Theodorus van der Groe

Biddagpredikatie uit Lukas 12:35-37

 

Laat uw lendenen omgord zijn, en de kaarsen brandende. En zijt gij den mensen gelijk, die op hun heer wachten, wanneer hij wederkomen zal van de bruiloft, opdat, als hij komt en klopt, zij hem terstond mogen opendoen. Zalig zijn die dienstknechten, welke de heer, als hij komt, zal wakende vinden. Voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, en zal hen doen aanzitten, en bijkomende, zal hij hen dienen.

In de voorgelezen tekst stelt de Zaligmaker ons, met een zeer gepaste gelijkenis, het heilig gedrag en de plicht voor ogen van Zijn gelovig volk en dienaren, in een nacht van geestelijke duisternis, wanneer de gehele wereld in de diepste onwetendheid, goddeloosheid, aardsgezindheid en zorgeloosheid gedompeld ligt, door een rechtvaardig oordeel van God, gelijk wij voor de middag gezien hebben. Hoe zij dan moeten zorg dragen, om ijverig en waakzaam in Zijn dienst te zijn, en op de komst van hun Heere vlijtig te wachten, enz. Teneinde zij hierdoor de belofte van de zalige heerlijkheid mogen verkrijgen, waarvan Hij ze alhier verzekert.

Samenhang. Deze gewichtige en heilzame vermaning van de zaligmaker vloeit voort uit de voorgaande leer, welke hij aan de schare en aan zijn discipelen had voorgesteld, beginnende met het 13e vers, waarin hij hun bij gelegenheid van zeker voorval, zeer ernstig en krachtig vermaand had tegen dat grote kwaad van de aards- en wereldsgezindheid, dat het christendom zo uitnemend schadelijk en hinderlijk is; zij zouden zich toch door genade, op alle mogelijke wijze wachten voor de geldgierigheid, en om aardse goederen en schatten te vergaderen, of zich met de ijdele zorgen van dit leven te bezwaren; gelijk een ieder die heilzame leer thuis kan nalezen. O! de Heere wil, dat al Zijn dienaren en gelovigen de wereld met al hun ijdele schijngoed geheel zullen verachten, en dat zij de hemel hier alleen zullen zoeken, en dat de drie-enige God maar alleen hun Deel en Schat zal wezen, enz. Waartoe dan de vermaning van onze tekst, tot ijver en waakzaamheid in Zijn heilige dienst, op die voorgaande leer zeer gepast volgt, omdat zonder dat het aardse niet verzaakt, en het hemelse niet ernstig gezocht kan worden.

Zodat deze tekst ons dan de rechte weg en het enige middel voorhoudt, om genadig bevrijd te worden van dat droevige oordeel van de Heere, van die dodelijke geest des diepen slaaps, en die schrikkelijke blindheid, waar de gehele wereld helaas! en ons gehele land en volk nu zo jammerlijk onder gebonden en besloten ligt, en waarop niet anders dan een haastig algemeen verderf van alles, in Gods tijd, kan volgen.

Och! dat de ontfermende God hier nu onder ons tegenwoordig was, en ons met het zalig en dierbaar licht van Zijn Geest in deze heilzame vermaning inleidde, en die op onze harten zo wilde drukken en verzegelen, dat ons gehele leven voortaan een enkele geestelijke betrachting mocht zijn van deze heilige lessen van onze Zaligmaker, Amen!

Verklaring. Wij kunnen de gehele les bekwaam in vier hoofddelen afscheiden, op een ieder van welke wij zeer ernstig acht te geven hebben. (1) Op de personen, die in de gelijkenis voorkomen, zijnde een heer met zijn dienstknechten en huisgenoten. (2) Op beider gelegenheid en omstandigheid. De heer was op een bruiloft, en vertoefde daar, doch stond wel haast terug te komen; en de dienstknechten waren in het huis van de heer achtergelaten, en hadden daar hun werk en bezigheid, terwijl het middernacht was, en alles in de diepe slaap en duisternis gerust neerlag. (3) Op de plicht van de dienstknechten, om, gedurende het afzijn van hun heer, ijverig werkende en wakende te zijn, en de wederkomst van de heer naarstig te verwachten. (4) Op de heerlijke beloning en vergelding, die daar op eens zeker aan de getrouwe dienstknechten zou geschieden, als hun heer van de bruiloft in de nacht thuis zou komen.

A. De personen dan zijn hier in de gelijkenis een heer, met zijn dienstknechten en huisgenoten.

Door de heer moeten wij hier geen andere, dan onze Zaligmaker Zelf verstaan, Die (1) de grote Heere is van hemel en aarde, en van alle schepselen, door Wie de Vader alles geschapen heeft, en ook alles onderhoudt en regeert. "Gij heet Mij Meester en Heere", sprak Hij tot Zijn discipelen, Joh. 13:13, "en gij zegt wel; want Ik ben het". Hij heeft op Zijn kleed, en op Zijn dij deze Naam geschreven: Koning der koningen, en Heere der heren, Openb. 19:15. Maar (2) in het bijzonder is hij de Heere van Zijn huis en kerk, Die Zijn gemeente door Zijn bloed verkregen heeft, Hand. 20:28. En Die dit Zijn huis Zelf gebouwd heeft, Hebr. 3:3. Hij is ook de Heere van al Zijn ware gelovigen, die Hem daarvoor in de geest houden en erkennen. Want niemand kan zeggen, Jezus de Heere te zijn, dan door de Heilige Geest, 1 Kor. 12:3. En deze is onze algemene christelijke belijdenis, die alle natiën en tongen doen, die zalig zullen worden, dat Jezus Christus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders, Filip. 2:11. Die dat nu oprecht en in geest en waarheid alzo mag doen, die zal zich voor deze grote Heere neerbuigen, Psalm 45, en bij Hem zijn gehele zaligheid en al zijn heil en troost, leven en vrede, licht en sterkte, bescherming en verlossing, enz., alleen zoeken, en in een onverderfelijk geloof op Hem vertrouwen. Welgelukzalig is dan het volk, wiens God de Heere is, enz. Psalm 33. Die kennen en beminnen, en dienen en vrezen Hem, en zeggen gedurig tot Hem met Thomas, mijn Heere en mijn God, Joh. 20:28. Gelukkige zielen, welke de Heilige Geest die grote verborgenheid geleerd heeft!

