Theodorus van der Groe

Biddagpredikatie uit Jesaja 6:8-11

 

8 Daarna hoorde ik de stem des Heeren, dewelke zeide: Wien zal Ik zenden, en wie zal voor Ons henengaan? Toen zeide ik: Zie, hier ben ik, zend mij henen.

9 Toen zeide Hij: Ga henen, en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet.

10 Maak het hart dezes volks vet, en maak hun oren zwaar, en sluit hun ogen, opdat het niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta, noch zich bekere, en Hij het geneze.

11 Toen zeide ik: Hoe lang, Heere? En Hij zeide: Totdat de steden verwoest worden, zodat er geen inwoner zij, en de huizen, dat er geen mens zij, en dat het land met verwoesting verstrooid worde.

Tot een grondslag tot de opening en verhandeling van deze droevige profetie, en van al het goddelijke Woord, dat ik ellendig man, in de Naam van de Heeren op deze dag zal moeten prediken; moet ons de allereerste belofte van ‘t genadeverbond dienen, Gen. 3:15. Waarin ons een tweeërlei zaad of volk in de wereld, geopenbaard wordt. Het zaad van de vrouw en het zaad van de slang. Zijnde Christus, met Zijn volk, en de satan, met zijn volk. Welke twee hoofden en volken in een eeuwigdurende vijandschap zouden staan. En als twee koninkrijken, een goddelijk en een duivels, onverzoenlijk tegen elkaar zouden strijden, totdat Christus met Zijn volk de volkomen overwinning eindelijk zal verkrijgen over de satan, en zijn volk.

In de geestelijke kennis van deze grote en onnaspeurlijke verborgenheid is al de hemelse en zaligmakende wijsheid gelegen, die God ons in Zijn Woord geopenbaard heeft. Die eerste hoofd- en grondbelofte in het paradijs, bevat de gehele inhoud van de Heilige Schrift; en is een sleutel om alle geopenbaarde goddelijke waarheid bij het licht van de Heilige Geest te openen.

Het gehele mensdom op de wereld is en blijft dan vast en onveranderlijk in twee delen gescheiden, in Gods volk en in het volk van de duivel. En daar is geen mens ooit in de wereld, of kan er zijn, die niet noodwendig tot een van beide die volken of rijken behoort. Ze moeten allen òf God, òf de duivel dienen en eigen zijn; en òf tegen God, òf tegen de duivel, onverzettelijk strijd voeren. Die hier in de grond en ‘t wezen van de zaak een middenweg zou zoeken, die zou dan tevergeefs moeten arbeiden, om Gods vaste, eeuwigdurende en allerheiligste ordinantie in de regering van de wereld geheel te vernietigen en omver te werpen. Maar de Heere, de almachtige God, de Schepper en Onderhouder van de hemel en aarde, zal eeuwig regeren en al Zijn welbehagen doen.

Verder is ‘t zeker, dat alle maatschappijen, volken en koninkrijken van de wereld hun grondslag en bestaan hebben in een verbond tussen de vorst en het volk. Zo heeft God ook Zijn verbond opgericht met Zijn volk, dat dan ook Zijn verbondsvolk is, door de Middelaar Christus, naar de heilige wegen en rechten en inzettingen, welke Hij hen geopenbaard en voorgeschreven heeft. En zo staat ook ‘t volk van de duivel met hem in een nauw en vast natuurlijk verbond van duisternis, goddeloosheid en afgoderij. Gods volk dient dan de Heere hun God in de weg van Zijn verbond en inzettingen, en het volk van de duivel dient de satan en de afgoden.

Nu heeft God, van de aanvang van de wereld en van het paradijs af, Zijn verbonds-volk gehad, waardoor Hij aangehangen en gediend werd; gelijk ook de satan zijn volk gehad heeft. God nam en verkoos Zijn volk, en onderhield het, uit Seth, Adams zoon. En de satan ontving zijn volk, uit Kaïn, en uit het verdere nageslacht van Adam. Doch het volk van de satan was aanstonds en altijd daarna, veel groter en machtiger in de wereld, dan Gods volk. Onder een hoge en soevereine Gods-regering is en blijft de satan altijd Gods onverzoenlijke vijand, die nooit heeft opgehouden of zal ophouden Gods koninkrijk te bestrijden; en al zijn macht van duisternis en goddeloosheid daartoe aan te leggen, om de harten van de mensen te verleiden en te beheersen, en ze van God en Zijn verbond af te trekken, tot zijn helse afgodendienst. Hierdoor is ‘t geschied, in de tijd van de zondvloed, dat het heilige vrouwenzaad, Gods verbonds-volk, enkel bestond in die weinige zielen van Noachs huisgezin, die in de ark behouden bleven. En daarna, in de tijd van Abraham, dat Gods volk geheel in de afgoderij van de satan verzonken lag, en zij de Heere en Zijn verbond geheel verlaten hadden. Maar toen heeft de Almachtige een groot werk gedaan tot verstoring en bedwang van het koninkrijk van de satan, en om Zijn goddelijk koninkrijk, in de wereld, te bevestigen. Hij riep en trok Abraham uit de afgoderij van de satan, en richtte Zijn verbond met hem en zijn zaad op, tot een onveranderlijk eeuwig zout-verbond; hem de Messias, uit zijn zaad, belovende: nevens de erfenis van ‘t land Kanaän, en de verzoening en zegening van de gehele wereld, en van alle geslachten en volken van de aardbodems, in zijn Zaad, de Messias. Van toen af werd Abraham met zijn gehele zaad, of nakomelingschap, Gods verbonds volk; en ontvingen het teken van de besnijdenis in hun vlees, om hen van alle andere volken en natiën van de wereld te onderscheiden, welke God in de macht van de satan, en in zijn afgodische dienst, en helse duisternis en goddeloosheid gebonden liet blijven. Zo was en bleef het mensdom in de wereld nu weer verdeeld in twee volken, in een volk van God, en in een volk van de satan: of in joden en heidenen, onder welke benamingen zij naderhand bekend werden. Bij Gods volk was de ware godsdienst, hun door God Zelf geopenbaard, en van tijd tot tijd al verder voorgeschreven. En bij het volk van de satan was de afgodendienst, die hun door de satan werd geleerd en voorgeschreven. Ziet, door die twee godsdiensten, de ware en valse, waren die twee volken nu wijd vaneen gescheiden. God had Zijn volk, en de satan had ook zijn volk. Dan, de satan was hiermede niet tevreden. Die boze onverzoenlijke vijand heeft het onverzettelijk daarop verder toegelegd, om Gods verbond en koninkrijk te verstoren, en ‘t volk van de Heere te verleiden, en van de ware godsdienst tot zijn afgoderij te trekken. Daar is hij, onder een hoge Gods regering, nooit mee opgehouden; en daar zal hij ook niet mee ophouden, tot het einde van zijn regering in de wereld toe. En ziet, hier vandaan is dat onuitsprekelijk verderf van Israël, of het joodse volk, Abrahams nakomelingschap, het volk van God, in alle tijden en eeuwen van de wereld, tot op deze huidige dag, oorspronkelijk uit ontstaan en voortgekomen: waar wij nu ons oog maar op te vestigen hebben, om de ware grond en gelegenheid te ontdekken van deze droevige profetie van onze tekst.

