Theodorus van der Groe

Biddagpredikatie uit Openb. 3:10,11a

10 Omdat gij het woord Mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zo zal Ik ook u bewaren uit de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal, om te verzoeken, die op de aarde wonen.

11 Zie, Ik kom haastelijk.

Het is ‘t grootste voorrecht van de arme kinderen van God, dat zij een Vader in de hemelen hebben, Die niet alleen oneindig, machtig en getrouw, maar ook oneindig, goedertieren en barmhartig voor hen is, en Die een zeer genadige Beloner is voor degenen, die Hem zoeken, Hebr. 11:6. Dit betoont de Heere, zowel in ‘t algemeen in alle opzichten aan hen; maar ook in ‘t bijzonder hierin, dat Hij, als zij Hem ootmoedig vrezen, dienen, beminnen en gelovig aanhangen, hen dan ook goedgunstig beschermen en bewaren wil, in tijden van grote gevaren, verdrukkingen en verzoekingen, en als Zijn oordelen op de wereld gezonden worden, tot verderf van de goddelozen en tot zware tuchtiging voor trage christenen. Dan behoeven ‘s Heeren arme en ootmoedige kinderen niet te vrezen wat er ook schoon gebeuren mocht; ja al verging zelfs de gehele wereld; gelijk dat immers eens geschieden zal in de jongste dag. Want dan zal de Naam des Heeren hun nog zijn tot een sterke Toren, waar de rechtvaardige zal heen lopen, en in een hoog vertrek gesteld worden. Dan zullen zij bij de Heere hun God verborgen worden, volgens het zeggen van de psalmist, Ps. 91:1, "Die in de schuilplaats des Allerhoogsten gezeten is, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen". Die Man, de Heere Jezus, zal hun dan zijn als een verberging tegen de wind, en een schuilplaats tegen de vloed; Jes. 32:2. De waarheid van deze zaak zal ons de Heere Zelf hier nader openen in deze heerlijke belofte aan de gemeente van Filadelfia; de verhandeling waarvan wij willen hopen, dat heden in dit uur een gepaste stof voor ons zal mogen zijn, om er nuttige leringen, vermaningen en troostelijke besturingen voor ons gemoed, door Zijn genade, te mogen ontvangen. Ach! Gaf de Heere ons nu dan ogen om te zien, en oren om te horen!

Deze dierbare belofte is genomen uit de brief van Christus aan de gemeente van Filadelfia, geschreven door de dienst van de apostel Johannes.

Dze brief bestaat uit drie delen. (1) Uit een opschrift, (2) uit inhoud van de brief, (3) uit een besluit.

Het opschrift, vs. 7, luidt zo: en schrijft aan de engel van de gemeente die in Filadelfia is, etc. Dan volgt de zakelijke inhoud of materie van de brief, vs. 7—11. En eindelijk het besluit, vs. 12, 13.

Wat de inhoud van de brief aangaat, daarin stelt de Heere voor, hun tegenwoordige toestand en wat in hen te prijzen was, alsmede de verdrukkingen en zwarigheden, daar zij reeds in waren. Maar waaronder Christus ze bemoedigt, met uitnemende beloften aan hen te doen, dat Hij Zelf met Zijn Geest voor hen zou werken, enz. Het schijnt ons zo toe, geliefden, alsof deze goede christelijke gemeente van Filadelfia, onder veel strijd, benauwdheid en vervolgingen geweest is, beiden van de Joden en van de heidenen, die zich met alle macht tegen de waarheid van het Evangelie aankantten, en die deze arme gelovigen, op allerhande wijze, zeer benauwden en verdrukten. En hier wil nu de Heere Jezus ze met Zijn hartsterkende beloften, onder bemoedigen en vertroosten, dat Hij hun verdrukkingen, op Zijn tijd, met een heerlijke uitkomst zou bekronen, teneinde zij nog lijdzaam daaronder op Hem gelovig zouden wachten.

Nadat de Heere dan eerst in ‘t algemeen hun staat beschreven had, vs. 8, "Ik weet uw werken, ziet, Ik heb een geopende deur voor u gegeven," enz.; zo gaat Hij met Zijn dierbare beloften en aanmoedigingen verder voort. (1) In opzicht van de Joden, vs. 9, "ziet, Ik geef u enigen uit de synagoge des satans", enz. Welke woorden een tweeledige belofte behelzen. (a) Een belofte van een ware bekering voor sommige Joden, die hen nu zozeer vervolgden. De Heere zou met Zijn Geest in hun harten komen werken, en ze krachtdadig bekeren, en tot Zijn gemeente toebrengen etc. (b) Een belofte van een gewone bekering voor andere Joden, die de Heere van de waarheid van het Evangelie zodanig in hun verstand en oordeel zou overreden, dat zij de gelovigen van Filadelfia niet langer meer zouden kunnen uiterlijk haten en vervolgen, maar integendeel zich geveinsdelijk aan hen zouden moeten onderwerpen, enz. (2) Dan volgt een andere belofte voor hen, hier in de tekst, in opzicht van de heidenen, die hen nu niet alleen reeds zeer vervolgden, maar van welken de vervolgingen, hierna, nog groter en zwaarder zouden komen over de christenkerk, door de gehele wereld. maar voor of onder welke zware en algemene verzoekingen of vervolgen, de Heere hier belooft, dat Hij deze arme gemeente genadig zou bewaren, omdat zij het Woord van Zijn lijdzaamheid zo getrouw in hun tegenwoordige verdrukkingen hadden mogen bewaren, enz. Om dan deze tekst nu eerst wat nader te overwegen, zo moeten wij hier op drie voorname hoofdzaken letten en acht geven. (1) Op het goede dat de Heere hier in deze gemeente prijst. Zij hadden het Woord Zijner lijdzaamheid bewaard. (2) Op Zijn belofte daarom aan hen. Dat Hij hen ook bewaren zou, enz. (3) Op Zijn voorzegging, die Hij daarnaast doet gaan, dat Hij met deze algemene verzoeking van Hem over de wereld haastig komen zou.

I. Het goede in deze gemeente doorgaans gevonden, was dat zij het Woord Zijner lijdzaamheid bewaard hadden. Merk hier (1) op de zaak, en dan (2) op het getuigenis, etc.

