Theodorus van der Groe

Biddagpredikatie uit Jesaja 29:10

 

Want de HEERE heeft over ulieden uitgegoten een geest des diepen slaaps, en Hij heeft uw ogen toegesloten; de profeten, en uw hoofden, en de zieners heeft Hij verblind.

Wij weten allen het merkwaardige geval van de profeet Jona. Toen hij Gods bevel, om de Ninevieten hun verderf en ondergang te prediken, ongehoorzaam zijnde, en van het aangezicht van de Heere wegvliedende, op de zee, naar een ander land toe; in ‘t midden van een zeer zware storm en in ‘t hoogste levensgevaar, nochtans in een diepe slaap daar neer lag; en niet dan met zeer veel moeite door ‘t scheepsvolk kon wakker gemaakt worden. Dit was waarlijk een ontzettende gebeurtenis. Een heilige profeet van de Heere durfde Gods uitdrukkelijk en klaar bevel zo eigenzinnig te verachten, en zich aan zodanige opzettelijke ongehoorzaamheid schuldig te maken, van niet te willen gaan, als God hem zond. Wij vinden niets dergelijks van enig andere godzalige profeet, voor of na. En dat was ‘t nog alleen niet. Maar hebbende zijn geweten met zo’n zware schuld beladen, durfde hij zich nog daarenboven op zo’n gevaarlijke reis begeven, en kon zich zo gemakkelijk ter ruste neerleggen, en midden in ‘t hoogste gevaar zo vast doorslapen, dat hij nauwelijks uit zijn slaap kon opgewekt worden. Waarlijk, dit was niet mogelijk geweest, indien zijn gemoed inwendig, op dat moment, ook niet in een zeer diepe slaap van duisternis, van zorgeloosheid en van verstoktheid gelegen had, al immers zo vast als zijn lichaam. Wij zien hier dan drie dingen bijeen. (1) Jona’s zware schuld tegen de Heere. (2) ‘t Hoogste gevaar waar hij in was, om door Gods oordeel te vergaan. (3) En zijn uiterste zorgeloosheid en verharding daaronder. Jona strekt hierin tot een zonderling afbeeldsel ook van een goddeloos volk, dat God, door hun zonden en ongehoorzaamheid zwaar vertoornd hebbende; en nu liggende onder Zijn bezoekende hand, in groot gevaar van eindelijk, door Zijn grimmige oordelen, geheel uitgeroeid en verdorven te worden; toch ten enenmale verhard en zorgeloos is, zich noch met hun zonden, noch met Gods toorn, in ‘t minste recht bekommerende. En dat door al ‘t roepen van Gods gezanten, en door al de middelen van de bekering, van zijn dodelijke zondenslaap niet kan opgewekt of wakker gemaakt worden. Zo’n ellendig, hardslapend en goddeloos volk wordt ons hier door de profeet Jesaja voorgesteld in de woorden van onze tekst, zijnde ‘t Joodse volk van zijn tijd, waarover wij hem hier dit droevig en verschrikkelijk oordeel van God horen profeteren, dat de Heere over hen had uitgegoten een geest des diepen slaaps. Woorden, mijn vrienden! waarvan wij heden in dit uur, tot vernedering en verootmoediging van onze harten door de hoge God, met Zijn genadige zegen, ons gebruik wensen te maken. Waarom wij ze dan eerst een weinig voor uw aandacht zullen ontvouwen en openleggen. Ach! dat de Heere er ons bij ‘t licht van Zijn Geest, ook Zelf mocht gelieven in te leiden! Opdat wij daar een recht gezicht uit mochten verkrijgen van onze diep vervallen en ellendige staat! enz.

Tot beter verstand van de gelegenheid, en de inhoud van onze tekst is ‘t nodig, dat wij hier vooraf ‘t een en ‘t ander aanmerken, zowel aangaande de profeet, als aangaande zijn profetie, in ‘t algemeen, en de samenhang van onze tekst.

Belangende de profeet. (a) De heilige Jesaja wordt bij joden en christenen doorgaans gehouden, voor de achtbaarste en aanzienlijkste onder de profeten. En dat hij is geweest van koninklijke huize uit ‘t geslacht van de koningen van Juda. Die ook een politiek ambt bediend heeft, aan ‘t hof van de koning Uzzia, wiens geschiedenissen hij ook beschreven heeft, 2 Kron. 26:22, ofschoon ons dit zijn werk als een politiek geschrift niet is ter hand gekomen. Hij is een man van studie en geleerdheid geweest, gelijk uit de stijl van zijn profetie genoeg is af te nemen, die in sierlijke netheid en wetenschap, al de andere profeten ook ver overtreft. (b) Hij heeft de tijd, waarin hij voor het Joodse volk geprofeteerd heeft, zelf aangetekend, hoofdst. 1:1, daar wij vernemen, dat hij onder vier koningen van Juda dit ambt bediend heeft, namelijk, onder Uzzia Jotham, Achaz en Hiskia. Zodat hij die heilige post een lange tijd van omtrent 60 jaren heeft waargenomen. En ‘t wordt doorgaans, door een zeer oude en algemene overlevering daarvoor gehouden, dat hij ook zelfs nog geleefd heeft, onder Manasse, de zoon en opvolger van Hiskia, die goddeloze vorst; in ‘t begin van wiens regering hij, in zeer hoge ouderdom een zeer bloedige en wrede marteldood, voor des Heeren naam en dienst, zou geleden hebben, als zijnde levend door midden gezaagd. Hij heeft dan geleefd en geprofeteerd tot omtrent 150 jaren, voor de gevankelijke wegvoering van het volk naar Babel; en dus omtrent 750 jaren voor de geboorte van de Zaligmaker. In of omtrent diezelfde tijd waren ook de profeten Hosea, Jona, Joël en Amos. (c) Wat nu de staat van Joodse volk aangaat in Jesaja’s tijd; daarvan kunnen wij dit zeggen; dat, ofschoon Uzzia en Jotham, zijn zoon, beide vrome koningen waren, ‘t volk in ‘t algemeen nochtans toenmaals reeds zeer goddeloos en bedorven was; en dat algemeen verval en de goddeloosheid, door die twee godvrezende vorsten, niet heeft kunnen terecht gebracht worden; want zo vinden wij duidelijk aangetekend, 2 Kron. 27:2. Dat ‘t volk zich nog verdierf, onder Jothams regering, dat is, dat zij ‘t noch steeds erger maakten, en voortgingen al verder af te wijken van de Heere; zodat het verval en de verdorvenheid van de Joden dan in deze tijd nog al dagelijks groter werd, eensdeels, omdat Uzzia en Jotham, ofschoon zij voor zichzelf wel godvruchtig waren, nochtans met geen genoegzame kracht en ijver ‘t werk van de Reformatie behartigden; zoals naderhand van Hiskia, en andere vrome koningen gebeurd is en anderdeels, omdat ‘t de Heere niet behaagde, de zwakke pogingen van Uzzia en Jotham, die zij nog aanwenden, zo merkelijk te zegenen, aangezien een groot verval en verdorvenheid van een volk door zwakke middelen, niet gemakkelijk kan geholpen worden. Na Jothams dood regeerde de Koning Achaz. Deze is een van de ondeugendste en goddelooste koningen geweest, die de Joden ooit gehad hebben Hij was een gruwelijke afgodendienaar, en een verlater en verderver van de ware godsdienst. Zijn goddeloze regering heeft zestien laren lang geduurd; en is met zeer zware oordelen van God over ‘t volk verzegeld geweest; want van hem staat aangetekend, 2 Kron. 28:19, dat hij Juda afgetrokken had, dat ‘t gans zeer overtrad tegen de Heere. Onder hem werd ‘t Joodse volk zeer bedorven; de religie keerde ondersteboven, en de heidense afgoderij en beeldendienst werd openlijk in ‘t land ingevoerd; waar ‘t gehele volk zich zeer schandelijk aan overgaf. Hier op volgde wel ras een gehele zondvloed van allerhande snode goddeloosheid en ongebondenheid; en de heilige wetten en instellingen van de Heere, benevens de zuivere leer en waarheid, raakten ten enenmale in verachting en vergetelheid. God nam Zijn licht, Zijn Geest, Zijn genade en zegen, toen ook van Juda weg; en liet de zaken van de kerk, en van de politiek, in ‘t kort, onder hen zodanig vervallen, dat ‘t niet anders zich liet aanzien, of de gehele staat van het Joodse volk zou binnenkort geheel te gronde gegaan zijn.

