Theodorus van der Groe

Leerrede over Micha 7:1,2

Ai mij! want ik ben, als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld; als wanneer de nalezingen in den wijnoogst geschied zijn; er is geen druif om te eten; mijn ziel begeert vroegrijpe vrucht.

De goedertierene is vergaan uit het land, en er is niemand oprecht onder de mensen.

Er zijn velerhande kenmerken, uit welke men Gods vrome dienstknechten en de recht Godzalige leraren van Zijn Woord in de wereld kennen, en van de valse profeten en huurlingen onderscheiden kan. Onder andere zal men ze hieraan kennen, dat Gods getrouwe dienaren, bijzonder als zij in een geesteloze, boze en onvruchtbare tijd leven, waarin de Heere met Zijn Geest van een volk geweken, zich de droevige ellende van Zion in grote mate ter harte nemen, en over de algemene onbekeerlijkheid en afval van het volk jammerlijk zuchten, kermen en wenen. Hun gehele wandeling en gedraging in het verborgen voor God en in het openbaar voor de mensen is daar een levendige verklaring van, hoe zij die lieden zijn, die zuchten en uitroepen over al die gruwelen, die in het midden van Jeruzalem gevonden worden, Ezech. 9:4. Als men in een tijd van diep verval, waarin alle vlees zijn weg voor de Heere verdorven heeft, en waarin de heilige verordeningen in grote mate ongezegend en onvruchtbaar zijn, de leraars zorgeloos bevindt te zijn, zonder indruk, wellustig, hoogmoedig en die zich weinig in hun dagelijkse praktijk bekommeren over de verbreking van Jozef, en indien u hen vindt deel te nemen in de algemene verdorvenheid, ijdelheden en hovaardij van deze wereld, dan mogen wij wel besluiten, dat zulke geen getrouwe dienstknechten van God zijn, maar dat zij zijn van die kwade herders, die niet de kudde, maar alleen zichzelf weiden, die het grote en heilige ambt, hun aanbevolen, schandelijk misbruiken, en van welke de Heere onze God gezegd heeft: Wee den herderen Israëls, die zichzelven weiden, enz. Ezech. 34:2, enz.

Voorzeker een oprecht en getrouw dienstknecht van God, wanneer de Heere hem laat leven in een boze tijd van groot verval en onvruchtbaarheid, zoals helaas de dagen zijn, die wij nu onder ons beleven, kan niet anders dan altijd en overal wandelen met een diepe indruk op zijn hart van de droevige goddeloosheid en onbekeerlijkheid van de mensen, en omdat de Heere uit het midden van een land of volk geweken is. Zij moeten daarover steeds in verborgen plaatsen wenen. En de Heere, Die een Kenner van de harten en nieren is, moet kunnen zien, dat hun tranen hun nacht en dag tot spijs zijn, en dat zij hun rechtvaardige zielen dagelijks kwellen voor Zijn aangezicht, over de ongerechtigheden van de mensen. In hun gehele verkeer en omgang in de wereld moeten zij een getuigenis afleggen bij alle mensen, van hun bittere rouw en droefheid over de zonden van het land, hoezeer de wereld hen vanwege dat ook haten voor allermoeilijkste, ja voor geveinsde lieden mocht uitmaken, die hun hoofd krommen als een bies, en welke smaad, laster en vervolging hun daarover ook mocht ontmoeten. O! wanneer God Zelf hen doet zuchten, dan zullen zij zich dat weinig aantrekken. In al hun predikaties tot het volk, moeten zij zich door een Goddelijke kracht vertonen als rechte boetpredikers, en met alle onbeschroomdheid en vrijmoedigheid, steunend op den Naam van de Heere, luid uitroepen tegen de zonden en ongerechtigheden, daarover bitter wenen, die in het openbaar tentoonstellen, en in de Naam van God scherp bestraffen, zonder groten of kleinen, geestelijken of wereldlijken, daarin op een verkeerde wijze te ontzien.

Helaas! Wij zouden mogelijk in deze tijd zeer weinig voorbeelden van zulke getrouwe dienaren van God kunnen vinden. De wereld mag nu dit grote geluk niet genieten, maar in de vorige eeuwen heeft God vele zulke dienaren en Goddelijke mannen hier op de wereld gezonden: een Noach, in de eerste wereld, een Lot in Sodom, een Ezra, David, Jeremia, Ezechiël, Daniël en vele andere heilige mannen, die hun nieren nacht en dag hebben gekweld over de zonden en onbekeerdheid ven de wereld en daartegen getrouw in de Naam van de Heere geprofeteerd hebben. En zo地 man was de profeet Micha, die hier in de tekst aan ons voorkomt als een ijverig en getrouw boetprediker voor het Joodse volk, verheffend zijn stem in een allerbitterst geklag over de jammerlijke onbekeerlijkheid en onvruchtbaarheid van het gehele land, en roepend in een diepe droefheid van zijn ziel: Ai mij, want ik ben, enz.

De profeet Micha heeft rond dezelfde tijd geprofeteerd als de profeten Jesaja, Amos en Hosea, wanneer beide, het Joodse en Israëlitische volk in grote mate bedorven en door afgoderij en allerhande goddeloosheden van de Heere afgeweken waren, zodat zij geenszins meer geleken naar een volk van God, meer eerder naar een ongelovig heidens volk, dat de ware God van de hemel nooit gekend had. En in deze goddeloosheid van hen vond de profeet hen zodanig verhard en onbekeerlijk, dat alle middelen tot hun verbetering geheel onvruchtbaar waren, terwijl zij naar de stem van God niet wilden horen. Daarom heeft hij met groot verdriet en bitter zuchten onder hen geprofeteerd, bestraffend zeer ernstig en vrijmoedig de zonden van groot en klein, en hun die schrikkelijke oordelen van God bedreigend, die naderhand in de Babylonische en Assyrische gevangenissen over hen gekomen zijn. Vermanend hen zeer krachtig, dat zij zich tot de Heere hun God zouden bekeren en hun zonden en goddeloosheden verlaten, door, zonder verder uitstel, met Gods genade, de hand te slaan aan een rechte verbetering ven alles, wat zo droevig ontsteld en bedorven was in kerk en burgerstaat, in de huisgezinnen en in ieders hart en wandel. Waarbij hij dan ook in het bijzonder, naar de last en gewoonte van de profeten, zijn werk maakt om de weinige ware vromen en godzaligen, die nog in die boze tijd in het land gevonden werden, vanwege de Heere met de liefelijke beloften van Zijn genade in Christus te versterken en te troosten, en tot geduld, geloof en lijdzaamheid en tot een ijverige en standvastige godzaligheid en vruchtbare wandel in de Heere zeer ernstig te vermanen.

Hier in de tekst geeft de profeet ons een zeer weemoedige en niet minder klare beschrijving van de algemene geestelijke ellende en verdorvenheid van het volk, hoe geheel diep vervallen het met Juda en Israël in deze tijd stond, zodat er haast nergens enige oprechte vroomheid en godzaligheid meer te bespeuren was. 1. Hij begint zijn rede met een zeer beweeglijke uitroep en diep beklag, waarmee hij zijn smartelijke zielsdroefheid over de rampzalige verdorvenheid van het volk, openlijk aan de dag legt, zeggend: Ai mij! 2. Stelt hij de zaak zelf voor in een zeer gepast figuur of zinnebeeld, zeggend: want ik ben, enz., en 3. dan verklaart hij dit nader en openlijk: de goedertierene is vergaan, enz.