Indien wij de heilige geschiedenissen van dit volk aandachtig nagaan, dan zullen wij bevinden, dat zij, alleen de weinige oprechte godzaligen uitgezonderd, nooit getrouw met God in Zijn verbond gebleven zijn; maar met hun harten altijd helden en neigden naar de dienst van de satan: en bij iedere gelegenheid, òf meer openlijk òf bedekt, tot de vuile afgoderij vervielen, en God en Zijn heilige dienst verlieten, en schrikkelijk tegen Hem zondigden, wandelende in de weg van de heidenen. Al terstond, na hun wonderbare verlossing uit Egypte, hebben zij in de woestijn niet opgehouden met hun gedurige ongehoorzaamheid en twisting tegen de Heere, en met hun openlijke afgoderij van ‘t gouden kalf, Hem uitermate te vertoornen, en Hem zonder ophouden tot de strengste gerichten en strafoefeningen te noodzaken, zodat God hen eindelijk ook verworpen, en in het merendeel van hen geen welgevallen gehad heeft; waarom zij door Hem in de woestijn zijn terneer geslagen, 1 Kor. 10:5. Van die snode afgoderij en ongehoorzaamheid tegen God in de woestijn gewaagt ook de heilige Stefanus, Hand. 7:41~43. En diezelfde heilloze weg hielden zij ook in ‘t land Kanaän. Terstond na de dood van Jozua, en van de oudsten, die Gods werk aan Israël wisten Joz. 24:31, verlieten zij de Heere en Zijn heilige dienst, en begaven zich tot de dienst van de afgoden, en tot alle heidense gruwelen en goddeloosheid. Wanneer God hen wegens dat dan zwaar strafte, en in de hoogste ellenden bracht, dan riepen zij in hun nood om Zijn hulp en verlossing; en keerden uiterlijk tot Zijn dienst terug, en verlieten de afgoderij. Doch nauwelijks waren zij geholpen, of dit boze volk ging al weer de oude gang, en verlieten de Heere, en dienden de afgoden. En dit heeft zo geduurd, al de tijd van de richteren. Hoort wat God daarvan eindelijk tot Samuel zeide, 2 Sam. 8:7, 8, zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen dat Ik geen koning over hen zal zijn; naar al de werken die zij gedaan hebben, van die dag af, dat Ik ze uit Egypte geleid heb, tot op deze dag toe: en hebben Mij verlaten, en andere goden gediend; alzo doen zij u ook. Daarna hielden zij al diezelfde goddelozen koers onder hun koningen. Wie kan zonder ontroering, de schrikkelijke ongeregeldheid en afgoderij van dit volk lezen, in ‘t laatst van Salomo’s regering, en onder zijn zoon Rehabeam? Om van ‘t volk Israël nu niet bijzonder te spreken, die van het begin tot het einde toe de Heere en Zijn heilige dienst verlaten, en de satan met zijn afgodische beeldendienst onverzettelijk aangekleefd en gediend hebben. Totdat God hun staat geheel verdelgde en ze wegzond in de Assyrische gevangenis, en verstrooide onder de heidenen.

Maar Juda, of ‘t joodse volk belangende, dat bleef in de grond altijd een zeer bedorven volk, afkerig van de Heere en Zijn dienst, en met het hart genegen tot de dienst van de afgoden, welken zij dan meerder, dan minder openlijk dienden. En dit sproot uit die aanhoudende verleiding en macht van de satan over dit volk. Waarom God de Heere eindelijk een walging van dit boze volk kreeg; en ze in Zijn grimmige toorn onder de vloek bracht, en gebonden legde aan de schrikkelijkste verblinding en verharding, die op hen vast verzegeld zou blijven tot de laatste dagen en eeuwen van deze wereld; en slechts een klein gedeelte van hen, als een gering overblijfsel, naar de verkiezing van Zijn genade, in elke toekomstige tijd hier van uitzonderde, omdat Hij altijd nog een oprecht arm en ellendig verbonds-volk, en een heilig zaad, onder hen behield. En ziet, dit is nu hier de droevige stof, of inhoud van het geducht profetisch woord van onze tekst, tot de verhandeling waarvan wij nu moeten overgaan. Och of wij onwaardigen, er ook ingeleid mochten worden, bij ‘t helder licht van de Geest van de Heere! In de voorgaande predikatiën of redevoeringen, van het begin van dit profetische boek, heeft Gods Geest door de profeet Jesaja, de schrikkelijke boosheid en verdorvenheid van het joodse volk omstandig laten voorstellen; hoe beestachtig onkundig zij waren; en hoe snood zij God en Zijn heilige dienst verlaten hadden, en in alle heidense gruwelen en goddeloosheden, gelijk die van Sodom, daar nu zo heen leefden, en door al Gods zware straffen en oordelen niet hadden kunnen getuchtigd worden; maar er geheel verhard en onbekeerlijk onder bleven, ja de afval van God zelfs te meerder maakten. En ziet, daar op volgt nu deze schrikkelijke profetie van de vloek van de Heere over dit boze volk; hoe Hij ze nu aan de dodelijkste verblinding en verharding van het hart geheel overgaf, waarin de satan ze vast besloten zou houden met zijn helse banden en ketenen van de duisternis, tot de laatste tijd van de wereld toe. En wat een dodelijk verderf en verwoesting zij hierdoor over hun land en staat, over ziel en lichaam, en over alles, zonder onderscheid zouden veroorzaken; en zichzelf het ongelukkigste en rampzaligste volk van de aardbodem zouden maken, die door Gods verschrikkelijke vloek tijdelijk en eeuwig zouden verteerd, en als ballingen in de gehele wereld zouden verstrooid worden. Gelijk die vloek en toorn van de Heeren tot op de huidige dag nog onbeweeglijk vast op het joodse volk, Abrahams vleselijk zaad en nakomelingen, blijft rusten, en niet eerder van hen zal afgewend worden, dan met hun algemene bekering, in ‘t laatste van de dagen als de volheid van de heidenen eerst zal ingegaan zijn; en geheel Israël dan ook zal zalig worden. Want God heeft ze nu allen onder de ongehoorzaamheid besloten, van de tijd van deze geduchte profetie af, opdat hij ze, in ‘t einde van de wereld, weer allen zou barmhartig zijn; gelijk ons die verborgenheid geopenbaard wordt. Rom. 11:25, 26 en 32.

Na zo vooraf de grond gelegd, en de weg gebaand te hebben tot een klare opening van deze goddelijke profetie, achten wij het nodig, teneinde wij dit met rechte aandacht, door Gods genade, mochten overwegen; en die overweging een behoorlijk gewicht op onze harten mocht hebben; dat wij hier nog een zaak tevoren in ‘t licht stellen. De Heilige Geest heeft ons die geopenbaard door de apostel, Rom. 11:12—22. Ach of de Heere ons daar Zijn genadig en heilig licht in gaf! Omdat daar al de vrucht en zegen van Zijn goddelijk Woord voor ons op deze dag, van af zal hangen. De apostel, sprekende daar van de verwerping van de joden om hun ongehoorzaamheid, vermaant en waarschuwt hier nu op de ernstigste wijze de heidenen, (die in hun plaats, naast ‘t uitverkoren overblijfsel uit de joden, samen tot Gods verbondsvolk waren aangenomen en tot één volk van God verenigd) dat zij zich door genade zorgvuldig zouden hoeden en wachten voor diezelve ongehoorzaamheid van de joden, opdat ook diezelfde vloek en toorn van God over hen niet mochten komen, en zij ook niet met dat schrikkelijke oordeel van verblinding en verharding door Hem geslagen werden. Een oordeel dat hen zelfs nog eerder en gereder zou treffen als het de joden getroffen had: nadien deze de natuurlijke takken waren van de goede olijfboom van Gods verbond; en zij heidenen slechts wilde takken waren, afgehouwen uit de wilde olijfboom, en in plaats van de joden ingeënt. Hoort, hoe ernstig de apostel dit aanvoert: "gij zult dan zeggen", schrijft hij aan de heidenen, "de takken zijn afgehouwen:, enz. De gehele zaak komt hier op uit. De heidenen, zoals wij van nature zijn, met al de inwoners van dit land, zijn door de dood van Christus, en door de krachtige uitstorting van Zijn Geest, en door middel van de evangelie-prediking, in de gehele wereld, in plaats van de verworpen joden met een formele verbondmaking nu ‘t volk van God geworden; en zijn alle hun geestelijke zegeningen, en zalige verbonds-goederen, ingegaan, om die door geloof en gehoorzaamheid hier in genade, en namaals in eeuwige heerlijkheid te bezitten. Mits onder die heilige voorwaarde, dat zo wij ook, als de joden, ontrouw aan de Heere onze God worden, Hem en Zijn heilige dienst verlaten, en in de ongehoorzaamheid en goddeloosheid van de joden zouden wandelen, en ons daartoe door de satan laten verleiden; wij dan ook, door een rechtvaardig oordeel van God, in hun verwerping en verderf, en in de vloek van hun verblinding en verharding, zeker zullen ingaan. En helaas! of ik met de droevige aankondiging hiervan, door de Heere, nu niet ook tot deze vergadering, ja tot geheel Nederland, gezonden was

Maar nu wordt het tijd, het schrikkelijk oordeel van de hoge God zelf nader te openen, waar wij de weg zo omstandig toe gebaand hebben. Doch wij zullen ons met een korte zakelijke uitlegging daarvan moeten tevreden houden, omdat tot een nauwkeurige woordelijke verhandeling thans geen gelegenheid is.