Deze alleen zalige Heere komt hier nu in de gelijkenis voor, als hebbende Zijn dienstknechten en huisgenoten, gelijk aan een Heere eigen is. Door dezen moeten wij hier verstaan:

In ‘t algemeen, alle ware en oprechte christengelovigen, die door de Heere Jezus uit de wereld geroepen en uitverkoren, en tot Zijn zalige gemeenschap gebracht zijn. Deze allen zijn Gods huisgenoten, Ef. 2 19, en behoren tot het geestelijke huisgezin van deze grote Heere, en zijn allen zonder onderscheid zijn dienstknechten of dienstmaagden geworden, door een gewillige en gehele overgave van het geloof van zichzelf en al het hunne aan Hem en Zijn zalige dienst. Gelijk de apostel ons leert, 1 Kor. 7:22, die vrij zijnde geroepen is, die is een dienstknecht van Christus. Daar is doch geen ware vrijheid, voordat men een gelovig dienstknecht van Christus geworden is, en door de genade van de krachtdadige hemelse roeping en wedergeboorte de rampzalige dienst van de wereld, van de satan, en van de zonde met zijn hart geheel verzaakt, en zich aan Christus’ zalig juk en heerschappij geheel onderworpen heeft. Deze allen zijn de dienstknechten van onze God, die aan hun voorhoofden verzegeld zijn, met het zegel van de Heilige Geest, Openb. 7:3. Want tot hen behoort die genadige belofte van het Nieuwe Testament, "en ook op Mijn dienstknechten, en op Mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van Mijn Geest uitstorten", Hand. 2:18. O! gelukkig volk, die hun enigste lust en zielsvermaak vindt in de heilige dienst van de grote Heere Jezus! Die Hem allen samen dienen met een eenparige schouder, Zef. 3:9, en met de apostel ook mogen zeggen, het leven is mij Christus, enz., Filip. 1:21. Van hen zegt de Geest, "maar zij zullen dienen de Heere hun God, en hun Koning David, die Ik hen verwekken zal", Jer. 30:9.

Doch in ‘t bijzonder moeten wij door de dienstknechten van deze Heere hier ook verstaan al degenen, die van de Heere Christus op een wettig wijze tot Zijn evangeliedienst, en tot enig ambt in Zijn huis of kerk verkoren en geroepen zijn, en daarin van de gewone gelovigen zijn afgezonderd, om het opzicht daarover te hebben, en alle zaken van Zijn huis en dienst hier op aarde door hen te verzorgen, en in goede orde te besturen en te regeren. Want Hij heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars; tot de volmaking van de heiligen, tot het werk van de bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus, Ef. 4:11, 12. En zo zijn deze dienstknechten dan zonder onderscheid allen voorganger en ambtenaren in Christus’ kerk, die van Hem geroepen worden tot de prediking, tot het opzicht van de kerk, tot de bediening van de heilige sacramenten, tot de bezorging van de zwakken en behoeftigen, tot onderwijzing van de jeugd, en tot de waarneming van alle verdere christelijke instellingen en ordinanties; ja ook om het overheidsambt over de kerk en de burgerstaat te bekleden, en om de rechtszaken waar te nemen. Het zijn allen op een bijzondere wijze Christus’ dienstknechten. zij dienen allen deze grote Heere, ieder in zijn goddelijk ambt en beroeping, en zoeken het nut en welzijn van Zijn huis op alle wijze te bevorderen. En o! wat is dat niet een grote eer en geluk, zulke dienstknechten van God de Allerhoogste te zijn, Hand. 16:17. De koning David zelf stelde daarin al zijn heerlijkheid, en riep uit: "och Heere, zekerlijk ik ben Uw knecht", enz. Psalm 116:16.

B. Nu volgt, dat wij de bijzondere gelegenheid en omstandigheid omtrent deze Heere en Zijn dienstknechten ook overwegen.

Belangende de Heere, Die komt ons in de gelijkenis voor, als zijnde (1) uit Zijn huis gegaan naar een bruiloft; (2) waar Hij vertoefde, totdat het middernacht werd, gelijk dat zo op een bruiloft gaat; (3) doch waarvan Hij eens weer thuis zou komen, en dat zelfs onvoorziens en onzeker wanneer, zodat Hij door de Zijnen op ieder uur en ogenblik verwacht moest worden. Deze dingen zijn eigenlijk uit de menselijke gewoonten gauw begrepen. Onder zo’n gelijkenis worden ons hier nu deze dierbare goddelijke evangelie waarheden van onze Heere Jezus Christus voorgesteld:

Hoe hij het grote werk van onze verlossing hier op de aarde verricht hebbende, uit Zijn huis en kerk gegaan is naar de hemel, en daar zijn lichamelijke tegenwoordigheid heeft overgebracht, zijnde daar de zalige bruiloft van de eeuwige vreugde en heerlijkheid, die hier op aarde, in het koninkrijk van de genade, voor alle ware gelovigen, die met de Heere Jezus Christus gemeenschap hebben, wel aanvankelijk wordt begonnen, gelijk hij ons dat Zelf leert, Matth. 22 en elders; maar die in de hemel, in het koninkrijk van de heerlijkheid, volmaakt gehouden en genoten wordt. Want het is gewoon in de Heilige Schrift, dat ons de zaligheid van de hemel als een grote en luisterrijke maaltijd, en ook als een bruiloft, voorgesteld wordt. Zo wordt gezegd van de wijze maagden, Matth. 25:10; dat, als de bruidegom kwam, zij gereed waren, en met hem ingingen tot de bruiloft, wanneer de deur werd gesloten. Dit is de bruiloft des Lams, en het avondmaal van de bruiloft des Lams, in volkomenheid waarvan geprofeteerd wordt, Openb. 19:7, 9. En o! wie zal van deze zalige bruiloft van de eeuwige hemelse heerlijkheid enige beschrijving kunnen geven? Want geen oog heeft die gezien, enz. 1 Kor. 2:9. (1) Onze grote Heere en zaligmaker is daar Zelf de Bruidegom, Die veel schoner is dan de mensen kinderen, Ps. 45:3, en al de uitverkoren verheerlijkte gelovigen zijn daar Zijn bruid, en vrouw die voor haar man versierd is, Openb. 21:2. (2) Daar is de volmaakte geestelijke omhelzing en genieting van deze goddelijke Bruidegom en bruid. (3) Daar is de onbegrijpelijke statie en heerlijkheid van de drie-enige God, en van alle hemelingen. (4) Daar is de volle overvloed en algenoegzaamheid van alle hemelse goederen en gelukzaligheden. (5) Daar is de verzadiging van vreugde bij Gods aangezicht, enz. Ps. 16:11. (6) Daar is het volmaakte gezang. gejuich en de eeuwigdurende Gods genieting en Gods verheerlijking. En wat zal ik ellendige daar nu meer van zeggen?

B. Op die volzalige hemelbruiloft, is nu onze grote Heere en Zaligmaker. Daar is hij naar Zijn hoge goedheid op een bijzondere wijze, gelijk een koning in Zijn paleis; want de hemel is Zijn troon, enz., Jes. 66:1. Daar is Hij naar Zijn mensheid, die daar volkomen verheerlijkt is, en met welke Hij hier op aarde nu niet meer tegenwoordig is. Daar vertoeft en blijft hij nu, alzo, gelijk de Schrift ons leert, Hand. 3:21, Welke de hemel moet ontvangen, tot de tijden van de wederoprichting van alle dingen, terwijl hij toch ook naar Zijn Godheid, majesteit, genade en Geest hier bij ons, in Zijn huis en kerk, altijd tegenwoordig is, en nimmermeer van ons wijkt; alles van boven uit de hemel gedurig aanschouwende, bezorgende, bewarende en beschermende, bestierende en regerende, enz. Gelijk hij ons daarvan voor Zijn heengaan verzekerd heeft. Matth. 28:20, "Ziet, Ik ben met ulieden al de dagen, tot de voleinding der wereld.