! . De profeet begint dan zijn rede met een zeer beweeglijke en klagende uitroep in het openbaar en voor ieders oren, zeggend: Ai mij! Alsof hij zei: ach ik ongelukkige, hoe droevig en beangstigd ben ik! Wat is mij het hart bang! Wat is mijn smart en benauwdheid groot, dat ik in zo地 boze en onvruchtbare tijd leef! Ai mij! Meermalen ontmoeten ons in de predikatiën van de profeten dergelijke klachten en benauwde uitroepingen, waarmee zij hun benauwd gemoed, over de ongerechtigheid van het land te kennen geven. Zo riep David eens uit: O wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech, dat ik in de tenten Kedars wone, Ps. 120:5. En Jeremia: Wee mij, mijn moeder, dat gij mij gebaard hebt, een man van twist, en een man van krakeel den gansen lande, Jer. 15:10. En: Och dat mijn hoofd water ware, en mijn oog een springader van tranen! Hfdst. 9:1. Zo hier ook: Ai mij! zegt onze profeet. Er liggen in deze klagende uitroep drie dingen: 1. de grootheid van de angst en droefheid van de profeet over de boosheid van de tijd, die hij niet langer kon inhouden of verbergen. Zij brak hem nu de mond uit, hij moest die uitroepen met een openlijk geween en misbaar, zoals dit eigen is aan grote en geweldige droefheid. 2. De luidruchtigheid en de openbaarmaking van deze droefheid van hem. Hij legt het met deze bittere uitroep voor al het volk open, en wilde dat het door een ieder gezien en gehoord werd, hoe diep smartelijk zijn hart in hem gegrond en verslagen was over de algemene goddeloosheid, dat alles nu zo was afgeweken van de Heere, en zijn weg zo schrikkelijk verdorven had. Alsof hij wilde zeggen: o Juda! en gij huis Israëls! hoort en weet toch, hoezeer mijn ziel benauwd is over uw droevige onboetvaardigheid en onbekeerlijkheid, en dat niemand onder u naar de stem van God wil horen. Ai, mij! O hoe bang is mijn hart, mijn ingewand, mijn ingewand! Ik heb barenswee, o wanden mijns harten! mijn hart maakt getier in mij, ik kan niet zwijgen, Jer. 4:19. 3. Daar ligt ook in een bittere klacht van de profeet over zichzelf; hij roept zijn eigen ellende en droefheid openlijk uit. Hij beklaagt zichzelf over zijn groot ongeluk, dat hij in zo地 rampzalige tijd van diep verval moest leven, waarin al het volk van de Heere was afgeweken, en waarin niemand Hem wilde kennen of vreezen, welke moeite de Heere daartoe nog liet aanwenden door Zijn dienaren, de profeten, die Hij vroeg en laat tot Israël en Juda zond, om hen tot boete en bekering te brengen.

Leert hieruit, geliefden! 1. wat het werk is van Gods vrome dienaren, de predikers van Zijn Woord. Als zij in een boze tijd, waarin zij, met al hun roepen en prediken, bij het volk geen gehoor kunnen vinden, maar als alles onverbeterlijk aan zijn zonden-weg vasthoudt, dan a. moeten zij in hun harten daarover geheel verslagen, smartelijk en bitter bedroefd zijn; b. dan moeten zij deze rouw en droefheid van hen niet verbergen, maar die aan de gehele wereld openbaar maken en daarover in het openbaar uitroepen, schreien en misbaar maken, en alle blijdschap en vrolijkheid van zich wegwerpen; c. dan moeten ze zichzelf beklagen en een wee over zichzelf uitroepen; d. daarmee moeten zij tonen, dat zij getrouwe dienaren van God zijn, die zich de ontering van Zijn heilige Naam, en de snode ongerechtigheid en afwijking van Hem van het volk, waarlijk aantrekken en die geheel verfoeien. Daarmee moeten zij zich van de bozen en goddelozen afzonderen en openlijk betonen, dat ze niet de minste gemeenschap aan hun ongerechtige werken begeren te hebben. Zij zijn nooit getrouwe dienaren van God, die zich in een boze tijd van diep verval en onvruchtbaarheid in alle godzaligheid anders gedragen. Het is dan geenszins genoeg de zonden te noemen en die te bestraffen of enige daarvan, maar het moet gebeuren met zo地: ai mij! als wij hier van onze profeet horen. 2. Maar deze benauwde droefheid van het hart moet geen ongelovige en verdrietige moedeloosheid zijn, maar het moet een heilige en geestelijke droefheid zijn, die gepaard gaat met een stil geduld en vertrouwen op God en met een ootmoedig uitzien en wachten op de Heere, dat Hij ook Zichzelf in deze weg nog zal verheerlijken, zoals het zo was met onze profeet. Ziet het volgende, vs. 7: Maar ik zal uitzien naar de Heere, ik zal wachten op de God mijns heils, mijn God zal mij horen. 3. Ziet ook de ongelukkige staat van een volk, als de profeten en dienaren van God zo bitter klagend en met veel benauwdheid en zuchting de dienst bij hen moeten waarnemen. O! de Heere hoort dat kermen en zuchten van Zijn dienaren. Hun geroep klimt tot Hem op in de hemel, en Hij zal daarom zeker over zo地 volk, dat Zijn getrouwe dienaren zo heeft doen zuchten, eens zware bezoeking doen, en het hun vergelden, bijzonder wanneer zij daar geen acht op geslagen hebben. Daarom vermaande Paulus de Hebreeën om toch hun voorgangers gehoorzaam en onderdanig te zijn, enz., Hebr. 13:17. 4. Bemerkt hier ook, dat in een boze en geesteloze tijd, in het openbaar te zuchten en klagend uit te roepen over de algemene goddeloosheid, geenszins zo地 bespottelijke zaak is, als waar de ellendige en blinde wereld het voor houdt, die alleen maar bemint stil te liggen op de droesem van hun onbekeerlijkheid en zorgeloosheid. Want ook de profeten en al de heilige kinderen van God hebben zo gedaan, vroeg en laat, en toch waren het geen tekens van geveinsdheid, maar van hun oprechte rouw en hartelijke droefheid over de zonden van het land en toekomende zware oordelen van God, die de goddelozen niet konden of wilden zien. Ziet dat nog nader in onzen profeet, hfdst. 1:8 en 9. Laat de wereld spotten, zoveel zij wil, met het ai mij! van Gods vrome kinderen en dienaren hier op aarde, maar zij zullen ook eens hun ai mij! moeten uitroepen, eeuwig in de hel, dan, wanneer de Heere al de tranen van de ogen van Zijn dienaren voor altijd zal hebben afgewist. 5. Maar hierin ligt ook een grote troost en bemoediging voor Gods arme kinderen en dienstknechten, die nu op de wereld leven, dat zij het alleen niet zijn, die in een diep vervallen en geesteloze tijd leven, en dagelijks het ai mij! uitroepen over de algemene goddeloosheid en onbekeerlijkheid van de mensen. Want ziet, de profeten en al de vrome kinderen van God zijn hun daarin voorgegaan. Zij hebben deze wolk van getuigen rondom zich liggend, die allen met hen de strijd in dit strijdperk hebben gestreden en de loop geëindigd en het geloof behouden. En nu pralen hun hoofden reeds met die kroon der rechtvaardigheid, welke de Heere de rechtvaardige Rechter hun in die dag geven zal. 2 Tim. 4:8. Dit zal altijd in deze benedenste wereld het lot zijn van het volk van de Heere, en Zijn vrome dienaren, volgens Ps. 42:12: Wat buigt gij u neder, o mijn ziel! en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts, en mijn God. En vreest toch niet, gij klein kuddeke, want het is uws Vaders welbehagen ulieden het Koninkrijk te geven, Luk. 12:32.

" . Na dan zo de bedroefde staat van zijn gemoed ontdekt te hebben, gaat hij de zaak of stof van zijn bittere klacht zo nu nader beschrijven op een figuurlijke of zinnebeeldige wijze, gelijk het de profeten door de Geest van God gewoon is: want ik ben, enz.