2. In deze boze en ongelukkige tijd heeft nu onze profeet Jesaja geleefd, en ‘t profetisch ambt waargenomen. En indien wij op de inhoud van zijn profetische leer nauwkeurig acht geven, dan zullen wij gemakkelijk gewaar worden, dat hij in zijn gehele profetie, door de Heilige Geest bijzonder is bestuurd geworden, om op dit drieërlei hoofdeinde zich alleszins toe te leggen. (a) Op de ontdekking en bestraffing van de zonden. (b) Op de bedreiging en bekendmaking van Gods vreselijke oordelen, waarmee Hij de snode ongerechtigheden van het volk zeker zou bezoeken, indien zij daar geen afstand van wilden doen. (c) Op de vertroosting van de vromen en godzaligen, zowel die in deze tijd leefden, als die namaals in Juda zijn zouden. Op dit laatste stuk heeft Jesaja, door ingeving van de Heilige Geest, meer en bijzonderder gearbeid, dan iemand van de andere profeten. Waarom hij dan ook de naam voert van de evangelische profeet, wegens zijn klare en omstandige voorzeggingen, van de komst van Christus in de wereld, van Zijn dood en lijden, van Zijn opstanding, hemelvaart, zitting aan Gods rechterhand en van de uitbreiding en regering van zijn Koninkrijk, in de tijd van het Nieuwe Testament, onder Joden en heidenen, zelfs tot aan ‘t einde van de wereld toe. Deze vertroostende leer van het evangelie was in Jesaja’s tijd en naderhand ten hoogste noodzakelijk, voor ‘t gelovige en vrome volk van God, onder de Joden, tot een gedurige versterking en ondersteuning van hun geloof, aan de waarheid van Gods Verbond. Want in ‘t midden van zo’n uiterst verval en goddeloosheid van ‘t Joodse volk, en van zulke zware oordelen en beproevingen des Heeren, als er van tijd tot tijd over hen gebracht werden, bijzonder in die langdurige Babylonische gevangenis, en omkering van staat, stad en tempel; liet ‘t zich niet anders aanzien, of de Heere zou een gehele voleinding met Zijn volk gemaakt hebben. Maar opdat ze nu, in zulke donkere en benauwde tijden van de wet, een overvloedige materie aan de veranderlijkheid van het verbond van de Heere, met haar geloof, onwankelbaar mocht vasthouden, en aan Zijn getrouwheid in ‘t minst niet twijfelen, zo heeft de Heere dan aan de profeet Jesaja, tot dat einde, een grote mate believen te schenken van de Geest van het evangelie, meer dan aan enige andere profeet. Waardoor hij dan bijzonder verlicht en gedreven is geworden, om zo’n dierbare schat van de geestelijkste Evangelie-beloften van Christus, en Zijn koninkrijk onder ‘t Nieuwe Testament in zijn droevige profetie, doorgaans in te sluiten. En zo aan Gods arme kinderen, in die donkere en benauwde tijd van de wet, een overvloedige materie van het geloof aan de hand te geven. Dat God Zijn volk (‘t mocht er dan zo ellendig en hopeloos mee gaan, als ‘t wilde), nochtans geenszins geheel begeven en verlaten zou; maar dat Zijn verbond van de zending des Messias in de wereld tot ‘t grote werk van de verzoening, en van Zijn gezegende heerschappij en regering over de wereld, in ‘t laatste der dagen, een eeuwig en onherroepelijk zoutverbond was, dat onwrikbaar vast staan zou door alle eeuwen tot ‘t einde van de wereld toe. Hieruit kunnen wij dan nu afnemen, wat een uitnemende fontein van troost en ondersteuning, deze Godsspraak van Jesaja voor Gods arme en bedrukte volk geweest is, onder de zware in- en uitwendige beproevingen, gedurende die donkere en benauwde tijd van het Oude Testament. Want daar wordt bijkans niet één droevige zaak door hem geprofeteerd, die door hem niet wordt voorgedragen in een evangelische stijl van dierbare vertroosting voor ‘t ware volk Gods, dat gelovig en getrouw bleef aan de Heere. Ziet! Dit is de ware en rechte sleutel, waarmee de gehele profetie van Jesaja bij ‘t licht van de Geest van het evangelie, door ons moet geopend worden. God heeft aan iedere profeet Zijn bijzondere gaven gegeven, en een ieder gebruikt tot nut van Zijn kerk, naar Zijn bijzonder einde en oogmerk. En dit wel op te merken en te onderscheiden, en overal nauwkeurig in acht te nemen, is de ware en geestelijke uitlegregel van de profeten. Zij hebben allen ten diepste van de Heilige Geest en door Zijn onmiddellijke aanblazing, Gods Woord geprofeteerd; maar elk naar zijn bijzondere gave, gelegenheid, leiding en besturing, die men door een naarstig en aandachtig onderzoeken van hun schriften, eerst recht leert kennen en onderscheiden,

3. Wat nu ons teksthoofdstuk betreft, Jesaja in zo een allerdiepst bedorven tijd, als wij gehoord hebben, profeterende, vangt allereerst aan, in deze goddelijke boetpredikatie, de Joden de schrikkelijke ondergang te bedreigen van hun stad en tempel, (die hij hier onder de figuurlijke naam van Ariël voorstelt), benevens van hun gehele staat, voor een tijd, door middel van de Babyloniërs, welk oordeel van de Heere tot straf van hun goddeloosheid, hij op een beklaaglijke wijze aan hen voorstelt in de zes eerste verzen van ‘t hoofdst. Hierop voegt hij dan aanstonds naar zijn wijze van profeteren vs. 7, 8, een zeer dierbare evangelische vertroosting voor ‘t gelovige volk van de Heere tussenbeide. Voorstellende, in hoe grote mate de Babyloniërs, de vijanden van de Joden, zich in deze geweldige onderdrukkingen en onrechtvaardigheid van hen, bedrogen zouden vinden. Hoe zij menen zouden, dat zij met deze verwoesting van de staat van de Joden, Gods volk en kerk geheel ten onder gebracht en uitgeroeid zouden hebben, zodat die nooit weer opgericht en hersteld worden, maar in hoe grote mate zij daarin zouden misrekenen, omdat God toch evenwel Zijn volk en kerk, volgens de vastigheid en onveranderlijkheid van Zijn verbond met hen, eens weer, op Zijn tijd zou herstellen. Deze dwaasheid en hoogmoed van de vijanden van de Joden stelt de profeet, door een aardige en sierlijke gelijkenis van een hongerige en dorstige voor, die droomt, dat hij nu wel genoeg gegeten en gedronken heeft, en ten volle verzadigd is; maar die, als hij ontwaakt, zijn ziel nog geheel leeg vindt. Hierop keert zich de profeet dan weer tot de bestraffing van de Joden, hun eerst aanwijzende hun ongelovigheid, en openlijke verachting en bespotting van Gods dreigementen, en dat er met hen zo weinig te handelen was, als met dronken lieden, daar men geen rede tegen voeren kan, nadien zij geheel aan hun zonden en vleselijke wellusten waren overgegeven, vs. 9, Hiervan wijst hij nu, in onze tekst, de reden aan: het was, omdat de Heere, in Zijn heilige rechtvaardigheid, nu over hen een schrikkelijk oordeel gebracht had, van zeer diepe zorgeloosheid en blindheid van het hart. Niet maar slechts over ‘t gewone volk, maar ook over hun hoofden en leidslieden, beide in de kerk en in de staat. Want zo stelt hij deze droevige zaak voor, in de woorden van onze tekst, vs. 10. "Want de HEERE" enz.; dat ons daar klaar genoeg doet zien, dat dit woord, door Jesaja geprofeteerd is, niet onder Jotham of Hiskia, die godvruchtige vorsten en hoofden van het volk waren; maar onder de goddeloze koning Achaz, als wanneer het zo met de joden gesteld was, als wij hier lezen. Deze stof van bestraffing vervolgt de profeet tot aan het zeventiende vers, en besluit de zaak met een zeer dierbare evangelische troosttaal; voorzeggende die heerlijke omkering en verandering, die God eens in de staat van Zijn volk zou maken met de tijd van het Nieuwe Testament. Tot een teken van de onveranderlijkheid van Zijn verbond, enz. Welke trooststof de profeet dan vervolgt, tot aan het einde van het hoofdstuk, waarop hij dan in het 30e hoofdstuk weer aanvangt met een nieuwe bestraffing en bedreiging van de zonden van het volk. Waar hij dan ook weer zeer troostelijke beloften van genade voor de boetvaardigen op laat volgen.