V. En dit niet alleen, maar de tekst onderwijst ons ook duidelijk van zijn wederkomst tot ons, en vermaant al Zijn dienstknechten en gelovigen daarop gedurig vlijtig te wachten. Op vierderlei wijze, moeten wij die komst van Christus uit de hemel, en van de bruiloft tot ons hier beneden in Zijn huis verstaan. (1) Van een genadige bezoeking van Zijn volk en kerk, en van Zijn bijzondere gelovigen, met Zijn geestelijke tegenwoordigheid in het midden van hen, welke zeer verscheiden en niet dezelfde is op alle tijden; hierom was het, dat de bruid zo ijverig smeekte, Hoogl. 4:16, "o! Dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame, en ate Zijn edele vruchten!" En dat de Zaligmaker ons Zelf beloofd heeft, Joh. 14:23, "zo iemand mij lief heeft, die zal Mijn Woord bewaren; en Mijn Vader zal Hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen, en woning bij hem maken. (2) Van een rechterlijke komst uit de hemel hier beneden in de wereld, en in Zijn huis en kerk, met Zijn heilige oordelen en kastijdingen over de zonden, lauwheid, geesteloosheid en geveinsdheid van de christenbelijders, enz. Waar beiden de Heilige Schrift en de droevige ondervinding van alle tijden, ons zulke ontzaglijke en menigvuldige lessen van gegeven hebben. Zo’n droevige komst in Zijn toorn bedreigde de Heere Jezus aan die van Efeze, Openb. 2:5, gedenkt dan van waar gij uitgevallen zijt, en bekeert u, enz. en zo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen", enz. En op zo’ komst ten oordeel tegen Jeruzalem en het joodse volk, wordt hier in de tekst, en elders, mee bijzonder gezien, dat een zeer vreselijke komst van de Heere geweest is. (3) Van Zijn zalige en geduchte komst tot een ieder van Zijn dienstknechten en gelovigen in het uur van de dood, wanneer Hij ze bij Zich in de hemel thuis haalt, enz. en welke komst van de Heere al mede ligt ingesloten in dat algemene slotwoord van de Bijbel, Openb. 22:20, "Die deze dingen getuigt, zegt: ja, Ik kom haastelijk Amen. Ja kom Heere Jezus." (4) En eindelijk moet het verstaan worden van de laatste komst van de Heere ten oordeel, dat een voornaam artikel is van ons Christengeloof waar het gehele Evangeliewoord, van voren en van achteren mee vervuld is; en waar Hij ons de allerduidelijkste belofte en verzekering van gegeven heeft, Joh. 14:2, 3. Ziet, dit was de gelegenheid van de grote Heere. Zo is Hij gegaan naar en op de bruiloft, zo bleef en vertoeft Hij daar, en zo zal Hij van daar op een onvoorzien uur eens weer komen tot de Zijnen, in Zijn huis.

Wat nu de gelegenheid aangaat van Zijn gelovige dienstknechten en huisgenoten, die moet van ons hiermee kort overwogen worden. (1) Terwijl hun Heere nu hier boven in de hemel op de bruiloft is, zo zijn deze allen hier beneden op de aarde in Zijn huis of kerk achtergelaten. (2) Zij wonen en zijn nu hier allen gezamenlijk in dat huis van de Heere Jezus als medeburgers van de heilige en huisgenoten Gods, Ef. 2:19, en van hen wordt gezegd, Ps. 84:5, welgelukzalig zijn ze, die in Uw huis wonen, zij prijzen U gestadelijk. Sela! (3) Zij hebben hier in dat heilige huis, en binnen zijn omtrek of muren een ieder zijn bijzondere post, werk en ambt, waarin de Heere hen allen gesteld en toe geroepen heeft; en dat in de hoogste orde, geschiktheid, die nergens in de wereld buiten dit goddelijke huis alzo bevonden wordt. En de Heere Zelf is geestelijk in het midden van hen, ofschoon Hij nu lichamelijk in de hemel is, als wij gezien hebben. (4) Ja terwijl de grote Heere Jezus op de hemelse bruiloft is, en vertoeft te komen, zo is het al reeds middernacht geworden; waarin de gehele wereld en zelfs ook de genaamde christenwereld vervuld en bedekt is met een diepe en akelige duisternis van onwetendheid, bijgeloof, afgoderij, vleselijkheid en goddeloosheid, enz. Alleen binnen in Jezus’ huis, schijnt het ware geestelijke licht van kennis van heiligheid, van vrede en zaligheid. (5) Ja in deze duistere nacht ligt ook al het volk van de wereld in een diepe slaap van de uiterste gerustheid en zorgeloosheid, aards- en werelds-gezindheid, enz. Gelijk zij waren in de dagen voor de zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, enz., en bekenden ‘t niet, tot dat de zondvloed kwam, en hen allen wegnam, Matth. 24:38, 39. En och of in deze nare nacht ook niet de wijze en dwaze maagden samen gerust neerlagen, om te slapen, Matth. 25! Ziet, dat is er van de Heere en Zijn dienstknechten, en van hun wederzijdse gelegenheden.

C. En zo gaan wij nu tot ons derde hoofdstuk over, namelijk tot de plichten, die de grote Heere hier aan Zijn dienstknechten voorschrijft, gedurende Zijn afwezen van hen; hoe zij zich allen gezamenlijk in Zijn huis onderwijl te gedragen hadden. Deze gewichtige plichten zijn in vier hoofdzaken begrepen.

(1) Dat hun lendenen moesten omgord zijn. (2) Dat zij de kaarsen moesten brandende houden. (3) Dat zij op hun Heere zorgvuldig moesten wachten, om op Zijn wederkomst van de bruiloft, en op Zijn kloppen, Hem terstond open te doen. (4) En dat zij, teneinde dit alles naar behoren te verrichten, vlijtig moesten waken, en zich hoeden voor de slaap en voor de sluimering.