Wij zullen hier 1. het vormelijke van het zinnebeeld of van de gelijkenis openen, en dan 2. het stoffelijke of zakelijke.

a . De profeet merkt hier het Joodse en Israëlitische volk aan als een hof of wijngaard, onder welk zinnebeeld het dikwijls in de Heilige Schrift voorkomt, waaraan de Heere lange tijd grote kosten en arbeid gedaan had om het te planten, te bouwen, te mesten en vruchtbaar te maken in alle vruchten van gerechtigheid, maar welke hof of wijngaard tot op deze dag nog geheel onvruchtbaar was gebleven, ja van welke de onvruchtbaarheid in deze tijd zo groot was, gelijk het is, nadat de oogst is ingezameld, en ook zelfs de nalezingen na de oogst reeds gebeurd zijn, zodat er nergens aan de wijngaard meer enige vrucht of druif is overgebleven om te eten.

1. De profeet gewaagt eerst van de oogst, zeggend: Want ik ben gelijk, als wanneer de zomervruchten, enz. Het grondwoord betekent in het algemeen allerhande zomervruchten, gelijk Amos in een gezicht zag een korf, waarin allerhande smakelijke zomervruchten dooreen vermengd waren, Amos 8:1. Maar omdat de zinspeling van de profeet hier bijzonder is op een wijngaard en op de wijnoogst, daarom betekenen deze zomervruchten van de wijnstok, waarvan de vruchten zeer edel en voortreffelijk waren in het land Kanaän, die, wanneer ze goed rijp geworden waren, in de wijnoogst moesten worden geplukt en ingezameld, zowel om die kostelijke vruchten uit de hand te eten, als om die te persen en daar smakelijke most en wijn van te maken. Verder 2. spreekt de profeet dan nog in het bijzonder van de nalezingen die na de wijnoogst gebeuren. De Heere God had de kinderen van Israël wel uitdrukkelijk geboden bij verscheidene wetten, Lev. 19 en 23, Deut. 24, dat zij in de oogst altijd iets van het gezaaide en gemaaide op het veld, en van de wijngaarden, de olijven, en zonder onderscheid van alle vruchten moesten laten liggen op de grond, of laten overblijven aan de bomen voor de armen, de vreemdelingen, de weduwen en wezen, die niets hadden te oogsten, opdat die mochten komen en de nalezingen doen van de overgelaten vruchten, om die schoon in te zamelen en er hun zielen mee te voeden en in het leven te behouden, zoals wij daar een voorbeeld van zien in Ruth de Moabietische, een arme dochter, die op de akker van Boaz, bij Bethlehem, de verstrooide en overgebleven aren las, en hoe Boaz, die jegens haar goedertieren was, zijn maaiers gebood om een ruime nalezing voor haar te laten liggen, Ruth. 9. Zo ging het nu ook in de wijnoogst. Als die gebeurd was, dan kwamen de arme en behoeftige lieden, en deden nog de nalezing in de wijngaard, en lazen en verzamelden zeer schoon op, al die rijpe druiven, die op de grond gevallen of hier of daar aan de wijnstokken nog overgelaten waren, naar Gods bevel. En omdat er doorgaans vele zulke gebrekkige lieden waren, daarom deden zij ook meer dan één nalezing, gelijk de profeet hier dan ook van nalezingen in het meervoud spreekt. Wat de één nog mocht overgelaten hebben, dat haalde de ander schoon weg, zodat wanneer de nalezingen nu ook na de oogst gebeurd waren, dan waren de wijnstokken geheel kaal en leeg van alle goede en rijpe vrucht, alles wel terdege schoon afgeplukt. Zoals de profeet hier daarom ook nog verder 3. bijdoet: daar is geen druif om te eten. Alsof hij zei: er wordt niet één goede druif, geschikt om te eten, aan de wijnstok meer gevonden. Tevergeefs loopt men allerwegen te zoeken. Er is geen eetbare of smakelijke druif meer overgebleven. Alles is opgelezen en schoon weggehaald. En zo geeft dit dan een geheel volkomen gebrek aan vruchten te kennen. 4. Hij doet er verder bij: mijn ziel begeert, enz. Hoewel sommige uitleggers hierdoor verstaan willen de eerste en vroegrijpe vijgen, die in Kanaän groeiden, en die om hun smakelijkheid en aangenaamheid zeer begeerd worden, is toch het grondwoord een algemeen geslachtwoord, dat zonder onderscheid allerhande vroegrijpe vruchten betekent, die beide om hun nieuwheid en aangenaamheid wel meest begeerd werden, en naar het uitkomen waarvan men zeer verlangde. Zoals onze taalmannen het dan ook zeer goed in het algemeen zo hebben overgezet. Behalve, dat het ook duidelijk is, dat de profeet hier in het zinnebeeld ziet op de vrucht van de wijnstok. Doch om maar kort te zijn, wil hij hier twee dingen te kennen geven. a. Dat de druiven, die er na de oogst en de nalezing nog aan de wijnstok waren overgebleven, geen goede en eetbare druiven waren, waaraan hij zijn begeerte kon voldoen, maar òf wrange bittere en onrijpe druiven, die aan de wijnstok niet waren rijp geworden, en die men daarom niet eens geplukt had, omdat zij nergens toe deugden, òf anders verlepte en verrotte druiven, die aan de wijnstok bedorven waren. Zulke onsmakelijke druiven kon nu de profeet niet eten, want zijn ziel begeerde vroegrijpe vruchten, dat is, goede aangename en smakelijke druiven, die zoet en bekwaam waren om te eten. b. Ook geeft hij hier zijn grote smart en verdriet te kennen, omdat bij zo de wijngaard geheel zonder vrucht vond, want hij was hongerig en begerig naar vroegrijpe vrucht, naar zoete en smakelijke druiven, en ondertussen was er nergens meer een goede druif voor hem te vinden om te eten; hoe kon dit zijn hongerige ziel nu anders dan ten hoogste smartelijk vallen? Zo is hiermee dan nu de letter of het vormelijke van het zinnebeeld, waarvan de profeet zich bedient, zoals wij achten, genoeg geopend.

b . Onder dit zinnebeeld stelt de profeet ons nu voor ogen de geheel vervallen en onvruchtbare staat van Juda en Israël, die de Heere als een geestelijken hof of wijngaard in Kanaän geplant had op een vette heuvel. Gelijk wij dit bijzonder zien kunnen in de twist van de Heere met deze wijngaard van Hem, die de profeet Jesaja ons beschrijft, hfdst. 5. Van deze wijngaard nu, stelt de profeet ons hier vier dingen in het zinnebeeld voor ogen, die ons de allerbedorvenste staat daarvan zeer klaar kunnen doen bemerken.

a. Met te zeggen dat hij was: gelijk als wanneer de zomervruchten, enz., geeft hij ons te kennen de oude staat van Israël en Juda, toen deze twee nog tot één volk verenigd waren, en toen zij eerst door de Heere in het Kanaän tot een sierlijke wijngaard geplant en opgewassen waren. In de dagen, toen Jozua en de oudsten na hem hen regeerden, toen waren zij als een goede en vruchtdragende wijnstok, waar de Heere van jaar tot jaar Zijn zomervruchten van inzamelde. Want zo vinden wij van de staat van het volk in die tijd aangetekend, Richt. 2:7. En het volk diende de Heere al de dagen van Jozua en al de dagen der oudsten, die lang geleefd hadden na Jozua, die gezien hadden al dat grote werk des Heeren, dat Hij aan Israël gedaan had. Ziet, deze tijd in Israël was de tijd van de wijnoogst van de Heere, wanneer Hij Zijn zomervruchten van hen ingezameld had.

