Theodorus van der Groe
Biddagpredikatie uit Jesaja 24:5,6a
5 Want het land is bevlekt vanwege zijn inwoners; want zij overtreden de wetten, zij veranderen de inzettingen, zij vernietigen het eeuwig verbond.
6 Daarom verteert de vloek het land, en die daarin wonen, zullen verwoest worden.
Inleiding. Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? vraagt de apostel, Rom. 3:31. Die God voor zich heeft met Zijn macht en genade, die heeft nergens voor te vrezen. Zo’n mens of volk is in tijd en eeuwigheid welgelukzalig. Doch keert de vraag nu eens om, zo God tegen ons is, wie zal dan voor ons zijn? Als wij door onze langdurige goddeloosheid en onbekeerlijkheid de hoge God zo getergd en vertoornt hebben, dat Hij ons in een Vijand verandert is, wat hebben wij, en ‘t gehele land dan nu anders te wachten, dan alle kwaden en ellenden, en eindelijk een tijdelijk en eeuwig verderf? Dan neemt God Zijn goedertierenheid en zegen van ons weg, en zendt Zijn grimmige toorn en vloek in de plaats; waardoor alles dan van langzamerhand eerst verteert, en eindelijk schielijk verwoest en onherstelbaar verdorven wordt.
Dit was helaas! ‘t droevig geval van ‘t joodse en Israëlitische volk, dat in onze tekst wordt uitgedrukt, en dat wij eerst met de goddelijke bijstand nader moeten inzien en overwegen, en dan verder op onszelf en onze beklaaglijke staat geheel toepassen.
O! mijn vrienden! Met dit droevige woord van de profeet heeft de Heere ons op deze dag weer tot ulieden gezonden, om u daar op levendig voor ogen te stellen de schrikkelijke goddeloosheid en ongerechtigheid van Nederlands volk; de vloek, die ons daarom nu verteert, en de dodelijke verwoesting, die daar op nu gauw zal volgen; al stonden ook Mozes en Samuel met hun vurige smekingen en gebeden voor Gods aangezicht. Want gelijk Zijn Naam Jehovah is, de Heere, de wezenlijke en onveranderlijke God, zo verandert ook Zijn woord niet. Zijn dienstknechten moeten al dezelfde treurige en benauwde gezichten van Zijn grimmige toorn zien over ons zondige land. Voor vier jaren moesten wij ulieden bedreigen uit Openb. 2:5, dat de Heere ons haastelijk zou bijkomen en Zijn kandelaar van zijn plaats weren, enz. Het jaar daaraan moesten wij u die zware last verkondigen uit Hos. 5:15, dat God geheel van ons wijken zou, en heengaan en terugkeren tot Zijn plaats, en wat een zondvloed van kwaden en ellenden die droevige verlating dan over ons brengen zou. Het volgende jaar moesten wij uit Amos hoofdst. 8:1, 2, voor u profeteren van dat gezicht van een korf met zomervruchten om de rijpwording van Nederlands zonden te betekenen, en hoe ‘t einde van Gods lankmoedigheid en verdraagzaamheid nu was begonnen te komen. En Hij ons voortaan niet meer zou verschonen of voorbijgaan. En in ‘t verleden jaar deed de Heere ons dat geduchte woord horen uit de profetie van Baruch, Jer. 45, hoe Hij nu bezig was met alles af te breken en uit te rukken, wat Hij gebouwd en geplant had, en binnenkort een kwaad zou brengen over alle vlees, waaruit de ware godzaligen nochtans hun zielen alleen tot een buit verkrijgen zouden, en daarom nu geen grote dingen in de wereld moesten zoeken. En ziet, nu op deze dag moeten wij een jammerlijk klaaglied over onszelf en geheel Nederlands volk opheffen, wegens de goddelijke vloek, die om de algemene toenemende zonde en goddeloosheid ons land zodanig verteert, dat alles met kracht bereid wordt voor een haastige en schrikkelijke verwoesting van alle inwoners van het land.
Helaas! Wij behoeven ons nu minder te bekommeren, of wij ook geloof bij onze toehoorders zullen vinden; nadien de Heere, de almachtige God Zelf als een werkzame Getuige aan de hand is, om Zijn Woord welhaast zeer geducht te bevestigen. Och of wij dan heden nog ogen ontvingen om te zien, en oren om te horen!
Verklaring. Van de profeet Jesaja zullen wij thans enkel zeggen, dat hij, volgens hoofdst. 1:1, een lange tijd geprofeteerd heeft, onder de koningen Uzzia, Jotham, Achaz en Hiskia; dat hij de verwoesting van ‘t Israëlitische koninkrijk en de gevankelijke wegvoering van de tien stammen door Salmanesar, de koning van Assyrië, in ‘t 7e jaar van Hiskia’s regering beleeft heeft, en dat een grote 100 jaren daarna ook de verwoesting van Jeruzalem, en de wegvoering van ‘t joodse volk naar Babel door Nebucadnezar gevolgd is.
Wat nu zijn profetie betreft, is dit ons tekst hoofdstuk. Wij vonden onder de uitleggers zoveel verschil omtrent het eigenlijk onderwerp ervan, en de rechte tijd, waarop men ze thuis moet brengen, dat wij hun uitleggingen meest allen aan de kant moesten leggen. Die droevige verdeeldheid van gevoelens ontstaat al meest daar uit, omdat de wijze en geleerde lieden, indien men ze waarlijk zo mag heten, doorgaans meer hun eigen vernuft volgen, dan wel de eenvoudige leiding van Gods Geest, en omdat een ieder arbeidt om wat nieuws voort te brengen en daarin zijn eigen lof en schranderheid te zoeken. Wij nemen, met onze Nederlandse overzetters, deze profetie in ‘t algemeen op, als ziende meest en voornamelijk op ‘t joodse volk, zowel in als na de tijd van de profeet. Van ‘t 13e hoofdstuk af tot hiertoe, heeft hij geprofeteerd van de schuld- en goddeloosheid, zowel van verscheidene landen en volkeren, op welke Israël en Juda een bijzondere betrekking hadden; en met welke zij gemeenschap onderhielden. Als van ‘t joodse Israëlitische volk en land zelf; en van de schrikkelijke wraak-oordelen van God, die eens over hen allen in de tijd komen zouden. Het laatst heeft hij geprofeteerd van ‘t volk van Tyrus. Daarop volgt nu ons teksthoofdstuk, waarin Jesaja in de profetie vs. 23, ook bijzonder van de berg Zion en van Jeruzalem spreekt; en tot tweemaal van de stad vs. 10 en 12, bedoelende de stad Jeruzalem; en van de priesters, vs. 2, van de oudsten vs. 23, ‘t geen alles bijzonder op ‘t joodse land en volk ziet. Evenwel niet geheel met uitsluiting van ‘t Israëlitische volk, en van de andere volkeren van de wereld en hun landen, die op ‘t einde van de profetie mede benoemd en bedreigd worden, zowel als ‘t joodse volk. In ‘t eerste gedeelte van de profetie, vervat in de 12 eerste verzen, verkondigt de profeet beiden de hooggaande zonden en goddeloosheden van de joden, en de schrikkelijke wraak-oordelen van God, die daarom over hen komen zouden. (1) Hij vangt in de vier eerste verzen van zijn profetie aan, met de droevige oordelen Gods, die reeds op het land van de joden lagen, en verder over hen komen zouden. Ziet, zegt hij, de Heere maakt het land leeg, enz. (2) Daarop laat hij dan de algemene ongerechtigheid en steeds toenemende goddeloosheid van de joden in onze tekst volgen, vs. 5. (3) En herhaalt Gods geduchte oordelen en bezoekingen over hen, vs. 5 enz.
