is, dat, gelijk Hij zondige landen en volken, zowel die in als buiten Zijn verbond waren, tevoren en ten allen tijde gestraft en geoordeeld heeft, Hij diezelfden nog tegenwoordig zal straffen en oordelen; en dat een ieder daar vaste staat op kan maken, dat de Heere geen man is, dat Hij liegen zou, enz. En aan de andere kant, dat, gelijk God in vorige tijden Zijn oprechte dienaren en vrome kinderen altijd heilzaam heeft vermaand, ontfermend behandeld, getrouw beschermd en bewaard, en zalig verlost; Hij dat nu nog eveneens zo wil doen, indien zij zich maar geheel aan Hem overgeven, en ootmoedig onderwerpen willen. O! het goddelijk en vast geloof van deze grote eeuwige waarheid, hoe het dan uitwendig met ons en met ons zondige land ook gaan mocht, zou altijd en in alle noden en wederwaardigheden, een onbeweeglijke grond en steunsel zijn voor onze arme weg; totdat wij door de genade van het eeuwige zout-verbond, uit al ons aardse kruis en lijden eeuwig zalig verlost werden. (2) Wij moesten altijd zeer ernstig en ootmoedig het aangezicht van de Heere proberen te zoeken, dat hij ons, Zijn arme kinderen, toch met licht in Zijn hoogheid en heiligheid wilde inleiden, en in de zware zondenschuld van ons, en van ‘t gehele land, en van het schrikkelijke oordeel van het verderf, dat Hij ons zo lang heeft laten bedreigen; en ook in Zijn geduchte rechtvaardigheid nu vast besloten heeft over ons te brengen, etc. De onkunde hiervan, en de ongegronde inbeelding en verwachting, dat het onze tijd nog wel zal uitduren, etc., is ons ten uiterste nadelig, en alleen bekwaam om een droevige blindheid en zorgeloosheid over onze zielen te brengen, en ons alle heilige plichten slap te doen behandelen, en met onze harten te blijven steken in de ijdelheden van de wereld; waardoor die vreselijke dag van de Heere, die komen zal als een brandend vuur, ons dan onvoorziens soms zou overvallen, en als droge stoppelen schielijk verteren. (3) Wij moeten ook dag en nacht God vuriglijk bidden en smeken voor onszelf, en voor elkaar, dat Hij door Zijn almachtige genade, onze ellendige geesteloze en aardsgezinde harten met de heilige weg van Zijn gerichten en strenge oordelen, die over ons land en over ons nu binnenkort staan te komen, zo wilde verenigen, dat wij ons geheel en zonder murmurering daaraan ootmoedig en geduldig mochten onderwerpen, en dat wij een welgevallen mochten hebben aan de straf van onze ongerechtigheid; en meer mochten staan op Gods eer, als op onze tijdelijke voorspoed. O! ik beken, mijn vrienden, dat dit een hoge en grote zaak is, etc. Maar wij moesten hierin meer zien op de almacht en genade van de Heere, dan op onze diepe zwakheid en ellende. Zonder zodanige vereniging zouden wij anders in een gedurige twist met God staan, onze troost en vrede geheel verhinderen, en Hem tot scherpe bezoekingen over ons noodzaken, etc. (4) Wij moesten ook genade zoeken, om de heilige komst van de Heere, om Nederland te richten naar Zijn Woord, met een gelovige kinderlijke vrees dagelijks te verwachten; en om die met een ootmoedige beving altijd op onze harten te dragen, en ons in al ons doen naar proberen te reguleren. O! wij moesten, met de zondaars en de zorgeloze wereldlingen, die boze dag niet ver van ons stellen; maar die steeds voor ogen houden, daar veel aan gedenken, en gedurig van spreken, en ons alleszins tegen die geduchte toekomst van de Heere zoeken te bereiden, etc. (5) En indien het ons gegeven en vergunt mocht worden, om de verlenging van onze vrede, en om genadig uitstel van het gedreigde verderf nog vuriglijk te bidden, dan moesten wij dit niet anders zoeken te doen, dan met verloochening van onszelf, en met volkomen onderwerping onder de hoge God. Och wij moesten eenmaal recht, door het krachtdadig licht van de Heilige Geest zoeken overtuigd te worden, dat wij maar doemwaardig stof en as voor Hem zijn; en dat wij land en staat, vrijheid en godsdienst, en alles wat wij nu nog zijn, en mogen genieten onder Zijn verdraagzaamheid, door onze zonden geheel verbeurd hebben; en ook de zwaarste straffen en oordelen, ja ook de eeuwige verdoemenis, duizend malen verdiend hebben. Wij moesten ons, door Zijn genade, gewennen, onze mond alleen in het stof te steken, en te zeggen: misschien is er verwachting. (6) Wij moesten het geheel daarop toeleggen, om in deze donkere en droevige dagen, een stil gelovig nabij leven met God te zoeken; en daartoe de Heere Jezus, als onze Borg en Middelaar bij de vader dagelijks aan te hangen, en in geloof te gebruiken. O! konden wij slechts dit ene verkrijgen, (gelijk het zeker te verkrijgen is, als de zaligmakende genade ons slechts leerde, om het rusteloos aanhoudend bij de Heere Zelf te zoeken) wij zouden dan ook met de apostel kunnen zeggen, "ik vermag alle dingen", van lijden, doen, verloochenen, enz., "door Christus, Die mij kracht geeft. O! als wij in deze geesteloze dagen, maar met God mochten leven en wandelen, en met Lots vrouw niet omzien naar de wereld; wij zouden dan met Hem alleen vergenoegd en tevreden zijn. Wij zouden dan ook gedurig de kracht vernieuwen, en opvaren met vleugelen als de arenden, enz. Wij zouden onze wandel dan in de hemel houden, en laten de Heere dan maar alleen de aarde richten en regeren, naar Zijn raad en heilig welgevallen, ja, ons zou dan niets ontbreken; en ofschoon onze vijgenboom dan al niet mocht bloeien, en er geen vrucht mocht zijn aan de wijnstok, en de velden geen spijze voortbrengen, enz., wij zouden ons dan in de Heere verblijden, en in Hem opspringen van vreugde; al gingen dan ook schoon land en kerk verloren, ja al ging de gehele wereld te gronde. (7) Wij zouden dan alleen meer ons gebruik zoeken te maken, beiden van vermaning, en van de belofte, die wij de Heere hebben horen doen aan Baruch.