Want 1. in die tijd werd de zuivere godsdienst in Israël ongeschonden bewaard en zij onthielden zich van alle afgoderij. 2. Zij hadden eerbied voor de twee tafelen van de Goddelijke wet, en de rechten en inzettingen van de Heere werden toen in het midden van hen met veel nauwkeurigheid onderhouden. 3. De zonden en het kwaad werden toen gestraft, en het goede werd beloond. 4. De regenten en overheden vreesden de Heere en waren goede voorgangers voor het volk en regeerden in alle zegen en voorspoed naar de wet van de Heere. 5. De priesters en geestelijken bedienden hun ambten naarstig en stichtelijk. Zij leerden en onderhielden de waarheid geheel zuiver. Zij deden alles naar de Goddelijke instellingen, zij onderhielden een goede tucht of discipline, en zij wandelden vroom in de wegen van de Heere voor de ogen van het volk. 6. De gemeente, omdat ze zulke goede overheden hadden, en zulke goede opzieners en leraars in het kerkelijke, dienden en vreesden toen ook de Heere. Ze leefden naar de wet van de Heere, die hun dagelijks voor ogen gehouden werd. Zij geloofden aan de Heere en onderhielden Zijn rechten en inzettingen. Zij haatten de zonden en goddeloosheden, en zij beminden het recht in al hun handelingen. Zij hadden eerbied voor de godsdienst en voor de heilige waarheid en zij gedroegen zich als een volk van de Heere. Tenminste hadden al deze dingen toen uiterlijk plaats. 7. Er waren toen ook vele ware oprechte vromen onder het volk, die met het gehele hart de Heere vreesden en in Zijn wegen wandelden en die vasthielden aan Zijn verbond om daarvan niet af te wijken ter rechter of ter linkerhand. 8. Kortom, de Heere was toen in het midden van Israël en woonde met Zijn Geest en genade onder hen, en Hij zegende het volk met allerhande vrede en voorspoed. Zij waren machtig en gelukkig tegen hun vijanden, de Kanaänieten, die zij door hun wapens overwonnen en hun landen innamen. En nooit is er een tijd geweest, waarin de Joodse republiek meer gebloeid heeft en beter gesteld is geweest, dan in die dagen van hun eerste planting en bevestiging in het land Kanaän. Toen waren zij als in hun eenvoudige kindsheid. Toen wisten zij in het minst niet van al die ongerechtigheden en goddeloosheden, waarin zij naderhand met de aanwas van hun uiterlijke voorspoed allengs zeer jammerlijk vervallen zijn. En zo mogen wij dan billijk deze tijd houden voor de tijd van de wijnoogst van de Heere, wanneer Hij Zijn zomervruchten van Israël, zijn wijngaard, met blijdschap had ingezameld.

b. Maar helaas! die tijd van de geestelijke wijnoogst heeft niet lang in Israël geduurd. Daar zijn aanstonds andere tijden op gevolgd, waarin de Heere niet meer een volle oogst, maar slechts enkele nalezingen van deze wijngaard van Hem gehad heeft. Al aanstonds onder hun richters zijn zij begonnen van de Heere af te wijken en zich te keren tot de vreemde goden van de heidenen. Allengs is deze afval van hen toegenomen en de verdorvenheid van het volk al groter en groter geworden. Zelfs toen hun staat uiterlijk groter en voorspoediger werd, en zij tot een ontzaglijk volk in de wereld geworden waren, werden zij in de grond daardoor toch maar te meer bedorven. In de ene tijd waren zij eens beter, in de andere tijd weer erger gesteld, doch in al die tijd, sedert de oudsten, die na Josua regeerden, gestorven waren, tot de dood van Salomo toe, heeft de Heere nooit iets meer van de Joodse wijngaard gehad, dan slechts enige nalezingen, die nu eens meer dan eens minder waren. Er bleven altijd nog enige goede mensen en nog enige goede dingen in Israël over, als nalezingen in de wijnoogst. Maar na Salomo's dood, toen het volk in twee rijken gescheurd werd, werd de staat eerst van Israël, en toen ook van Juda, van tijd tot tijd al erger en meer bedorven, nadat de ware godsdienst onder hun goddeloze koningen, profeten en priesters meer en meer door hen werd verworpen, en de afgoderij openlijk werd ingevoerd. Nochtans trok de Heere nu en dan onder de hervorming van de vrome koningen van Juda: Asa, Josafat, Joas en anderen, nog enige nalezingen van de Joodse wijngaard; maar die mettertijd hoe langer hoe slechter en geringer liepen, gelijk de laatste nalezingen altijd veel slechter en minder zijn dan de eerste. Het goede, dat er nog overbleef, werd al steeds minder en slechter. De ongerechtigheden werden dagelijks groter en meer, en breidden zich hoe langer hoe verder uit.

c. Totdat het in deze tijd, toen Micha profeteerde, eindelijk allerellendigst en onvruchtbaar met het Joodse volk gesteld was, en veel meer bedorven dan ooit te voren. Want nu maakt de profeet een luid misbaar en roept uit, dat er geen druif was om te eten, dat is, dat er bijkans niets goeds, niets geestelijks meer onder het volk was overgebleven. Geen druiven van waarheid of godsdienst, geen druiven van kennis, geloof, van godzaligheid, geen vrome mensen, kortom niets goeds, maar dat de staat van het Joodse volk nu allerjammerlijkst vervallen en bedorven was, zoals men nooit te voren iets dergelijks meer onder hen gehoord of gezien had. Wij zouden er niet aan twijfelen, of Micha heeft dit alles geprofeteerd in de dagen van de koning Achaz, onder wiens zestienjarige regering hij het profetisch ambt bediend heeft, gelijk gemeld wordt aan het hoofd van zijn profetie. Nu, wat een monster van goddeloosheid deze koning Achaz geweest is, en hoe schrikkelijk hij de Joodse staat en de gehele godsdienst bedorven heeft en hoe alles in kerk en staat, door hem ondersteboven gekeerd is, kan omstandig gezien worden, 2 Kon. 16 en 2 Kron. 28. Indien die twee hoofdstukken maar met goed begrip en aandacht gelezen worden, dan zal men klaar kunnen zien, hoe het nooit met het Joodse volk erger en onvruchtbaarder kon uitzien, dan in die tijd, waarvan Micha hier profeteert, zodat er haast niets goeds meer bij hen gevonden werd, en er geen druif meer was om te eten. En als het zo met Juda, Gods beste volk, gesteld was, met Israël stond het vooral niet beter. Hetzij de profeet zich begaf tot het ene of andere volk, hij vond het beide even rampzalig bedorven, hij vond geen goede vruchten meer bij één van beide, niet alleen geen oogst, maar ook geen nalezingen meer.