A. De zaak is het Woord van Christus’ lijdzaamheid. Hierdoor moeten wij eigenlijk niet anders verstaan, dan de leer van het heilig Evangelie, die hier het Woord van Christus’ lijdzaamheid genoemd wordt, zoals hoofdstuk 1:9. Het koninkrijk en de lijdzaamheid van Jezus Christus, om deze drie voorname redenen.

Omdat het een woord van geloof is. Nu, het geloof is toch in de grond niet anders dan alleen zuivere lijdzaamheid en onderwerping van het gemoed aan de Heere, en een stil vertrouwen en berusten en wachten van het hart op Zijn goddelijke beloften, dat Hij, Die de machtige en getrouwe God is, ze op Zijn tijd zeker zal vervullen, en die ja en amen maken, en daarin niet zal feilen. Zo beschrijft de apostel Paulus de hoop, die een onafscheidelijke vrucht en metgezel van het ware geloof is. Rom. 8:25. "Maar indien wij hopen, hetgeen wij niet zien, zo verwachten wij het met lijdzaamheid;" dat is met een stil en lijdzaam geloof, dat alles met nederige onderwerping en gebogenheid, van God verwacht in Zijn Eigen tijd en op Zijn Eigen wijze, achtereenvolgens Zijn genadige en getrouwe beloften. Daarom voegt de apostel die twee deugden geloof en lijdzaamheid ook samen als die nooit een ogenblik vaneen gescheiden kunnen worden. 2 Thess. 1:4, "Alzo dat wij zelven van u roemen in de Gemeenten Gods, over uw lijdzaamheid en geloof". En Openb. 13:10, "Hier is ‘t geloof en de lijdzaamheid der heiligen." Om deze grote zaak een weinigje nader te openen, zo wensen wij, dat de Heere ons daar Zelf licht in mocht gelieven te geven, want dit is een zaak, die niemand ooit recht en wezenlijk kan verstaan, dan aan wie ‘t de Heere, uit vrije genade, zelf te kennen en met zijn hart te beoefenen gegeven heeft. Indien ik ‘t dan eens eenvoudig zal zeggen, gelijk ‘t is, zo is dit eerst tot een grond van al ‘t volgende als een waarachtige zaak te leggen, namelijk dat in ‘t algemeen in alle dingen, òf de Heere moet werken in Zijn weg; òf de mens moeten werken in zijn weg; òf ‘t genadeverbond van Christus moet staan, en wij moeten daarin gelovig leven; òf ‘t werkverbond van de mensen, hoezeer ook gebroken en vervallen door de zonde, moet staan en de mens moet daarin werkelijk leven, buiten de Heere, in zijn eigen kracht en natuurlijke conditie. Wanneer nu de mens, met zijn hart, nog geheel staat in ‘t vervallen en verbroken werkverband, dan leeft hij geheel buiten ‘t geloof, en dus ook buiten de Heere, dan werkt en doet hij alles zelf beide in geestelijke en natuurlijke zaken, zonder de Heere recht te kennen of zich aan Hem ootmoedig te onderwerpen, en zonder alles alleen bij Hem te zoeken, en met een stil geloof en lijdzaamheid op Hem te wachten. Van dat alles weet een ongelovig mens niet, die nog met zijn hart leeft in de vervreemding van de Heere; daarom kan of wil hij ook in ‘t minste ‘t woord van Christus’ lijdzaamheid niet bewaren. Hij staat daar met zijn hart zo ver vandaan, als ‘t oosten van ‘t westen; onder Christus geheel te buigen, geheel van Hem en van Zijn vrije genade af te hangen, zich geheel door Hem te laten leiden en regeren, en als een gespeend kind voor de Heere te zijn, dat alles is hem dodelijk vreemd, en daar staat hij met zijn ongelovig hart geheel en al gekant tegen, enz.

Maar geheel anders is ‘t hier gelegen met een waar gelovige ziel en met geestelijke christenen, in het hart waarvan de Heere Jezus woont, door ‘t geloof, zoals die van Filadelfia waren. Deze zijn door de Heilige Geest gebracht tot een rechte kennis van ‘t woord van het Evangelie, dat zij niet slechts met gelovige harten hebben aangenomen, maar dat zij ook alleszins zoeken aan te hangen, te volgen en te bewaren in hun praktijk. En ziet eens hoe ‘t Evangelie voor zulken dan ook met recht een woord van Christus’ lijdzaamheid is, in welk opzicht men ‘t ook schoon nemen mag. Wij achten dat dit bekwaamst zal kunnen blijken, als wij alleen maar eens ‘t oog slaan op de Middelaars-ambten van de Zaligmaker, die alle drie geheel daartoe dienen, om aan Zijn ware gelovigen enkel heilige, geestelijke en ootmoedige lijdzaamheid te leren.

Zien wij op zijn profetisch ambt, dan is Zijn Evangelie voor alle ware gelovigen een zuiver Woord van lijdzaamheid, want dat onderwijst hun, hoe zij ten enenmale blind zijn in zichzelf, en hoe de Heere Jezus hun grote Leermeester is, Die hun geworden is wijsheid van God, 1 Kor. 1:30, in Wie al hun licht en alle schatten van wijsheid en kennis voor hen verborgen zijn, Kol. 2:3. Wat kan daar nu anders uit volgen of voortkomen, als er met ‘t hart aan dit Evangelie geloofd wordt, als dat de arme en blinde gelovigen hier dan, door de Geest van het geloof gedurig en alle ogenblikken geheel uit zichzelf moeten uitgaan en verzaken geheel hun eigen verstand, hun eigen oordeel en eigen wijsheid, en zien geheel alleen op Christus, hun Hoofd, en wachten, onder een zorgvuldig ernstig en gelovig gebruik van Zijn geordineerde middelen, op de werkingen van Zijn hemels licht en geest in hun zielen, en dat Hij hun alles op Zijn tijd Zelf zal leren en bekend maken, wat zij nog niet weten of verstaan, dat Hij ze met Zijn goddelijk licht gedurig zal beschijnen en tot hun werk en plicht steeds bekwaam maken, dat Hij ze in hun duistere en verlegen toestanden zal leren en raad geven, volgens Zijn belofte, Ps. 32:8, "Ik zal u onderwijzen en leren van de weg", enz.? En omdat nu Christus geheel heilig, wijs en soeverein is, in de gedurige mededeling van Zijn licht aan Zijn gelovigen, en Hij het beste weet, hoe veel, wanneer en op welke wijze, zij dat gedurig op de posten van Hem nodig hebben, zo kan ‘t dan immers niet anders zijn, of de gelovigen moeten hier van de Geest, in de ware lijdzaamheid van het geloof geleid worden, om in stille ootmoed van de Heere Jezus af te hangen, en gedurig om licht en wijsheid aan Zijn genadedeur te liggen wachten; en zichzelf op Hem als arme blinden en verlegenen geheel te vertrouwen, doende ook hierin, zoals de Heere Jezus hen vermaant, Luk. 21:19, "Bezit uw zielen in uw lijdzaamheid"?