Hun lendenen moesten omgord zijn. Want zo wordt de vermaning van de Heere aangevangen, "laat uw lendenen", enz. Hierin ligt een zinspeling op de gewoonte van de joden en van de oosterse volken. Bij welken ook zelfs de dienstknechten lange rokken of klederen plegen te dragen, die met een gordel om de lendenen werden vastgemaakt. Wanneer dezen nu hun werk binnenshuis zouden verrichten, of elders heen gezonden werden, om met haast te reizen, dan plegen zij hun klederen hoog op te schorten om hun lendenen, en die zo te omgorden, of met de gordel vast te maken, dat die hun niet verhinderen of in de weg waren, maar dat zij gereed en bekwaam waren tot hun werk of tot de reis. Op welke gewoonte dat bevel van de Heere zag aan de profeet Jeremia, hoofdst. 1:17, "Gij dan gordt uw lendenen, en maakt u op, en spreekt tot hen alles wat Ik u gebieden zal." De Heere wilde, dat de profeet Hem als een getrouwe knecht zou dienen bij het joodse volk. En zo wordt ook aangetekend van de Zaligmaker, Joh. 13:4, 5, toen hij zijn apostelen in de gestalte van een dienstknecht de voeten zou wassen, dat Hij Zijn klederen aflegde, en nemende een linnen doek, Zichzelf omgordde. Welke opschorting en omgording van de klederen om de lendenen, dan twee dingen wil te kennen geven, namelijk bereidheid tot de dienst, en onverhinderdheid. Waarom de Heere Jezus hier dan die beide zaken aan al Zijn dienstknechten ook beveelt en vermaant:

Een gedurige gereedheid of bereidheid tot Zijn dienst, in alles zonder onderscheid, overeenkomstig ieders staat, ambt en verplichting; zelfs tot de zwaarste en moeilijkste posten, waarin de Heere hen doch alleszins beloofd heeft te helpen en te ondersteunen. Tot welke bereidheid behoren: (1) Een hartelijke liefde voor de Heere Jezus en Zijn dienst. (2) Een ernstige gezetheid van ‘t gemoed, en van al de krachten en vermogens van de ziel op de heilige en zalige dienst. (3) Een innerlijke lust, vermaak en vergenoegen daarin. (4) Een vurige begeerte en verlangen daarnaar. (5) Een gedurig wachten op de bevelen van de Heere, om die te ontvangen en te doen met een volvaardig gemoed. (6) En een verloochening van alle eigen zin, wil, lust, enz., en van alle andere dingen en belangen, die met de dienst van de Heere strijdig zijn. David drukt die bereidheid aldus uit, Ps. 123:2, dat, gelijk de ogen van de dienstknechten zijn op de hand hunner heren, enz., alzo onze ogen op de Heere onze God zijn. Zodanige volvaardigheid en bereidheid van het gemoed moet allengs door genade, en door veel strijd en oefening verkregen worden, en nog gedurig toenemen. En de dienstknechten, die daarmee begaafd zijn, die zijn aangenaam boven alle anderen in de ogen van hun heren. Waarom de apostel die bereidheid van het evangelie des vredes ook stelt onder de geestelijke wapenrusting van de christenen, Ef. 6:15.

Ten andere wil de zaligmaker met deze omgording van de lendenen hier ook aanwijzen en te kennen geven, de alleszinse bekwaamheid en onverhinderdheid tot Zijn dienst; welke van ons niet anders verkregen kan worden, dan door een oprechte en gewillige aflegging en verzaking van alle verhinderingen van de wereld en van het vlees, die met de klederpracht en ijdelheid plegen vergezeld te gaan, en daarvoor bekwaam verbeeld worden; als daar zijn alle aardsgezindheid, hovaardij, wellust, gemak, eer, rijkdommen. In één woord, alles wat maar enigszins tot bezorging van het vlees, en tot voeding en koestering van de wereldse begeerlijkheden zou strekken. O! al dit vleselijke moet hier geheel uit de weg geruimd worden, door de hemelse genade van de Heere Jezus. Die tot Zijn dienst bekwaam zullen zijn, die moeten hun harten daar in den Geest hoe langer hoe meer van ontdoen en reinigen, en dagelijks sterven aan al het aardse en vleselijke, en in hemelsgezindheid toenemen; naar luid van de vermaning van de apostel, Tit. 2:11 enz. "Want de zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle mensen. En onderwijst ons, dat wij, de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig en rechtvaardig, en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld; verwachtende de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van den groten God en onzen Zaligmaker Jezus Christus". Ziet, dit is het in ‘t kort te zeggen, laat uw lendenen omgord zijn.

Hierop volgt nu het tweede gedeelte van de grote plicht: en de kaarsen brandende. Daar zijn voor Jezus’ dienstknechten en ware gelovigen drie kaarsen, die zij altijd brandende moeten houden, en bezorgen, dat die nooit uitgaan of verdonkerd worden, gelijk de Zaligmaker hier dan ook niet van een kaars, maar van kaarsen in het meervoud spreekt.

De eerste is de kaars van Zijn goddelijk Woord, die altijd helder in Zijn huis moet schijnen en branden, op de kandelaar. Hiervan zegt de Psalmist, Ps. 119:105, "Uw Woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad". Deze kaars is, als het ware tweeledig. Het ene lemmet is de wet, ons aanwijzende onze plicht, en de regel voor ons gehele leven. Want het gebod is een lamp, en de wet is een licht, Spr. 6:23. Het ander lemmet is het evangelie, ons aanwijzende de genade tot onze plicht, die ons daar in duizend beloften gedurig beloofd wordt. Hierop wordt gezinspeeld, Openb. 22:5, "en zij zullen geen kaars noch licht der zon van node hebben." Dat is te zeggen, dat er in de hemel geen uiterlijke bediening van het Woords of van het evangelie meer nodig zal zijn. En uit dat inzicht worden de apostelen en leraars, die het evangelie overal in de wereld prediken, bij een kaars vergeleken, die men zet op een kandelaar, en zij schijn allen, die in het huis zijn, Matth. 5:15. En Paulus gewaagt van de verlichting van het evangelie van de heerlijkheid van Christus, die de ongelovigen niet bestraalt, door de verblinding van de satan, 2 Kor. 4:4. Nu, die kaars van het goddelijk Woord, en van de zuivere hemelse waarheid, moeten Jezus’ dienstknechten binnen in Zijn huis altijd lichtende en brandende houden; door een vlijtig gebruik en onderzoeking, en door een geestelijke en vruchtbare verachting; zodat Christus’ Woord rijkelijk in hen wone in alle wijsheid, en zij elkaar daaruit gedurig leren en vermanen. Kol. 3:16.

De tweede kaars, die altijd binnenshuis moet brandende gehouden worden, is Christus Zelf, met Zijn krachtdadig hemels licht, genade en Geest in de zielen. Zo wordt er van Hem gezegd, "en het Lam is hun kaars", Openb. 21:23. En hij leert het ons Zelf, Joh. 8:12, "Ik ben het licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben." Die goddelijke kaars nu wordt brandende gehouden als de geestelijke kennis van de Heere Jezus inwendig de harten van de gelovigen gedurig bestraalt, en zij in die zalige kennis dagelijks opwassen en toenemen, en in een gelovige gebruikmaking van Hem en van Zijn hemelse genade dagelijks leven. Als Hij zo al hun licht en leven wordt, en die belofte aan hen meer en meer vervuld wordt, Christus zal over u lichten, Ef. 5:14.