Belangende de inhoud van onze tekst, daarin komen ons twee droevige zaken voor ter overweging. (1) De schuld van de joden voor de Heere. (2) Zijn rechtvaardig oordeel wegens at over hen.
1. Hun schuld, die was uitnemend groot, en bestond niet minder dan in een gehele verlating en afval van God. Die wordt ons door de profeet (1) in ‘t algemeen aangewezen en dan (2) nader in bijzonderheden uitgedrukt en voorgesteld.
A. Zij wordt in ‘t algemeen aangewezen, met deze oneigenlijke manier van spreken, dat ‘t land bevlekt was vanwege zijn inwoners. En dit wordt aan ‘t voorgaande vast gemaakt, door ‘t redengevend woordje want. De grote en algemene ellende van ‘t land en volk was eerst aangewezen, en nu wijst de profeet daar de ware reden en oorzaak van aan; omdat ‘t land bevlekt was, enz. (1) Men kan ‘t ook vertalen van onder zijn inwoners, die ‘t land betreden, en aan welke ‘t land onderworpen is, om hen, met al hun boosheden en ongerechtigheden te moeten torsen en dragen enz. Doch de zin komt al op één uit. (2) Eigenlijk is ‘t land in zichzelf rein en goed, bijzonder ‘t land Kanaän, dat een van de schoonste en gezegendste landen van de wereld was, vloeiende van melk en honing enz. Het was ‘t heilige land van het verbond, heilig te bewonen, en Hem daar in te dienen, en dat te bezitten als een gezegend onderpand van de hemel. (3) Doch een land wordt bevlekt en onrein vanwege of onder zijn inwoners, als die daarin alle snode gruwelen, zonden en goddeloosheden plegen. Want gelijk zodanige goddeloze inwoners zelf geheel onrein zijn, walgelijk en snood, zo verontreinigen zij dan ook alles, wat zij behandelen en gebruiken, en verderven alles, evenals een vuil en morsig mens ook alles besmet, wat hij aanraakt. Het is hier als de apostel zegt, Tit. 1:15, "den bevlekten en ongelovigen is geen ding rein." (4) Zo hadden de heidense volkeren, die tevoren ‘t land Kanaän bewoond hadden, dat land door hun boze gruwelen zodanig bevlekt en verontreinigd, dat ‘t zijn inwoners had uitgespogen, en ervan als gewalgd had, Lev. 18:24, 25. (5) Maar niet minder en zelfs veel erger had het joodse volk dit heilige land bevlekt met hun schrikkelijke afgoderijen, bloedschulden, schandelijkheden, huichelarijen en godtergende boosheden; en met zijn algemeenheid, aanhoudendheid en onverbeterlijkheid, tegen alle licht en genade, en tegen alle zegeningen en oordelen van God; zodat hun gruwelijke goddeloosheid, die van de heidenen zelfs ver te boven ging. Hierdoor hadden zij ‘t heilige land Kanaän zodanig bevlekt en walgelijk verontreinigd, hatelijk en stinkende voor God gemaakt, dat al ‘t water van de wettische reiniging en al ‘t offerbloed die besmetting geenszins kon afwissen. Gelijk de Heere bij de profeten onder de bevlektheid en onreinigheid van het land dan ook dikwijls klagend en bestraffend voorkomt: "zeg tot hen", staat er, Ezech. 22:24, "gij zijt een land dat niet gereinigd is; dat zijn plasregen niet gehad heeft ten dag der gramschap". En Micha 2:10, maakt u dan op, en gaat heen; want dit land zal de rust niet zien, omdat ‘t verontreinigd is, zal ‘t u verderven, en dat een geweldige verderving. Ja Jeruzalem zelfs, de hoofdstad van ‘t land, en de zetel van de godsdienst, wordt ons daarom voorgesteld als een onreine en bevlekte bloedstad, die drekgoden tegen zichzelf maakt, om zich te verontreinigen, Ezech. 22:4. Ziet dus, roept de profeet dan nu terecht uit, van het land van de joden; ‘t land is bevlekt vanwege zijn inwoners.
B. Doch hij laat ‘t bij die algemene beschuldiging niet; maar hij wijst de schuld en uiterste goddeloosheid van de joden nog nader aan in drie bijzonderheden. (1) In de algemene schending en overtreding van de wetten, die de Heere hun gegeven had. (2) In de verandering van Zijn inzettingen, die dienden tot de grond en regel van hun godsdienst en staatsbestuur. En (3) in de gehele omkering en vernietiging van ‘t eeuwige verbond, dat God met hen gemaakt had, en waaruit hun tijdelijk en eeuwig behoud alleen moest voortkomen. Helaas! Dit was hun schrikkelijke zondenschuld. En och of ‘t nu niet eveneens de onze, en die van ‘t gehele land was!
Het eerste gedeelte van die schuld wordt voorgesteld, als die bestond in een hooggaande algemene overtreding van Gods wetten, waarin wij hebben acht te geven (1) op de wetten zelf (2) en dan op de overtreding ervan.
Tot een grond en regel van de verklaring moeten wij vooraf aanmerken, dat Jesaja geprobeerd heeft, onder de zestienjarige regering van de koning Achaz, die een vorst was, zo overgegeven snood en goddeloos, dat hij in die korte tijd ‘t joodse volk en land schrikkelijk verdorven, en tot een gehele verlating van God en Zijn heilige dienst gebracht heeft, gelijk men dat aangetekend vindt, 2 kon. 16, en 2 Kron. 28. Op welke droevige tijd de profeet hier dan bijzonder ziet, echter ook met insluiting van de volgende tijd, en op de voortgang van de goddeloosheid van de joden en ‘t verderf van hun land, staat en godsdienst onder Manasse en hun andere goddeloze koningen, zoals Jesaja dit alles in de geest voorzien heeft. Om nu van ‘t volk van Israël en hun hoogste verdorvenheid en afgoderij niet te spreken, die hier mee liggen ingesloten; op die voet en grond kan de verdere verklaring van de tekst nu uit de heilige geschiedenis gemakkelijk geschieden in het licht van de Heere.
De profeet spreekt hier dan van de wetten: te weten, de goddelijke wetten, die de Heere door de dienst van Mozes aan dit volk op de berg Sinaï had gegeven, en over welke Hij Zijn verbond met hen had opgericht; waardoor wij dan voornamelijk de zedelijke wetten, of de wet van de 10 geboden moeten verstaan, als de grondslag van al Gods andere wetten en instellingen, rakende de godsdienst en ‘t staatsbestuur onder ‘t Oude Testament. Deze waren (1) heilige wetten, vloeiende uit Gods wezenlijke en onveranderlijke heiligheid, en behelzende de natuurlijke verplichting van alle mensen jegens God en hun naasten. (2) Daarom waren ‘t in de grond eeuwigdurende wetten, van welken de onderhouding nooit mocht ophouden. (3) Die daarom ook in de harten van de mensen en ook van de heidenen van nature wel vast zijn ingeschreven, Rom. 2:14, 15. (4) En op de onderhouding waarvan God het leven beloofd had, Lev. 18:5. En daartegen ook de vloek bedreigd had op de overtreding daarvan, Deut. 27:26. Waarom zij ook de wetten geheten worden, als bij uitnemendheid, evenals ook Gods Woord bij uitnemendheid het Woord genoemd wordt.