Onze tekst behelst dan een zware bestraffing van ‘t joodse volk, en een naakte aanwijzing van hun goddeloze en rampzalige staat, op deze tijd, onder de ongelukkige regering van de gruwelijke koning Achaz. Hoe God hen allen tezamen groot en klein, overheid en onderdaan, kerkelijken en wereldlijken, met een droevig oordeel van diepe zorgeloosheid en blindheid, geslagen had. Zodat zij noch hun zonden, noch Gods toorn, noch hun nakend verderf konden bemerken; en geheel geen acht geven op ‘t geen God hun daarvan liet bekend maken, door Zijn dienaars en profeten. Waarlijk een zeer ellendige en beklaaglijke staat van een volk; en een gewisse voorbode van hun aanstaande en ondergang en verderf.

Wij zullen dat droevig oordeel van God hier dan eerst een weinig voor uw aandacht openleggen. O Gaf de Heere, dat wij ‘t recht konden bezien als een levende afbeelding van. onze eigen jammerlijke staat!

De profeet stelt des Heeren verschrikkelijke oordeel (1) voor met opzicht tot het volk in ‘t algemeen. En dat (2) met opzicht op hun hoofden en leidslieden, zowel politieke als kerkelijke in het bijzonder.

I. Met opzicht tot ‘t volk in ‘t algemeen, klaagt hij, dat God ze had geslagen met een oordeel van diepe zorgeloosheid en blindheid.

A. Eerst met een oordeel van diepe zorgeloosheid. Dit stelt de profeet zo voor: "want de HEERE heeft over ulieden uitgegoten een geest des diepen slaaps".

Hij knoopt dit aan de vorige beschuldiging vast door het samenbindend woordje want, redegevender wijze. Hij had hun wanhopige onhandelbaarheid aangewezen voor des Heeren Woord, hoe zij thans nergens naar vroegen, noch acht gaven; maar in hun vleselijke wellusten en weelde zodanig verlopen lagen, dat zij even gelijk waren, als dronken en zatte lieden, die heen en weer waggelen; en daar in ‘t geheel niet mee te handelen of reden tegen te gebruiken is. En dit nu kwam van een rechterlijk oordeel en bezoeking van de almachtige God, die ze nu geheel aan zichzelf gelaten had, en over hen had uitgegoten een geest des diepen slaaps.

Het oordeel zelf stelt hij (1) voor onder de uitdrukking van een geest des diepe slaaps, (2) en hij eigent dat aan de Heere toe, als van Wiens rechterlijke hand en toorn ‘t kwam, en Die zo’n slaapgeest over hen had uitgegoten.

Wij hebben u reeds gezegd, dat Jesaja een man van studie en geleerdheid is geweest, en dat hij daarom in kunst, sierlijkheid en beschaafdheid van stijl, als anders, die andere profeten zeer overtreft. Hier van ontmoet ons hier ook een blijk, want merk op de kunst en netheid van zijn rede. Hij behandelt de zaak hier verder in eigen figuur of zinspeling, waar hij die in begonnen heeft. Hij had ‘t Joodse volk zo-even voorgesteld, onder de zinnebeeldige gelijkenis van smoordronken lieden, die roepen, spotten en heen en weer zwieren, zonder meer te weten, wat zij doen of uitvoeren, en met welken daarom niet met ernst te handelen is, voor dat zij eerst goed hebben uitgeslapen en van de bedwelmende dampen en geesten van de drank nu weer ontnuchterd en ontwaakt zijn. Nu weten wij, hoe dat eigen is, aan zatte en dronken mensen, dat zij ten laatste geheel bedwelmd van de drank in een diepe slaap vallen en daarin voor een tijd gedompeld liggen, zodat zij niet wakker te maken zijn, voordat de geest van de drank, die hun de hersenen en de zinnen berooft en bedwelmt, eerst weer verteerd en uitgewasemd is. Ziet, dat is dan natuurlijk niet alleen een slaap, maar een diepe slaap; dit is een zware en geweldige slaap die over de uit- en inwendige zinnen van de mens geheel de overhand heeft. Daar de mens voor een tijd, als dood in ligt; en daar hij niet uit opgewekt of wakker gemaakt kan worden, al was hij schoon ook in ‘t hoogste gevaar van de wereld. Ja, dit is ook een geest des diepen slaaps, omdat die niet uit gewone, natuurlijke oorzaken van het leven van de mens, maar enkel uit een schadelijke geest, of kracht van de wijn, of de sterke drank, die in ‘t lichaam is en werkt, ontstaat. Als wij ook letten op ons Hebreeuwse woord, van de Onzen zeer goed overgezet door een diepe slaap, dan bevinden wij, dat ‘t woord in kracht eigenlijk betekent een zeer zware en geweldigen slaap, en gelijk als een slaapziekte, waar de mens òf geheel niet, òf geheel bezwaarlijk uit kan wakker gemaakt worden. Zo wordt ‘t gebruikt van Adam, op wie God een diepe slaap deed vallen, dat hij ‘t niet eens gevoelde, als er een rib uit zijn lijf genomen werd, om hem een vrouw te scheppen, Gen. 2:21. Ook gebruikte de Geest het van Abraham, van wie wij lezen, Gen. 15:12, dat er een diepe slaap op hem viel. Alsmede van Saul en zijn volk, als David hem ‘s nachts zijn spies en waterfles heimelijk ontnam, zonder dat het door hem, of door iemand van zijn knechten gemerkt werd. Want, zegt de tekst, daar was een diepe slaap des Heeren op hen gevallen, 1 Sam. 26:12. En van Jona, die in een onweer op de zee, met een diepe slaap bevangen was, Jona 1:5. In alle welke plaatsen wij uit de omstandigheden zelf genoeg zien kunnen, dat ‘t woord een buitengewone, zeer zware en diepe slaap betekent, en geen natuurlijke of gewone slaap. Doch wij moeten hier, in de tekst aan geen eigenlijke of lichamelijke diepe slaap denken. Want de Geest van de Heere gebruikt dat woord hier figuurlijk en zinnebeeldig, om uit te drukken een zeer diepe, zware geestelijke zorgeloosheid van ‘t joodse volk, waarin zij te op deze tijd gevallen, en geheel aan overgegeven waren, en die daaruit ontstond, dat zij zich ten enenmale aan de vleselijke vermaken, weelden en wellusten van deze wereld, en aan alle zonden en goddeloosheden, dwalingen en valse godsdiensten hadden overgegeven; en God en Zijn dienst, en heilige wetten geheel verlaten hadden. Waaruit toen allengs een geest en kracht van zodanige diepe vleselijke gerustheid, zorgeloosheid, dodigheid, ongevoeligheid en verstoktheid van het hart, over alle man, jong en oud, rijk en arm, groot en klein, geestelijk en wereldlijk geboren werd, dat evenals zatte en dronken lieden, in een dodelijke slaap gedompeld lagen, waar zij door geen harde of zachte middelen, die God nog steeds aan hen gebruiken liet, door Zijn profeten, en ook Zelf gebruikte, door Zijn strenge bezoekingen en oordelen die Hij hen van alle kanten toezond, in ‘t minste konden opgewekt of wakker gemaakt worden. Nee, alles was geheel vergeefs; zij lagen allen ‘t gehele land door, in een dodelijke slaap van zorgeloosheid, en van een geest des diepe slaaps, die zich over al het volk, zonder onderscheid, verspreid had, en waar ook zelfs de vromen en godzaligen niet geheel van bevrijd waren, omdat dit droevige kwaad zich over de besten, ook maar al te veel uitgebreid had. Dat hardslapende volk was dan nu geestelijk gelijk als doof. Zij hoorden niet, hoezeer de Heere door Zijn Woord en profeten ook tot hen riep. Zij gevoelden Zijn slaande en bezoekende hand niet, hoe zwaar die hen ook trof. Zij vreesden niet voor hun Verderf, hoewel dat voor hun deur stond, zij openden hun ogen niet om eens een recht gezicht van hun schuld en rampzalige verdorven staat te nemen. Zij stonden niet meer op, om in Gods wegen en inzettingen te wandelen. Zij wilden niets doen of arbeiden, aan enig werk van berouw en bekering. Zij konden door geen middelen opgewekt of wakker gemaakt worden. Maar alle moeite, zorg, vlijt en naarstigheid, daaraan besteed, was geheel tevergeefs. Ze lagen vast op het bed van de aardse weelde en wellusten, en van alle zonden en goddeloosheden. Ja, zij zonken zelf hoe langer hoe dieper in die rampzalige zondenslaap. En men hoorde hen alleszins ronken en snurken, van hoogmoed en van ijdele waan en inbeelding. Zie, zo was het gesteld met dit rampzalige volk. Allerwege, in alle plaatsen, het gehele land door. Dit was die geest des diepen slaaps, die alle orden en staten van mensen nu bevangen had. Een erger of droeviger kwaad kan er niet bedacht worden. Als de Heere in Zijn rechtmatige toorn, Zijn volk daaraan overgeeft, gelijk de profeet dat hier van de Joden zo getuigt; dat het de HEERE Zelf was, Die deze geest des diepen slaaps over hen had uitgegoten.