De derde kaars is de getrouwe en ijverige belijdenis, en het heilig voorbeeldig leven van de ware christen-gelovigen, waarmee de een de andere, en zij allen onderling elkaar gedurig moeten stichten, opwekken en verlichten, gelijk de zaligmaker ons leert, Matth. 5:16, "laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw vader, die in de hemelen is, verheerlijken. Deze zijn de lampen, die de wijze maagden bereiden, en waarmee zij de bruidegom tegemoet gingen, Matth. 25:1. Hiertoe moet een ieder gelovige zich door de genade alleszins bevlijtigen, om zo een brandende en lichtende kaars voor anderen te zijn in Jezus’ huis, Joh. 5:35, en om als een kind van het lichts te wandelen, Ef. 5:8. En de dienstknechten van het huis moeten hier zelfs de voornaamste en helderste lichten zijn; want van hen heeft de Heere Jezus gezegd, dat zij het licht van de wereld zijn, en dat dit licht, deze kaars, niet onder een korenmaat, maar op de kandelaar gezet moet worden, opdat het schijnt enz. Matth. 5:14, 15. Ook moeten dezen op dat helderschijnend licht van een vrome, en godzalige en voorbeeldige wandel, bij al de andere huisgenoten van Jezus’ huis, zonderling arbeiden, met gedurige ijverige opwekkingen, vermaningen, bestraffingen, enz. Met een nauw opzicht en wachthouding, en met een getrouwe oefening en waarneming van de kerken-tucht, volgens het ernstige voorschrift van de apostel, Hand. 20:28, "zo hebt dan acht op uzelf, en op de gehele kudde", enz.

Ziet daar, deze drie kaarsen moeten in het huis van de Heere altijd brandende zijn. Als duisternis de gehele wereld vervult, zo zal dan nochtans het ware hemelse licht van Christus schijnen en de uitverkorenen en gelovigen zullen in dat licht van de Heere wandelen, Jes. 2:5, evenals toen er een dikke duisternis was in het gehele Egypteland; maar bij al de kinderen Israëls het licht was in hun woningen, Exod. 10:22, 23.

Nu volgt het derde gedeelte van de plicht, daarin bestaande dat Jezus’ dienstknechten en gelovigen op hun Heere moeten wachten, wanneer Hij wederkomen zal van de bruiloft, opdat als Hij komt en klopt, zij Hem terstond mogen opendoen. Hoe dit natuurlijk toegaat onder de mensen, in de dagelijkse gewoonten, is een bekende zaak. Wanneer een heer ‘s nachts van huis op een maaltijd of bruiloft is, dan weten wij, dat zijn dienaars en huisgenoten met verlangen op zijn wederkomst wachten; en als hij nu komt en klopt aan de deur, ze dan terstond gereed zijn om hem open te doen en in te laten. Dit moet nu alweer geestelijk van ons opgenomen, en op de Heere Jezus toegepast worden, Wiens wederkomst van de hemelse bruiloft op verscheidene wijze wij tevoren reeds gezien hebben. Hier moeten wij dan nu maar acht geven op de plicht van Zijn dienstknechten, omtrent deze Zijn wederkomst, welke tweeledig is, bestaande (1) in het verwachten, (2) in het terstond opendoen van hun Heere.

In het verwachten van Hem. Zij moeten op hun Heere, en op Zijn wederkomst wachten. Hiertoe vermaant de Heilige Geest Gods volk gedurig in het Woord. Wacht op de Heere, zegt de psalmist, Ps. 27:14, zijt sterk, en Hij zal uw hart versterken; ja, wacht op de Heere. En Ps. 140:5, Ik verwachte de Heere, mijn ziel verwacht, en ik hoop op Zijn Woord. En Micha 7:7, Ik zal uitzien naar de Heere, ik zal wachten op de God mijn heils; mijn God zal mij horen. Onze wandel, zegt de apostel, Filip. 3:20, is in de hemelen, waaruit wij ook de Zaligmaker verwachten, namelijk de Heere Jezus Christus. Wat zou er van deze grote en heilige plicht van het christendom niet al veel te zeggen zijn? Doch wij kunnen er nu slechts een korte beschrijving van geven, en maar als met de vinger aanwijzen wat er toe behoort. (1) Wordt er toe vereist, de kennis en het geloof van deze goddelijke komst van Christus, op al die voorgestelde manieren gedurig in zijn hart levendig te houden, en dat door middel van Zijn Woord en beloften, op alle wijzen te versterken; gelijk de apostel vermaant, Jak. 5:8, versterkt uw harten, want de toekomst des Heeren genaakt. (2) Het zalige en het geduchte van die komst veel te overwegen, en steeds levendig op zijn hart te houden, teneinde zich daarmee gedurig te vertroosten, en daar ook ootmoedig voor te vrezen. (3) Het onverwachte van des Heeren komst ook gedurig voor zijn, en brandende gehouden worden, terwijl het middernacht is, en de ogen te houden, en op zijn gemoed te leggen, teneinde men Hem dagelijks, en als van uur tot uur, verwacht, wetende hoe Hij gezegd heeft, dat hij haastelijk zal komen, Openb. 3:11, en gelijk een dief in de nacht, 1 Thess. 5:2, en in welke ure men het niet meent, vs. 40 van ons teksthoofdstuk. (4) Die komst en verschijning van de Heere lief te hebben, 2 Tim. 4:8. (5) Die hartelijk te begeren, en met uitgestrekte zielsverlangens dagelijks tegemoet te zien, verwachtende en haastende tot de toekomst van de dag Gods, 2 Pet. 3:12. (6) De Heere om Zijn komst steeds ijverig te bidden. De Geest en de bruid zeggen, kom: en die het hoort zegge, kom, ja kom, Heere Jezus! Openb. 22:17, 20; en zo al zijn heil en gelukzaligheid in die komst te stellen. (7) En toch ook met een stil geduld en lijdzaamheid die komst te verwachten, gelijk de landman de vrucht en wasdom van ‘t gezaaide, Jak. 5:7, zonder de grote Heere daar omtrent paal of perk te willen stellen. (8) Zich maar in geloof en door de Heilige Geest dagelijks voor de komst van de Heere te bereiden, gelijk een bruid zich bereid voor de komst van haar bruidegom, Openb. 19:7, en gelijk de Heere hier in vs. 40 Zijn dienstknechten ook vermaant, "gij dan, zijt ook bereid. (9) In één woord, in het geloof van die zalige komst van de Heere Jezus zo te leven en te sterven, met vader Jacobs. Gen. 42:18, "op Uw zaligheid wacht ik, Heere". Ziet, zo zullen de dienstknechten op hun Heere wachten, wanneer Hij op de ene of andere wijze terugkomen zal van de bruiloft. En hierdoor zullen ze dan ook reeds in hoop zalig zijn, gelijk er van getuigd wordt, Jes. 30:18, "welgelukzalig zijn die allen, die Hem verwachten.