Doch het joodse volk (tot welke wij ons in de verdere uitlegging, omwille van de kortheid, meest en bijzonder zullen bepalen) wordt hier nu beschuldigd van een geheel snode en gruwelijke overtreding van de geduchte goddelijke wetten. Zij overtreden de wetten, zegt de profeet. Dat dan (1) geenszins ziet op een overtreding uit zwakheid, zo als ook bij de heiligsten plaats heeft; want wie kan zeggen, ik heb mijn hart gezuiverd? enz. Spr. 20:9; (2) maar op een boze, moedwillige, en gruwelijke overtreding, die in niets minder bestond, dan in een gehele verlating en afval van God en Zijn heilige Wet, zoals dit de uiterste boosheid en goddeloosheid van de joden was onder Achaz, in de tijd van onze profeet, en ook aanhoudend en voortgaand onder Manasse en hun andere goddeloze koningen, totdat eindelijk de verwoesting wegens dat over hen kwam. Zij overtraden de goddelijke wetten:
(a) door die geheel te verwerpen en zo ‘t juk van Gods gehoorzaamheid als af te schudden en Zijn touwen en banden te verscheuren. Maar zij hadden samen ‘t juk gebroken en de banden verscheurd, Jer. 5:5.
(b) Door de Heere hun God, die hun hoge Stichter, Wetgever en Koning was, volgens Jes. 33:22, niet meer te kennen of te erkennen; maar van Hem af te wijken, en Hem op een atheïstische wijze alle dienst en gehoorzaamheid geheel op te zeggen, stout uitroepende met hun gehele praktijk, wij zijn heren, wij zullen niet meer tot U komen, Jer. 2:31.
(c) Door nu voortaan alleen te leven en te wandelen naar hun eigen goeddunken, en naar God en Zijn heilige Wetten niet meer te vragen of om te zien, zeggende, wij zullen naar onze gedachten wandelen, en wij zullen doen een ieder naar het goeddunken van zijn boze hart, Jer. 18:12.
(d) En mitsdien door geheel onbesuisd en losbandig uit te breken in alle schrikkelijke goddeloosheden, en ‘t erger zelfs te maken dan de heidenen, die de Heere voor hun aangezicht uit de bezitting verdreven had, veranderende Gods rechten in goddeloosheid, meer dan de heidenen, en Zijn inzettingen en wetten meer dan de landen, die rondom hen waren; en hebbende Zijn rechten verworpen, enz. Ezech. 5:6.
Ziet, zo hadden deze kinderen, welke de Heere groot gemaakt en verhoogd had, tegen Hem overtreden en gerebelleerd, gelijk de profeet terstond aanvangt met de klacht van God, hoofdst. 1:2. Dit wil ‘t eigenlijk zeggen: zij overtreden de wetten. En die boosheid en dodelijke verdorvenheid van het joodse volk was, (1) algemeen, onder allerlei staten en orden van mensen. Gelijk Daniël beleed, hoofdst. 9:11, "maar geheel Israël heeft Uw wet overtreden, met af te wijken, dat zij Uw stem niet gehoorzaamden". (2) En daarbij ook onverbeterlijk: ‘t was een ongeneeslijk kwaad, dat nergens door te bedwingen was, en nergens naar luisterde. Zij vroegen niet naar al Gods geduchte bestraffingen en oordelen. Ja, ofschoon de vloek ‘t land verteerde, en alles hoe langer hoe meer te gronde ging, zo waren zij nochtans van hun goddeloosheid niet af te brengen Heere, riep daarom de profeet, hoofdst. 26:11, is Uw hand verhoogt, zij zien ‘t niet. (3) Integendeel zij gingen onbeschaamd en hardnekkig voort in hun boze goddeloosheid, en verachting van Gods wetten, en maakten ‘t zelfs hoe langer hoe erger, gelijk de Heere hun dit verweet, Jes. 1:5, 6, "waartoe zoudt gij meer geslagen worden, gij zoudt des afvals des temeer maken", enz. Zo droevig en wanhopig stond ‘t in Achaz’ tijd, en vervolgens, met ‘t joodse volk.
Hierop volgt ‘t tweede gedeelte van de schuld van de joden, of hun atheïstische verlating van God en Zijn dienst, bestaande in de verandering van de inzettingen, waarin wij weer acht moeten geven (1) op de inzettingen; (2) hoe zij die veranderden.
Door de inzettingen moeten wij hier in ‘t bijzonder verstaan de gehele ceremoniële en burgerlijke wet van God. In onderscheiding van de zedelijke wetten, die onveranderlijk en eeuwigdurend waren. Doch de inzetting was maar voor een zekere bepaalde tijd, en zo lang het Oude Testament moest duren, teneinde om beide de formele godsdienst en de burgerstaat van de joden daar onder te bepalen en in te richten. Het woord inzetting komt hier voor in ‘t enkelvoud, verzamelenderwijze, om al de ceremoniële en burgerlijke wetten, die God hun door Mozes op de berg Sinaï gegeven had, als een tijdelijke en wonderlijk samengestelde en aaneenhangende inzetting, gezamenlijk te bevatten en te betekenen; en die door hen, naast de zedelijke wetten van God, zorgvuldig moesten onderhouden worden. Hiervan riep Mozes uit, voor de oren van ‘t gehele Israël, in de woestijn: "en wat groot volk is er, dat zo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze ganse wet is, die ik heden voor uw aangezicht geef?" Deut. 4:8. Dan helaas! Dit boze joodse volk sloeg hun onheilige hand al mede aan deze ark des Heeren.
"En veranderde de inzetting". Dat is, keerde die om, en verzette en veranderde ze, zonder enige vrees of ontzag voor de hoge God. O! wat een gruwel! Dit deden zij (1) door ‘t einde van die inzetting te veranderen, en (2) door ook ‘t formele of uitdrukkelijke voorschrift daarvan te veranderen.
Zij veranderden het einde van de goddelijke inzetting door ‘t vernietigen van ‘t eeuwige verbond der genade, in Christus, als wij terstond zullen horen. Want Christus en Zijn koninkrijk onder ‘t evangelie waren ‘t gehele en enige einde van al de schaduwen en inzettingen van de ceremoniële en burgerlijke wet van het Oude Testament, om ‘t joodse volk daar gelovig toe op te leiden, en hen hun zaligheid in die beloofde Christus en Zijn toekomende zoen-offerande, alleen te doen zoeken. Doch hier weken zij nu vanaf, met de vernietiging van dat eeuwig zout-verbond, en hielden die inzettingen slechts voor dode en geesteloze ceremoniën, door de sleurachtige en geveinsde onderhouding waarvan zij enkel een eigen gerechtigheid voor God zochten, en daar dan hun enig vertrouwen op stelden, enz. Zoals de joden ook deden, in de tijd van onze Zaligmaker en Zijn apostelen, onder ‘t evangelie. Ziet Matth. 5:20 en Rom. 10:2—4.
Behalve dit, zo veranderden zij ook ‘t uitdrukkelijke en formele voorschrift van die inzetting zelf, beiden door af te doen, en bij te doen. (1) Door af te doen: dat is, door veel van die goddelijke inzettingen geheel na te laten en te verwerpen; zowel om de moeilijkheid van hun onderhouding, als uit liefde voor de snode afgodische dienst, waar zij geheel aan overgegeven varen, en die met die heilige inzettingen niet samen bestaan kon. Zo’n snode gruwel hadden zij zelfs al vroeg in de woestijn begaan, waar zij de rechten van de Heere niet gedaan hadden, maar Zijn inzettingen verworpen en Zijn sabbatten ontheiligd hadden; en hun ogen achter de drekgoden van hun vaderen waren, Ezech. 20:24. Zodat dit al een verouderde goddeloosheid was. (2) Door bij te doen; te weten, door een willekeurige invoering van allerlei menselijke geboden en inzettingen, gelijk de Heere hen wegens dat bestraft, Jes. 29:13, dat hun vrees, waarmee zij Hem vreesden, mensengeboden zijn, die hun geleerd zijn. Een misdaad die hun vroeg en laat altoos aankleefde, zelfs ook in de tijd van de Zaligmaker, Die de schriftgeleerden en Farizeeën verweet, dat zij Gods geboden krachteloos gemaakt hadden door hun inzettingen, Matth. 15:6, en zij God tevergeefs eerden, lerende leringen die geboden van mensen zijn, vs. 9.