De Heere openbaart Zijn geducht rechtvaardig oordeel aan de profeet, en legt hem de zware last van de verkondiging en uitvoering ervan aan het volk op, door middel van een goddelijk gezicht, dat zeer gelijk was aan het gezicht van de profeet Micha, omtrent de koning Achab, 1 Kon. 22. Jesaja ontving dit gezicht in ‘t zelfde jaar, als de koning Uzzia stierf. Toen zag hij de Heere zittende, enz. enz. vs. 1, en boven Hem de Serafim, enz., vers 2 en hoorde hun heilig geroep, tot Gods verheerlijking, vers 3, en wat een beweging dit geroep maakte, enz., vers 4. Dit ontzaglijke gezicht van Gods heerlijkheid bracht de profeet, vanwege de zonden schuld van hem en van het volk tot de diepste vrees en verslagenheid, en deed hem uitroepen, "wee mij want ik verga", onz. vers. 5. Doch terstond stortte de Heere Zijn genade geheel overvloedig en troostelijk over de profeet uit, en bevestigde hem daardoor opnieuw in zijn profetisch ambt; en maakte hem op een zonderlinge wijze daartoe ook bekwaam: gelijk hij dat omstandig verhaald, vers 6, 7. Dit alles geschiedde dus in een goddelijk gezicht, zoals de Heere omtrent de profeten gewoon was, om hen tot Zijn heilige dienst, en tot de openbaring van Zijn wil en verborgenheden in staat te stellen. Hierop volgt nu in onze tekst het rechtvaardig en droevig oordeel van God over het boze joodse volk, en over alle andere snode verachters en verlaters van Zijn dienst, en verbrekers van Zijn verbond, daar ook geheel onbekeerlijk, nevens de joden, in zouden volharden.

En worden ons drie hoog gewichtige zaken daarin voorgesteld. (1) De zending van de profeet door de Heere. (2) De geduchte last, waarmee hij gezonden wordt. (3) En het droevig uiteinde of gevolg van de last.

A. In de zending van de profeet ontmoeten ons wederom drie zaken.

(1) De aanleiding daar toe. (1) De gewilligheid van de profeet. (3) En Gods bevel.

De aanleiding ontving de profeet van God Zelf in het gezicht. Want, zegt hij: daarna hoorde ik de stem des Heeren, Die zeide: "wien zal Ik zenden? En wie zal ons heen gaan?" Als wilde de Heere zeggen: Ik, de ene en drie-ene God, heb een profeet of dienaar nodig, om die te zenden tot de uitvoering van een zware en geduchte last! aan het boze volk, dat Mij en Mijn heilig verbond nu zo lang verworpen en veracht heeft. Wie zal nu de man zijn die Ik die last zal opdragen en hem daarmee heenzenden? Wie zal daar toe voor ons heengaan, en daartoe gewillig en bekwaam zijn? Die wijze van voorstel aan de profeet gebruikte de Heere zo om de wijsheid en voorzichtige beradenheid, en tevens ook de zekerheid en vastigheid van deze Zijn raadslag, gelijk onder de mensen zo gebruikelijk is, daarmede aan te wijzen.

Hierop gaf de profeet zijn gewilligheid aan de Heere aanstonds te kennen, om die last volvaardig en getrouw voor Hem te verrichten, antwoordende en zeggende: (gelijk de heilige mannen Gods dienaars, in zulke gelegenheden, gewoonlijk deden) ziet, hier ben ik, zend mij heen. Want de profeet, hebbende zo grote genade van verzoening en van heiliging, bevestiging en bekwaammaking, in zijn ambt van de Heere ontvangen, brandde als het ware geheel van liefde, ijver, blijdschap, en volvaardige lust en begeerte tot Gods heilige dienst. Waarop hem de Heere die zware last toen ook aanstonds oplegde, vers 9. Toe zeide Hij, zegt de profeet, gaat heen, als Mijn dienaar en gezant, die ik hiertoe uitzend; en zegt tot dit volk – God verwaardigde ze niet, om ze hier Zijn volk te noemen; maar dit volk, als uit versmading, en in grimmige toorn – zeg tot dit volk, dat zich altijd en eeuwen achtereen zo geheel boos vijandig en ongehoorzaam tegen Mij gedragen, en Mij getergd, veracht en versmaad heeft; en door al Mijn weldaden en goedertierenheden en menigvuldige verdraagzaamheden, in ‘t minste niet heeft vermurwd, noch, door al Mijn gestrenge straffen en oordelen, tot geen waar berouw of inkeer ooit heeft kunnen gebracht worden. Maar altijd onverzettelijk tegen Mij is blijven zondigen en rebelleren: zegt nu openlijk, onbeschroomd, en in Mijn geduchte Naam, tot dit volk.

B. En hierop volgt nu de zware last van de Heere aan de profeet zelf, behelzende het schrikkelijke oordeel van de verblinding en verharding, dat Hij van nu af aan op dit boze rampzalige volk zou leggen, en dat Hij zo vele eeuwen lang vast op hen zou verzegelen; en waartoe hij Jesaja’s dienst in ‘t bijzonder wilde gebruiken. Zegt tot dit volk: horende hoort, maar verstaat niet, enz., vers 9, 10. In deze droevige last stelt de Heere de profeet twee dingen voor; (1) wat hij tot dit volk zeggen moest, vers 9. (2) en wat hij aan hen doen moest, vers 10.

De profeet moest tot hen zeggen, en openlijk aan hun bekend maken, en in de Naam van de Heere, en op Zijn bevel aan hun profeten: horende hoort, maar, enz. Dat hoofdzakelijk drie dingen insluit, of te kennen geeft.

Dat God dit volk Zijn Woord, en wet, en waarheid, uitwendig nog wel zou laten behouden, en hun Zijn profeten schenken, en alle middelen van de zaligheid, om hen tot Zijn heilige dienst te leiden: dat het hun in de gewone weg daaraan niet zou ontbreken, gelijk het de heidenen daar aan ontbrak, welke God in hun wegen liet wandelen.

Dat dit volk van Gods Woord en wet, en van de middelen van de zaligheid, gewoon en uitwendig ook veel gebruik zou maken. (1) Dat zij horende zouden horen; dat is, dat zij Gods Woord gedurig en overvloedig zouden horen, dat het hun menigvuldig zou gepredikt worden; en dat de uitwendige dienst van God zo nog onder hen zou blijven; ja zelfs, op sommige tijden, tegelijk met de afgodendienst. In ‘t kort, dat het met hen gewoon zo zou gaan, als de Heere het de profeet Ezechiël openbaarde, hfdst. 32: 31, 32, zij komen tot u, gelijk het volk pleegt te komen, en zitten voor uw aangezicht, als Mijn volk, en horen uw woorden, maar zij doen ze niet. Zij hoorden Gods Woord, en zelfs met uitwendige aandacht, begeerte, aandoening, goedkeuring, enz. Want zij maakten liefkozingen met hun mond, zich geveinsd bij de profeet als een volk van God aanstellende. Terwijl toch hun hart hun gierigheid nawandelde. Ziet, dit wil dat horende hoort te kennen geven. (2) Maar dit was het nog alleen niet. De profeet moest hun ook zeggen, en ziende ziet. Om aan te wijzen, dat bij dit boze volk, gewoonlijk in allen tijden, ook nog vele gewone kennis en letterlijke wetenschap, en studie en naarstigheid, om die te verkrijgen, met de uitwendige middelen, daartoe dienende, zouden gevonden worden. Dat dan weer een aanzien zou hebben, als waren ze, als een volk des Heeren, verstandig en wijs, en goed onderwezen in Zijn wetten en waarheid, enz. Waarvoor zij zich dan ook zouden uitgeven, en zich daarop beroemen en verheffen, zeggende: wij zijn wijs, en de wet des Heeren is bij ons, Jer. 8:8. O! Dodelijke waanwijsheid, ziet, dat wil dat ziende ziet, hier eigenlijk zeggen.