d. Toch groeiden er aan deze twee wijnstokken wel druiven of vruchten genoeg, maar helaas, het waren geen eetbare vruchten. Zijn ziel begeerde vroegrijpe vruchten, en ziet, hij vond bij hen niets anders dan wrange, bittere, verrotte en onrijpe druiven van allerhande openbare zonden en goddeloosheden, waarvan hij een walging hebben moest, en waarvan zijn heilige ziel, die alleen het goede begeerde, niets kon eten. Men heeft maar deze profetie van Micha geheel met aandacht te doorlezen, alsook de profetieën van Jesaja, Amos en Hosea, die omtrent diezelfde tijd geprofeteerd hebben, en men zal er in een levend tafereel al die menigvuldige gruwelen en ongerechtigheden en dat schrikkelijk bederf in de godsdienst zeer omstandig vinden afgeschilderd, waar Juda en Israël beide, in deze tijd toe vervallen waren. Alleen de namen van de dingen te noemen en de bijzonderheden van al hun goddeloosheden slechts met de vinger aan te wijzen, zoals die algemeen de overhand hadden genomen over het gehele volk, over overheden en onderdanen, over geestelijken en wereldlijken, over ouden en jongen, rijken en armen, dit werk alleen zou wel een gehele leerrede en nog veel meer vereisen. Met één woord zal ik maar eens enige staaltjes noemen, die onze profeet in zijn profetie bijzonder aanhaalt en ernstig bestraft. 1. De verdorvenheid van de overheden van het volk was uitnemend groot. Zij waren geheel onrechtvaardige en tirannieke regenten, die alleen maar pasten op hun eigen grootheid, en niet op de eer van God, of de welstand van hun onderdanen; zie hfdst. 3:2. De rechters waren geheel onrechtvaardig en bedienden het recht om vergelding en al de ministers en ambtenaren van de staat handelden goddeloos tegen eed en plicht. De oprechtste onder hen was scherper dan een doorn, hfdst. 7:3,4. 3. De geestelijkheid was ook uitermate zeer bedorven. De priesters en de leraars waren geheel trouweloos, zij bedrogen en misleidden het volk en lieten hen in hun zonden steken; zij pasten niet op waarheid, vroomheid en godsdienst, wet of discipline, maar alleen op hun eigen eer en grootheid, vleselijk gemak en voordeel. Zij waren herders, die maar alleen zichzelf weidden en niet de kudde. 4. De godsdienst was ten enenmale bedorven. De heilige instellingen werden schandelijk vertreden. En in plaats daarvan heersten niet dan menselijke verordeningen, geesteloze sleurdienst en alle vuile afgoderij, hfdst. 6:16. 5. Het volk of de gemeente, omdat ze door zulke snode leidslieden gevoerd werden, hoorden niet meer naar de getrouwe profeten van de Heere, maar keerden hun de nek toe, en hingen hun valse herders aan, die hen verleidden en valse dingen tot hen spraken, hfdst. 2:6,11. 6. In het algemeen leefden zij openlijk in alle zonden en gruwelen, en bedreven allerhande onrechtvaardigheid, geweld en onderdrukking omtrent elkaar, hfdst 2:1,2 en 6:10, enz. 7. Liegen en bedriegen had zodanig over hen de overhand, dat er geen trouw of geloof meer bij de mensen te vinden was, hfdst. 6:12 en 7:5. 8. In de huisgezinnen heerste de uiterste ongeregeldheid. De zoon verachtte de vader, de dochter stond op tegen haar moeder, en de schoondochter tegen haar schoonmoeder; de huisgenoten waren onderling elkaars vijanden, hfdst. 7:6. Uit deze weinige staaltjes, die onze profeet aanhaalt, mag men oordelen, hoe het met heel de rest gesteld geweest is. Hoe alle heilige banden en wetten waren verbroken en hoe alle zonden en ongerechtigheid de overhand genomen had. Ziet, zulke wrange en bittere beziën, zulke wijndruiven van Sodom groeiden er thans aan deze Joodse wijnstok. Anders werden daar geen goede druiven gevonden, hoezeer de ziel van de profeet ook vroegrijpe vrucht begeerde.

# . Nadat de profeet dit alles nu eerst op zo地 zinnebeeldige wijze had voorgesteld, gaat hij dat nu nader bevestigen met deze klare woorden, zeggend: De goedertierene, enz. Om de verlopen tijd kunnen wij deze woorden nu maar weinig verklaren.

a . De profeet zegt, dat de goedertierene vergaan is, enz. Door de goedertierenen verstaat hij ware vrome en godzalige mensen die onder deze heilige erenaam van goedertierenen meermaal in de Schrift voorkomen: Behoud, o Heere! zegt David Ps. 12:2, want de goedertierene ontbreekt, want de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen. Het grondwoord, dat hier voorkomt, heeft beide een lijdelijke en dadelijke zin, zoals men het noemt, en betekent iemand, die weldaden en goedertierenheid ontvangt, en iemand, die goedertierenheid bewijst aan anderen. Die verklaart ons de rechte staat van een goedertierene en wat voor een mens hij eigenlijk is, te weten, een waar gelovig, heilig en geestelijk mens, een wedergeborene, die eerst Gods genade en goedertierenheid inwendig ontvangen heeft en uit die grond nu ook weldadig en goedertieren is voor anderen. Zodat tot een ware goedertierene dan, om kort te gaan, eigenlijk deze drie dingen vereist worden, die het wezen van deze gelukzalige staat uitmaken: 1. Dat hij een wedergeboren mens is, een verenigde met God in Christus, door het geloof, in wiens hart de Heilige Geest, het beeld van de Goedertierene van God heeft opgericht, zodat Christus door het geloof in hem woont, en in hem een gestalte gekregen heeft. 2. Dat door deze genade van de Heilige Geest het vuile en onreine beeld van de satan, dat die natuurlijke vijandschap tegen God en zijn naaste is, in hem aanvankelijk is ten onder gebracht, en daartegen de liefde van God in zijn hart is uitgestort, Rom. 5:5, zodat hij als een uitverkorene van God heeft aangedaan de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, enz. Col. 3:12. 3. Dat hij, door de werkzame genade van de Heilige Geest deze inwendige goedertierenheid van hem nu ook dadelijk oefent en in het werk stelt jegens anderen, en zonder onderscheid jegens een ieder van zijn naasten en zelfs jegens zijn vijanden, zowel met alle geleden ongelijk gedurig te vergeven, als met een ieder bij elke gelegenheid te helpen en goed te doen naar ziel en lichaam, gelijk de apostel vermaant: maar zijt jegens elkander goedertieren, enz. Ef. 4:32. Ziet, die is een waar goedertierene, in onderscheiding van die maar slechts een algemene en natuurlijke goedertierenheid bezitten, die niet heilig of zaligmakend is. O hoe gelukkig is de wereld, wanneer er vele zulke goedertierenen daarop verkeren en wandelen!

Maar, helaas! zulke heeft de profeet in zijn tijd niet mogen zien. Integendeel was hij genoodzaakt uit te roepen: de goedertierene is vergaan uit den lande, waarmee hij dan wil zeggen: 1. dat de vromen en goedertierenen meest allen gestorven waren en dat de Heere dezen had weggeraapt en tot Zich thuis geroepen voor de dag van het kwaad. 2. Dat anderen, die geschenen hadden vromen en goedertierenen te zijn, in deze boze tijd weer waren afgevallen en uit vleselijke inzichten nu de algemene verdorvenheid en goddeloosheid waren gevolgd. 3. Dat ook de weinige ware vromen en goedertierenen, die nog in het land overgebleven waren, òf in groot verval en afzakking gekomen waren door de stroom van de algemene verdorvenheid, òf zich zodanig nu schuil en verborgen hielden voor de vervolgingen van de goddelozen, dat zij in het openbaar niet meer gezien werden en voor de eer en de zaak van God niet openlijk durfden uitkomen en in de bres te staan, zoals die zeven duizend, die in de tijd van Elia in Israël hun knieën voor de Baäl niet gebogen hadden, van welke de profeet niets zou geweten hebben, als de Heere Zelf het hem niet geopenbaard had. Ziet op zo地 wijze was de goedertierene hier dan nu vergaan uit het land.

b . En de profeet voegt er eindelijk nog nader bij; en daar is niemand oprecht onder de mensen. Of, daar is niemand recht, enz., gelijk het ook kan gelezen worden. Want het grondwoord betekent eigenlijk iemand die recht is en recht wandelt naar de wet van de Heere, en die alle zondige afwijkingen en verkeerdheden van harte haat en vliedt. En dus is een rechte of oprechte zo iemand: 1. in wie de Geest van God, Die een Geest van de waarheid en oprechtheid is, inwendig woont, en die door een waar geloof met God in Christus verenigd is. 2 Die God en Zijn heilige wet van harte bemint en liefheeft. 3. Die alle bedrog en valsheid, alle geveinsdheid en huichelarij innerlijk haat en verfoeit, en alleen maar zijn vermaak vindt in de rechte wegen van de Heere. 4. Eindelijk, die uit dat heilige beginsel ook ernstig arbeidt, door de genade van de Heilige Geest, om zo in zijn godsdienst, als zonder onderscheid in al zijn doen en laten, oprecht voor God en mensen te handelen, enz. Ziet! dit is een rechte of oprechte, waarvan David ons vermaant: Ps. 37:37: Let op de vrome en zie naar de oprechte, enz. Zulke oprechten zijn in alle tijden maar zeer weinig op de wereld geweest. Meer bijzonder waren er uitnemend weinigen in de tijd van onze profeet, die hier uitroept: en daar is niemand oprecht onder de mensen.