Merkt aan.

a. Hij. Die dit schrikkelijk kwaad van zo’n algemene en dodelijke zorgeloosheid over hen gebracht had, was de HEERE, de Jehovah, de almachtige, de allerhoogste, de eeuwige en onveranderlijke God, Wie zij door hun zonden zo zwaar vertoornd hadden, en naar Wiens woord en knechten, bestraffingen, bedreigingen en oordelen, zij niet hadden willen luisteren. Die heilige en rechtvaardige God was toen eindelijk geklommen op Zijn wraak- en rechterstoel, en had nu deze verschrikkelijke geest des diepen slaaps zo over het gehele volk uitgegoten.

b. Het grondwoord, door de onzen door uitgieten overgezet, betekent hier zoveel als overvloedig uitgieten, zodat iets door en door, en van alle kanten, daardoor nat en bevochtigd wordt, en geheel als overstort en bedekt wordt. Gelijk onze profeet het ook gebruikt in de zin van iets geheel te bewinden of te bedekken, hoofdstuk 25:7. En dus geeft het dan de grootheid en zwaarheid van dit schrikkelijk oordeel van God over de Joden te kennen. Dat de HEERE die geest van diepe slaap, of zorgeloosheid, zeer overvloedig, en in.grote mate, over hen gebracht en uitgegoten had, allerwege ‘t gehele land door, zodat ‘t gehele volk daarin verzonken, en als door en door van doortrokken lag; zodat er geen helpen of genezen aan was, enz. De profeet zal hier dan al weer zinspelen, op ‘t werk van zatte en dronken lieden, die de wijn, of drank zeer overvloedig uitgieten; en die met volle glazen en bekers, zeer gulzig en overdadig inzwelgen. Gelijk men dat zo leest, Amos 6:6, van de wijn uit schalen te drinken. Zo gulzig en onmatig hadden de Joden eerst de zonden ingedronken; en een ieder had meegelopen, als de apostel Petrus ‘t noemt, 1 Petrus 4:4, tot dezelve uitgieting de overdadigheid: tot dat zij geheel vol en dronken waren geworden van de ongerechtigheid. Maar ziet, nu kwam de Heere ook, en handelde met hen, in precies dezelfde weg; en had nu in Zijn grimmige en rechtvaardige toorn, over hen alles samen ook uitgegoten deze geest van diepe verharding en zorgeloosheid. En toch was die heilige en rechtvaardige God hier geenszins een auteur of oorzaak van hun zonde. Even weinig, als wanneer God in ‘t natuurlijke smoordronken mensen, die zichzelf, tegen Zijn heilig gebod moedwillig vol gezopen hebben, nu eindelijk vanzelf, geheel bedwelmd door de drank, in een zeer diepe en langdurige slaap laat vallen; waar zij ook zelfs ongelukkig in omkomen en vergaan. Daarin handelt God met zulken geenszins onbillijk, maar heilig en rechtvaardig. Want hun dronkenschap is hun eigen snode schuld, en hun harde slaap is een natuurlijk gevolg van hun dronkenschap. Eveneens is ‘t hier met deze zaak ook gelegen. God werkte die geest des diepen slaaps eigenlijk niet. Hij maakte ‘t joodse volk zo dodelijk zorgeloos, ongevoelig, en goddeloos niet. Hij zette of dreef ze geenszins daartoe aan, enz. Maar, als zij nu lang genoeg, met hun zonden Hem getergd en vertoornd hadden, en geweigerd hadden zich te bekeren; zo (1) liet de Heere ten laatste toe, geheel heilig en rechtvaardig, dat zij schrikkelijk verdorven, ongevoelig en zorgeloos werden; en dat ‘t gehele volk verzonken en gedompeld raakte, in een geest des diepen slaaps. Want God wordt, naar de stijl van de Geest, doorgaans gezegd te doen: te werken, te bestellen, te geven, te zenden, etc., wat geen Hij enkel toelaat, dat het door de goddelozen en zondaren zelf gebeurt; en waaromtrent Hij met Zijn heilige voorzienigheid alleszins werkzaam is en blijft. (2) Ook gaf de Heere, rechtvaardig op de Joden vertoornd zijnde, hun nu geen genade van bekering, om uit hun diepe zondenslaap op te staan. Maar Hij nam veeleer Zijn Heilige Geest dagelijks meer en meer van hen weg; zodat zij voortgingen zichzelf steeds dieper te bederven; en zich in de zonden en in de zorgeloosheid al verder en verder in te wikkelen. (3) Hij zond nu ook Zijn zegen niet op de middelen van de bekering; maar hield die terug; waardoor die dan ook krachteloos waren, en zo geheel onvruchtbaar bleven.

Ziet daar, dit is ‘t dat de profeet hier eigenlijk wil zeggen. Zo had de Heere de allerhoogste God, dan nu in Zijn toorn, over hen uitgegoten, enz. O schrikkelijk oordeel! als God de zonde, met zonde straft. Dit is doorgaans een gewisse voorbode van het naderend verderf van een mens, of van een volk. Ziet, zo is ‘t kwaad van de zonde, dan nu ook van de Heere, en Hij roept er van uit, bij onze profeet Hoofdst. 45:7, "Ik formeer het licht en schep de duisternis: Ik maak de vrede, en schep ‘t kwaad, Ik de Heere, doe alle deze dingen". Doch de profeet gaat voort, en getuigt verder, dat de Heere hun ogen ook had toegesloten.

Bij ‘t oordeel van zorgeloosheid voegt de profeet nu ‘t oordeel van rampzalige blindheid, dat de Heere, in Zijn rechtvaardige toorn, over dit zondige en goddeloze joodse volk gebracht had; zeggende: "en Hij heeft uw ogen toegesloten". In de zinspeling, die de profeet gebruikt, liggen die beide zaken toch nauw aan elkaar vast verknocht. Indien zatte en dronken lieden daar nu zo in een diepe slaap gedompeld liggen, dan zijn hun ogen, ook zeer vast toegesloten, dat zij voor die tijd in ‘t geheel niets kunnen zien of enig gebruik van hun gezicht kunnen maken, zelfs ook niet van de inwendige ogen van hun verstands. Maar niet anders is ‘t hier ook in ‘t geestelijke gelegen. Als God een zondig en onbekeerlijk volk in zo’n diepe slaap van verharding en zorgeloosheid laat vallen, als wij nu gehoord hebben, dan volgt ‘t altijd vanzelf, dat Hij de geestelijke ogen van hun verstand ook wel vast toesluit, Zijn goddelijk en hemels licht van hun wegneemt, en hen ook geheel en al overgeeft, aan een rampzalige blindheid van het hart. Want een diepe ongevoeligheid en zorgeloosheid kan geenszins bestaan zonder blindheid; dat vast slaapt, moet met gesloten ogen slapen, die niets zien kunnen. Dit is een klare en zekere zaak, beide in ‘t natuurlijke, en in ‘t geestelijke. Had dan de Heere over de goddeloze Joden zo’n geest des diepen slaaps uitgegoten, ‘t kon niet anders zijn, of Hij moest hun ogen, door geestelijke blindheid ook wel vast toesluiten, en Zijn licht geheel van hen wegnemen. Dit zware en droevige oordeel had de Heere hun enige tijd tevoren, reeds laten bedreigen, door onze profeet, in ‘t laatste jaar van de regering van de koning Uzzia. Gelijk wij lezen, hoofdst. 6:9, 10, vergeleken met vs. 1. En ziet nu, als Jotham nog eerst zestien jaren tussenbeide geregeerd had, volgens 2 Kron. 17:1, voert de Heere dat zware oordeel reeds spoedig uit, onder Achaz zijn opvolger: en bracht ‘t metterdaad over hen. Eerst was ‘t, op de manier van gebod, en bedreiging: sluit hun ogen. Doch nu, zo kort daarna, is ‘t: "en Hij heeft uw ogen toegesloten". Onder Uzzia scheen het licht van de Heere nog, en de ogen van de joden waren nog enigszins open. Maar nu onder Achaz een korte tijd daarna. was reeds een diepe blindheid en duisternis allerwege ‘t gehele land door; en de Heere had de ogen van het volk toegesloten. Dat had Hij ook weer gedaan, op een heilige en rechtvaardige wijze, als een welverdiende bezoeking en strafoefening over hun onverbeterlijke goddeloosheid; en dat langs deze middelen: (1) door Zijn Heilige Geest en ‘t licht van zijn goddelijke kennis uit het midden van hen weg te nemen, want, waar de zonde de overhand neemt, daar volgt altijd, dat Gods licht en Geest moeten wijken. (2) Door ze aan de blindheid van het hart over te geven; waardoor zij nu de duisternis liever hadden als ‘t licht, en de liefde en kennis van de waarheid geheel verwierpen; willende ‘t zuivere Woord Gods niet meer horen, noch ernstig onderzoeken, maar hun harten en genegenheden daar nu geheel van afwendende en tot God zeggende: wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust, Job. 21:14. Waaruit dan allengs een dodelijke en algemene onwetendheid en verval van ware kennis onder ‘t volk ontstond en over allen de overhand nam, enz. (3) Ook gaf de Heere hen over aan een ijdele waan en inbeelding van kennis, zodat zij met een dorre, magere, onvruchtbare en dodelijke letterkennis wel tevreden waren, en daarop zeer trots en opgeblazen werden, verachtende alle ware en geestelijke kennis van het hart, waardoor de mens alleen zalig en bekeerd kan worden. (4) Hierop volgde toen wel ras een geest van dwalingen en ketterijen. De waarheid van het zuivere woord van de Heeren werd algemeen verworpen en veracht, en struikelde op de straten. Allerhande ongezonde en zielverdervende leringen namen de overhand. Er ontstonden vele valse profeten, die niets dan snode leugens profeteerden, totdat eindelijk de ware religie, geheel verdorven en de snode afgoderij en heidense beeldendienst te Jeruzalem, en overal in het land, openlijk werden ingevoerd. Ziet, op zo’n wijze had de Heere als een uitwerksel van Zijn grimmige toorn de ogen van de Joden toegesloten; en hen aan de zorgeloosheid, de verharding en blindheid van het hart overgegeven.