Waarop dan nu ook het tweede deel van de plicht zich vanzelf aan ons ontdekt: opdat als Hij komt, en klopt, zij Hem terstond mogen open doen.

A. Van de Heere worden hier twee dingen gesteld: Zijn komst, en Zijn kloppen. (1) Hij komt, òf in genade, òf in gericht, òf in de dood, òf in Zijn doorluchtige komst op de jongste dag als wij gehoord, hebben. (2) en komende is Hij gewoon te kloppen, en Zijn dienstknechten daarvan blijkbare en gewisse tekenen te geven dat Hij gekomen is, en reeds aan de deur staat. Ziet, zegt de Heere Zelf, Openb. 3:21, Ik sta aan de deur, en Ik klop, enz. Hij klopt, wanneer Hij van de bruiloft komt, in de middernacht, aan de deur van Zijn huis, in ‘t algemeen; of aan de deur van de harten en gewetens van Zijn gelovigen in ‘t bijzonder. Hij klopt, door Zijn Woord, door Zijn Geest, en door de werking van Zijn voorzienigheid, aan Zijn dienstknechten en gelovigen op de een of andere wijze, daarvan krachtdadige en genoegzame verzekering gevend, daar zij Zijn kloppen en stem horen, en weten, dat hun Heere daar nu gekomen is gelijk de bruid dat kloppen van haar Liefste aan haar deur aanstonds hoorde, en gewaar werd, Hoogl. 5:2.

B. Waarop de dienstknechten, die op de zalige komst van de Heere reeds zo lang reikhalzend gewacht hebben, Hem dan nu op Zijn kloppen, ook terstond zullen opendoen; door (1) de deur van hun harten, zo wijd zij enigszins kunnen, voor Hem te openen; en (2) alle verhinderingen en beletsels, die er nog mochten zijn, door Zijn krachtdadige genade, geredelijk uit de weg te ruimen, dat Hij nu een vrije ingang tot hen verkrijgt; (3) en door Hem met innigste liefde en blijdschap, en met heilige ootmoed en vrees nu zo in ‘t gemoed te ontvangen, te omhelzen, en zich geheel aan Hem over te geven, en aan Zijn voeten neer te werpen, als zijn arme volk en dienaren. Gelijk ons dit zo geleerd wordt in de gelijkenis van de wijze maagden, Matth. 25. Och dat ons de Heilige Geest dit alles nader mocht leren! Want ons ontbreken tijd en krachten, om het zelf behoorlijk voor te stellen, en met onderscheiding uit te breiden, zoals toch anders zulke grote zaken wel vereisten, waar de ziel en het leven van het christendom geheel aan hangt.

7. Daar blijft nu het vierde of laatste gedeelte van de plicht nog over, welk als de grond en de volmaking van al het andere van ons gehouden moet worden, bestaande in de waakzaamheid van Jezus’ dienstknechten en gelovigen: die daarom als het voornaamste van de grote christenplicht ook laatst genoemd, en achteraan gesteld wordt. "Zalig zijn de dienstknechten, welke de Heere, als Hij komt, zal wakende vinden!" Zonder te waken zou van al het andere niets kunnen geschieden. De Zaligmaker trekt Zijn gehele vermaning daarom ook samen in dat ene woord, Mark. 13 37, "en hetgeen Ik u zeg, dat zeg Ik allen, waakt." En Luk. 21:36, "waakt dan te aller tijd", enz. En hoe dikwijls wordt ons die grote plicht niet in de Heilige Schrift vermaand en aanbevolen? Wij zullen er nu de voornamen inhoud maar eens kort van trachten aan te wijzen. Dit waken staat tegenover alle vleselijke gerustheid en zorgeloosheid, die onder het zinnebeeld van slapen doorgaans wordt voorgesteld; en bestaat in die levendigheid, wakkerheid, werkzaamheid, en geestelijke opgewektheid van de ware christen gelovigen, die zij allermeest van de Heilige Geest verkrijgen, door middel van een gelovig en teer nabij leven met de Heere Jezus, en door zich met zorgvuldigheid voor alle vleselijkheid te wachten. Doch laat ons eens zien, waartegen de christen en waarvoor zij steeds moeten waken, enz. En door welke middelen die waakzaamheid bevorderd wordt.

Waartegen. (1) Zij moeten gedurig waken tegen de satan, en tegen zijn geweld en verzoekingen. Zo vermaant de heilige Petrus, 5:8, zijt nuchteren en waakt, want uw tegenpartij de duivel gaat om als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou mogen verslinden. (2) Zij moeten waken tegen de wereld, met al haar verleidingen en begeerlijkheden, dat die geheel verworpen en gesloten wordt buiten het huis van de Heere, en buiten de zielen van de gelovigen. (3) Zij moeten waken, een ieder tegen zijn eigen hart. Behoed uw hart boven al wat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens, Spr. 4:24. (4) Tegen de inwonende verdorvenheid, de vleselijke begeerlijkheden, en vooral tegen de voornaamste verdorvenheid, en boezemzonde, waar een ieder arm christengelovige gedurig meest voor open ligt, en allermeest mee te worstelen en te strijden heeft. Kunnen wij door ogenblikkige genade, slechts onze hoofd- en boezemzonde bedwingen en onderdrukken, en een ergerend rechteroog uitgraven, enz., dan zal al het andere welgaan, en zonder dat zal niets voorspoedig zijn. (5) Zij moeten waken tegen ongeloof en twijfelmoedigheid, tegen onwetendheid en duisterheid, tegen dodigheid en geesteloosheid, tegen hoogmoed en zelfzoeking, tegen toegeven en lossigheid in bekende zonden en in ‘t verzuim van de geordineerde plichten: tegen ongeduldigheid en onwilligheid onder kruis en lijden. Tegen eigen zin, gemak, eer, belang, enz. In één woord, zij moeten onophoudelijk zorgvuldig waken en strijden tegen alles, wat aan hun genade en geestelijke leven enigszins schadelijk is.

Hier benevens moeten zij ook gedurig waakzaam zijn voor en over alles, wat hun van de Heere aanbevolen en toevertrouwd is. (1) Voor Zijn gehele dienst, zoals Hij hun voor Zijn heengaan de regel daarvan voorgeschreven heeft. (2) Voor Zijn eer en gezag, dat die geen nadeel lijdt. (3) Voor Zijn interest en belang, en de welstand en opbouwing van Zijn huis. (4) Voor Zijn Woord, waarheid en ordinanties. (5) Voor alles, wat dient tot bevordering van hun eigen heil, en de zaligheid van anderen; dat in en omtrent dit alles niets verwaarloosd, of verzuimd, of verachterd wordt. Kortom, Jezus’ dienstknechten en gelovigen moeten hier zijn, als de dieren bij de profeet Ezechiël, hoofdst. 1:18, die vol ogen waren! Zij moeten gedurig als met duizend ogen toezien op duizend dingen, belangende Zijn dienst, en hun eigen en elkaars zaligheid.