Dit wil juist niet zeggen in een volstrekte zin, alsof er niet één vroom of oprecht mens in deze tijd meer was in Juda of in Israël. Want dat er zeker nog enige weinige oprechten onder het volk waren, dat blijkt alleen klaar genoog uit de vertroostingen en beloften van de Heere, die de profeet in deze profetie van hem nog gedurig voor hen heeft terneer gesteld en ingevoegd. Maar het geeft te kennen: 1. dat hun getal uitnemend klein en gering was, zodat zij, in vergelijking met de grote menigte van het goddeloze en bedorven volk, nauwelijks eens verdiende genoemd te worden. 2. Dat die weinige oprechten, die er nog onder het volk waren, wegens hun groot verval en geesteloosheid zeer weinige blijken van oprechte vroomheid nu vertoonden, maar allen aan onoprechtheid en geveinsdheid voor God schuldig stonden, en zich schikten en toegaven aan de algemene verdorvenheid van de tijd. 3. Dat zij ook niet oprecht in deze boze tijd met de Heere handelden en niet openlijk voor Hem uitkwamen, maar zich zeer verborgen en geheim hielden, zodat zij er als niet waren en niet konden gezien of gevonden worden. Ziet, in zo地 zin en betekenis klaagt de profeet hier, dat er niemand oprecht was onder de mensen. En dus wil hij hiermee dan de algemene geveinsdheid en huichelarij van al het volk aanwijzen, alsof hij zei: daar is niemand, enz., noch onder de groten, noch onder de kleinen, noch onder de geestelijken, noch onder wereldlijken. De weinige geloofsleer of godsdienst die er nog gevonden wordt, is maar enkel sleur, uiterlijke plechtigheid van snode geveinsdheid. Alle orden en staten van mensen zijn geheel bedorven. Alles in Juda en Israël ligt verzonken in schrikkelijke goddeloosheid, valsheid en huichelarij.

Wat dunkt u geliefden! was dit nu voor onze profeet niet een stof van allerbitterste droefheid? En kon het wel anders wezen, of hij moest zijn geest daarover uitlaten in een allernaarst gekerm en beklag, roepend: Ai mij! enz. En hiermee oordelen wij deze droevige klacht van de profeet dan nu genoeg geopend en verhandeld te hebben.

Toepassing

Leren wij hier kort uit: a. tot wat een schrikkelijk verval en uiterste verdorvenheid en rampzaligheid een volk van God kan komen, waarmee de Heere Zijn verbond gemaakt heeft; waaraan Hij Zijn Woord en de zuivere godsdienst en alle middelen van zaligheid zeer overvloedig geschonken heeft, en dat Hij boven alle andere volken van de aardbodem uitnemend zeer gezegend en verhoogd heeft. Dat volk kan nochtans door zijn eigen schuld en afwijking van God, eindelijk nog het snoodste en ellendigste volk worden van alle volkeren onder de hemel. O, laten alle natiën en volkeren, die met God in een verbond staan, hier dit toch leren vrezen, en op hun uitwendige voorrechten, die zij boven anderen genieten, toch geen verkeerd vertrouwen stellen. Want niets kan hen voor een dergelijk verval en ellende bewaren, dan alleen de genade van God en het vasthouden aan Gods verbond en heilige wetten.

b. Wat een smartelijk en bitter lot is het, voor profeten en getrouwe dienaren van de Heere, in zulke boze tijden van algemeen verval en goddeloosheid te moeten leven, waarin zij met Micha steeds moeten kermen en een luid geklag en misbaar maken. O, daar behoren grote genade en ondersteuningen van God toe, om in zulke tijden aan de Heere getrouw te blijven, vrijmoedig Zijn Woord te prediken, voor Zijn Naam en eer uit te komen en zich onbesmet te houden van de algemene verdorvenheid! Toch is dit in alle tijden het lot geweest van de trouwe dienaren van de Heere: een Noach in de eerste wereld, een Lot in Sodom, een Mozes, Elia, David, Jeremia, Ezechiël, Daniël, Ezra, enz., ja van de Zaligmaker Zelf in de dagen van Zijn vlees op de aarde, en van Zijn Apostelen na Hem. Ze hebben allen tezamen in een zeer boze en goddeloze tijd geleefd en gedurig met een: och! of: ai mij! moeten prediken, en met Micha moeten uitroepen over de grote onvruchtbaarheid van het volk. Helaas! of dit nog niet heden ten dage zo het bitter lot was van de arme dienaren van de Heere de gehele wereld door, maar bijzonder hier in Nederlands Kerk. O, indien maar onze ogen op de heldere middag niet zijn toegesloten, maar indien het verderf en de onvruchtbaarheid van deze tijd maar enigszins onze leraars op het hart weegt, het kan niet anders zijn, of zij moeten nu steeds met tranen op de predikstoel klimmen, en al onze predikatiën aanvangen met een droevig: ai mij! en met een hartbrekend geklag, en wij moeten Micha痴 taal de onze maken.

a. Had de Heere van het Joodse volk, wanneer Hij dat eerst als een edele wijnstok geplant had, een rijke wijnoogst ontvangen, Hij heeft ook een dergelijke wijnoogst van het volk van Nederland ontvangen in het begin van de planting daarvan, wanneer eerst het licht van de Hervorming voor het jaar 1600 zeer heerlijk is doorgebroken. Voor een grote 150 jaren was hier in het land de gelukkige tijd van Gods wijnoogst, wanneer Nederlands volk nog wandelde in zijn eerste kindsheid, onder de hitte van zware vervolgingen. Toen was er: 1. een zuivere kennis van de Goddelijke waarheid. 2. Een oprechte liefde en ijver daarvoor. 3. Een ongeveinsde vroomheid en godzaligheid onder de belijders daarvan. 4. Een vruchtbaarheid in alle goede werken. 5. Een oprechte haat en afkeer van alle zonde en landbesmettende goddeloosheden. 6. Er was een ware Christelijke nederigheid en eenvoudigheid onder de mensen. 7. Een gewillige verzaking van alles om de Naam van Christus. 8. Toen was er een welgestelde politie en kerkregering naar Goddelijke wetten, zoveel de beroerde staat van het land het in die tijd kon lijden. 9. Toen blonk de overheid uit in een achtbare vroomheid, nederigheid, liefde en eerbied voor de godsdienst. 10. Toen leefden en deden de leraars, gelijk zij predikten, en maakten veel werk van de hemel en geheel weinig van de aarde en hadden een heilige ijver voor God en Zijn zaak, 11. Toen lag er een glans van ongeveinsde vroomheid op de ouderlingen, diakenen, schoolmeesters en voorlezers. 12. Toen wandelde het volk in de wegen van de Heere en leden om de waarheid en de zuivere godsdienst de zwaarste vervolgingen. O! hoeveel duizenden hebben toen niet hun bloed voor Christus vergoten! Zoveel, als wij, helaas! nu spreken over de godsdienst, zoveel hebben die mensen toen geleden voor de godsdienst. O, gelukkige tijd van de wijnoogst van de Heere! Toen trad de Heere Jezus af in Zijn notenhof, en verzamelde daar Zijn edele vruchten.