Indien wij zien op Christus hogepriesterlijk ambt, dan zal ‘t al weer niet minder blijken: dat Evangelie voor de ware gelovigen is een zuiver woord van lijdzaamheid. Want zo is immers in de Heere Jezus eens vooral, en altoos al hun gerechtigheid, verdienste en zaligheid, want Hij is hun ook rechtvaardigheid geworden van God. Zij zijn immers in zichzelf anders niet, dan geheel arme, naakte, verloren en onmachtige zondaars, die met hun beste werken nog niet anders dan de vloek en de eeuwige dood kunnen verdienen. Zo moeten zij hier dan immers geheel alleen in Christus gevonden worden, en in Hem voor God tot rechtvaardigen gesteld worden. Wat zullen zij hier dan toch zelf aan hun zaligheid minst of meest kunnen doen of werken, daar zij immers enkel niet moeten gerechtvaardigd worden, uit Zijn genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is, Rom. 3:24? Wat kan dat nu al weer anders dan enkel gelovige lijdzaamheid werken in ‘t gemoed van de ware christenen, om zo maar geheel van Christus, hun Hoofd en Verlosser af te hangen en met stille lijdzaamheid te wachten en ‘t gehele gewicht van hun zaligheid op Hem gelovig neer te zetten, en aan Hem te kleven als hun stam en wortel en Levensfontein, uit Wiens volheid zij gedurig moeten ontvangen genade voor genade. Joh. 1:16? O! Wie is machtig die stille en ootmoedige lijdzaamheid van het geloof te begrijpen, dan die ziel zelf, die er door genade in mag staan en leven, want deze is die vrede Gods die alle verstand te boven gaat, Filip. 4:7. En hier geldt ook dat zeggen van de apostel, Hebr. 10:36, "want gij hebt lijdzaamheid van node, opdat gij de wil van God gedaan hebbende, de beloftenissen moogt wegdragen."

Zien wij ook eindelijk op Christus’ koninklijk ambt, en goddelijke regering in en over Zijn ware gelovigen, hoe moet hier al wederom blijken, dat het Evangelie een woord van Zijn lijdzaamheid is. Want (a) hier moet immers een gelovige ziel geheel onder de scepter van Koning Jezus buigen met ziel en lichaam, en met al zijn gevallen en wegen? Een Christen heeft immers zelf niets te zeggen. Hij moet in alles buigen, stil zijn, volgen en gehoorzamen, en zich van de Heere laten leiden en regeren? Hier moet dan immers een gedurige verloochening en lijdzaamheid van Gods volk geleerd en geoefend worden, door de kracht en genade van de heilige Geest, om geheel voor de Heere te leven, en ‘t Lam gedurig te volgen, waar Het voor ze heen gaat? Het moet hier altijd en in alles zijn: niet mijn wil, Heere! maar Uw wil geschiede, enz. (b) Zo is een waar gelovige ook van zichzelf geheel onmachtig en onbekwaam tot ‘t minste goed. "Zonder mij, zegt Jezus, kunt gij niets doen", Joh. 15:5, gelijk nu een kranke immers met lijdzaamheid moet wachten op de hulp van de medicijnmeester, en op de zegen van de Heere, om hem gezond te maken, eer hij zijn dingen kan doen; eveneens moeten de ware gelovigen hier ook in ootmoedig geduld en gelovige lijdzaamheid steeds wachten op Christus’ genade, sterkte, heiligmaking, Geest en leven. Dit moet door hen gedurig gebeuren, in iedere plicht of werk, in iedere zaak, in ieder middel en ieder geval, post, omstandigheid, nood, ellende, duisternis, verlegenheid enz.. Het is hier al steeds, "wacht op de Heere, zijt sterk en Hij zal uw hart versterken, ja wacht op de Heere". Ps. 27:14. O! Wat is ‘t gehele geestelijke geloofsleven van een Christen, hier dan toch anders, als een enkele lijdzaamheid? Want het volk van de Heere kan hier niets werken, dat waarlijk goed is dan in, en van, en door de Heere Jezus, Die steeds in hen moet werken, ‘t willen en ‘t werken, naar Zijn welbehagen. Filip. 2:13.

En van welke kanten wij het verder ook al bezien mogen, Christus Evangelieleer zal altijd bevonden worden een zuiver woord Zijner lijdzaamheid te zijn:

(a) Zien wij op het verdorven vlees van de gelovigen, o! wat een lijdzaamheid is er niet van node, om dat bijliggende vlees (dat zich geheel tegen Christus aankant, en dat nog zo machtig is, en ze geen ogenblik rust laat) zo geheel gekruist en door de genade van de Geest ten onder gebracht te krijgen! Wat een gedurige strijd, worsteling, droefheid, benauwdheid, zuchten, kermen enz. dat al met stille lijdzaamheid van het geloof moet gedragen en geleden worden, totdat ‘t zalige verlossings-uurtje komen zal. "Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit ‘t lichaam dezes doods!" Rom. 7:24.

(b) Ziet u op Christus Heilige wegen, zij zijn soms zo hoog, zo verheven, zo rechtvaardig en tevens ook zo wonderlijk, zo vreemd, zo verborgen en onbekend, en voor vlees en bloed zo ongemakkelijk, eng en bezwaarlijk, om er in te komen, om er op te wandelen, om er door heen te raken. En al evenwel de enkele lijdzaamheid van het geloof moet alles goed maken, door de Geest, in de harten van de arme gelovigen.