En bijzonder maakten zich ‘t joodse volk aan deze goddeloosheid schuldig onder de koning Achaz, die de gehele ceremoniële wet en godsdienst genoegzaam afschafte, en een heidens altaar en godsdienst van Damaskus invoerde en die in de tempel te Jeruzalem stelde, rokende en offerende daarop de goden van de Syriërs, en nemende het altaar van de Heere van daar weg, Verbiedende daarop meer te offeren; gelijk wij dit omstandig aangetekend vinden, 2 Kon. 16. Ziet, zo veranderden zij de inzetting.
En helaas! Hier bleef het nog niet bij. Maar de profeet laat nog volgen het 3e en zwaarste gedeelte van hun schuld, bestaande in een gehele omkering of vernietiging van ‘t eeuwig verbond. Waar wij weer moeten acht geven (1) op ‘t eeuwig verbond zelf en dan (2) op de gruwelijke misdaad, die daaromtrent gepleegd werd, van zijn gehele vernietiging.
Door ‘t eeuwige verbond moeten wij verstaan ‘t zuivere genadeverbond, dat God na ‘t verbroken werkverbond (1) allereerst met Adam en Eva gemaakt heeft in ‘t paradijs, Gen. 3, schenkende hen de belofte van de Messias, ‘t Zaad van de vrouw, Die de slang de kop zou vermorzelen, en deze Hem de verzenen vermorzelen; gelijk in de kruisdood van onze Heere Jezus Christus metterdaad geschied is, en daardoor de zalige verlossing van de uitverkoren en gelovige wereld verworven is. (2) Dit genadeverbond heeft God na de zondvloed weer plechtig vernieuwd met Noach, Gen. 9. (3) En vervolgens met Abraham en zijn zaad, tot wie Hij zeide, Gen. 17:7, "Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u, in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u". Gevend hem ‘t teken van de besnijdenis tot een zegel van de rechtvaardigheid van het geloof, Rom. 3. (4) Daarna heeft God dit dierbare genadeverbond nogmaals, op de plechtige wijze, vernieuwd en opgericht met geheel Israël, in de woestijn, op de berg Sinaï door de dienst van Mozes. Toen Hij hun niet slechts de zedelijke, maar ook de ceremoniële wet gaf, om hun de gehele uitvoering van dat verbond door de beloofden Messias, onder ‘t evangelie, levendig af te beelden en te verzegelen; hun gehele godsdienst daartoe inrichtende met een aanbiddelijke wijsheid. De Heere verbond Zich toen van Zijn zijde aan ‘t volk Israël, Exod. 19:5, 6, "Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijner stem zult gehoorzamen, en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijn. En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk, en een heilig volk zijn." En ‘t gehele volk Israëls nam dit heilige verbond toen ook aan, en gaf zich plechtig in dat verbond aan God over, zeggende, vs. 8, "al wat de Heere gesproken heeft, zullen wij doen". En daarna hebben zij hun plechtige verbintenis aan God, om dit verbond en de wet daarbij gegeven, heilig te houden, meermalen vernieuwd en zich beiden aan de zegen en aan de vloek van dat verbond geheel onderworpen. Ziet Deut. 29 enz. En zij lieten zich daartoe van Mozes met ‘t bloed des verbonds ook plechtig besprengen. Exod. 24:8, "toen nam Mozes dat bloed en sprengde het op ‘t volk, en hij zeide, ziet, dit is het bloed des verbonds, dat de Heere met ulieden gemaakt heeft over al die woorden."
En dit verbond noemt de profeet ‘t eeuwig verbond (1) Niet uit hoofde van de uiterlijke omstandigheden en ingestelde wijze van bediening, enz., die tijdelijk en veranderlijk waren, naar de verscheidene huishoudingen van God in Zijn kerk, onder de zuivere belofte, onder ‘t Oude Testament en onder ‘t Nieuwe Testament of evangelie. Ofschoon ook anders ‘t wettische verbond van Sinaï ook wel een eeuwige inzetting en een eeuwig zoutverbond geheten wordt, Num. 18:19, om zijn onveranderlijkheid en bestendige onderhouding van geslacht tot geslacht, gedurende al de tijd van het Nieuwe Testament te kennen te geven. (2) Doch in volle kracht en nadruk wordt dit goddelijk verbond ‘t eeuwige verbond genoemd, uit hoofde van zijn grond en eigenlijke wezen, zoals dat een zuiver genadeverbond was, geheel en alleen steunende op de Borg Christus, en bevestigd in de eeuwige en algenoegzame zoen-offerande van Zijn dood; belovende de genade, de gerechtigheid, en ‘t eeuwige leven alleen aan ware gelovigen, met uitsluiting van alle menselijk werk en verdiensten van eigen gerechtigheid; zowel over de wet als onder ‘t evangelie. Want ‘t werkverbond verbroken zijnde, en de gehele wereld nu verdoemelijk voor God geworden zijnde, Rom. 3:19; zo heeft de Heere in plaats daarvan met ‘t gevallen en verloren mensdom, een eeuwig genadeverbond door Christus, de Middelaar, weer opgericht, waarin Hij al de ware uitverkorenen en gelovigen, uit loutere genade alleen, wil rechtvaardigen en heiligen, en om niet behouden en zaligen, in tijd en eeuwigheid. En zo is dit goddelijk verbond dan nu, in de grond en wezen, volstrekt eeuwig en onveranderlijk, van Adam af tot aan ‘t einde van de wereld; ja, tot in de volzalige eeuwigheid der eeuwigheden. O! die eeuwige waarheid van de apostel, Hand. 4:12, zal nimmer eindigen of ophouden. En de zaligheid is in geen andere; want daar is ook onder de hemel geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, door welke wij moeten zalig worden. Dit is dan hier ‘t eeuwig verbond.
Dan dit verbond had ‘t joodse volk niet slechts geschonden en overtreden, maar zelfs, zoveel in hen was, geheel vernietigd. Zij vernietigen, roept de profeet uit, ‘t eeuwige verbond. Schrikkelijker boosheid en gruwel kon hij hun niet ten laste leggen. Om dit maar kort te openen: driezins of liever langs drie bijzondere trappen wordt dit eeuwig verbond van God, door een zondig volk, dat dit verbond eerst plechtig heeft aangenomen, weer vernietigd. (1) Door openlijke invoering van de eigen gerechtigheid van de mens in de godsdienst, of door de verandering van ‘t genadeverbond in een werk-verbond. (2) Door invoering van de heidense afgoderij, in plaats van de ware godsdienst door God Zelf ingesteld. (3) Door volstrekte atheïsterij of een gehele godverzaking, zijnde een openbare of heimelijke bespotting van de ware en valse godsdienst beide; en dus een leven zonder enige godsdienst, of een zuivere atheïsterij, en langs al deze drie trappen had het snode joodse volk ‘t eeuwige verbond geheel vernietigd.