b. Maar ach, die gouden en gewenste tijd van de wijnoogst van de Heere heeft hier in Nederland ook niet lang geduurd. Van het jaar 1600 tot 1700 heeft God hier niet meer gehad dan enkele nalezingen na de wijnoogst. Naarmate onze zaken voorspoedig zijn gegaan in het tijdelijke, zijn onze geestelijke zaken allengs meer en meer vervallen en bedorven; de kerk van God in Nederland is in heerlijkheid afgenomen, naar dat de burgerstaat in heerlijkheid is aangewassen en toegenomen. De grond, voortgang en de gehele gelegenheid van het droevig verval van Nederlands volk en kerkstaat, in de zeventiende eeuw, u hier voor ogen te stellen, daartoe is hier geheel geen tijd of gelegenheid. God heeft vrome en geleerde mannen onder ons verwekt, die dit van tijd tot tijd, in hun geschriften, getrouw voor het oog van Nederland aan de dag hebben gelegd. Waartoe wij een ieder, die een waar belang neemt in de zaak van God en van zijn eigen ziel, nu maar alleen zullen wijzen op de twee bekende geschriften of boeken onder ons, te weten, Mr. Willem Teellincks boek, dat hij noemt: Noodwendig vertoog, aangaande de tegenwoordige staat van Gods volk, en Ds. J. van Lodensteyns Beschouwingen Sions. In die twee werken hebben wij een klare spiegel voor onze ogen van het allerdroevigste verval van Nederlands volk en kerkstaat, sedert de tijd van de wijnoogst van de Heere. En in de dagen, toen die twee godzalige mannen en getuigen, van wie de namen bij ons in eeuwige zegeningen moeten blijven, leefden, heeft de Heere meer geringe en schaarse nalezingen van ons gehad. Maar die zijn al van jaar tot jaar geheel zeer verminderd, nadat de Geest van God uit onze Kerk geweken is, en de goddeloosheid en het werelds wezen daarin de overhand gekregen heeft.

c. Maar wat zullen wij zeggen van de eeuw en de tijd, die wij nu beleven? Helaas! er is anders niet van te zeggen dan dit woord van onze profeet: daar is geen druif om te eten, enz. O, mijn vrienden! dit woord mocht heden wel met zwarte en bloedige letters op alle kerkdeuren van Nederland geschreven worden, en dan zouden onze blinde ogen het nog onmogelijk kunnen lezen. O! waar is nu de druif van waarheid en van kennis, dat oude licht, dat zo zuiver en helder op deze kandelaar weleer geschenen heeft? 2. Waar is de druif van het zuivere geloof, dat eertijds naakt en klaar alom in de Kerk, naar Gods heilig Woord, geleerd werd en zo vast in de harten van de mensen geworteld was, en waarmee zij zulke grote overwinningen over de wereld, de satan en zichzelf verkregen hebben? 3. Waar is de druif van oprechte vroomheid en vrees van God, die naar buiten, in alle woorden en werken steeds vertoond wordt, waardoor men harten en wandel alleen naar Gods heilige wet zoekt te richten? 4. De druif van hemelsgezindheid, waardoor de wandel van de mensen is in de hemel en al het aardse door hen met voeten getreden en veracht wordt? 5. Waar zien nu aan onze wijnstok de druiven van ootmoedigheid, nederigheid, zelfverloochening, doding van het vlees, ijver voor God en zijn zaak, strijd en lijden voor Christus, geestelijke blijdschap in God, verlangen naar de hemel en dagelijkse voorbereiding tot de dood? Helaas! waar zijn bij ons al die vruchten van gerechtigheid, die door Jezus Christus zijn tot prijs en heerlijkheid van God? 6. Ja! waar worden nu bij ons de edele druiven gevonden van vrome en godzalige regenten, van ijverige en heilige leraren, die als sterren helder schenen in de hand van Christus, beide met leer en wandel; van geestelijke ouderlingen en diakenen, die rechte voorbeelden zijn van de kudde, en van vruchtbare lidmaten en belijders, die een eer van Christus zijn? 7. De druiven van een goede kerktucht of discipline, van een rechte bediening van het Woord en van de heilige sacramenten en van een welgeschikte orde en besturing van alle zaken in de Kerk, naar Gods heilige wetten en de voorbeelden van het oude Christendom. Helaas! waar zal men zulke druiven nu aan Nederlands wijnstok vinden in deze droevige geesteloze tijd, waarin de zomervruchten ingezameld en de nalezingen in de wijnoogst gebeurd zijn?

d. Toch ja! zijn er druiven en vruchten genoeg aan onze wijnstok overgebleven, maar, ai mij! mijn ziel begeert vroegrijpe vruchten, het zijn geen goede eetbare, maar wrange, bittere, onrijpe, ondeugende en verrotte wijndruiven van allerhande schrikkelijke zonden, en land- en kerkverdervende gruwelen en goddeloosheden van duisternis en onwetendheid, algemene afval van God en verdorvenheid in leer en leven, vervloekte ijdelheid en weelde en onverdraaglijke pracht en hovaardij, waarvan een grote 100 jaren tevoren zelfs geen schaduw van in dit land te zien geweest is. O, zou ik hier al de bittere vruchten van Nederlands wijnstok aanhalen, van atheïsme, vrijgeesterij, geestdrijverij, en allerhande dwalende godsdiensten; van huichelarij, sleurgodsdienst, sabbatschenderij, en misbruik van alle heilige dingen onder ons; van verachting van Gods heilig Woord en wet, van liegen, vloeken, zweren, dronkenschap, hoererij, overspel en vele andere zonden en gruwelen van het land; zou ik aantonen de algemeenheid daarvan onder allerlei orden en staten van mensen, tot hoe lang zou ik mijn rede dan niet tot u moeten uitstrekken!

e. Helaas! ik zal het nu maar alles in één woord met onze profeet noemen en zeggen, dat de goedertierene ook bij ons vergaan is uit het land, en dat niemand oprecht is onder de mensen. Niet, alsof er in het geheel geen godzaligen meer in Nederland waren; dat er volstrekt niet één oprechte op de huidige dag meer onder ons werd gevonden. Want geloofd zij de Heere onze God, dat Hij heden nog dit woord onder ons vervuld laat zijn, Zef. 3:12: Maar Ik zal in het midden van u doen overblijven een arm en ellendig volk, die zullen op de Naam des Heeren betrouwen. De dochter Sions is nog overgebleven als een hutje in de wijngaard, als een nachthutje in de kommerhof, als een belegerde stad. Zo niet de Heere der heirscharen ons nog een weinig overblijfsels had gelaten, als Sodom zouden wij geworden zijn, wij zouden Gomorra gelijk zijn geworden, Jes. 1:8,9.

Maar, helaas! 1. het getal van de ware vromen, van de goedertierenen en oprechten is nu uitnemend klein en gering onder ons geworden. Ze zijn vergaan uit het land. 2. En die weinigen, die er nog zijn overgebleven, die zitten als in een hoek verborgen en treuren als eenzame mussen op het dak, of leven uitnemend leeg, geesteloos en onvruchtbaar. Die komen in zo地 boze tijd niet oprecht en vrijmoedig voor de Naam van de Heere uit. Zij vreezen de haat en de vervolging van de mensen. Zij zijn als verlepte druiven aan de wijngaard. 3. Daar nog zo enige sappen en vochtigheden en bedauwingen van de Geest in schijnen te wezen, deze worden geen vroegrijpe vruchten, zij breken niet door. God weet of zij ooit rijp en eetbaar zullen worden in dit droevig en onvruchtbaar fatsoen. 4. En hoewel er aan onze wijnstok nog al vele druiventrossen hangen, hier en daar, die op het oog schone druiven schijnen te zijn, toch, wanneer men ze van nabij beziet, als men ze plukt en wil eten, dan zijn het, helaas! wijndruiven van Sodom, geheel wrange en bittere beziën, die men terstond moet wegwerpen en zeggen: dit zijn bedrieglijke vruchten, of zij hebben een wrange wettische smaak, zonder geur van evangelische genade, of zij hebben een smaak van onrijpe genade, de zon heeft op hen nog niet geschenen. Of zij hebben een smaak van valse en bedorven genade, van genade in de mond en in het hoofd, van vrijgeestige en ontuchtige genade, zonder wet en zonder regel. Of het zijn maar druiven, die aan de wijnstok geplakt en die er niet aan gegroeid zijn, hoezeer er ook geroepen wordt: vangt gijlieden ons de vossen, die de wijngaarden bederven, want onze wijngaarden hebben jonge druifjes, Hoogl. 2:15. Och neen! deze zijn de vruchten van de Heere niet. Mijn ziel begeert vroegrijpe vruchten, ware genade, die in de hemel gewassen is, heilige genade, die ons Jezus Christus doet gelijkvormig zijn en als ranken doet blijven in Hem, als onze Wijnstok, Joh. 15.