(c) Ziet u op Christus’ beloften, o! zij kunnen niet anders aan de ziel vervuld worden, dan langs de heilige regel van ‘t Evangelie, Jes. 28:16, "wie gelooft, die zal niet haasten". Er moet ootmoedige lijdzaamheid en stil gelovig wachten zijn; de ziel moet hier gedurig zijn als een gespeend kind voor de Heere. Jezus wil Zijn beloften toch niet eerder vervullen als in Zijn Eigen tijd, en zij moeten ook niet één ogenblik vroeger van Hem vervuld worden. Als Hij die gewenste en begeerde vervulling dan eens wat lang gelieft uit te stellen, dat de arme ziel begint te bezwijken van verlangen naar Zijn toezeggingen, en dat de uitgestelde hoop ‘t hart nu begint te krenken; o! wat een genade van aanhoudende lijdzaamheid is hier dan niet nodig, om de Heere in Zijn weg lankmoedig te verwachten en te verbieden, en dan telkens Zijn bezwijkende Geest opnieuw aldus op te richten, "wat buigt gij u neder o! mijn ziel", enz. Ps. 42:12.

(d) Zien wij op de geestelijke of lichamelijke engten en zwarigheden van de arme kinderen van God, als de Heere ze soms een tijd lang besluit in banden van de ellende, Zijn aangezicht voor hen verbergt, Zijn hand zwaar op hen legt, en ze van alle kanten omringt met duisternis, met verschrikkingen, met satans bestrijdingen en droevige aanvechtingen en met benauwde worstelingen en plagen van de inwonende verdorvenheid, enz. O! Als zij daarin dan voor een tijd en tijden, in Zijn heilige wijsheid gebonden en vast besloten moeten blijven, als in een kuil zonder water; wat is er dan al weer niet een lijdzaamheid van het geloof en een kracht van de Geest voor ze nodig, om gedurig te kunnen zeggen: o mijn ziel, zwijgt de Heere; wacht op de Heere; ik zal des Heeren gramschap dragen, enz. al doodde de Heere mij, zou ik niet op Hem hopen? etc.

(e) Kortom, op welke zaak of geval men hier mocht zien, daar is in Christus’ weg altijd volstandige lijdzaamheid nodig. (1) Verwacht of wenst of hoopt men de bekering van de mensen: ‘t is niet door kracht, of door geweld, maar door Mijn Geest zal ‘t geschieden spreekt de Heere, Zach. 4:6. Onder al ‘t doen en laten, en al ‘t schreien, en arbeiden, moet ‘t toch al evenwel naar dat woord van de apostel Jakobus zijn, Hoofdst. 5:7, "ziet de landman verwacht de kostelijke vrucht des lands, lankmoedig zijnde over dezelve, totdat het de vroege en spade regen zal hebben ontvangen." (2) Zucht en bidt en werkt men om herstelling van ‘t geen vervallen is, om verandering en beterschap in hart, wandel, huis, familie, in gemeente, land en kerk. O! Als men lang genoeg gewurmd en gewerkt heeft, dan is immers lijdzaamheid van het geloof nog altijd ‘t enige en laatste rust en plechtanker van een waar christen, en dan moet hij nog zeggen: mijn God zal ‘t immers voor mij voleinden! Want Hij is de machtige, de getrouwe, de goedertieren, de alleen wijze Heere. (3) Ja zucht men droevig in deze aardse tabernakel, verlangende zeer, alle dagen, om met onze woonstede uit de hemel overkleed te worden. Telt men zelf de uren en dagen, onder een gedurig geroep van: komt haastelijk Heere Jezus, ja komt haastelijk! Ach! wanneer komt die dag, dat ik toch bij U zal wezen, en zien Uw aanschijn geprezen? ‘t Is alles goed, ‘t is kostelijk als ‘t maar altijd in, en met een gelovige lijdzaamheid en kinderlijke onderwerping aan de Heere geschiedt, om de Almachtige doch geen paal of perk te stellen. In één woord, mijn vrienden! Wij mochten hier bij des Heeren licht ook zelfs honderd en meer gevallen van een christen zijn strijdend leven kunnen noemen, maar ‘t zou toch voor en na alles op de lijdzaamheid van de heiligen uitkomen. Hoe waarachtig is ‘t dan niet, dat Christus’ Evangelieleere het woord van de lijdzaamheid is; en wel ‘t woord Zijner lijdzaamheid, of van Christus’ lijdzaamheid? (a) Omdat Christus die lijdzaamheid aan Zijn gelovigen, overal in Zijn Evangelie gebiedt. (b) Omdat Hij die voor hen verdiend en verworven heeft (c) Omdat Hij die ook zelfs in hun harten werkt en versterkt door Zijn Geest. (d) Omdat Hij hun daarin alleszins voorlicht met Zijn Eigen voorbeeld, enz.

Maar het Evangelie wordt ook ‘t woord van Christus’ lijdzaamheid geheten, omdat de gelovige belijders en aanhangers ervan, gewoonlijk veel kruis en verdrukking, haat en vervolging van de wereld, en van de vijanden van de waarheid te lijden en te ondergaan hebben; waartoe dan ook een gedurige lijdzaamheid van de Geest nodig is. Want alle kinderen Gods moeten met lijdzaamheid lopen de loopbaan, die hun voorgesteld is, Hebr. 12, 1, 2. Dit was ook ‘t lot en geval van die van Filadelfia, die in zware tijden van vervolging geleefd hebben, waarin zij veel, omwille van het Evangelie, beiden van Joden en heidenen te lijden hadden. Deze zaak is bekend genoeg voor allen, die maar iets van de zaken van het Evangelie weten; en zal daarom geen breder uitlegging nodig hebben.