(a) Zij hadden dat vernietigd door openlijke invoering van de eigen gerechtigheid van de mens in de godsdienst; met alle Gods heilige wetten en inzetting te nemen en te houden in de hoedanigheid en vorm van een werkverband, en met hun heil en zaligheid zo geheel te zoeken in de uiterlijke en geveinsde onderhouding van de letter van de wet, gemengd en bedorven met vele menselijke inzettingen. Zoals dit vroeg en laat de gewone zonde van de joden was, waarop duizend scherpe bestraffingen zijn gelegd door de profeten, de Zaligmaker, en Zijn apostelen: waarvan wij nu geen bredere opening zullen geven.
(b) Hiermee de vernietiging van ‘t eeuwig verbond eerst begonnen zijnde, zo geraakten daardoor wel ras alle genade, Geest en leven uit de harten en uit de godsdienst; en alles veranderde in sleur en geveinsdheid, die dit rampzalige volk allengs vervoerde en verleide, om ‘t eeuwig verbond in een nog veel hoger trap te vernietigen, door de openlijke invoering van de heidense afgoderij, teneinde om één en dezelfde godsdienst te hebben met de andere volkeren ter wereld, die buiten Gods verbond leefden. Uit deze grond zijn de joden zo dikwerf voor en na tot de afgoderij vervallen, onder hun goddelijke vorsten, en wel bijzonder onder de regering van de koning Achaz, die de ware God geheel verliet en Jeruzalem en geheel Juda met heidense altaren en afgoden vervulde, sluitende eindelijk de tempel toe, en de ingestelde dienst in ‘t land geheel afschaffende: gelijk te lezen is, 2 Kon. 16 en 2 Kron. 28.
(c) Totdat ten laatste door Gods aanhoudende straffen en oordelen de joden ook geen heil of hulp bij de afgoderij vindende, ‘t grootste deel van hen verviel tot een volstrekte atheïsterij, of gehele godverzaking, dienende noch God, noch de afgoden meer, maar levende nu geheel zonder enige godsdienst en spottende openlijk of heimelijk met alles. Wanneer zij dan als geheel verzonken in de afgrond van alle gruwelijke goddeloosheden, schandelijkheden en recht duivelse boosheden, veel erger dan de heidenen zelf; gelijk wij dit alles met zeer vele droevige getuigenissen en voorbeelden uit de historische en profetische schriften van het Oude Testament aan uw aandacht overvloediger zouden nader kunnen bevestigen, indien zoiets nodig was. Zo zien wij dan hoe dit volk ‘t eeuwig verbond vernietigde, en zo hebben wij dan nu in die drie verhandelde stukken of delen, hun gehele zondenschuld duidelijk aangewezen.
Maar is de Heere God de Almachtige, nu ook een oneindig, heilig en rechtvaardig God, hoe kon Hij dan nu ook anders dan zo’n onrein en bevlekt land, en zo’n boos en gruwelijk volk met de strengste straffen en oordelen, van tijd tot tijd bezoeken en ten laatste geheel verwoesten, verderven en uitroeien?
II. En zo komen wij dan nu tot het schrikkelijk oordeel van de hoge en almachtige God Zelf, bestaande in (1 ) de voorgaande vloek, (2) en in de volgende verwoesting van alles.
A. De Heere, de Rechter van de gehele aarde, strafte dit boze en gruwelijke volk dan (1) met Zijn vloek, welke hij ze vooraf toezond van de hemel. (2) En die deze verschrikkelijke uitwerking had, dat hij hun land verteerde.
De vloek van de hoge almachtige God is ‘t grootste en verderfelijkste van alle kwaden, die in de wereld zijn, en de grondeloze fontein en bronader van alle straffen en ellenden die over de zondaars gebracht worden in de tijd en eeuwigheid. Niemand is machtig om er een rechte beschrijving van te kunnen geven. Men kan er in ‘t algemeen van zeggen, dat de vloek dat rechterlijk en gestreng oordeel van God is, waardoor Hij de zondaars en goddelozen (1) alle genade en zegen, en alle goed geheel ontzegt en hen daarvan berooft: en daarentegen (2) alle straffen en oordelen, en alle kwaden en ellenden van ziel en lichaam, in tijd en eeuwigheid over hen (a) zeker wil brengen; (b) die hun aanzegt en aankondigt; (c) hen rechterlijk daartoe verwijst en veroordeelt; (d) en die ook dadelijk over hen brengt en uitvoert tot hun gehele ondergang en verderf. Ziet, dit is eigenlijk de vloek van God, die altijd vergezeld gaat met Zijn grimmiger toorn, waardoor God voor de zondaars als een verterend vuur is, enz. Jes. 33:14, en met Zijn haat en vijandschap, gelijk er staat, Jes. 63:10, "daarom is Hij hun in een Vijand verkeerd, Hij Zelf heeft tegen hen gestreden". En Klaagl. 2:5, "de Heere is geworden als een Vijand, Hij heeft Israël verslonden." O! wat zijn deze drie verschrikkelijke dingen, de vloek, toorn en haat of vijandschap van de almachtige eeuwiglevende God, als die zich toerusten en eindelijk geweldig losbreken tegen een onverbeterlijk goddeloos volk! En die vloek had de Heere nu gedreigd aan de moedwillige schenders en overtreders van Zijn heilige wetten, zeggende Deut. 27: "vervloekt zij, die de woorden van deze wet niet zal bevestigen", enz. En tegen degenen, die Zijn inzettingen zouden verachten en weigeren die te doen, vinden wij een schrikkelijke lijst van vloeken bedreigd, Deut. 28:15 enz. Ja, bij ‘t verbond zelfs, dat God met ‘t volk Israël in de woestijn over die wetten en inzettingen oprichtte, stelde Hij uitdrukkelijk ook de vloek indien zij dat verbond niet onderhielden. Want, zo sprak Mozes toen tot geheel Israël, Deut. 29:12, dat zij daar nu allen bijeen waren, om over te gaan in ‘t verbond van de Heere hun God, en in Zijn vloek, ‘t geen hij terstond vs. 14 bij herhaling, hun nogmaals uitdrukkelijk voorhield, zeggende in des Heeren Naam, "en niet met ulieden alleen maak ik dit verbond, en deze vloek": om hen te verbinden één van beide te verkiezen, voor nu en voor altoos: òf ‘t verbond te houden, òf de vloek te ondergaan tot hun tijdelijk en eeuwig verderf. Men kan de schrikkelijke vloeken en oordelen, die God bedreigd heeft op de vernietiging van Zijn verbond, ook lezen, Lev. 26 en op andere plaatsen.
Doch helaas! Nu op deze tijd had dit boze volk door hun gehele afval van God, en de verlating van Zijn verbond die schrikkelijke vloek over zich gehaald en over hun land, staat, en godsdienst en alles, gelijk de profeet dit aanwijst; zeggende, daarom verteert de vloek het land. Elders wordt gezegd, Jer. 23:10, dat het land treurt wegens de vloek. Doch hier wordt het nog krachtiger uitgedrukt, dat de vloek ‘t land verteerde. en in Zach. 5:4 lezen wij van de vloek die ‘t huis van de dief en van de valse zweerders met zijn houten en zijn stenen zou verteren. Zijnde de gelijkenis ontleent van een geweldig vuur, dat niet te blussen is, en dat alles rondom verteert en vernielt, gelijk er dan onmiddellijk op volgt: "daarom zullen de inwoners des lands verbrand worden". Het wil, om kort te gaan, niet anders te kennen geven, dan dat Gods schrikkelijke vloek en toorn ‘t goddeloze joodse volk en hun land en staat en godsdienst, nu alleszins tot de grond toe verdierf en verteerde. Dat God zware straffen en verderfelijke oordelen zonder ophouden over hen bracht, en alle voorspoed en zegeningen van hen weg nam. Dat Zijn vloek nu op alles rustte, en dat alles geheel naar het verderf ging. Want de Heere was hun Vijand, en was hun in alles tegen.