Maar welke is de derde zaak die de Heere hier de profeet gebood aan dit volk te zeggen: en hun in Zijn Naam te profeteren? Dit was de vloek van God, die hij op al hun horen en op al hun zien in Zijn grimmige toorn hier nu bracht, en vele eeuwen door onbeweeglijk vast verzegelde. Die schrikkelijke vloek bestond hierin, dat zij horende zouden horen, maar niet verstaan, en ziende zien, maar niet merken. Dat is, met één woord te zeggen, dat God de Almachtige hen nu, als een heilig en rechtvaardig Rechter, vanwege hun boosheid en onbekeerlijkheid zou slaan met het oordeel van blindheid en verharding; zodat, hoeveel gebruik zij schoon van Zijn Woord en wet ook al zouden maken; en welke gewone kennis zij daarvan ook verkrijgen mochten, zij er het ware geestelijk zaligmakende verstand toch nooit van verkrijgen zouden: en dat zij nimmer, met heilige aandoening en beweging van het hart, op de goddelijke waarheid en verborgenheid van ‘t woord opmerkende zouden zijn, of daar recht acht op geven, en gebonden bij stil staan, tot hun bekering en zaligheid. Zij zouden wel horen en zien: doch niet verstaan en merken; dat is, niet waarachtig geloven, en zich tot God bekeren, gelijk het de heilige Johannes ook dus verklaart, hfdst. 12:39, enz., van de joden in die tijd: daarom konden zij niet geloven, dewijl Jesaja wederom heeft: Hij heeft hun ogen verblind, en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met ‘t hart niet en verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze. Want de vloek van God rust op hen, en er lag een zwaar deksel van blindheid en verharding op hun harten. Ziet, dit was de droevige last van de Heeren, welke de profeet hun moest zeggen, en over hen profeteren.

Dan helaas! Het moest hier bij geen bloot zeggen en woordelijk profeteren blijven, maar de profeet moest tevens, als een geducht heilig middel in Gods hand, die schrikkelijke vloek ook dadelijk over hen brengen, en die werkelijk vast op hun aller harten verzegelen. Want hiertoe dient nu het andere gedeelte van Gods last aan hem, vers 10, dat in een werkelijke uitvoering bestaat, "maak het hart van het volk vet", enz. Hier moeten wij op drie dingen acht geven: (1) op de vloek zelf, waarin die gelegen is? (2) Op het droevig einde van de vloek. (3) Op de goddelijke werking ervan, die hier oneigenlijk aan de profeet geboden wordt.

De vloek zelf zou bestaan in een dodelijke verdorvenheid van hart, oren en ogen, om die gezamenlijk voor een zaligmakende bekering tot God, en voor alle behoudenis en zielsgenezing, volstrekt en eindeloos onbekwaam te maken.

a. Belangende het hart: maakt, zegt de Heere, het hart van dit volk, van dit boze volk, vet: alsof Hij wilde zeggen: gelijk een dik vlezig, of met vet aangewassen hart traag en onbekwaam is tot de natuurlijke beweging en werking, in het lichaam van de mens; maak ook zo ‘t hart of de geest of ziel van dit volk vet, en geheel onbekwaam tot alle goede werking en geestelijke beweging. Maak het vet, (1) door onreine wellust, en allerlei vleselijke begeerlijkheid, (2) door gierigheid, ijdelheid, en geweldige aardsgezindheid. (3) en door hoogmoed, opgeblazenheid, vuile eerzoeking en waan van eigengerechtigheid. O! dodelijke verdorvenheden! die het hart van de mens vet maken voor het eeuwig verderf. Want toen Jeschurun zo vet, en dik, ja met vet overdekt geworden was, sloeg hij achteruit, en liet God varen, Die hem gemaakt had, en versmaadde de Rotssteen zijns heils, Deut. 32:15.

b. Voorts gebiedt God de profeet: "en maak hun oren zwaar". Als de oren van het lichaam zwaar zijn door inwendige verstopping of door uitwendige bewinding, enz., dan zij ze doof en onbekwaam tot het gehoor. Maak, wil de Heere zeggen, zo ook geestelijk de oren van het hart van dit volk zwaar: (1) door een diepe bezetting en verstopping van allerlei vleselijke vooroordelen; (2) door innige afkerigheid van God, en vijandschap tegen Zijn Woord en heilige dienst. (3) en door middel van alle satans verleidingen, en overheersend geweld. Waar deze drie schadelijke dingen de overhand hebben, daar moet het dan heten, gelijk Paulus deze profetie aanhaalt, en op de ongehoorzame joden toepast, Hand. 28:37, het hart van dit volk is dik geworden, en met de oren hebben zij zwaarlijk gehoord.

B. En sluit, gebiedt de Heere eindelijk, hun ogen. Met gesloten ogen kan de mens niet zien, maar is dan geheel blind. Zo moest nu de profeet ook de ogen van dit volk inwendig sluiten (1) door een zwaar deksel van geestelijke blindheid en verstandeloosheid; (2) door waanwijsheid en ijdele verbeelding en gedaante van kennis, (3) en door een kracht van dwaling, en van leugen en wanbegrippen. O! als God maar eenmaal in Zijn toorn die vloek over de zielen van de mensen brengt, dan sluiten zij zelf hun ogen vast toe voor alle goddelijk en geestelijk licht van de waarheid; en hebben de duisternis dan liever dan ‘t licht, omdat hun werken boos zijn, Joh. 3:16.

Hier hebben wij nu dat schrikkelijk oordeel van de vloek van God. O! wie moet er niet mede van uitroepen met de apostel. Hebr. 10:31, vreselijk is ‘t te vallen in de handen van de levende God!

Want hoort nu hier ook het dodelijk einde van die goddelijke vloek, zoals de Heere dat de profeet nu verder duidelijk aanwijst, zeggende, dat de uitvoering van dit schrikkelijk oordeel van Zijn grimmige toorns eindelijk hiertoe dienen moest.

A. Opdat dit boze en goddeloze volk niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta. Wat zij anders van Gods Woord, en licht en waarheid, enz. uitwendig ook al genieten mochten, en welk gebruik zij er ook schoon van maken mochten: zij moesten ‘t echter nooit zien, noch horen noch verstaan; maar er zich met onverzettelijke boosheid, altijd vijandig tegen aankanten, tot hun tijdelijk en eeuwig verderf.

B. Gelijk de Heere er dat nu ook bijvoegt, zeggende: "en zich bekeren, en Hij het geneze." De Heere besluit dit volk hier nu geheel (1) onder het oordeel van de verblinding en verharding, en van volstrekte onbekeerlijkheid; ja van een onmogelijkheid om door enigerlei kracht of middelen, vernieuwd te kunnen worden tot bekering; gelijk wij dit aangetekend vinden van degenen, die zich schuldig gemaakt hebben aan de onvergeeflijke zonde tegen de Heilige Geest, Hebr. 6:4—6. (2) En mitsdien besluit God hen hier ook onder het oordeel van een volstrekte ongeneeslijkheid. Op een ware bekering tot God volgt altijd de zalige genezing en verlossing van de arme zondaren, van al hun dodelijke zonde-ellenden, en rampzalige krankheden, waar wij zoveel in de Heilige Schrift van lezen. Doch waar geen oprechte goddelijke bekering is, of nimmer door Gods Geest gewerkt wordt, daar moeten de zondaars dan nimmer genezen of behouden worden, maar rampzalig in hun zonden sterven, en tijdelijk en eeuwig verloren gaan. En dit zou nu ook alzo het vreselijk einde zijn van Gods vloek over dit boze volk.