Ook is ‘t Evangelie ‘t Woord van Christus lijdzaamheid. Omdat ‘t de grote Leermeester van de gehele oefening en de gehele weg van de christelijke lijdzaamheid is. Dat begrijpt alle geboden, opwekkingen, vermaningen, besturingen, voorbeelden, beloften, ondersteuningen, kortom, alles wat de ware gelovigen van deze leer van de christelijke lijdzaamheid, in alle gevallen en omstandigheden te kennen, te geloven, te doen en te oefenen hebben. In dit heilige woord en grote boek van de lijdzaamheid van Christus, moeten zij dan ook nacht en dag gedurig studeren, onder de ziel bewerkende genade van de Heilige Geest. Aan die zalige en hemelse studie moeten zij zichzelf dan door vlijtigheid, ook alleszins zoeken te gewennen en geheel over te geven; dat Woord moet hun steeds zijn een lamp voor hun voet, en een licht voor hun pad. Ps. 119:105. Dit is dan de zaak waarvan gesproken wordt.

B. Nu volgt ‘t getuigenis van Christus daaromtrent; de arme gelovigen van Filadelfia hadden dit woord van Zijn lijdzaamheid bewaard; dit getuigenis is in zichzelf voor een verstandige klaar en bevattelijk genoeg, nu de zaak zelf omstandig is opengelegd. Het wil niet anders zeggen of te kennen geven, volgens de gewone taal en zin van de Geest, dan (1) dat zij de evangelische leer van Christus goed hadden verstaan. (2) Dat zij die zeer hartelijk hadden bemind en hoog geacht. (3) Dat zij die ook oprecht hadden aangenomen. (4 ) Dat zij die ook vrijmoedig hadden beleden, en daar alle zwarigheden en vervolgingen van de vijanden van de waarheid om hadden uitgestaan, en die leer van Christus standvastig altoos hadden aangekleefd en beschermd. (5) Dat zij die heilige leer ook hadden gezocht steeds te bewaren in een ernstige praktijk van de godzaligheid, en met een gelovige lijdzaamheid van de Geest, de Heere altijd hadden gezocht te vrezen en te dienen, enz. Ziet dit is ‘t, dat Christus hier van hen getuigen wil, als Hij hen zo openlijk prijst, dat zij ‘t Woord van Zijn lijdzaamheid bewaard hadden. Zij hadden dit alles voorzeker niet gedaan door hun eigen kracht en goedheid. O nee! Meer alleen door de genade van Christus Zelf, zoals ons in de verhandeling van ‘t Woord van Zijn lijdzaamheid overvloedig heeft mogen blijken. Doch Hij zet ‘t hier alles op hun rekening, naar de aard des Evangelie, en van ‘t dierbare genadeverbond, enz. daar in Hij Zijn Eigen goed en genade in Zijn lieve kinderen wil prijzen en verheffen en zwijgen van hun zondige gebreken, en Zijn liefde.

II. Maar zouden deze hun liefde, getrouwigheid en standvastige aankleving aan de Heere en Zijn Woord ook geheel tevergeefs en zonder enige vrucht zijn? Neen, geheel niet. De goedertieren Heere handelt al geheel anders met Zijn lieve kinderen. Hij doet aan hen hier een zeer heerlijke en troostrijke belofte, waarin Hij ze kennis geeft, (1) van een grote verzoeking, die binnenkort over de gehele wereld komen zou. (2) En verzekert hun tevens, dat Hij ze Zelf uit de uren van die grote verzoeking bewaren zou. (3) En wijst hun ook duidelijk de reden van deze Zijn goedertierenheid en getrouwheid voor hen aan, dat Hij ‘t daarom doen zou, omdat zij ‘t Woord van Zijn lijdzaamheid bewaard hadden. Zo zou Hij dit nu ook als de getrouwe en machtige Beloner van degenen, die Hem zoeken, voor hen en aan hen doen.

A. Het grote kwaad, waarvan Hij hun kennis geeft, is dat er in ‘t kort een uur van verzoeking zou komen over de gehele wereld, enz. Ik zal mij met de verklaring daarvan, eensdeels om de gemakkelijke en gerede uitleg van de zaken zelf, en anderdeels om de verlopen tijd, nu niet lang ophouden. Vier dingen komen er in voor.

‘t Zou een verzoeking zijn, dat is een grote en zware verdrukking en vervolging, die over de Kerk van God en de gelovige christengemeenten zou komen, en die verwekt en uitgevoerd zou worden van de heidenen, of Roomse Keizers. Gelijk dat dan ook bij de uitkomst zo vervuld is, zoals genoeg bekend is. Die grote verdrukking wordt hier een verzoeking genaamd, (gelijk Jak. 1:2, 12; en meermalen in Gods Woord gebruikelijk is) omdat in die zware verdrukkingen de ware gelovigen en de belijders van ‘t evangelie, van de satan, van de wereld, en van hun eigen vlees, op allerhande wijze zouden beproefd en verzocht worden, om van hun geloof en standvastige aankleving aan de leer van het evangelie af te vallen. Want daartoe dienen ook de zware verdrukkingen, die Christus’ Kerk overkomen, om de belijders en gelovigen te beproeven en te verzoeken, wat voor mensen zij zijn, en of hun goud ook wel beproefd is, komende uit ‘t vuur enz.?

Het wordt een uur van de verzoeking genaamd, eensdeels om te kennen te geven de bepaaldheid, en anderdeels de kortheid van de tijd, welke die verzoeking slechts duren zou. Dit gebeurt dan ook zo tot troost en bemoediging van alle ware gelovige en ook in ‘t bijzonder van die van Filadelfia, welken onze Heere hier nu zo nauw aan ‘t hart lagen. ‘t Zou dan ook hier zijn gelijk de apostel aldus zegt: "Want onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbij gaat, werkt ons", enz.

‘t Wordt verder een ure der verzoeking genaamd, die over de gehele wereld komen zal, dat is, over de gehele christenkerk, die verspreid is over de gehele wereld, in alle landen en plaatsen. en onder alle volkeren. Gelijk dan ook die zware vervolgingen en verdrukkingen van de heidense keizers, niet maar over een gedeelte van de kerk, of over deze en geen bijzondere gemeenten, maar over de gehele kerk van Christus, verspreid zijn, of over de gehele wereld gegaan zijn.