B. Zo hebben wij dan nu gezien het zware oordeel van God over het gehele volk in het algemeen. maar hier laat de profeet het nog niet bij. maar hij maakt ook in het bijzonder gewag van hun voorname hoofden en leidslieden in kerk en politiek. Als die ook in datzelfde droevige oordeel waren ingewikkeld, zeggende: "de profeten en uw hoofden, en de zieners heeft Hij verblind." Geeft hier acht:

Op de personen, die worden ons genoemd:

a. Hun profeten. Waardoor wij niet moeten verstaan de ware profeten, gelijk Jesaja en anderen: maar (1) de valse profeten, hoedanige er thans velen onder hen gevonden werden. die zich voor des Heeren profeten uitgaven, doch door Hem niet gezonden waren. Die zich in alles tegen de ware profeten stelden en.aankantten, en niets dan leugen en valsheid voor het volk profeteerden; Gods oordeel en de zonden van het volk en hun goddeloosheid voor hen verbergende; en hen niets dan vrede en voorspoed belovende, en al het arme slechte volk in grote mate verleidende en van de Heere en Zijn Woord geheel afkerig makende. tegen welke valse leugenprofeten wij daarom zo vele scherpe bedreigingen in ‘t profetische woord vinden. (2) Ook moeten wij, door die profeten hier verstaan hun gewone leraars, Wet- en Schriftgeleerden, die op de stoel van Mozes zaten, om de wet aan ‘t volk te leren; en ze in de waarheden van de Religie te onderwijzen. Alles dat een gewoon profeteren of leren is. En dus zijn de profeten hier dan de geestelijkheid, de mannen van de godsdienst, de kerkelijke hoofden en opzieners.

Naast dezen worden hier gevoegd hun hoofden. Waardoor wij in onderscheiding van de profeten moeten verstaan de burgerlijke overheid en de regenten: hun koning met zijn ambtenaren, en alle magistraats-personen, hoge en lage, die de hoofden en voorgangers van ‘t volk waren, en door welke zij geregeerd werden. En verder zijn hier deze hoofden ook, zonder onderscheid, alle achtbare en aanzienlijke lieden onder ‘t volk, die enig gezag over hen bekleedden; of die anderszins eerwaardig waren; de hoofden van de geslachten, families en huisgezinnen; van welken het voorbeeld zijn grote invloed had bij de gewonen.

Op dezen volgden de zieners. Als wij dezen voor een bijzondere soort van personen nemen, onderscheiden van de profeten en hoofden, gelijk onze taalsmannen het zo hebben overgezet, dan zijn deze zieners eigenlijk al zulke personen, die zich bij de Joden voor buitengewone profeten en gezanten van God uitgaven. Waaraan de Heere Zich door gezichten en dromen, als anders openbaarde; en hen Zijn raad en wil bekend maakte. Gelijk Hij dat deed aan de ware profeten, waarom die ook zieners genoemd werden. "Want die heden een profeet is, die werd eertijds een ziener genoemd", als er staat, 2 Sam. 9:9. Maar als wij de grondtekst inzien, dan vinden wij dat daar eigenlijk staat: "uw hoofden ziende", of "die zien". Dat is, uw hoofden die zouden of die moesten zien. bij wij het licht en de wijsheid van God, als bij de hoofden en leidslieden van het volk behoorde te zijn. Gelijk God Zich zo voorheen, hetzij gewoon of buitengewoon, aan de hoofden en voorgangers van het volk bijzonder pleegt te openbare, en hem met de kennis van Zijn wil, Woord en wegen te verlichten. Want gelijk als de ogen moeten staan in het hoofd om het gehele lichaam en al de leden te besturen, zo behoren dan ook de hoofden en regenten van het volk ziende hoofden te zijn. Gelijk zij hier in de grondtaal zo genoemd worden. Bij hen behoorde alle goddelijke en menselijke wijsheid gevonden te worden, als zij bekwame regenten en overheden van het volk zullen zijn. Want als de hoofden niet zien, maar geheel blind en onwetend zijn, hoe zal een volk dan naar Gods wet met voorspoed kunnen geregeerd worden? Dan is het als Salomo zegt, "wee u, land, wiens koning een kind is", Pred. 10:16; dat is, wiens overheden zo dwaas en onwetend zijn als kinderen.

En toch was het hier met de hoofden en regenten van de joden, alsmede meet hun leraars en profeten, in deze tijd niet anders gesteld. Want de Heere had hen allen gezamenlijk ook verblind, of hun ogen dicht bedekt en toegesloten, als er in de grondtekst staat. Zij lagen allen ook gedompeld in de geest des diepen slaaps, en sliepen zelfs nog stijver en harder door dan het gewone volk. Daarom had de Heere Zijn licht en Geest dan nu ook geheel van hen allen gezamenlijk weggenomen. Waardoor zij dan nu ook in de diepste blindheid en onwetendheid gevallen, en alle rechte kennis van God en Zijn heilige waarheid nu geheel verloren hadden. Waaruit dan bij een noodzakelijk gevolg voortvloeide (1) dat de gehele orde van de geestelijkheid en van de politieke overheid nu allerdiepst bedorven waren; en met hun voorbeeld ‘t volk in alle zonden en goddeloosheden voorgingen. Want als er al enige enkele personen, in de kerk of in de staat, van een algemene verdorvenheid mochten uitgezonderd zijn, dezen hadden noch gezag noch achting, om iets goeds van belang te kunnen uitwerken. (2) Hieruit vloeide, dat ‘t volk in de ware leer van Gods wet niet meer onderwezen werd, maar dat alle dwalingen en ketterijen, en valse godsdiensten, nu openlijk werden ingevoerd; en dat de ingestelde Godsdienst allengs geheel te gronde ging. (3) En daarom dat ook de staat geheel kwalijk geregeerd werd, en alles in wanorde en in grote ellende en verdorvenheid geraakt. Laat men maar lezen die droevige beschrijving van acht regeringen, 2 Kron. 28, om hiervan klaar overtuigd te zijn. O! nare staat, als niet slechts ‘t lichaam van het volk; maar ook de hoofden in politiek en kerk. geheel bedorven en goddeloos zijn. Dan staat de gehele ondergang en ‘t verderf van zo’n volk voor de deur, ten minste zal de Heere dan zware en schrikkelijke oordelen over zo’n volk zenden, om Zijn rechtvaardige toorn over hen te openbaren. Gelijk men dit hier ook ziet in ‘t joodse volk. Want Jesaja legt deze hun verdorvenheid en goddeloosheid tot een grond van zware en verwoestende oordelen van God door de Babyloniërs, dat hij hen, in ‘t vorige van ‘t hoofdstuk bedreigd had enz., en dat naderhand over hen gekomen is.