Doch hoe zou die vloek werkelijk op dit rampzalige volk gebracht, en vast gebonden en verzegeld worden? De Heere belast dit hier wel aan Jesaja, dat die het zou doen, gelijk wij gehoord hebben, maar dit moeten wij oneigenlijk, en bij manier van spreken, zo verstaan, van het werk en dienst van de profeet, welke God tot dadelijke uitvoering van dit gestreng vloek-oordeel zou gebruiken. Evenals Hij de profeet Jeremia, hfdst. 1:10 stelde over de volken, en over de koninkrijken, om uit te rukken en af te breken, en te verderven en te verstoren, en om te bouwen en te planten. Doch dat de almachtige God alles Zelf zo zou verrichten en uitvoeren door middel van Jeremia’s getrouwe dienst en prediking. En zo moet het hier ook verstaan worden in onze tekst. Aan het middel zelf wordt toegeschreven, dat de Werkmeester daardoor Zelf verricht; gelijk dat veel gebruikelijk is.

Doch hoe zou dan de almachtige God in Zijn grimmige toorn dit schrikkelijk wraak- en vloek-oordeel, over dit volk werkelijk brengen en uitvoeren, en vast op hen verzegelen, gedurende zo vele eeuwen? O, hier was, tot uitlegging, zeer veel van te zeggen. Dan om de reeds ver verlopen tijd, zullen wij nu maar hoofdzakelijk voorstellen, dat de Heere God dat vreselijk almachtig werk zou verrichten door drie bijzondere wegen van Zijn ontzaglijke mogendheid. (1) Door wegneming en onthouding van Zijn Heilige Geest van dit volk. (2) Door ze te zenden de geest van de satan, en hen daar geheel aan over te geven, gelijk wij dit aangetekend vinden van Saul, 1 Sam. 16:14: "en de Geest des Heeren week van Saul, en de boze geest van de Heere verschrikte hem". (3) En door ze daarbij Zijn Woord en de middelen van de zaligheid, enkel tot hun verderf, dan ook nog te laten behouden O! mijn vrienden! Meer of anders heeft de hoge God, de Heilige Israëls hier niet te doen om het schrikkelijk oordeel van de verblinding en verharding over een zondig volk, of over enige zondaar in ‘t bijzonder, te brengen, en vast te verzegelen, dan slechts die drie droevige dingen. Hij heeft Zijn Geest maar voor altijd van hen weg te nemen en hen aan de satan over te geven, en ze dan met Zijn Heilig Woord en alle genademiddelen slechts te laten begaan naar hun eigen goeddunken. Zo zullen zij dan zichzelf in alles rampzalig verderven, en zich tegen God en Zijn wegen hoe langer hoe meer verharden; En hun boosheid en geveinsdheid eindelijk tot een geweldige hoogte brengen. Zich naar hun hardigheid, en hun onbekeerlijk hart nu alleen toorn vergaderende als een schat, enz. Rom. 2:5.

En hiermee achten wij het tweede deed van onze tekst, behelzende Gods geduchte last aan de profeet, zakelijk genoeg geopend en verhandeld te hebben. En gaan nu,

C. Tot het droevig uiteinde of gevolg van de last over. De profeet had die zo gauw niet gehoord uit Gods Eigen mond, in ‘t ontzaglijk gezicht, of hij werd heilig weemoedig en diep ontroerd en verslagen over ‘t schrikkelijk oordeel, dat door zijn dienst over het goddeloos volk zou komen. Daarom vroeg hij wegens dat ootmoedig aan de Heere, en zeide: hoe lang Heere? Dat is: o! Heere! hoe lang zal dit vreselijk oordeel en deze vloek van U over dit volk duren? Hoe wijd, hoe ver zal dit Uw toornig en rechtvaardig oordeel zich toch wel uitstrekken? En wat zal daar toch het eindelijk en rampzalig gevolg van zijn?

En omdat het nodig was tot verdere opening van de last van de Heere aan de profeet, dat hij hiervan ook enige kennis moest hebben, om van dit allerdroevigst uiteinde met volle verzekerdheid en gezag van God, ook te kunnen profeteren, zo wilde de Heere dat voor hem dan ook niet verbergen. Maar gaf hem op zijn ootmoedige vraag dan ook terstond het onderrichtend antwoord: totdat de steden verwoest worden, en zo geheel verwoest, dat er geen inwoner zij, en de huizen, dat er geen mens zij: en dat het land met verwoesting verstoord worde. Alle evengelijk spreekwijzen die klaar en duidelijk zijn om de gehele verwoesting van het land te betekenen door de geweldige macht van uitheemse vijanden, die God hiertoe gebruiken zou. En dus de gehele uitroeiing en ondergang van de staat en godsdienst van de joden, en hun verstrooiing over de gehele aardbodem, als rampzalige ballingen, gelijk dat in vers 12 ook duidelijk wordt aangewezen. Doch van welke droevige verwoesting van het joodse volk wij niet nader zullen handelen, omdat dit in vorige gelegenheden, gelijk deze, omstandig genoeg door ons geschied is; en de verlopen tijd ons dat nu niet toelaat.

Alleen moeten wij hier, tot meerder klaarheid en bevestiging van deze verhandelde droevige profetie nog enige zaken kort aanmerken.

1. Moeten wij hier leren en acht geven, hoe op ‘t zware oordeel van God, van de verblinding en verharding van een goddeloos en onbekeerlijk volk, eindelijk ook gewis het oordeel van de verwoesting vroeg of laat volgt. Dit is de vaste orde van de Heere de almachtige God, de Rechter van de ganse aarde, dat het oordeel van de verharding altijd de weg moet banen tot het oordeel van de verwoesting; zowel voor zondige volken en natiën, als voor bijzondere zondaren. Het is hier als Salomo zegt, Spr. 18:4, "die zijn hart verhardt, zal in ‘t kwaad vallen". En gelijk Job vraagt, hfdst. 9:4, "Hij is wijs van harte, en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard, en vrede gehad?" Hierom worden wij tegen die schrikkelijke verharding, die altijd met blindheid gepaard gaat, ernstig gewaarschuwd. Ps. 95:7, 8, "heden zo gij Zijn stem hoort, verhardt uw hart niet." Alsof de ontfermende God het op ons aller hart legde!

2. De enige moedgeving en vertroosting van de Heere, in deze droevige profetie die wij verhandeld hebben, vinden wij in ‘t einde of besluit, vers 13, waar Hij belooft, dat er midden in dit schrikkelijk oordeel van de verblinding, verharding en verwoesting, altijd een uitverkoren heilig zaad zal overblijven, tot een steunsel van Zijn eeuwig zout-verbond. O! was dit zo niet, dan was alles geheel verloren. Doch nu zal de Heere Zijn genadige belofte onveranderlijk onderhouden, welke Hij aan Zijn kerk gedaan heeft, Zef. 3:12, "maar Ik zal in ‘t midden van u doen overblijven een arm en ellendig volk", enz. Die dierbare belofte van God zal nooit feilen, gelijk dan onder ‘t joodse volk ook nog een overblijfsel werd overgelaten, naar de verkiezing der genade, Rom. 11:5. En die enkele joden, die nu en dan nog waarlijk geroepen, en tot Christus bekeerd worden, die zijn ook nog dat gezegende overblijfsel en dat heilige zaad, tot steunsel van Gods verbond met dit Zijn oude volk, Abrahams vleselijk nageslacht. O! onuitsprekelijke getrouwheid van Jehovah God! Als Hij de eik en haageik, vers 13, van Zijn volk en verbond al geheel terneer houwt in Zijn rechtvaardige toorn, dan behoudt Hij in Zijn grondeloze eeuwigdurende ontferming, nog de stam en de wortel in de grond. Waar dan gedurig weer nieuwe loten en takjes als uit voortspruiten, die het beloofde heilige zaad blijven, tot steunsel van Zijn verbond. En op die wijze gaat de goddelijke verharding van het meeste deel van het volk, waarmee de Heere Zijn verbond gemaakt heeft, dan altijd samen gepaard met de goddelijke ontferming over een gering overblijfsel. Teneinde Zijn eeuwige waarheid te bevestigen. Rom. 9:18, "zo ontfermt Hij Zich dan, diens Hij wil, en verhardt, die Hij wil." Rom. 11:7, "de uitverkorenen hebben ‘t verkregen, en de anderen zijn verhard geworden." Dit is Gods onveranderlijke raad en inzetting, welke Hij nog zo onderhoudt, ook in de christen-kerk; en tot het einde van de wereld toe altijd onderhouden zal. En hieruit mogen wij weten, wij arme gelovigen, dat wij met een almachtige en onveranderlijke verbonds-God te doen hebben, Die gisteren en heden dezelfde is, en in der eeuwigheid, Hebr. 13:8. O! Goddelijke vertroosting en aanbiddelijk steunsel van ons zwak bezwijkend geloof.