Belangende de vermaning, om hier geen grote dingen te zoeken; och mocht hetgeen wij daar nu in de verhandeling van verstaan hebben, door de Heere diep gedrukt en vast gebonden worden op onze harten! Want hier ligt de bron van al onze verdorvenheid en zielsellenden, van de vergankelijke nietigheden van deze wereld grote dingen te maken, en daar dan met onze harten vast aan te kleven. O! dit maakt ons geheel onbekwaam voor de heilige en zalige gemeenschap met God, in Christus. Want de aardsgezindheid is (1) een knagende melaatsheid, die al de krachten van ‘t geestelijke leven zal verteren, en alles verderven, en onrein en onzuiver maken. (2) Zij is als de kanker van de ziel, al het gezonde vlees ook aanstekende: en dodelijk, als ze niet met vele smarten en wonden kan gesneden en uitgeroeid worden, tot de wortel toe. (3) Zij is die droevige tering-ziekte, waar de kinderen van God veeltijds helaas! jammerlijk aan gaan kwijnen, en dood zwak en mager worden. (4) Zij is een vergadering en samenvloed van alle verdorvenheden, die in ons zijn, die allen hier door leven, en krachtig werken en uitbreken; zodat er ten laatste aan ons niets geheels meer zijn zal, maar wonden, striemen, en etterbuilen, enz. (5) Zij is het dodelijk vergif van de duivel, waar hij ons eerst mee besmet heeft in het paradijs, en ons de volzalige God en Zijn beeld jammerlijk heeft doen verliezen, en voor ons het ellendigste en ongelukkigste schepsel van de hoererij, die ons door ons gehele leven van God doet afzwerven, en ons tot alle heilige plichten en bewegingen geheel onbekwaam maakt. (7) Zij is de waarachtige oorzaak van al onze ellenden en droefenissen, en die ons alle goddelijke troost beneemt. Hier vandaan al dat droevig zuchten, kermen en klagen, enz. tot onze dood toe. Hier vandaan al die kwelling en onrust, waardoor wij als verteerd worden. Ja hier vandaan al die droevige kastijdingen en tuchtigingen van de Heere, en dat wij door Hem met bitterheden steeds verzadigd worden, etc.