Dit wordt nog nader aangewezen met deze woorden, die het einde van die grote verzoeking ook aanwijzen, "om te verzoeken, die op de aarde wonen"; te weten de heiligen en gelovigen en alle christenbelijders, die overal in die tijden, op de aarde wonen zouden; in onderscheiding van de heiligen daar boven in de hemel, die daar voor eeuwig van allerhande kwalen en benauwdheden, verzoekingen en verdrukkingen verlost zijn, en van welken de tranen reeds voor eeuwig zijn afgewist.

B. Wat zou er nu van die grote ure der verzoeking zijn? De getrouwe Heere belooft daarom aan Zijn vrome en getrouwe volk in Filadelfia, dat Hij ze uit het uur van de verzoeking bewaren zou, waarmee Hij dan aan hen belooft, dat zij in die tijden van de heidense vervolgingen een bijzonder en groot voorrecht zouden hebben boven al de andere christengemeenten over de gehele wereld. Deze zouden alle zeer zwaar verdrukt en vervolgd, en ook niet minder zwaar beproefd en verzocht worden. Maar de Filadelfische gemeente alleen zou de Heere uit dat uur van zware en algemene verzoeking bewaren. Dat te kennen geeft,

dat Hij in die donkere en benauwde tijden, zeer teerhartig en ontfermend met hen zou handelen, en dan een bijzonder oog van verschoning, van bewaring en van genadige bescherming op hen zou houden, meer dan op anderen.

Dat Hij hele verdrukkingen en vervolgingen zodanig zou besturen en matigen, dat die zo hevig, zo zwaar, zo geweldig en zo langdurig niet zouden vallen, als diegenen, die over de andere gemeenten overal in de wereld zouden gaan.

Dat hij ze ook, op een bijzondere wijze, met Zijn genadige tegenwoordigheid en met Zijn goddelijke kracht, zodanig altijd zou ondersteunen, dat hun vervolgingen en verdrukkingen voor hen zozeer geen gevaarlijke of schadelijke verzoekingen zouden zijn, maar veeleer gezegende en dienstige middelen om ze meer in hun geloof te bevestigen en te versterken, en hun geestelijke blijdschap en vertroosting daardoor temeer te bevorderen.

Ja dat Hij velen van hen vroeg, en intijds bij Zich in de hemel zou opnemen, zodat dezen dan in ‘t geheel en voor eeuwig van Hem, uit die ure van de algemene verzoeking bewaard zouden worden. Ziet, zo zou de Heere Jezus, de getrouwe en almachtige Zoon van God, hier dan in ‘t bijzonder, aan deze vrome gemeente van Filadelfia vervullen dat woord van de Psalmist: "De Heere is uw Bewaarder, de Heere is uw Schaduw aan uw rechterhand; de zon zal u des daags niet steken, noch de maan des nachts", enz.

C. Wat dunkt u, geliefden, is ‘t nu wel tevergeefs, dat men de Heere dient, en dat men de wacht van zijn huis vlijtig en getrouw waarneemt? Al zijn ze allen christenen en gelovigen, de Heere Jezus weet nochtans wel, wie de bijzondersten, de teersten, de reinsten, de heiligsten, de getrouwsten en de ijverigsten onder hen zijn. Filadelfia was een schone parel aan Zijn gouden koninklijke kroon, en daarom zou Hij haar ook bijzonder boven de anderen bewaren dat ze toch niet verloren mocht gaan, of de minste schade zelfs niet lijden. Daarom knoopt Hij Zijn dierbare beloften zo aan hun genade en godzaligheid vast: "omdat gij ‘t Woord van Mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zo zal Ik ook u bewaren", enz. De godzaligheid is altijd een groot gewin met vergenoeging; de duivel en de wereld mogen hun schoon ook nog zoveel lasteren en bespotten, maar zij heeft al evenwel altijd de belofte des tegenwoordige en toekomende levens. Dat zullen allen de arme gelovigen vroeg of laat, op de wereld ondervinden, die maar alleen die van Filadelfia in hun getrouwheid en godzaligheid door genade mogen navolgen.

III. Nu gaat de Heere Jezus Zijn beloften aan hen besluiten met een ernstige waarschuwing; zeggende, "ziet Ik kom haastelijk". Dit ziet (1) op die ure der verzoeking, waarmee Christus haastelijk zou komen tot Zijn Kerk, om hen te beproeven en als zilver te louteren, gelijk Hij dat ook gedaan heeft. Want niet zeer lang na ‘t schrijven van deze brief zijn die heidense zware vervolgingen al begonnen. (2) ‘t Ziet ook op Zijn komst tot een ieder van hen, die nu leefden, om ze door de dood van hier weg te nemen en tot Hem in Zijn eeuwig rijk over te brengen. (3) En ‘t ziet eindelijk ook op Zijn laatste komst ten oordeel, die haastig zou geschieden, (a) in vergelijking met de grote eeuwigheid, waarin 1000 jaren slechts zijn als één dag. (b) En ook schielijk en onverwacht als een dief in de nacht. (c) En ook tijdig voor al Zijn volk, enz.

Toepassing. Wanneer wij deze verhandelde belofte nu in dat rechte licht van het geloof eens mogen bezien als een belofte van Jehovah, de onveranderlijke God en van de eeuwige Zoon van God, Die uitroept, "en ziet, Ik leef in alle eeuwigheid", dan zullen wij daar ook recht door des Heeren genade voordeel voor onszelf mee kunnen doen! Want dan zullen wij klaar bevinden, dat ‘t een staande of altijd durende belofte is voor de kerk van Jezus, dat Hij met alle gemeenten, of met alle bijzondere gelovigen, die ‘t prijselijk voorbeeld van die van Filadelfia navolgen in dergelijke gelegenheden, ook eveneens zal handelen en er ook dezelfde liefde, trouw en teerheid jegens zal gebruiken. Wanneer wij op die gronden nu een ernstig onderzoek op onze eigen staat en toestand, en op die van land en kerk begeren te doen, en indien de Heere ons daartoe licht en genade mocht gelieven te geven, helaas! dan zullen wij met een diepe droefheid en schaamte moeten gewaar worden, wat een hemelhoog onderscheid er waarlijk gevonden wordt, tussen die vrome, zuivere en godvruchtige gemeente, en tussen ons en onze gemeenten hier in Nederland.