3. Ook moeten wij dit nog aanmerken, dat, hoewel die zware last van de Heere, van de verblinding en verharding van het joodse volk, hier zo eerst en bijzonder aan de profeet Jesaja wordt opgedragen, en ook door hem is uitgevoerd; wij daarom geenszins moeten menen, alsof die last de andere profeten die op hem gevolgd zijn, niet heeft aangegaan. Och neen! Want die allen, zonder onderscheid, hebben met hun dienst, even als Jesaja, beiden tot uitvoering en bevestiging van dit schrikkelijk oordeel van God over ‘t joodse volk, alleszins mee moeten arbeiden. En daarna ook de Zaligmaker Zelf, toen Hij in de wereld gekomen was; nevens Zijn apostelen, en al de heilige dienaars van het evangelie. Hun aller gewone last en dienst heeft enkel moeten strekken tot deze twee grote einden van Gods verbond: (1) om de opgelegde rampzalige verblinding en verharding op de zielen van het verworpen volk te bevestigen, en onbeweeglijk vast te verzegelen, tot hun aller tijdelijk en eeuwig verderf, zoals Jesaja dat eerst op Gods bevel had aangevangen. En om het uitverkoren heilige zaad, het steunsel van Gods verbond, in de wereld te behouden, te zaligen, op te bouwen, te vertroosten, te versterken, enz. Zodat zij allen gezamenlijk, met de apostel, 2 Kor. 2:16, die heilige raad van God dan zo hebben moeten dienen, dat zij dezen wel een reuk des doods ter dood, maar genen een reuk des levens ten leven hebben moeten zijn. En dit is en blijft nu ook nog onveranderlijk het werk en de last van al de gewone gezanten en predikers van het heilige evangelie, tot het einde van de wereld toe. Zo onbeweeglijk vast ligt de zaak van Gods verbond!

4. En wat nu eindelijk ook nog belangt de formele en werkelijke vervulling van de droevige profetie, die wij verhandeld hebben. Wat was daar niet menigvuldig uit de gewijde en ongewijde geschiedenissen van te zeggen; beiden van ‘t oordeel van de verharding en van de verwoesting? Doch omdat dit op plechtige gelegenheden, voorheen meermalen omstandig door ons geschied is, daarom zullen wij daar nu maar kort toe zeggen, (a) dat het profetisch woord geheel vervuld is van dat droevig oordeel van de verblinding en verharding van de joden. (b) Dat ook de Evangeliën, en de Handelingen en Zendbrieven van de apostelen daarvan vervuld zijn. Bijzonder, dat de droevige vervulling van Jesaja’s profetie ons woordelijk of zakelijk beschreven is, Matth. 13. Joh. 12. Hand. 28, en elders. (c) Dat dit oordeel van de verblinding en verharding van het joodse volk tot een hoge top geklommen is, wanneer zij de Zaligmaker verworpen en gekruist, Zijn Geest bespot, en de dienst van de apostelen met de uiterste boosheid en vijandschap tegengestaan hebben. (d) En dat dit schrikkelijk oordeel gehele zeventien eeuwen lang onbeweeglijk vast op de harten van dit boze volk gebonden en verzegeld blijft: en wij hier ook met de profeet Jesaja wel ootmoedig mogen zeggen: hoe lang, Heere. En (e) wat het oordeel van de verwoesting belangt, o! wie weet niet, hoe dit allerschrikkelijkst over dit rampzalige verblinde en verharde volk gekomen is. Eerst in de Assyrische gevangenis over Israël; daarna in de Babylonische gevangenis over Juda: en eindelijk in de gehele uitroeiing van hun staat en de gehele verwoesting van hun land door de Romeinen? En meer zullen wij daarvan nu niet zeggen.

Toepassing. Wij zullen nu tot de droevige toe-eigening van al het verhandelde op onszelf eindelijk overgaan. Al gauw na de vorige biddag bracht de Heere deze geduchte profetie van Jesaja, mij onwaardige op het hart, en heeft die daar al de tijd ook gebonden op gehouden. Wat heb ik er ook sedert enige weken gedurig een droevig inzien in mogen hebben. En dat alles toepasselijk helaas! op Nederlands ongelukkige kerk en volk, en op mijn eigen gemeente in ‘t bijzonder. En ziet, nu heeft de Heere, langs zodanige weg van onderwijs, mij ook gelieven te gebieden en in staat te stellen, niet alleen om dat ontzaglijke woord heden voor ulieden zo te prediken; maar ook om het tot u te brengen als Zijn bijzondere last voor geheel Nederland en voor allen, die mij nu horen. O! mijn vrienden! Hoe zal ik ellendige man die zware last van de Heeren der heirscharen hier nu toch bekwaam uitvoeren? Want als ik er, bij Gods heilig licht, met de profeet Jesaja, nu ook iets van zien mocht, dan zou ik in zijn navolging met bezwijking van mijn hart hier ook moeten uitroepen: wee mij, want ik verga, enz. En met de profeet Jeremia: ach dat mijn hoofd water ware! enz. O! mijn vrienden! Laat ik heden mijn benauwde ziels-klachten voor de Heere en voor u allen nu toch uitstorten. En laat mij toe in eenvoudigheid van mijn hart vrijmoedig te spreken, als een arm oud dienaar van Christus, opdat ik enige lucht krijg. Want ik kan, of mag, of moet niet anders, dan tot mijn dood toe bitterlijk treuren en wenen omdat ik het nog heb moeten beleven, dat mijn ogen de heilige vloek van God hebben zien liggen vast verzegeld op het boze volk, en op de bedorven en diep geesteloze kerk van Nederland, precies dezelfde vloek van verblinding en verharding als op het joodse volk gelegd is. Helaas! om ulieden en het gehele land, dit schrikkelijk wraak- en vloek-oordeel van de almachtige vertoornde God bekend te maken, en op de hoofden van al de kinderen der ongehoorzaamheid neer te leggen, en zeer vast te binden en te verzegelen; heeft de Heere der heirscharen, de Heilige Israëls, mij als een gewoon dienaar van Zijn Woord en evangelie, nu ook tot ulieden gezonden; en heeft mij ook geboden: roep, roep uit de keel en houd niet in, verhef uw stem als een bazuin, enz. Jesaja 58:1. En verberg geen van Mijn geduchte woorden voor dit boze volk, dat ogen heeft, doch niet ziet, en oren, maar niet hoort. Zegt tot dit volk dat Mijn toorn nu over hen ontsteken is als een vuur dat zal branden, totdat Ik ze allen geheel verteerd, en van voor Mijn aangezicht ver weggeworpen zal hebben.

Helaas! Ik zwak bedroefd ellendig man moet nu met ulieden spreken over vijf dingen, die wel een eeuwigheid van spreken en van uitroepen nodig hadden, tot het gehele land. (1) Wat de Heere aan ons gedaan heeft. (2) Wat wij aan Hem gedaan hebben. (3) Wat een schrikkelijke vloek tot vergelding van onze boosheid, Hij nu ook over ons gebracht, en onbeweeglijk vast op al het zondige volk gebonden en verzegeld heeft. (4) Wat een dodelijk, verderfelijk uiteinde die vloek ook over ons, en over land en kerk, zal hebben. (5) Wie degenen zijn onder ons, welke de Heere van die schrikkelijke vloek nog genadig heeft verschoond en uitgesloten: en die Hij wil blijven houden voor het heilige zaad van Zijn verbond. Ach macht ik deze vijf zaken nu nog met licht en kracht van de Heilige Geest kort en zakelijk aan u, in des Heeren Naam kunnen voordragen; en daarin getrouw voor God en Zijn heilige dienst, bevonden worden.