Toepassing. Ziet daar, mijn vrienden! een levende afbeelding, waartoe ‘t met een volk komen kan, als ‘t de Heere door hun zonden lang in grote mate getergd en vertoornd hebbende, eindelijk door Hem verlaten, en aan de zorgeloosheid, verharding en blindheid van het hart geheel wordt overgegeven. Helaas! Och of wij niet genoodzaakt waren deze droevige afbeelding op onszelf toe te passen, en op de staat van ons land en volk, en nu ook te zeggen o Nederland, o volk van Kralingen! en u die hier rondom woont. De Heere heeft ook over ulieden uitgegoten een Geest des diepe slaaps! enz. Langer dan een gehele eeuw heeft ‘t volk van Nederland aangehouden zwaar tegen de Heere te zondigen. (1) Van tijd tot tijd zijn de zonden meer aangewassen en toegenomen. Van jaar tot jaar is de bedorvenheid en ‘t verval in de godzaligheid al groter geworden, evenals een vloed die allengs rijst en steeds hoger en hoger klimt, tot dat die eindelijk dijken en dammen doorbreekt en over alles heen stroomt. Zo is ‘t ook gegaan, met Nederlands snode afval van de Heere. (2) God heeft van Zijn zijde onvermoeid gearbeid op allerhande wijze, en door allerhande middelen, om ons tot berouw en inkeer te brengen. O! wat heeft Hij daar al een moeite toe gedaan! Wat heeft Hij jaren lang op onze bekering gewacht! Wat heeft Hij menig zwaar oordeel tot straf en tuchtiging ons toegezonden! Dan helaas! ‘t Heeft alles in ‘t minste niet mogen helpen. Want hoe meer de Heere aan onze behoudenis en bekering gearbeid heeft, hoe te halsstarriger en te zwaarder wij tegen Hem gezondigd hebben, en al verder en verder van Hem afgeweken zijn. Dit is (3) zo voortgegaan en toegenomen, mijn vrienden! totdat onze ongerechtigheid eindelijk is opgeklommen tot een geheel schrikkelijke hoogte; en tot een gehele onverbeterlijkheid; en tot Nederlands volk eindelijk geworden is, als een dronken man. Het heeft het onrecht als water ingedronken: en eindelijk alle schaamte, vrees en ingetogenheid geheel beginnen af te leggen. (4) Van toen af is de Heere ook moe geworden, om langer met zoveel ernst en kracht aan de bekering en behoudenis van Nederlands volk te blijven arbeiden. Maar Hij heeft Zijn hand ook allengs beginnen te houden, van ons af te trekken, Zijn Geest en genade terug te nemen, ons als een onverbeterlijk volk aan onszelf over te geven. Van toen af heeft God een verdriet, een afkeer, en een mishagen in ons beginnen te krijgen. En Zijn toorn en grimmigheid is zwaar tegen ons ontstoken; zodat Hij ons nu evenals ‘t Joodse volk, met verachting heeft beginnen te behandelen. Hij heeft, met Zijn Eigen hand, nu twee zeer zware en schrikkelijke oordelen van smaad en toorn over ons gebracht. Het ene oordeel verkondigden wij u op de bededag in ‘t verleden jaar. Dat was die alles verslindende en doorknagende mot van Gods vloek en gramschap, die Hij in ‘t kleed van onze burgerstaat en godsdienst gezonden heeft, en die alles onder ons op een stille en langzame wijze, zonder dat ‘t door iemand recht bemerkt wordt, verteert en verderft, om ‘t voor zijn naderende val en ondergang gereed te maken. Die op zijn tijd niet minder over ons, als over ‘t Joodse volk eens zeker komen zal; wanneer de Heere op ons zal aanvallen, als een verslindende leeuw. Dat onze overheden, in de aanschrijving van deze bededag, dan nu klagen over de droevige en slechte toestand van ons land, dat ‘t daarmee niettegenstaande alle aangewende moeite en zorgen, nauwelijks tot enig verhaal kan komen; alsmede van het groot verval van de financiën van het land, de koophandel, neringen en hanteringen, dat hoe langer hoe meer de overhand neemt. En van die zware, langdurige, en nog overal aanhoudende sterfte, van ‘t rundvee, enz. Helaas! Dat alles is een rampzalig uitwerksel van die verslindende mot van Gods vloek en toorn. Die zit nu in ons kleed, die vermeerdert en neemt toe, als een vrucht van onze toenemende zonden en goddeloosheid. En omdat wij geen hoop kunnen scheppen, zoals alles onder ons zich nu laat aanzien, op enige dadelijke reformatie of bekering van de inwoners van het land, darom kunnen wij dan nu ook anders niet verwachten, dan dat die mot van Gods rechtvaardige vloek van onze staat en godsdienst, van jaar tot jaar, hoe langer hoe meer verteren en doorknagen zal, en ons eindelijk geheel tot onze ondergang brengen zal. Daar mag al eens een kleine flikkering somtijds schijnen van enig herhaal, maar ach, ons kleed is al zo wijd. en diep doorknaagd, dat ‘t nu reeds begint te verrotten! Welke beterschap of herstel kunnen wij dan hopen? Want, ziet, ‘t is dat oordeel niet slechts van die al verslindende mot van Gods vloek, waaronder wij nu liggen; waarvan wij allengs verteerd worden, maar er is daarbij ook nog een ander oordeel van God nu gebracht, dat wij in last hebben. van de Heere der heirscharen, om ‘t u heden op deze dag bekend te maken. Een oordeel, dat nog zwaarder, verschrikkelijker en dodelijker voor ons is, dan dat andere; omdat ‘t alle hoop van herstel en bekering in ‘t algemeen geheel over ons afsnijdt en wegneemt, en dit is helaas! dat droevige en nare oordeel van onze tijd. In ‘t voorgaande jaar moesten wij van een mot voor u profeteren. Die profetie is door niemand geloofd, maar door allen veracht, en in de wind geslagen. ‘t Volk heeft uit schrik en vrees van die verslindende mot, in ‘t minste zich niet bekeerd, maar zij zijn gedurende dat jaar nog al meer en verder van de Heere afgeweken, en zijn nog al meer verhard en verstijfd geworden, op de droesem van hun ongerechtigheid. Zij zijn nu nog zondiger en onbekeerlijker geworden, dan voorheen. En waarom heeft de Heere ons nu gelast, op deze dag. voor uw oren te profeteren, van een geest des diepen slaaps enz. Ach! Dit is nu ons jammerlijk en beklagenswaardig geval geworden, dat wij ook ieder woord van de tekst op onszelf genoodzaakt zijn toe te passen, en nu over ‘t gehele volk van Nederland, en over deze vergadering, die hier voor ons aangezicht is, moeten profeteren.

A. Want de Heere heeft over ulieden uitgegoten een geest des diepen slaaps. O! Mijn vrienden! Hiertoe is ‘t nu helaas! hier ‘t onbekeerlijke volk van Nederland al reeds gekomen, dat God Zijn Heilige Geest, waarmee Hij ons eertijds leidde, van ons weggenomen heeft, en nu een geest van verharding, en van een zeer diepe slaap, of zorgeloosheid, over ons en ‘t gehele Land, in Zijn toorn gezonden en uitgegoten heeft. Waarvan wij u de droevige eigenschappen, en rampzalige vruchten of uitwerksels, een weinig nader zullen aanwijzen, zoals die nu alom door geheel Nederland zeer klaar bespeurd worden, door degenen, die nog maar ‘t enigszins ogen mochten hebben, om iets van onze ellende en vervallen staat te kunnen zien. Want om daar breedvoerig van te handelen, mocht er over deze droevige materie een groot boek geschreven worden.

l. Waar de Heere een geest des diepen slaaps over een volk heeft uitgegoten, daar leeft alles in een diepe vleselijke gerustheid en zorgeloosheid, evenals zatte en dronken lieden, die in een zeer vaste slaap gedompeld liggen, als wij gezien hebben. Maar o! Zo is ‘t nu in deze tijd met Nederlands inwoners ook eveneens gesteld, allerwege van plaats tot plaats, meest ‘t gehele land door, vindt men onder ‘t volk een verbazende en onbeschrijfelijke zorgeloosheid, is ‘t overal een hardslapend, en onbekommerd, en diep gerust volk, niemand heeft er recht werk om het verkrijgen van een eeuwige zaligheid. Waar vindt men de mensen recht verlegen en beangst over hun zonden, over Gods toorn, over de eeuwige dood en de verdoemenis, en over de slaande hand en droevige oordelen van de Heere, die nu zo zwaar en menigvuldig op ons rusten, zodat alles nu reeds te gronde gaat en verzinkt? Ach wat slaapt ‘t volk niet in deze storm, zeer hard en ongevoelig, evenals Jona op de zee! Wie toch ontwaakt er recht, wie is er wakker? Wie roept er met ernst tot de Heere? Men hoort de mensen nauwelijks eens van zonden, van verdoemenis of van zware oordelen Gods spreken; ik laat staan, dat zij er van harte recht over ongerust en bekommerd zouden zijn, en met ernst Gods toorn zouden trachten te ontvlieden. Waar men komt, men vind tegenwoordig ‘t volk zeer diep zorgeloos en gerust, en zonder enige hartelijke bekommernis over een eeuwige of tijdelijke behoudenis. Slapende gemeenten, slapende leraars, slapende kerkenraden, slapende regenten; kortom, allemaal een diep en gerust volk, dat zich niet gelegen laat liggen aan een eeuwige zaligheid, of aan de behoudenis van het land, even als in de dagen van Noach, toen ‘t volk was etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende: en bekenden ‘t niet, totdat de zondvloed kwam, en ze allen weg nam, Matth. 24:38.