Och mijn vrienden! Zoudt gij u dan nu nog langer die grote dingen zoeken? Zoekt ze niet. Want ziet de Heere brengt nu een kwaad over alle vlees. Zijn geduchte oordelen en strenge bezoekingen rusten nu niet alleen op ons land, maar op de gehele wereld. Wij hebben nooit ongelukkiger of droeviger tijden beleefd. En daar staan nog zwaarder oordelen, ja het gehele verderf en de voleindiging van alles voor de deur. Wat kan er dan toch dwazer en dodelijker nu bedacht worden dan slaven van de ijdelheid te blijven, en grote dingen buiten God te willen zoeken?

Doch u zult mogelijk zeggen, arme christenen, die van dit stuk al zoveel hebt horen spreken: het is alles wel zoo; maar wij liggen in dit verderf, het zit ons tot in ‘t merg van ons gebeente, en het is het element, waar ons zondige vlees in leeft; wij kunnen onze adem niet halen, zonder hier grote dingen te zoeken, en de lucht van de ijdelheid in te ademen. Wat raad hier toch voor ons? Ik weet het, lieve vrienden, ik weet het, dat het zo met ulieden is. En zonder Mij kunt gij niets doen, zegt uw ontfermende Zaligmaker. Och of wij samen daar, op deze dag, maar eens recht over vernederd en verootmoedigd mochten worden, en dat Hij er ons Zijn Geest en almachtige genade toe verleende! Wij moeten voorzeker met deze onze droevige ellende en verdorvenheid oprecht gelovig tot Hem komen. Hij is Israëls Heelmeester; en Hij is geopenbaard, om die werken van de duivel in ons te verbreken. In Mij, zegt Hij tot al Zijn arme ellendige volk, is uw hulp. Och konden wij dit Zijn goddelijk woord geloven! Zijn genade, en Zijn bloed en Geest zijn de grote dingen, die wij moeten zoeken. Konden wij dit ene maar leren! Gelooft alleenlijk, en doet anders niet: dit is de grote zaak. Al het andere kan ons niet helpen, en is ons zoeken niet waardig. Wij moeten daar maar eens gebracht worden, dat wij al die grote dingen van de wereld, en van de eigengerechtigheid, geheel schade en drek rekenen, om in Christus gevonden te worden. Hier moeten wij dagelijks om wenen en om vasten, om strijden en om lijden; en laten al de drekgoden dan maar varen. Jezus Christus, de Gekruisigde, moest alleen ons leven zijn, en het sterven ons gewin. O! wij moesten na deze dag niet anders begeren of zoeken, dan God alleen. Ik zal uitzien naar de Heere, enz. Dit, dit moest nu voortaan ons enige werk zijn en wij moesten ze alle nu ook uitsluiten uit onze geestelijke gemeenschap, die wij bevinden, dat nog onverzettelijk willen blijven huichelen, en nog grote dingen zoeken en najagen,

Voor het laatst (1) wij moesten al onze arme zaken in de wereld maar geheel in de handen van God geven. (2) Wij moesten aan Christus onze zielen, en leven en zaligheid, en al onze ongeneeslijke ellenden en verdorvenheden, geheel overgeven en toebetrouwen. (3) Wij moesten nu maar door de Geest leven en wandelen, als vreemdelingen op van de aarde; en onophoudelijk gelovig in Zijn kracht de werken van het vlees doden, en ook ons ergerend rechteroog uitsteken, om liever half blind of geheel blind naar de hemel te gaan; dan geheel ziende, en alles beogende en gewinnende, in ‘t helse vuur geworpen te worden. (4) Wij moesten de allerhoogste drie-enige God nu maar soeverein hemel en aarde laten regeren; land en kerk en volk en alles laten verderven en verwoesten, als Hij het zal goedvinden. Wij moesten Hem daar niet in tegenstaan. En wie ons hierin niet wil volgen en wil helpen, die moeten wij dan maar laten gaan. (5) Wij moesten tevreden zijn, dat onze getrouwe en onveranderlijke verbonds-God ons beloofd heeft, dat Hij onze zielen zal opsluiten, en zal inbinden in het bundeltje van de levenden; en dat Hij ons die mee tot een buit zal geven.

En nu wil ik, arm zuchtend man, het alles op de Heere wentelen, en met vader Jakob zeggen, op Uw zaligheid wacht ik, o! Heere, en het is genoeg, mijn Heere Jezus Christus, Die dood geweest is, leeft nog, en leeft in alle eeuwigheid. Amen, ja amen.

Gepredikt te Kralingen in de namiddag op de 12e februari 1772.