Tot verkrijging en tot onderhouding en bevordering van zodanige geestelijke waakzaamheid dienen voornamelijk deze middelen, en hun gedurige vlijtige waarneming. (1) Het gewennen aan de Heere, en ernstige betrachting, om altijd met een voornemen van het hart bij Hem te blijven, Job 22:21. Hand. 11:23. (2) De oefening van de soberheid en matigheid in alle dingen, en ook in hetgeen geoorloofd is, opdat zij steeds nuchteren zijn en wakende, 1 Thess. 5:6, en nergens door bezwaard, of van de Heere afgetrokken, of aan enige lust verslaafd worden. (3) De onderlinge gemeenschap en verkering van de heiligen; en het nauw toezien en acht geven op elkaar, om zo de slaap te verdrijven. (4) Het ontzag en de vrees voor de hoogheid en alwetendheid van de Heere, altijd levendig op zijn hart te dragen; want door de vreze des Heeren wijkt men af van het kwade, Spr. 16:6, en het hoeden van zich zelf voor alle zorgeloosheid. (5) Een gedurige gelovige gebruikmaking van het bloed van Christus, tegen alle geesteloosheid en slaperigheid, die Gods arme volk steeds bijligt. (6) De menigvuldige ernstige overdenking van zijn sterfdag, en van de grote dag van het oordeel; gelijk de heilige apostel zo vermaant, 1 Pet. 4:7, "het einde van alle dingen is nabij. Zijt dan nuchteren en waakt in het gebed". (7) Een dagelijkse beproeving, en nauwe doorzoeking van zichzelf, en van het hart en de wandel, omtrent al de delen en bijzonderheden van de plicht; en nauwe achtgeving op het getuigenis van het geweten voor God. (8) Jaloers te zijn en in gedurige bekommering te leven over zijn eigen zwakheid en over de arglistigheid van zijn hart, om daar doch niet op te vertrouwen of aan toe te geven. (9) Een innige haat en afkeer tegen alle zonde, en een teerheid van het gemoed, om de schuld, en Gods ongenoegen daarom, niet te kunnen dragen, gelijk de bruid, Hoogl. 5:2, dat nog enigszins zo behield, toen zij beleed van zichzelf, ik sliep, maar mijn hart waakte. (10) Altijd overvloedig zijn in het werk des Heeren, 1 Kor. 15:58, ieder op zijn eigen post, en in zijn rang, standplaats en beroeping. Want door werkzaamheid en beweging moet men trachten de slaap uit de ogen te houden. (11) En als daar dan verder ook al die andere dingen van de drie eerst verhandelde plichten bijkomen. (12) En de Heere Zelf ook door een gedurig kruis en verdrukking in het vlees de Zijnen wakende wil houden, dat zij niet in slaap kunnen vallen; zo als het ging met Asaf, Ps. 77:5, "Gij hield mijn ogen wakende". Ziet, dan zijn hier twaalf van de heilzaamste hulpmiddelen voor het volk en de dienaren van de Heere, om een geestelijke waakzaamheid te verkrijgen, te onderhouden en te bevorderen.

En zo hebben wij hier dan nu de vierledige grote christenplicht, die de Zaligmaker ons hier voorschrijft; en welke Hij hier nu aandringt, en een ieder van Zijn gelovigen vast op het hart zoekt te binden.

D. Met deze allerdierbaarste en heerlijkste belofte; "zalig zijn de dienstknechten, enz. Voorwaar ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, en zal ze doen aanzitten, en bijkomende zal hij hen dienen.: O! de Heere heeft immers nooit gezegd tot het zaad van Jakob, zoekt Mij tevergeefs, Jes. 45:19. Nee, Hij is een getrouw Beloner dergenen, die Hem zoeken, Hebr. 11:6. Dit zullen alle gelovige dienstknechten van de Heere Jezus daarna eens zeker ondervinden, zo ras Hij thuis zal komen van de bruiloft, en Hij ze dan zo wakende zal vinden, als wij gezien hebben:

Hij spreekt hen allen zalig. "Zalig zijn die dienstknechten." Dat is, zij zijn nu al aanvankelijk en in hoop zalig; want de volzalige drie-enige God, is hun God, en zij Zijn volk. Maar zij zullen namaals volkomen zalig zijn, ten allerhoogste zalig, eeuwig eindeloos zalig, allen samen zalig, niet anders dan zalig, enz.

De getrouwe Zaligmaker bevestigt het hier, en breidt het nader uit.

Hij bevestigt het met Zijn gewone verzekering, "voorwaar Ik zeg u". O! dat voorwaar van Gods getrouw getuigen, en van de eeuwige waarheid zelf, maakt de zaak wel duizendmaal vaster en zekerder, dan de gehele wereld is. Christus verbindt er hier Zijn waarheid en trouwe voor, om alle twijfeling geheel uit aller harten weg te nemen, en ze volkomen op Zijn genade te doen hopen.

Ja Hij breidt de zaak ook nader uit, en wijst ons aan, waarin die grote zaligheid bestaan zal, zinspelende op hetgeen onder de mensen soms kan voorvallen, wanneer een vermogend, bescheiden, vriendelijk en goeddadig heer, vindende zijn dienstknechten zo bijzonder getrouw en vlijtig voor Zijn dienst, ze dan beleefd handelt; met zich aan zijn tafel doet aanzitten, en hen onthaalt op een kostelijke maaltijd, waaraan zij met grote blijdschap verzadigd worden; terwijl de heer zijn vermaak vindt, en zijn vergenoegen neemt in hen zelf te dienen, en hun getrouwe dienst overvloedig te belonen. Dus verzekert ons de Heere Jezus hier, dat Hij met Zijn getrouwe dienstknechten, op Zijn wederkomst, ook eveneens zal handelen:

A. Dat hij hen ook zal doen aanzitten, te weten (1) hier op aarde reeds aan de tafel, in de maaltijd van Zijn algenoegzame genade, waarvan ook gezegd moet worden, zalig is hij die brood eet in het koninkrijk Gods. Luk. 14:15, en Ps. 65:5. Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest, en doet naderen dat hij wone in Uw voorhoven. Wij zullen verzadigd worden met het goed van Uw huis, enz. Hier is de gehele bijbel vol van. (2) En dat hij ze eens namaals zal doen aanzitten aan de tafel en maaltijd van Zijn eeuwigdurende volzalige heerlijkheid; waar zij dan allen gezamenlijk zullen aanzitten met Abraham, enz. Matth. 8:11, ja met hun Heere de drie-enige God Zelf, Wie zij daar eeuwig volmaakt zullen genieten, en met Zijn beeld verzadigd worden. Ps. 17:5. O! wat zal dit toch te zeggen wezen? Welk oog heeft dit gezien, enz.? 1 Kor. 2:9. Dit moet ik dan nu voor de hemel zelf overlaten.