Om de waarheid hiervan recht te weten, hebben wij maar de droevige beschrijving van de beklaaglijke staat van het joodse land en volk te lezen onder Achaz, 2 Kron. 28, en hoe nabij toen alles aan zijn gehele verderf en ondergang gekomen was, en Juda toen van alle kanten door de inval van machtige vijanden deerlijk geslagen, gevankelijk uit hun land gevoerd, en geplunderd en beroofd werd, zodat er geen verlossing of herstel meer aan scheen te zijn. En voorts, zover de profetie ook ziet op de volgende tijd, en bijzonder onder de langdurige regering van Manasse, dat monster van goddeloosheid, en onder hun laatste koning, hebben wij maar met aandacht, de heilige geschiedenissen van dit volk. In de boeken van de Koningen en Kronieken, en in de profetische schriften te lezen. Dan zullen wij genoeg overtuigd worden, hoc de goddelijke vloek hun land van tijd tot tijd verteerd heeft. Tot dat eindelijk ook ‘t andere deel van Gods gedreigde oordeel in de tekst, over hen vervuld werd: namelijk:
B. "En die daarin wonen, zullen verwoest worden". Op de verterende vloek zou eindelijk het gehele verderf verwoesting van de joden volgen; wanneer de Heere dit boze volk eindelijk geheel zou uitroeien door ‘t zwaard, de honger en de pestilentie, en andere wraak-oordelen enz., hun staat en godsdienst tot de grond toe zou afbreken: en het rampzalige overblijfsel gevankelijk weg zou voeren naar Babel, en hen in allen winden zou verstrooien. Dan zou die grote dag des Heeren over hen komen, die hun bedreigd was door de profeet Zefanja, hoofdst. 50:14 enz, die een dag van verbolgenheid zou zijn, een dag van benauwdheid en van angst, een dag van woestheid en verwoesting. Dan zou dat oordeel vs. 18, naar de letter, door Gods almachtige hand aan dit verbondschendend gruwelijk volk volkomen vervuld worden, noch hun zilver noch hun goud zal ze niet kunnen redden ten dage van de verbolgenheid des Heeren, maar door ‘t vuur van Zijn ijver zal dit gehele land verteerd worden: want Hij zal een voleinding maken, gewis een haastige, met al de inwoners van het land. Gelijk wij de uitvoering van dit schrikkelijke wraakoordeel van God, in ‘t verleden jaar op de biddag uit de profetie van Jeremia aan Baruch aan uw aandacht breder en omstandiger hebben voorgedragen. En hier mee achten wij nu onze tekst, bijzonder betrekkelijk op Juda, geopend te hebben: ofschoon anders de schuld en straf van ‘t volk Israëls of de afgescheidene tien afgodische stammen, daar almede ligt ingesloten; doch die wij ditmaal liever hebben laten rusten.
Toepassing. Ziet daar mijn vrienden! Dit is ‘t droevige voorbeeld, dat de Heere ons op deze dag heeft willen laten voor ogen stellen, dit is de spiegel voor ons en voor geheel Nederland. Om er ons eigen gelaat en gedaante, en de dodelijke bedorven staat van ons land en kerk levendig in te beschouwen. Indien ‘t anders helaas! nu ook niet moest heten: maar nu is ‘t verborgen voor uw ogen, Luk. 19:42. Ach, of wij met ‘t joodse volk nu ook reeds niet lagen onder dat heilig oordeel van God, Jes. 29:10, want de Heere heeft over ulieden uitgegoten een geest des diepen slaaps, en Hij heeft uw ogen toegesloten, de profeten en uw hoofden en de zieners heeft Hij verblind. O! Nederlands volk, of de ontfermende God u en ons die hier zijn op deze dag nog eens ogen gaf om een gezicht te ontvangen. (1) van onze uiterste en gruwelijke zondeschuld; (2) van de vloek die ons land verteert en (3) van de gehele verwoesting en uitroeiing die nabij voor de deur staat, en die komen zal over alle inwoners van dit land, geen uitgezonderd! O! mochten ook mijn ogen door de Heilige Geest geopend worden, opdat ik de verdere last van de Heere, met tranen en geween, ulieden mocht voordragen!
A. Wat belangt onze zondenschuld: welke tong is machtig om die uit te spreken; welke hand en pen om ze te beschrijven? Hoe is ons land nu ook bevlekt vanwege zijn inwoners; wat ligt er niet een verbazende schuld en onreinigheid op van de vaderen, hun vaderen en van hun kinderen? Een geheel gruwelijke onreinheid, die nooit is afgewassen; maar tot op deze dag zo geweldig is toegenomen, dat al ‘t water van de zee en al de geveinsde sleur-godsdienst van ‘t volk, die niet in ‘t minste zou kunnen reinigen of wegnemen. O! wie ‘t gehele land nu eens zou doorwandelen, die zou ‘t immers, van stad tot stad, en van plaats tot plaats, even stinkende en walgelijk en gruwelijk voor de heilige God vinden, en zich ten uiterste moeten verbazen en verwonderen dat Zijn onmetelijke lankmoedigheid het tot hier toe nog gedragen heeft.
Wat worden Gods allerheiligste wetten van al ‘t volk van het lands niet overtreden? (1) Hoe worden zij thans openlijk verworpen en versmaad. O! hoe liggen de beide tafelen van Gods wet nu niet verbroken, in alle straten, wijken en wegen! (2) Wat een algemene onkunde van God heerst er niet onder ons? Hoe wandelt al het volk van Nederland nu ook niet het goeddunken van hun harten, met verlating van de hoge God en zijn wettige heerschappij? (3) Wat een zondvloed van allerhande gruwelijke goddeloosheid, ongerechtigheid en losbandigheid overstroomd het gehele land, enz. Wie zou ‘t register van de heersende zonden van het land kunnen oplezen, nu de schuld is groot geworden tot aan de hemel? Ezra 9
Met de algemene snode overtredingen van de wetten bedrijft geheel Nederland ook deze boosheid, dat zij de inzettingen veranderen. (a) De burgerlijke inzettingen van God, waarin onze vaderen plegen te wandelen, en door de onderhouding waarvan het land gezegend en groot gemaakt werd -. Gelijk daar zijn de heilige inzettingen (1) omtrent de klederdracht, (2) de nederigheid, (3) de spaarzaamheid en matigheid, (4) de goede orde in de huishouding, (5) de naarstigheid, (6) de oprechtheid en eerlijkheid in handel en wandel, (7) de ordentelijke en christelijke opvoeding van de kinderen, (8) de goede regering en tuchthouding van de dienstboden, (9) en in het algemeen alle goede zeden en gewoonten en burgerlijke eerbaarheid en betamelijkheid. O! hoe zijn al die inzettingen nu bij ons omgekeerd en veranderd in de schrikkelijke weelde en ijdelheid, de goddelooste pracht en uitheemse kleding, en de vervloekte hovaardij in de snoodste geldverkwisting en ongeregeldheid, enz. O! wat een wildheid, losbandigheid en onuitsprekelijke verdorvenheid heersen er nu alom in ‘t land? Zodat de Heere nu ook van ons moet uitroepen, Jer 2:21, "Ik had u toch geplant, een edelen wijnstok, een geheel getrouw zaad; hoe zijt gij Mij dan veranderd in verbasterde ranken van een vreemden wijnstok?" Als de voorvaders nu hun hoofden eens uit de graven konden opheffen, zij zouden ‘t tegenwoordig geslacht niet meer houden voor hun echte kinderen, maar voor een bastaard zaad en voor een uitheemse heidense natie, aangezien (b) toch niet slechts de burgerlijke, maar ook de godsdienstige inzettingen worden nu veranderd, en omgekeerd door ‘t godverlatend volk. (1) Wat een veranderingen maken zij nu niet in de ingestelde formulieren van de leer en van de godsdienst, zowel door valse uitlegging en verkering in een geheel andere zin, om de dwaling heimelijk in te voeren en te beschermen; als in die alle gezamenlijk te veranderen, in een geesteloze sleur-godsdienst, en verdoemelijke formulisterij, waardoor de gereformeerde gemeenten zelf nu helaas! veranderd zijn in de allernaaste valleien van doodsbeenderen. (2) Zelfs de allerheiligste inzettingen van de sabbath, die als de middellijke en vormelijke gronden van de ware godsdienst zijn; hoe hebben ze die niet al voor lang veranderd door menselijke keuren en ordinanties, waarbij aan de snoodste en heillooste sabbathschennis, door ‘t gehele land, gelegenheid en vrijheid gelaten wordt, zo gauw maar de openbare godsdienst in de kerken geëindigd is? (3) En gaf de Heere, dat die tegenwoordig ondernomen verandering van ons oude gezegend kerkelijk gezangboek geen voet en aanleiding mocht geven tot een verdere verandering van onze goede beproefde liturgische en symbolische vaststellingen van leer en kerkendienst, in de toekomstige tijd! Want de menigte jeukt en verlangt toch nu maar naar nieuwigheid en verandering.