Helaas! ai mij! dat wij nu leven in zo地 boze en onvruchtbare tijd. Och, dat ik in de woestijn een herberg der wandelaars had, zo zou ik mijn volk verlaten en van hen trekken, want zij zijn allen overspelers, een trouweloze hoop, Jer. 9:2, er is geen druif om te eten. Wat zal ik nu voorts tot u zeggen, o volk van Nederland? O gij onvruchtbare en geplunderde wijnstok, die wel bladeren hebt, maar geen vruchten, geen vroegrijpe vruchten! Ik heb tot u allen nog enige woorden van de Heere der heirscharen, van de hemelse Landman te spreken, en dan zal ik mijn lange boodschap aan u afgelegd hebben. Och of u allen die woorden eens horen kon!

1. Gods eerste woord tot ons allen tezamen is uit Jes. 5:5,6: Nu dan, Ik zal ulieden nu bekendmaken, wat Ik Mijn wijngaard doen zal. Ik zal Mijn tuin wegnemen, opdat hij zij tot afweiding. Zijn muur zal Ik verscheuren, opdat hij zij tot vertreding; en Ik zal hem tot woestheid maken, hij zal niet besnoeid noch omgehakt worden, maar distelen en doornen zullen daarin opgaan, en Ik zal de wolken gebieden, dat zij geen regen daarop regenen. Dit verschrikkelijk en verderfelijk oordeel is de Heere reeds dagelijks bezig over ons uit te voeren, door vijanden van buiten, door zware oordelen van binnen en door Zijn Heilige Geest van ons weg te nemen. O! of het door ons maar eens kon gezien worden, en dat wij voor ons verderf nog eens vreesden.

2. Gods tweede woord is tot ons uit Zef. 2:1,2: Doorzoek uzelf nauw, ja, doorzoek nauw, gij volk, dat met geen lust bevangen wordt! Eer het besluit bare (gelijk kaf gaat de dag voorbij), terwijl de hittigheid van des HEEREN toorn over ulieden nog niet komt; terwijl de dag van den toorn des HEEREN over ulieden nog niet komt. O volk van Nederland! wil God zeggen, keert nog heden in tot uzelf, doorzoekt uw volkstucht, uw Kerk, uwe huisgezinnen, uw hart, leven en werken nog intijds, zeer nauw, aan beide tafels van Mijn wet, en ziet, hoe tot het uiterste bedorven, goddeloos, vervallen en onvruchtbaar het met u staat; hoe Ik lang tevergeefs verwacht heb, dat u goede druiven zoudt voortbrengen, en hoe u stinkende druiven hebt voortgebracht. Jes. 5:2.

3. Gods derde woord tot ons is uit Joel 2:13,15: En scheurt uw hart en niet uw klederen, werpt uw goddeloze kermissen, uw vervloekte weelde en hovaardij, uw brooddronkenheid en dartelheid van u weg, en blaast de bazuin te Sion, heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit. Bedrijft gezamenlijk een ongeveinsde rouw en droefheid over uwe zonden. Laat klein en groot in het stof neervallen, en zich kleden met zak en as. Laat kaalheid zijn op hun hoofden; doet de liefelijke luit en harp en het snarenspel ver van u weg, omdat de Heere nu Zijn wijnstok gesteld heeft tot verwoesting en Zijn vijgenboom tot schuim, en omdat er een vuur is opgegaan in Zijn toorn, dat Nederlands wijnstok haast geheel verbranden en verteren zal, indien hij nog langer onvruchtbaar blijft. Maar och! van wie moest het hart nu niet van droefheid breken! Er is hier tegenwoordig in deze stad vreugde en blijdschap met runderen te doden, en schapen te kelen, vlees te eten, en wijn te drinken en te zeggen: laat ons eten en drinken, want morgen zullen wij sterven; maar de Heere der heirscharen heeft Zich voor mijn oren geopenbaard, zeggende: indien ulieden deze ongerechtigheid verzoend wordt, totdat gij sterft! Jes. 22:13,14.

4. Gods vierde woord is tot ons uit Joel 1:13: Omgordt u en rouwklaagt, gij priesters! huilt gij dienaars des altaars, gaat in, vernacht in zakken, gij dienaars mijns Gods, want spijsoffer en dankoffer is geweerd van het huis uws Gods, daar is geen druif om te eten. O! wil de Heere zeggen: laten Nederlands predikanten en kerkdienaars nu bitter treuren, laten zij misbaar maken en uitroepen: Ai mij! Laten hun tranen de predikstoelen en Avondmaalstafels nu overal bevochtigen. O! laat hun geschrei nu groot zijn en laat hun geroep nu opklimmen voor Mijn aangezicht.

5. Gods vijfde woord tot ons is uit Openb. 2:5: Gedenk dan, vanwaar gij uitgevallen zijt en bekeert u, en doet de eerste werken, gelijk het was in de dagen van des Heeren wijnoogst, en zo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen en zal uw kandelaar van zijn plaats weren, indien gij u niet bekeert. O volk van Nederland! Bekering, bekering alleen kan u op deze dag nog behouden; een oprechte bekering, een volkomen bekering, een algemene bekering, een haastige bekering, een openbare bekering en een dagelijkse en toenemende bekering. Wanneer deze bekering niet eens spoedig door de Geest van God onder ons komt ontstaan, dan zullen mogelijk velen die nu hier zijn, nog voor hun ogen vervuld zien dat woord van de Heere: daarom zeg Ik ulieden, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en een volk gegeven, dat zijn vrucht voortbrengt, Matth. 21:43. Bekeert u dan van uw boze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls! Dit is nog het woord van de Heere tot een ieder van ons, Jes. 55:7: De goddeloze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten en hij bekere zich tot de Heere, zo zal Hij Zich Zijner ontfermen, en tot onze God, want Hij vergeeft menigvuldig, O wordt dan toch eens allen tezamen behouden van de toekomende toorn en brengt vruchten voort der bekering waardig, zomervruchten, vroege rijpe vruchten.

6. Eindelijk, Gods zesde of laatste woord is tot al de nog overgebleven goedertierenen en oprechten onder ons, uit Zef. 2:3: Zoekt de Heere, alle gij zachtmoedigen des lands, die Zijn recht werken, zoekt gerechtigheid, zoekt zachtmoedigheid; misschien zult gij verborgen worden in de dag des toorns des Heeren. O zoekt goedertierenheid, zoekt oprechtheid, zoekt het, ai mij! in deze benauwde dagen; zoekt uw wijnstok, waarin u als ranken ingeënt bent. Zoekt uw Landman Die u reinigt, opdat u vele vruchten mag dragen in een onvruchtbare tijd. Zoekt uw Springader, Die u alle ogenblikken wil bevochtigen. Zoekt de zuivere fonteinen en de stil ruisende waterbeekjes, van de heilige bevelen, die vlieten van de berg Libanon. Zoekt de Geest Zelf, en de put van de wateren.

Nu is mijn laatste verzuchting tot God, dat van deze geringe predikatie van mij nog enige druppels van hemelse vochtigheid mogen gevallen zijn op deze dorre en droge wijnstok, en dat de Heere deze wens van mij, die ik heden doe in navolging van de heilige Mozes, onder u naar de rijkdom van Zijn genade wil vervullen: mijn leer druppe als een regen, mijn rede vloeie als een dauw, als een stofregen op de grasscheutjes en als druppelen op het kruid, Deut. 32:2.