A. Hoort dan nu eerst wat God aan ons gedaan heeft, en laten wij u dat ordentelijk voorstellen. (1) Hij heeft ons, in de plaats van de verworpen joden, daar wij allen heidenen zijn van nature, tot Zijn heilig verbonds-volk op en aangenomen; en heeft dit Zijn zalig verbond plechtig met ons en onze vaderen opgericht, en menigmaal vernieuwd en bevestigd. (2) Hij heeft ons zo genadig en wonderbaar met Zijn sterke hand getrokken uit de antichristische duisternis; en heeft ons geschonken het zuivere licht van Zijn goddelijk Woord, en de kandelaar van het heilig evangelie ook tot ons overgebracht, richtende onder ons Zijn heiligdom op, en wonende ook Zelf in ‘t midden van ons, enz. (3) Hij heeft ons hier in dit schone land, geplant, als in een ander Kanaän. Daarin heeft Hij ons, als Zijn kinderen, ook groot gemaakt en verhoogd. Jes. 1:2, nadat Hij de disselbomen van ons juk verbroken, en ons uit de Spaanse tirannie en slavernij zo wonderlijk verlost, en tot een vrij volk gemaakt heeft. Hij heeft ons in dit land en in die vrije staat ook uitermate zeer gezegend, met goederen en rijkdommen, eer en aanzien, macht en hoogheid, en de zegeningen van oosten en westen, en uit alle delen van de wereld, tot ons doen toevloeien, zodat wij het gelukkigste en beroemdste volk van de aardbodem zijn geworden. (4) Hij heeft ons in dit land en in onze vrijen staat nu reeds zo lang bevestigd; en ons zo genadig staande gehouden en beschermd tegen machtige vijanden, volken en koninkrijken, die dikwerf onze ondergang en verderf gezocht hebben (5) Ja als wij meermalen op de oever van ons verderf gekomen waren, wegens onze zware zonden-schuld, zo heeft Hij ons gedurig uit onze noden, en uit de hoogste ellenden en gevaren, met Zijn almachtige arm, geholpen en gered, dat wij niet ten onder gebracht werden. (6) Ook heeft Hij niet opgehouden ons vroeg en laat Zijn heilige gezanten en dienaars te zenden, die getrouw ons, al die tijd, onderwezen en geleerd, vermaand en bestraft, bedreigd en gewaarschuwd en aan onze bekering en zaligheid, en aan de nodige reformatie van ons land en kerk gearbeid hebben, zonder af te laten of te zwijgen, al de dag en al de nacht. (7) Menigmaal heeft Zijn goddelijke hand ons land ook zwaar bezocht, geslagen en gekastijd. O! wat al een droevige oordelen heeft Hij van tijd tot tijd tot ons gezonden, om ons te tuchtigen en tot inkeer en verbetering te brengen, opdat Hij ons nog mocht kunnen behouden; (8) Wie kan Zijn lankmoedig geduld en verdraagzaamheid ook uitspreken, waarmee Hij ons zo lang verschoond en gespaard heeft, zonder nog een voleindiging met ons te maken? Want het zijn immers ook de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden over ons nog geen einde hebben Klaagl. 3:22. (9) Ja ofschoon Zijn rechtvaardige toorn en vloek wegens onze steeds toenemende goddeloosheid en onbekeerlijkheid ons en ons land nu reeds zo lang als verteerd hebben; zo heeft Hij, de Heere, toch evenwel niet opgehouden ons met duizend duizend zegeningen en onnoemlijke weldaden, daaronder, zo genadig te begunstigen, en staande te houden; tot op deze huidige dag. Ziet, mijn vrienden! Dit is een kort voorstel van ‘t geen God aan ons gedaan heeft, en nog aan ons doet.

B. Doch laten wij, nu hier nevens, mee eens horen, wat wij aan God gedaan hebben`; en hoe wij ons jegens Hem gedragen hebben. (1) Toen wij nog een gering en slecht eenvoudige volk waren, van weinig aanzien of vermogen; en wij door alle kwaden en tegenspoeden omringd, als in een zee van jammer, vervolging en verdrukking en ellende gezonken lagen; toen dienden en zochten wij de Heere, en beminden Zijn heilige wet en waarheid, daarvoor in grote mate ijverende, en alle kruis en lijden gewillig voor verdragende. Ja wij rustten niet, voordat het Woord en kandelaar van de Heere tot ons waren gekomen, en bij ons waren vastgesteld; en de duisternissen en dwalingen van het pausdom, en van pelagianerij uit ons land en kerk, door Gods wonderlijke genade en hulp, waren verdreven. (2) Maar, helaas! Zo gauw als wij gered en groot en machtig geworden waren, door de zegen en goedertierenheid van de Heere, hebben wij aanstonds aangevangen van Hem af te wijken, en tegen Hem te zondigen. En zijn geheel trots en hoogmoedig geworden, vergetende onze geringheid en nietigheid, en de hoogste ellende en verdrukking, waar de Heere ons uit verlost had. (3) Al ras hebben wij onze eerste liefde voor God en Zijn waarheid aangevangen te verlaten, Zijn verbond te versmaden, en onze harten te neigen tot de vuile afgodendienst van de wereld. O! hier ligt de grondslag van onze eerste snode afwijking van de Heere, dat wij met Demas, de tegenwoordige wereld hebben lief gekregen, 2 Tim. 4:10; en onze harten hebben geneigd tot de vuile afgoden van de ijdelheid. Toen keerden wij ons tot de weg van de heidenen, lieten God varen, en begaven ons onder de macht van de satan; en begonnen de waarheid te veranderen, in de leugen, en het schepsel te eren en te dienen boven de Schepper, Die te prijzen is in der eeuwigheid, Rom. 1:25. (4) Van toen af heeft de Heere ook begonnen met ons te twisten, door Zijn Geest, door Zijn dienaars en gezanten, en door Zijn scherpe bestraffingen en oordelen, enz. Doch dit hebben wij al veracht, en hebben ons niet willen laten tuchtigen door de hand van de Heere; maar hebben ons daar tegen aangekant en schrikkelijk verhard. Ja, hoe meer wij van God geslagen werden, hoeveel te meerder wij de afval van hem gemaakt hebben, Jes. 1. (5) In die dodelijke twist met de hoge en heilige God hebben wij zo langer dan een gehele eeuw onverzettelijk en onbekeerlijk aangehouden, en hebben onze heidense weg niet alleen vast gehouden; Maar zijn daarin zo diep en zo ver op voortgegaan door de overheersende macht van de satan, dat wij voortaan maar gezocht en gearbeid hebben om ons van God en Zijn verbond geheel los te maken, en nu enkel maar te leven en te wandelen naar ons eigen goeddunken, Deut. 29:19; met onze gehele goddeloze praktijk en gedachten, zeggende: daar is geen God, Ps. 14:1. (6) En toen wij onze schrikkelijke boosheid en vervloekte schuld, tot zo’n hoogte gebracht hebben, hebben wij al Gods touwen en banden verbroken, Zijn juk van onze halzen afgeworpen, Zijn heilige leer en waarheid veracht en met voeten getreden, en ons daar tegen gekant, en hebben een walging aan het hemels manna gekregen; en ons diep met de satan ingewikkeld en verbonden om anders niet dan zijn helse leugens en dwalingen te geloven, en die weer in te roepen. (7) O! toen hebben wij ook de Geest van God versmaad en verworpen; Zijn licht en bestraffing niet meer willen horen, en Zijn zalige leiding en kracht niet meer willen volgen. Wij hebben die Geest van ons verdreven, bedroefd en uitgeblust. O! schrikkelijke boosheid! Wij hebben onze woningen genomen in ‘t midden van bedrog, en van de snoodste geveinsdheid en huichelarij; waar ooit enig volk in de wereld zich aan schuldig gemaakt heeft. (8) Totdat eindelijk een gehele zondvloed van de schrikkelijkste heidense goddeloosheid, profaniteit en verdorvenheid, land en kerk nu ten enenmale als bedekt en overstroomt heeft, en ‘t alles bijeen in een groot boek niet zou kunnen beschreven worden.