Maar ach, of wij ‘t hierbij laten konden, en niet genoodzaakt waren om met een luid en bitter geklag, ook over Nederlands volk uit te roepen, hoe schrikkelijk zij thans ‘t eeuwige verbond vernietigen! Of wij dit met een vloed van tranen konden uitdrukken, en voor de hoge God wegens dat in stof en as konden neervallen! (1) Algemeen wordt het eeuwige verbond der genade, in onze Heere Jezus Christus, nu vernietigd door een trouweloze, meer openlijke of bedekte invoering van dodelijke ziel- en godsdienst verdervend pelagianisme; waardoor men wel met schone woorden nog spreekt van de genade van ‘t geloof, van Christus’ dood en verdiensten, enz., maar toch in de grond alles thuis brengt tot een menselijk werk van eigengerechtigheid: waartoe men de ware en wezenlijke nature van het geloof nu listig omkeert en verandert in een daad va de mens: dit is een dodelijke misvatting, waarmee de gezonde leer van het evangelie en van ‘t verbond van de zaligheid in onze kerk vastgesteld, ineens geheel vernietigd en bedorven wordt. (2) Ook vernietigd men ‘t eeuwige verbond, door de grove pelagiaanse praktijk, waarin ‘t zogenaamde gereformeerde volk tegenwoordig alom leeft; belijdende wel de zuivere geloofs-genade, maar rustende toch geheel op de gebroken rietstaven van een burgerlijk eerlijke wandel, en van een dode geesteloze sleur-godsdienst; zonder van de ware boete voor God en de ongeveinsde geloofs-bekering iets in waarheid te weten. (3) Zij vernietigen ‘t eeuwige verbond door allerhande valse religiën of godsdiensten, die in ‘t land worden toegelaten, en die nu met zoveel hoogmoed en losbandigheid zich verheffen, tot lastering, versmading en bespotting van onze allerheiligste hervormde leer, die met zoveel goed en bloed verkregen is. (4) Zij vernietigen nog verder ‘t eeuwig verbond, door de snoodste en openlijkste afgoderij te plegen met de wereld, en de wereldse ijdelheden. O! het verbondbrekend volk van Nederland heeft Jehovah, de ware God, geheel verlaten, en kent, noch dient, noch eert nu geen andere god meer, als de wereld en de geschapen dingen. Helaas! Wie zag ooit zo’n gruwelijk en algemeen heersend wereldwezen en heidense ijdelheid in ‘t land, als tegenwoordig? (5) En nog staat de vloed van de algemene goddeloosheid van Nederland hier niet stil, maar is helaas! tot een aller uiterste hoogte nu gerezen; want zij vernietigen nu zelfs ‘t eeuwige verbond, door de heillooste atheïsterij en godverzaking, die dreigt ‘t land haast geheel te zullen overstromen. O! de Heere weet wat een menigte er nu in ‘t land gevonden wordt van atheïsten, naturalisten, libertijnen en indifferentisten, die met alle religie en godsdiensten, niet slechts heimelijk, maar zelfs in ‘t openbaar, met mond en pen de spot steken. Gelijk dan onze overheden in de biddags-brief ook klagen dat zij (van de vermenigvuldigde zonden en overtredingen van de inwoners van heet land sprekende) vooral met een smartelijke aandoening zien de smaadheden, die de heilzame leer van ‘t heilige Evangelie dagelijks moet lijden, door de openbare aanval van sommigen en koele onverschilligheid van anderen, daar ‘t toch een gruwel is die in een christelijk land niet behoorde gedragen te worden; omdat dit boze volk niet anders zoekt dan alle godsdienst uit de harten van de mensen uit te roeien, ‘t eeuwig verbond van God te vernietigen, en ‘t heidendom of de zuivere atheïsterij onder ons in te voeren.
O! land, land, land, dat zo Gods wetten overtreedt, de inzettingen veranderd, en ‘t eeuwig verbond vernietigt! Wij zijn in al deze dingen veel schuldiger voor de Heere, dan ‘t joodse volk oudtijds, als die zo schrikkelijk zondigen onder ‘t heldere licht, en de genade van het evangelie en van het eeuwig verbond van de Geest. Daar de joden slechts gezondigd hebben onder ‘t oude verbond van de belofte en van de wet; o! hoe veel groter is dan nu de schuld van de christenen, boven die van de joden?