A. Want tot hen kon de Heere zeggen, "omdat gij het woord mijner lijdzaamheid bewaard hebt". Maar helaas! Tot ons moet Hij al een geheel andere taal voeren en zeggen, dat wij dat woord niet meer bewaard, maar schandelijk verloren en trouweloos nu vergeten, versmaad en verworpen hebben. Ach! dat is nu immers ‘t droevig geval van Nederlands kerk en van al onze gemeenten in ‘t algemeen. Is er iets, daar wij voor Christus aan schuldig staan, zo is ‘t dit, dat wij ‘t woord van Zijn lijdzaamheid niet bewaard hebben. Die zuivere leer van het geloof, van het dierbare Evangelie, en van de lijdzaamheid van de heiligen, wordt bij ons helaas! nu bijkans niet meer gevonden. Maar die hebben wij reeds lang (1) geheel versmaad en verworpen, zo niet zelfs openlijk als een snode en heilloze gruwelleer veroordeeld. (2) Die leer wordt allerwege in land en kerk van ons Gereformeerde volk nu zeer versmaad, gehoond en gelasterd, ja als met voeten getreden. (3) De belijders en voorstanders ervan worden gehaat, vervolgd en als snode ketters en dwaalgeesten bij ‘t onwetende volk uitgemaakt. en met allerhande smadelijke lasternamen benoemd. (4) Men beklaagt de kerk dat zulke schrikkelijke dwalingen van een lijdzaam wachten, van een verzekerd geloof, enz. er nu in heersen, en dat sommige leraars daartoe ‘t volk verleiden. Die dan ook ‘t gehele land door met een zwarte kool getekend worden, als zeer schadelijke lieden in de kerk, ofschoon zij niet anders zoeken, dan maar die oude ware en vastgestelde Gereformeerde leer, en dat Goddelijk Woord der lijdzaamheid van die van Filadelfia onder ons te bewaren; ja indien men kon, men zou zodanigen niet langer dulden.

In plaats van deze zuivere leer van het geloof en van de lijdzaamheid, voert men nu een geheel andere leer in, die maar dient om ‘t ware geloof en alle lijdzaamheid van de Geest in de harten van de mensen geheel weg te nemen, en uit te blussen, een zuiver Remonstrants en Pelagiaans geloof. Waarin ( l ) niet God, of Christus, of de Heilige Geest, maar de mens zelf ‘t alles alleen doet en werkt. De mensen zien en kennen hun zonden; zij zijn er ras bedroefd en gewond over; zij belijden en betreuren ze voor God. Zij hongeren en dorsten aanstonds naar Christus, en zij geloven in Hem, en geven zich aan Hem over, zonder Zijn beloften of evangelie eens recht te kennen. En zij houden hun staat goed. Wat er aan ontbreekt dat is allemaal een zwak geloof, dat op zijn tijd wel beter zal worden; zij bekeren zich en woelen en wurmen daar onder, en zij maken, zo zij ‘t maken, zij zijn haast godzalig genoemd, en Christus heeft niet in grote mate over ze te klagen. Ziet dit is nu bij ons ‘t christelijk geloof, daar eigen kracht en ‘s mensen werk en gerechtigheid, op een subtiele wijze, en onder een invloed van de gewone genade en gaven van de Geest, de gehele ziel en ‘t wezen alleen van is. (2) En omdat hier geen krachtdadig en Goddelijk werk van de wederbarende Geest aan ‘t hart nu kan ondervonden worden, om ‘t gemoed inwendig te verlichten, te vernieuwen, te heiligen en in God door Christus zalig te troosten en gerust te stellen, zo kan dan hier ook geen waarachtige hart-verzekering in zo’n geloof zijn. Maar daar moet òf een valse verzekering, en loutere inbeelding en Satans bedrog ‘t hart innemen, en gevangen houden; òf daar moet anders een eeuwigdurende Paapse en Pelagiaanse twijfel in de harten van zulke gelovigen heersen, waarmee zij naar de eeuwigheid kunnen gaan. (3) Maar omdat nu ‘t oude aangenomen en vastgestelde Gereformeerde geloof, volgens Gods Woord, een geloof van goddelijke en heilige troost, en verzekerdheid is, dat die verzekerdheid tot een wezenlijke eigenschap, of ten minste tot een wezenlijk en geheel onafscheidelijk gevolg heeft, zo heeft men daar al evenwel ook raad toe gevonden, met dat zo te draaien, dat ‘t oude Gereformeerde geloof alzo hoog en stijf gesteld is tegen de Papisten, en hun volstrekte twijfel, en dat daarmee niet ‘t zuivere en eigenlijke wezen, maar alleen ‘t welwezen van het geloof door uitgedrukt en bepaald is; dat maar van de minste of van zeer weinige gelovigen, zo in die hoge trap en mate bezeten wordt. Nu arbeidt men maar alleen bij alle gelegenheid om dit de lieden wel terdege in te scherpen, en om die zwakke en sukkelende zielen te ondersteunen en op te beuren, en ze hun staat toch goed te doen vasthouden. Ja ‘t is haast of dit nu maar ‘t enige werk, en ‘t gehele evangelie bij ons geworden is. (4) Op die kurk drijven nu de zielen daar zo heen. En omdat nu de Geest in hen niet meer werken kan, omdat een ieder rijk en verrijkt is, en geens dings gebrek heeft, daarom vindt men nu ook niet bij hen die heilige lijdzaamheid van het geloof, daar wij van gehandeld hebben, maar al de mens zijn eigen kracht, en werken en woelen. Zij doen ‘t nu helaas! alles zelf, dat Christus door Zijn Geest in ons moet doen. En zo liggen doorgaans nu de bekeringen van de mensen, daar men nu zo druk bij ons van hoort spreken. (5) En omdat Christus of de Geest van het evangelie nu niet meer kunnen werken, zo houdt nu ook noodzakelijk de ware heiligheid en godzaligheid bij ons op. En daar komt een zeer droevig, geesteloos, lauw, dodig, hoogmoedig, geveinsd, formalistisch en sleurachtig christendom onder ons, ‘t welk, naar dat van ‘t oude volk van Filadelfia, als licht en duisternis, leven en dood op elkaar gelijken, enz. Ja, hieruit ontstaan ook al verder die rampzalige verdorvenheid en goddeloosheid, en dat diep verval van land en kerk, daar wij in ‘t morgen-uur van gehandeld hebben: alsmede die zware toorn en grimmigheid, en al die rechtvaardige oordelen van God, die ons nu zo droevig drukken. Want dit is altijd een gevolg, als de Geest des Heeren, en de zuivere leer van het evangelie een volk en land nu geheel gaan verlaten.