C. En ach! nu is het verbond tussen God en Nederland verbroken. Hij is verdrietig, ja, geheel verbitterd en grimmig vertoornd geworden over ons. En onze ziel heeft nu ook een walg aan Hem. En nu roept de Heere door Zijn Woord en Geest, en door Zijn vloek en voorzienigheid, ook alle dagen luid van de hemel over ons, en over geheel Nederland uit: wat sterft, dat sterve; en wat afgesneden is, dat zij afgesneden, Zach. 11:8. En nu moet ik onwaardig ellendig man eindelijk, in de Naam van de Heere der heirscharen, evenals de profeet Jesaja, mijn droeviger last en commissie over u allen, die hier tegenwoordig bent, en die hier niet tegenwoordig zijn, openen. En ik moet u het schrikkelijk vloekvonnis van de hoge almachtige God aanzeggen en bekend maken. Dat Hij reeds voor jaar en dag op Nederlands staat en kerk en volk gelegd en vast verzegeld heeft. Datzelfde heilige verdervende vloek-vonnis, dat Hij tevoren op het ongehoorzame joodse volk gelegd heeft en dat nu nog heden op hen rust, en dat wij u geopend en verklaard hebben. O! datzelfde vloek-vonnis heeft de Heere, de Rechter van de gehele aarde, over het boze volk van Nederland nu ook openlijk uitgesproken, in Zijn heet grimmige toorn, die tot verderven toe zou branden, en niet zal uitgeblust worden. Het is het rechterlijk goddelijk oordeel van dodelijke satans blindheid en verharding dat God nu op ons land en kerk gelegd, en waartoe Hij al het goddeloos en huichelachtig volk nu verwezen heeft, zonder aanzien van staat, of sekte, of ouderdom.

O! ik moet nu ook heen gaan, als de gezant en dienaar van de Heere; en moet nu ook tot dit volk zeggen: horende hoort, maar verstaat niet; en ziende ziet, maar merkt niet. En helaas! Het moet hier ook bij geen bloot zeggen blijven, of bij een woordelijk profeteren, in de Naam van de Heere. Maar ik moet het schrikkelijk onuitsprekelijk oordeel, dat alle andere straffen en verdervende oordelen insluit, in de kracht van de hoge almachtige God, ook werkelijk en onlosmakelijk vast maken op Nederlands boze volk. Ik moet het hart van dit volk nu ook vet maken, en hun ogen sluiten; opdat het, van voorheen, en van deze dag af aan, met zijn ogen niet meer zie, met zijn oren niet hore, noch met zijn hart van God en Zijn eeuwige waarheid, iets meer gelove of versta. Ik moet dit boze ondankbare goddeloze en huichelachtige volk, dat de Heere zijn God zo verlaten en vertoornd heeft, elke weg van ware oprechte bekering en genezing, behoudenis en zaligheid, nu voor eeuwig geheel afsnijden, en hun alle hoop daarvan benemen; men noemt hen een verworpen zilver; want de Heere heeft ze verworpen, Jer. 6:30. O! dit heilig oordeel van God, dat ik daar nu in Zijn Naam over ons land en kerk heb uitgesproken, en werkelijk op die beiden vast gemaakt, is zo onmetelijk groot en zwaar, dat ik van al de mindere oordelen die de Heere sedert de laatste biddag zo veel en zo ontzaglijk over ons gebracht heeft, nu niet zal spreken. O Nederland! O! rampzalig rebellerend volk! Deze dag is voor u de dag van Gods toorn en vloek, en de dag van de wraak van ‘t heilig, en geschonden en verlaten verbond! Dit zal land en kerk gewaar worden!

D. Want nu zal ook het oordeel van de verwoesting over u volgen, helaas! helaas! Als mijn benauwde bezwijkende ziel nu ook weer moedig en ootmoedig met de profeet wil vragen: hoe lang, Heere? Hoe lang? Ziet, dan antwoord mij de Heere ook uit Zijn heiligden: totdat de steden verwoest worden, zodat er geen inwoner zij; en de huizen, dat er geen mens zij, en dat het land met verwoesting verstoord worde

O volk van Nederland! Schikt u, dan nu ook, om uw God te ontmoeten, Amos 4:12. En drijft de spot niet langer, opdat uw banden niet vaster gemaakt worden. Want ik heb van de Heere der heirscharen gehoord een verdelging; ja een die vast besloten is over het gehele land, Jes. 28:22. (1) Nu is de Heere met Zijn Geest van ons geweken; en is ‘t land uitgegaan. (2) Nu is er een boze geest van de satan van de Heere uitgezonden, om over het atheïstische volk te heersen. (3) Nu zullen zij bijbel en godsdienst nog een korte tijd behouden, om er hun tijdelijk en eeuwig verderf door te bezwaren en te verhaasten. (4) Nu zullen de onbegenadigde leraars druk voort prediken, zonder God te kennen, en zal er nu een vloek liggen in al de middelen van de genade, dat zij geen vrucht meer zullen doen en geen zegen meer zullen hebben. (5) Nu zal die vloek ons land en kerk geheel vernielen en verteren, en alles doen te gronde gaan. (6) En eindelijk zal dan ook God, de Almachtige komen, de Rechter van de gehele aarde, met een schielijke onverwachte watervloed en stormwind, waar Zijn geduchte waarschuwingen nu al van zijn voorafgegaan. Of met een vreselijke en geweldige heirmacht om het land met verwoesting geheel te verstoren en er Zijn gehele toorn en grimmigheid over uit te storten, en niemand van de zondaren te verschonen. O! die dag komt, die verwoestende dag nadert, en haast zich, brandende als een oven. Dan zullen alle hoogmoedigen, en al wie goddeloosheid doet, of wie huichelarij bedrijft, een stoppel zijn, en die toekomstige dag zal ze in vlam zetten, of in de vloed indompelen, zegt de Heere der heirscharen, Die hun noch wortel noch tak laten zal, Mal. 4:2.

E. En nu blijft er van mijn zware goddelijke last nog maar een enkel woord van genade en van vertroosting, ditmaal over. Doch omdat de Heere er maar kort van spreekt, zo moet ik er nu maar met één woord van spreken. Hij de Heere, (Jehovah is Zijn Naam, eeuwig onveranderlijk dezelfde) zal midden in de uitvoering van Zijn schrikkelijke toorn over Nederland, tot het laatste einde toe, altijd nog ook een heilig zaad erin behouden, tot steunsel van Zijn verbond, en dat om de eed die Hij aan onze vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gedaan heeft. Die eed zal Hij niet verbreken, en dat heilig zaad zal Hij niet verbreken. Dat zijn ze alle hier in Nederland, die ten leven zijn aangeschreven. Hetzij ze reeds geroepen zijn, of nog door de Heere geroepen zullen worden. O! volk van God! O! heilig zaad van Zijn verbond! Gelooft, gelooft toch nu des Heeren Woord. Van u is het dat nu ook geprofeteerd moet worden, Jes. 1:9, zo niet de Heere der de heirscharen ons nog een weinig overblijfsel gelaten had, als Sodom zouden wij geworden zijn, enz. U bent dat weinig overblijfsel, O! arme ellendige gelovigen van Nederland! En u uitverkorene zielen, welke de Heere hier in ‘t land nu nog mocht hebben. Om uwentwil worden de dagen van Gods lankmoedigheid verlengd. U bent het heilig zaad, het steunsel van Zijn verbond met Nederland. Die heerlijke naam en eretitel moet u altijd leren en vermanen, hoedanigen u behoorde te zijn, in heilige wandel en godzaligheid; en hoe u nu voor de Heere in ‘t stof op uw aangezichten moet liggen, zeggende: misschien is er verwachting. Doch van uw verlossing en heilige plicht, hopen wij, met Gods hulp en bijstand, in de namiddag, nader te spreken en te handelen.

Nu heb ik ellendig man het voorname gedeelte van mijn hoge goddelijke last aan ulieden, en aan ‘t gehele land mogen uitvoeren, en het ter bewaring, tot de tijd van het einde, ook alles in geschrift zo mogen terneer stellen. Zo mag ik dan ook verwaardigd worden, met Jesaja, en met al de heilige dienaren de Heeren, na mijn heengaan ook nog te spreken. Amen het zij alzo!

Mijn God zal Zijn Eigen woord nu ook zegenen en bevestigen. Gij, Heere, Heere, hebt het gesproken en zult het doen. Amen.

Gepredikt te Kralingen, de 19e februari 1777.