B. En zou de heilige God, de almachtige Heere en Rechter van de gehele aarde, met Wie wij mede verbonden zijn, onder zegen en vloek, onder leven en dood, dan nu over die dingen ook geen bezoeking doen, of zou Zijn ziel Zich niet wreken aan zo’n volk als dit is? Jer. 5:9. Zou die geduchte vreselijke Majesteit de meerdere goddeloosheid van ons land nu ook minder bezoeken, dan die van ‘t joodse volk? Och, laten wij zulke atheïstische gedachten toch niet voeden; maar laten wij onze ogen openen om te zien, hoe Zijn vloek nu ook ‘t land verteert. Alles, alles wat er is, kerk en burgerstaat, ‘t gehele land en volk liggen nu al gelijkelijk onder de verterende vloek van God, en dat niet slechts in deze tijd; maar al sedert een reeks van jaren. Wij hebben dit op de laatst voorgaande biddag onze toehoorders omstandiger voorgehouden, toen wij de Heere der heirscharen luide van de hemel over Nederland hoorden uitroepen uit de profetie aan Baruch: "ziet, dat Ik gebouwd heb, breek Ik af, en dat Ik geplant heb, ruk Ik uit: zelfs dit ganse land." En opdat dit alles zo terstond niet in de vergetelheid zou begraven worden, is die predikatie daarom reeds in veler handen. En nu dunkt mij, dat ik Jehovah God tegenwoordig luid over ons uit de hemel hoor roepen, en Zijn stem verheffen uit Ps. 109:17, "omdat zij de vloek hebben lief gehad, dat die hun overkome; en zij geen lust gehad hebben tot de zegen, zo zij die verre van hen". De wraak en de vloek van ‘t geschonden en vernietigde eeuwige verbond rusten nu helaas! op ons, en verteren als een onuitblusselijk vuur al ‘t lichamelijk en geestelijk welvaren van ons land, zonder dat er bijkans iemand is, die ‘t opmerkt, of ‘t ter harte neemt. De profeet Zacharia, hoofdst. 5:3, zag de vliegende rol van de vloek, die uitgaan zou over ‘t gehele land; doch Nederlands blinde, harteloze volk, ziet of gevoelt Gods verterende vloek niet, en wordt er in ‘t minst niet over bewogen; meer gaat in zijn gruwelijke goddeloosheid voort, en keert zich om in zijn loop, gelijk een onbesuisd paard in de strijd, Jer. 8:6. Dit is ‘t droevigste en dodelijkste uitwerksel van Gods verterende vloek, als hij een volk ‘t verstand beneemt, dat zij gerust op hun bed liggen te slapen of opspringen van vreugde, terwijl de vloek ‘t land verteert. Wij zullen ons nu zozeer in geen bijzonderheden uitlaten, omdat er toch aan ‘t gehele land, van de voetzool af tot het hoofd toe niets geheels meer is, maar wonden, striemen en etterbuilen, enz. Jes. I. Echter kunnen wij niet nalaten enige weinige dingen te melden. (1) De vloek gaat voort onze commercie of koophandel, waar ‘t welvaren en bestaan van het land van komen moet, geheel jammerlijk te verteren, hebbende de almachtige God daar nog onlangs zulke slagen en bezoekingen opgebracht, dat er geheel Europa van beroerd is, en er geen oprichten of herstellen aan schijnt te zijn, liggende al ‘t krediet nu genoegzaam als terneer geslagen. In ‘t bijzonder ligt Gods verterende vloek ook op onze graanhandel, een aanzienlijke tak van onze commercie, die door de beroerten en omkeringen in Polen, gevaar loopt van een slag te krijgen, die het gevoelig zou kunnen treffen, gelijk onze overheden daarvan ook uitdrukkelijk gewagen. (2) De vloek verteert onze scheepvaart of navigatie ook zo geweldig, over winter en zomer, dat er, in meest alle landen van de wereld, de droevigste bewijzen van zijn, in een ontelbare menigte van beschadigde of verongelukte schepen, met hun kostelijke ladingen. (3) De vloek verteerd ook onze buitenlandse koloniën. De schrikkelijke verwoestingen van ons eiland St. Eustatius, door een hemels onweer; de muiterij er negers in Suriname, en andere onheilen, in andere landen, zijn er de droevige aanwijzingen van. (4) De vloek verteert aanhoudend en toenemend onze Oost-Indische compagnie, en ‘t schijnt zelfs alsof Gods vloek nu rustte op ieder rijk geladen schip, dat er uitgaat of thuis komt; en zijn slaande engel ‘t zeevarend volk op die schepen overal achtervolgde, met ‘t uitgetogen zwaard van de dood, en van dodelijke krankheden, en alsof de wateren en de winden alom met geweld tegen hen streden. (5) De vloek verteert nog dagelijks onze runderbeesten, (6) onze binnenlandse neringen en handwerken, die dodelijk nu vervallen. Op alles zonder onderscheid, rust nu de vloek van God. (7) Zo vele huisgezinnen, die of reeds in de grond bedorven zijn, ‘t als wanhopig hebben opgegeven; of die nog steeds droevig verteerd worden en allengs te niet lopen. (8) Zelfs op de vruchtbomen, die in ‘t verleden jaar weinig of niets gedragen hebben. Ach mijn vrienden, ik zou er als onder bezwijken, indien ik mij zou inlaten om nog al verder de zichtbare uitwerksels van Gods verterende vloek over ons op te halen. Hier vandaan ontstaat (9) al die drukkende en steeds toenemende armoede in ‘t land en (10) die aanhoudende schaarsheid en duurte van alle levensmiddelen; ( 11 ) gelijk ook al die dodelijke ziekten en krankheden, waarmee Gods hand ons in ‘t voorgaande jaar bezocht heeft; zodat er genoegzaam alom in ‘t land veel meer mensen gestorven dan geboren zijn. (12) Ja, hieruit komen zoveel duizenden van bijzondere personele straffen en oordelen, als God over de inwoners van het land gebracht heeft, en dagelijks brengt.
C. Dan helaas! Dit alles zijn nog maar toe- en voorbereidsels voor ‘t schrikkelijk verwoestende oordeel van God, dat voor onze deur ligt, en ook wel haast over ons allen komen zal, indien wij zo onbekeerlijk blijven; wanneer ‘t met ons zal heten, gelijk er in de tekst staat: "en die daarin wonen, zullen verwoest worden". Och mijn vrienden! U allen, die mij hier hoort spreken, wat wil ‘t voor ons zijn, als Gods verterende vloek eens in een haastige en geweldige verwoesting, al uitbreken over ons, en al de goddeloze inwoners van het land? O! laat ons deze boze dag toch zo ver niet stellen van ons, en ons niet langer weiden zonder vrees. Want ziet, als zij zullen zeggen, ‘t is vrede en zonder gevaar, dan zal een haastig verderf hun overkomen, enz. 1 Thess. 5. Laat ons toch acht geven op de getrouwe waarschuwing van de hoge machten van ons land, die ons vermanen en onderrichten in de biddagsbrief, met deze alleropmerkelijkste woorden: de gesteldheid van deze staat, en onze gelegenheid, zijn zodanig, dat geen merkelijke verandering in Europa bijna kan voorvallen, of het heeft, meer dan in één opzicht, invloed op onze republiek. Indien onze tegenwoordige gesteldheid en gelegenheid nu zodanig zijn, wat moeten wij dan immers niet beven voor de beroerten, en grote krijgstoerustingen in Europa, waar wij nu gedurig van horen en lezen, uit vrees, dat God haast een geweldig en algemeen oorlogsvuur zou kunnen ontsteken? En hoe ras zou dan de Heere Zijn verwoestende vleugel niet over ons kunnen uitbreiden, en beroven ons van onze dierbare vrijheid en godsdienst, en van al onze aardse genietingen en bezittingen, en brengen ook dat schrikkelijk wraak-oordeel over ons, dat Hij over de joden en hun land en staat gebracht heeft, vs. 1. Ziet, de Heere maakt ‘t land leeg, en Hij maakt ‘t woest, en Hij keert deszelfs gestaltenis om, en Hij verstrooit zijn inwoners. O! God weet hoe ras dit verderf ons zal overkomen en alles hier te gronde gaan. De komst van de Heere zal zijn als een dief in de nacht, op welk uur wij ‘t niet zullen verwachten. Van de verwoesting van de joden dreigde God, Jes. 29:5, het zal in een ogenblik haastelijk geschieden. En zo hebben zij ‘t ook ondervonden, ziet Jer. 4:20. Onze verwoesting is zeker en nabij, maar de bepaalde tijd is bij de heilige Israëls verborgen. Och, dat ik arm ellendig man de waarheid van deze bedreiging niet nog zelf mocht beleven! Maar dat de Heere mij, en ook anderen van Zijn ellendige knechten en kinderen, nog eerst mocht willen thuis halen, dat wij ook met vrede in onze graven mochten verzameld worden, en onze ogen niet mochten zien, al dat kwaad, dat de Heere onze God, over deze plaats en over hun inwoners brengen zal, 2 Kron. 34:28.
Ik moet nu eindigen en afbreken met de tekst van verleden rustdag; en mocht ik ’t ook kunnen doen, onder een vloed van bittere tranen! O! Nederland, Nederland. Och, of gij bekendet, ook nog in deze uw dag, hetgeen tot uw vrede dient! Maar nu is ‘t verborgen voor uw ogen, Luk. 19:42.
Gepredikt te Kralingen, de 17e februari 1773.