2. Waar de Heere een geest des diepen slaaps over een volk heeft uitgegoten, daar loopt alles met zo’n volk in grote mate in ‘t wild en ongeregeld, even als in slordige huishoudingen, daar men laat en lang op de dag slaapt, en de nodige dingen verwaarloost. Maar wat is er nu ook niet een wilde onordentelijkheid en ongeregeldheid alom onder ons te zien. De beide tafelen van de goddelijke wet liggen achterwege, met stukken en brokken, daarheen gesmeten en weggeworpen. En zeer veel zonden, ongeregeldheden en goddeloosheden worden vrijuit en ongestraft het gehele land door bedreven, zonder dat er eens op gelet of naar omgezien wordt. Vloeken en liegen, zweren en Gods heilige naam misbruiken, spotten en profaneren, valse eden; dronkenschap, hoererij, overspel en de snoodste ongodsdienstigheid, en schennis van de sabbat. In één woord, allerlei zonden en goddeloosheden gaan zeer openbaar en overvloedig onder ons in zwang, veel erger dan ooit te voren, en daar wordt met geen behoorlijke ernst in voorzien of tegen gewaakt. De kinderen groeien overal op in alle goddeloosheden, ijdelheid en ongebondenheid, zonder enige ware vreze Gods. In de huisgezinnen is geen Christelijke geregeldheid, noch gedaante van religie; maar ‘t loopt er alles even wild en ijdel, naar de wijze van deze wereld. In kerk en godsdienst is ook een onbeschrijfelijke onordentelijkheid en verwildering gekomen. Alles ligt er schandelijk vervallen en overhoop. ‘t Heeft geen gedaante meer naar een oprecht, waarachtig, eenvoudig en goed geregeld christendom. En in ‘t politieke huishouden van staat, zal zeker alles ook besmet zijn met een grote wanorde en verdorvenheid.

3. Waar God een Geest des diepen slaaps over een volk heeft uitgegoten, daar zit de wereld, met zijn weelde en ijdelheid geheel op de troon. Helaas! Hoe waarachtig is dat ook van ons niet, alweer! Nederlands volk is nu geheel vleselijk, aards en ijdel geworden. Zij zoeken nu maar alleen de dingen, die beneden, en niet de dingen die boven zijn. Nooit zag men zo’n ongebonden weelde, pracht, hovaardij, ijdelheid en dartelheid in ‘t land, en alom onder de mensen, als nu tegenwoordig. Ieder bekommert zich maar om wat groots in de wereld te zijn, om tot staat en eer te geraken, alsof er geen ander leven was, dan ‘t leven van de aarde. De harten, de zinnen, de genegenheden, ‘t is alles aards en ijdel. Men komt met de dartele kleding en weidse opschik onbeschaamd in de kerk, in ‘t gebed en in ‘t Heilig Avondmaal, zonder enig ontzag of vrees voor God en Zijn hoogheid. En de mensen behandelen de religie en de godsdienst niet anders meer, dan als een ijdele slenter, en als een soort van tijdkorting, zoals zij hun andere zaken doen. O! ‘t Zijn nu al natuurlijke mensen, de Geest niet hebbende, Judas vs. 19.

4. Waar God een Geest des diepen slaaps over een land heeft uitgegoten, daar droomt ‘t volk anders niet, dan zoete en vermakelijke dromen van vrede en van voorspoed; maar zo gaat ‘t met ons nu ook. Ieder beeldt zichzelf in, dat hij een goede christen is, dat hij naar de hemel gaat, en dat men al gauw godzaligheid genoeg heeft, als men maar in geen openbare ergernis en goddeloosheid leeft. Die van zichzelf gevoelen, dat zij nog niet wedergeboren en bekeerd zijn, leven in de grond nochtans gerust, gelijk de anderen, en hopen, dat zij nog wel zalig en bekeerd zullen worden. Van zonden en toorn, vloek en hel, wil niemand horen. Die maar wat kan praten van de dingen van ‘t christendom, is nu al genoeg een christen, al mist hij de ware grond en wortel van de zaak. Die maar een weinig opgewekt en ongerust over hun staat zijn, en zo wat blinde begeerten naar de Heere Jezus en de zaligheid voorwenden, passeren nu al voor zwak gelovigen, en voor ware, bekommerde zielen. Kortom, het volk is overal gerust en weltevreden; en een ieder roept met zijn praktijk, gelijk die van Laodicea, Openb. 3 vs. 21, "Ik ben rijk en verrijkt geworden", enz. Men beeld zich in, dat de Geest van God nog bijzonder is in onze kerk, en dat Hij daarin nu meer werkt, dan wel voorheen. En omtrent de staat van ‘t land, heeft men ook geen bekommernis; maar men hoopt, met de veranderingen, die er bij ons gekomen zijn, dat alles zich nog wel ten beste zal schikken, en dat de Heere ons land wel verder helpen en redden zal. En zo is dit dan nu in alle manier, de praktijk van al ‘t volk. "Ik zal vrede hebben, wanneer ik schoon naar mijns harten goeddunken zal wandelen", Deut. 29:19, en die hier niet mee kan doen, en niet kan roepen vrede, vrede, en zonder gevaar die is een ongemakkelijk, onrustig en zwaarhoofdig mens, daar men zich niet zeer aan storen moet.

5. Ja, waar de Heere een geest des diepen slaaps heeft uitgegoten, daar is ‘t volk geheel doof voor de stem Gods; want hoe zal een hardslapende doch kunnen horen? Maar dit is thans ook Nederlands droevig geval, ‘t volk hoort naar Gods Woord niet meer. De getrouwe wachters mogen jaren lang in hun gemeenten luid roepen. en hun stem verheffen, en ernstig en aanhoudend leren, vermanen, bestraffen, bedreigen, vertroosten, ja, schreien en wenen over de schrikkelijke verstokt- en onbekeerlijkheid van het volk, maar niemand bijkans hoort er naar hen; geen één wordt er uit zijn zondenslaap recht wakker, al gaan zij ook duizendmaal naar de kerk, zij horen toch nooit met hun harten, wat er gepredikt wordt. Gods dienaren moeten thans ook bitter klagende uitroepen, met onze profeet: Hoofdst. 53:1, "wie heeft onze prediking geloofd", enz. O! de middelen van de genade en van de bekering doen thans geen nut meer, enz.

6. Eindelijk, waar God een geest des diepen slaaps heeft uitgegoten, daar heeft Hij ook de ogen van het volk toegesloten, dat zij zo weinig meer zien als zatte en dronken lieden, die in een diepe slaap gedompeld liggen. Maar zo moeten wij hier ook zeggen tot ons volk.

B. En Hij heeft uw ogen toegesloten. O! hier vandaan die dodelijke blindheid, die er nu heerst over de zielen van de mensen.

1. Nooit was er, sedert de tijd van de reformatie, een dieper en groter onwetendheid hier in het land, als nu tegenwoordig. God en Zijn heilige waarheid worden niet meer gekend, onze gereformeerde gemeenten krielen overal van dood onwetende mensen, die, ofschoon zij nog al eens te kerk en onder de bediening komen, nochtans niet veel meer van de religie verstaan, dan de blinde heidenen en domme roomsen. En dat niettegenstaande zoveel gelegenheid van kennis, als er nog onder ons gevonden wordt.

2. Die nog zo wat uiterlijke kennis van de waarheid bezitten, die hebben toch niet meer dan een dode, geesteloze, ongeheiligde en onvruchtbare letterkennis, die zweeft in hun hoofd en hersens. Maar ach! De ware kennis, ‘t licht van de Heilige Geest, zonder welke niet een enige waarheid van ‘t christendom recht tot zaligheid gekend of geloofd kan worden, vindt men haast niet meer onder de mensen.