b. En ziet, dit niet alleen, maar de getrouwe Zaligmaker belooft hier Zijn dienstknechten ook, dat Hij Zich zal omgorden, en bijkomende hen zal dienen. Waarmee Hij ons deze grote zaak wil leren, en gelovig doen verstaan, dat de gehele zaligheid, van al Zijn getrouwe dienaren en gelovigen geheel alleen zal rusten, en door hen tijdelijk en eeuwig genoten worden, op de grond van Zijn heilige en onveranderlijke middelaarsbediening bij de Vader; waartoe Hij de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen, Filip. 2:1, en hier op aarde voor ons gekomen is, niet om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor allen, Matth. 20:28; gelijk Hij Zijn discipelen die grote zalige verborgenheid wilde te verstaan geven, toen Hij Zich met een linnen doek omgordde, en hen allen de voeten wies. Joh. 13:4, 5. Zo zal Hij, Die de Heere van alles is, Zijn arme getrouwe volk en gelovigen dan dienen met alles te doen, wat tot hun eeuwige zaligheid vereist wordt. Hij zal ze dienen met Zijn bloed en dood, met Zijn gehoorzaamheid en leer, met Zijn eeuwigdurende voorbidding en voorspraak, met Zijn Heilige Geest, ja met Zijn gehele goddelijke heerlijkheid en algenoegzaamheid; het zal alles voor hen zijn om ze te dienen en ze volkomen en eeuwig gelukzalig te maken.

Korte toepassing. Ziet daar, mijn vrienden! Dit dierbare woord van onze Heiland geheel verhandeld, zoveel de tijd ons heeft toegelaten. Hiermede hebben wij de last en commissie van de Heere, voor deze dag nu aan u allen mogen voordragen; beiden Zijn heilig en droevig oordeel van een geest des diepen slaaps, en van dodelijke blindheid, welke Hij in Zijn rechtvaardige toorn, over Nederlands volk en kerk heeft uitgegoten, waarvan in ‘t morgenuur is gesproken. En Zijn heilzame raad en vermaning aan Zijn gelovig volk en dienaren, om in zo’n droevige tijd en nare en akelige nacht toch zorgvuldig steeds te waken, en op de geduchte komst van hun Heere te wachten; waar hij zo’n grote vergelding van loon op heeft vastgemaakt en verzegeld, voor de getrouwen in het land, dat die eens bij Hem zullen zitten, en deelgenoten zullen zijn van Zijn zalige heerlijkheid. Och mijn vrienden! Mogen wij, en allen die des Heeren zijn, nu genade van Hem ontvangen, om dagelijks veel te lezen en te studeren in deze twee grote boeken! Laat ons de Heere toch veel en zonder ophouden bidden, dat hij ons Zijn geducht en heilig oordeel toch recht wil leren kennen en aanbidden; en dat Hij ons van onze grote plicht ook steeds wil onderwijzen, en ons die vlijtig en gelovig leren betrachten. (1) O! laat ons toch niet slapen, gelijk de anderen, maar laat ons waken en nuchteren zijn, 1 Thess. 5:6. O! dat de Geest, de Geest des Heeren, Heeren, ons steeds opwekt, en onze oogleden opent, en ons wakende houdt En dat wij de vaten van onze zielen van die olie rijpelijk voorzien mogen, en onze lampen brandende houden! (2) O! dat wij ons van de slapende wereld en van de slapende mensen ver mogen afzonderen, en ons zorgvuldig hoeden en wachten voor alle besmetting van het vlees en van de geest, voleindigende de heiligmaking in de vreze Gods, 2 Kor. 7:1. (3) Laat ons voortaan niet anders zoeken, dan alleen de zalige gemeenschap van onze grote Heere en Koning Jezus, Wiens volk en dienstknechten wij zijn. O! of wij dagelijks gelovig met Hem wandelden en verkeerden, in Zijn huis en heiligdom! En ook steeds Asaf na mochten zeggen, "ik zal dan gedurig bij U zijn", enz. Ps. 73:23. (4 ) Och of onze wandel in de hemelen mocht zijn, waaruit wij onze grote God en Zaligmaker gedurig mogen verwachten, Filip. 3:20.

Hoog! Omhoog! Mijn ziel naar boven!

Hier beneden is het niet.

‘t Rechte leven, lieven, loven,

is maar daar men Jezus ziet, enz.

Wij zijn hier maar vreemdelingen: alles, alles moet ons dan ook vreemd zijn, wat onze ogen zien, onze oren horen, wat wij ruiken, voelen, smaken. Laat ons de toekomende stad zoeken, de stad die fundamenten heeft. O! volk van God, o! verlosten van de Heere Jezus, ontwaakt, wordt wakker; richt uw zielen op uit het stof: wordt vervuld met de liefde van de Heere Jezus! (5) weest geduldig en lijdzaam onder al uw kruis. Wacht, wacht dagelijks lankmoedig op de toekomst van de Heere. Indien Hij vertoeft zo verbeidt Hem, want Hij zal zeker komen, en niet achterblijven. Wentelt al uw bekommernis op Hem, want hij zorgt voor u, en hij zal het zeker voor u voleinden. Hoopt volkomen op Zijn genade, u zult op Zijn tijd zalig ondervinden, dat hij een getrouwe Heere en Zaligmaker voor Zijn volk is. Indien u Hem wilt dienen en aanhangen, Hij zal u niet begeven, Hij zal u niet verlaten. Israël hope op de Heere, want bij de Heere is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlossing, Hij zal Israël verlossen van al Zijn ongerechtigheden, Ps. 130:7, 8.

Nu zal ik de last en vermaning van de Heere besluiten met de boodschap die Hij door de profeet Jeremia aan Baruch liet doen, hoofdst. 45. O! dat die door Zijn Geest op de harten van al Gods volk diep en vast verzegeld mocht worden. "Het woord, dat de profeet Jeremia gesproken heeft tot Baruch, den zoon van Nerija, als hij die woorden uit den mond van Jeremia in een boek schreef, in het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, zeggende: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls, van u, o Baruch! Gij zegt: Wee nu mij, want de HEERE heeft droefenis tot mijn smart gedaan; ik ben moede van mijn zuchten, en vind geen rust! Zo zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de HEERE: Zie, dat Ik gebouwd heb, breek Ik af, en dat Ik geplant heb, ruk Ik uit, zelfs dit ganse land. En zoudt gij u grote dingen zoeken? Zoek ze niet; want zie, Ik breng een kwaad over alle vlees, spreekt de HEERE; maar Ik zal u uw ziel tot een buit geven, in alle plaatsen, waar gij zult henentrekken."

"O Herder Israëls! neem ter ore, Die Jozef als schapen leiddet; Die tussen de cherubim zit, verschijn blinkende." Ps. 80:1. Die al deze dingen getuigt, die wij ulieden heden verkondigd hebben, zegt, Openb. 22:20, 21, ja Ik kom haastelijk. Amen. Ja kom Heere Jezus. De genade van onze Heere Jezus Christus zij met u allen! Amen.

Gepredikt te Kralingen in de namiddag op de 18e februari 1767.