3. Waar blijkt ‘t toch, dat God in Zijn hoogheid en heiligheid recht onder ons gezien of gekend wordt? Wie kent er zichzelf, en zijn zonden, en verdoemelijke en verloren staat, met een waar goddelijk licht? Helaas! Men zal zo’n heilige kennis tevergeefs zoeken. Zo wat koud en geesteloos gesprek van de waarheid, dat is het alles, wat men doorgaans vindt. Maar het ware licht van God, dat van de mensen harten innerlijk, boetvaardig, gelovig en godzalig maakt, helaas! dat is nu zeer ver van ons geweken; tot een blijk, dat God ook onze ogen heeft toegesloten.

C. Dan helaas! Dit droevige oordeel van de Heere gaat niet slechts over ‘t gewone lichaam van het volk. maar het rust ook bijzonder op onze hoofden en leidslieden, zowel kerkelijke, als burgerlijke. Van dezen moet nu ook gezegd worden, zoals ‘t andere deel van de tekst luidt, "de profeten en uw hoofden, en de zieners heeft Hij verblind".

God heeft Zijn licht en Geest ook in grote mate weggenomen van onze profeten, leraars, en kerkelijke voorgangers en opzieners; en Hij heeft de geest des diepen slaaps en van de blindheid, helaas! ook over deze heilige orde uitgestort. Hier vandaan zijn de navolgende droevige kwaden voortgekomen.

1. Dat dodelijk verval in kennis, in gelove, in heiligheid, en in al de delen van de godsdienst; dat nu alom gevonden wordt, onder de Leraars en de andere kerkendienaars: een verval zo droevig, zo groot en zo algemeen, dat ‘t nauwelijks te noemen of te beschrijven is.

2. Dat diep verval en bedorvenheid van onze gereformeerde leer en waarheid. O! hoe struikelt nu onze heilige waarheid, die van ons met zoveel moeite en kruis verkregen en vastgesteld is, niet allerwegen jammerlijk op de straten; en wat al een Pelagiaanse, Sociniaanse, Paapse, Enthusiastische, en andere zielverderfelijke dwalingen worden niet heimelijk in de Kerk ingevoegd, en allerwegen onder ‘t volk gestrooid en gezaaid, terwijl men de oude gereformeerde leer van het geloof, als een versleten kleed heeft beginnen af te leggen, en weg te werpen, enz.

3. Hier vandaan die droevige twisten, scheuringen en verdeeldheden in onze kerken en gemeenten, over de leer, waardoor die rok van Christus, zonder naad, nu droevig gescheurd en verdeeld wordt.

4. Hier vandaan die slappe, geesteloze en ernsteloze Woord- en Kerkendienst; dat pleisteren met loze kalk; dat kussens leggen onder alle okselen, en dat doen gelijk ‘t volk hebben wil, dat nu maar roept tot de zieners, ziet niet; en tot de schouwers, schouwt niet; spreekt tot ons zachte dingen, schouwt ons bedriegerijen, Jes. 30:10.

5. O! waren de ogen van onze profeten en leraars nu recht geopend, wat zou er meer gezicht wezen van onze droevige ellenden, van de dagelijks hand over hand aanwassende zonden en goddeloosheden, van Gods zware oordelen, en van de aannaderende ondergang van land en kerk. O! wat een geroep en beweging zouden onze zieners daar niet van maken? Hoe zouden zij niet ernstig arbeiden aan de bekering van het volk? Dan helaas! God Zelf heeft ze verblind en heeft hun ogen toegesloten, zij liggen onder een geest des diepen slaaps; daarom houden zij zich zo stil. De Heere weet, hoe weinig leraars er in Nederland gevonden worden, die nog enigszins recht zien en waken.

En wat zullen wij zeggen van onze hoofden, de regenten en overheden van ons land, zowel hoog als laag? O! Wie ziet niet, dat God Zijn hand ook over hen heeft uitgestrekt, en dat Hij al mede een geest des diepen slaaps over hen heeft uitgegoten, en ze verblind heeft? Hoe klaar blijkt dat daar niet uit:

1. Dat er door hen immers geen ernstige middelen worden aangewend tot reformatie van ‘t land, maar dat er duizend zonden en goddeloosheden onverhinderd worden toegelaten, zonder dat er behoorlijk acht op genomen wordt.

2. Dat hun eigen voorbeeld nu doorgaans zo diep bedorven, en zo dodelijk ongodsdienstig is, enz.

3. Dat de schrikkelijke weelde, pracht, hoogmoed enz., nu alom in ‘t land wordt ingevoerd en toegelaten, zoals men zonder ontzetting niet kan zien of horen.

En in één woord, dat de bedorvenheid van ‘t hoofd nog ver uitsteekt boven die van ‘t lichaam. Ach, wat ligt de hoge God met Zijn kennis en vrees, nu geheel weinig op ‘t hart van onze hoofden en voorgangers! O! Wat een geest van ongodsdienstigheid, van onchristelijkheid, van ijdelheid en van atheïsterij, heerst er thans niet over de groten, rijken en machtigen in ons land! Hoe weinig wordt God door hen gekend, Zijn Naam door hen gevreesd, Zijn eer en dienst door hen bezorgd, en ‘t waarachtige behoud en welzijn van het land door hen ter harte genomen. Hoe zorgt en waakt ieder niet maar voor zijn eigen bevordering en grootheid, en wat laat men de zaken van God hier in ‘t land niet dodelijk vervallen, evenals had men God en Zijn gunst nu niet meer van doen om ‘t land te redden en te behouden enz.

O! mijn vrienden! Wat ziet ‘t er dan nu niet naar en droevig met ons uit. Dit is nu ‘t allerdroevigste oordeel van de Heere, zo’n schrikkelijk oordeel van diepe blindheid en zorgeloosheid gaat altijd gepaard met een wee! De profeet begint ons teksthoofdstuk met, "wee Ariël! Ariël!" enz., maar dit wee! moet hier door ons ook uitgeroepen worden. Wee u, Nederland met alle zijn onbekeerlijke inwoners. Nu de Allerhoogste God een geest van blindheid en van diepe slaap, op ‘t gehele land heeft laten komen, daar ‘t alles nu dodelijk in gebonden verzonken ligt; nu is er niet anders dan de naarste ellende en droefheid voor ons te verwachten. (1) In zo’n duistere doodsslaap gaat al ‘t volk voor eeuwig verloren. En niemand, dan die nog intijds door Gods ontfermende genade zalig ontwaakt, wordt er behouden, en helaas! hoe weinigen zijn die? (2) In zo’n algemene en dodelijke slaap en blindheid vervallen onze zaken hoe langer hoe meer. Land en kerk met al wat er in is, gaat nu te gronde, zonder dat ‘t gezien of gemerkt wordt. De zonden, de goddeloosheid en de algemene bedorvenheid, rijst steeds op als een rivier, en wordt geweldig, als de golven van de zee. Daar zal geen houden of keren meer aan zijn. (3) God zal met Zijn licht, genade, geest en zegen, nog al verder van ons wijken en ons verlaten, enz. (4) En als Hij ons eens schielijk in Zijn toorn zal komen wakker maken, o! hoe schrikkelijk zal dat dan toegaan! Dan zal Hij ‘t gehele land met donkerheid. met verwarring, met wanhopigheid, met angst en vrees, en met de hoogste benauwdheid en ellende zodanig vervullen, dat er geen beschrijving van te maken is. is Land! Land! O! atheïstisch volk! Met uw blinde en hardslapende profeten, hoofden en zieners, u zult weten dat de Heere een heilige, almachtige en vreselijke God is. Hij zal U allen gezamenlijk Zijn hand eens doen gevoelen, "wanneer gij zult zeggen, ‘t is vrede en zonder gevaar, dan zal een haastig verderf u overkomen", enz.

Ach dat de ontfermende Heere gaf, dat er heden op deze dag, deze dag van de benauwdheid, terwijl de waterstromen zich aan alle kanten verheffen, en ons allen dreigen in te slokken en te verslinden, nog eens hardslapende Jonassen mochten ontwaken en opstaan om ijverig tot hun God te roepen, dat wij niet haast door de wateren van Zijn toorn mochten vergaan. O! Gij die de Heere vreest, gij weinige vromen, die nog in ‘t land gevonden wordt! O! ontwaakt, ontwaakt u toch! Opent eens uw ogen, ziet de droevige ellende van uzelf en van het gehele volk! Treurt en maakt misbaar, scheurt uw harten, werpt u in de as voor God neer, enz. enz. In de namiddag ure een nader woord van opwekking en raad, enz.

Gepredikt te Kralingen, in de voormiddag, op de 24e maart 1751.