En belangende nu de ware christenen en gelovigen onder ons, die nog iets van ‘t Woord van Christus’ lijdzaamheid bewaard hebben, daar moet ik helaas! nu maar een enige droevige zaak van zeggen! Ja, een zaak, die zeer en uitermate droevig is, en die een zeker voorspel en aanduiding, in de gewone weg des Heeren is van de aanstaande ondergang van ons land en kerk: te weten, dat dezen ‘t Woord van Christus’ lijdzaamheid nu maar meest alleen bewaren boven in hun verstand en oordeel, en denkbeelden; en niet meer, gelijk de gelovigen van Filadelfia, beneden en binnen in hun harten. O! Dat Woord der lijdzaamheid, de zuivere Evangelie-leer ligt daar nu als voor aan de deur van ‘t huis, en niet meer in de binnenkamer van ‘t hart. Daarom zal de Satan, (zo er niet haastelijk een genadige uitstorting van de Geest Gods in onze harten komt, daar weinig hoop nu toe is) ook wel haast komen en ‘t Evangelie geheel uit de huizen halen, en ‘t ver van ons weg brengen. Hier, hier is de ware bron en springader van al de ellenden en geesteloosheid van ‘t ware Christendom onder ons. O! Nare en droevige staat!

B. Wat meent u, mijn vrienden, dat de rechtvaardige God geen zware bezoekingen zal doen over deze snode verachting en versmading van Zijn heilig Evangelie, en van Zijn goddelijk Woord der lijdzaamheid hier onder ons? (1) O! Dat toont Hij reeds wel anders met Zijn zware twist tegen ons en alle inwoners van het land. Voorzeker, noch de zonden, noch de oordelen van God, zouden nu tot zo’n hoogte niet zijn opgesteigerd; ‘t zou er met ons land en kerk, zo droevig, naar, vervallen en ellendig aan alle kanten nu niet uitzien; indien ‘t waarachtig waar was, dat wij de leer van het Evangelie nu beter leerden en verstonden, dan onze verachte voorvaderen in de oude tijd. Ach! Neen, onze zaken zouden voorzeker zo dodelijk niet te gronde gaan, als de Heere met Zijn heilig licht en waarheid en Woord, nog zodanig bij ons was, en met Zijn tabernakel nog zo bij ons woonde. Dat zou een weg van God zijn, zoals ons in de gehele Bijbel nergens geleerd wordt. (2) Maar de tijd, de tijd zal ‘t ons wel ras bekend maken, wat er waarlijk van deze zaak is! O, de Heere, de Heere der heirscharen is nu reeds op weg, en Hij zal ook wel haastelijk komen, om Zelf aan ons, en aan geheel Nederlands volk te leren, dat wij Zijn Woord der lijdzaamheid niet bewaard, maar geheel verloren en weggeworpen hebben. Alles wordt er hier bij ons reeds toe bereid en gereed gemaakt tot een zware ure der verzoeking, die over ‘t gehele land, ja, over de gehele wereld komen zal, om te verzoeken allen, die op de aarde wonen. Dat uur, die schrikkelijke en geduchte ure zal komen, en zal niet achterblijven, waarin de Heere Jezus zelf de zaak van Zijn versmaad evangelie, en het verachte Woord Zijner lijdzaamheid, tegen een huichelachtige kerk, en overheid, en priesterdom betwisten en bepleiten zal. Hier mogen Zijn arme en getrouwe knechten en kinderen, die ook nog iets in hun harten bewaard hebben van de Geest van Filadelfia, wel gerust en met gebogenheid en lijdzaamheid van hun zielen nu voorts gelovig op wachten. Ik zal hier niet zeer profetisch voor u handelen, omdat ik weet, dat ik haast bij niemand enig geloof zou vinden. Maar ik zal alleen maar deze drie dingen kort daarvan nu tot ulieden zeggen, in de Naam van de Heere Jezus. (1) Dat hij nog leeft, en gisteren en heden, en in der eeuwigheid Dezelfde is, en om Zijn kerk nu nog uit te storten de beker van Zijn grimmigheid, en om ze als zilver door een heet vuur van Zijn heilige ijver te louteren: en om over hen te brengen al de plagen en oordelen, die Hij ooit tevoren over afvallige en geveinsde kerken en volken gebracht heeft. (2) Dat het uur van de verzoeking hier in Nederland, die komen zal, zeer zwaar en groot zal zijn, en in evenredigheid gebracht met onze zeer zware schuld voor de Heere; want Hij zal in gerechtigheid met ons handelen en richten. Ja, dat ‘t ook een zeer aanbiddelijke en wonderlijke verzoeking van de Heere zal zijn, daar de wijsheid van de wijzen over zal vergaan, en ‘t verstand van de verstandigen zich over zal verbergen; want de Heere heeft gezegd, "ziet, Ik zal voorts wonderlijk handelen met dit volk, wonderlijk en wonderbaarlijk", Jes. 29:14. O! ‘t Zal een geheel heilig en wonderlijk oordeel van Christus zijn, kerk en volk van Nederland! dat over u komen zal. (3) En eindelijk dat de Heere Jezus ook haastelijk zal komen. Het zal niet heel lang meer lijden of aanlopen. Nochtans zo ik arme, onwaardige man, genade in zijn ogen gevonden heb, zo heeft hij mij onlangs hier, in uw tegenwoordigheid, op deze predikstoel Zelf verzekerd, dat Hij mijn geringe persoon uit die ure der grote verzoeking genadig zal bewaren, en dat mijn treurige ogen de gehele ondergang en verderf van Nederlands kerk niet aanschouwen zullen, maar dat ik dan in de eeuwige rust bij Mijn Heere zal zijn, als dat gebeurt. Nochtans weet ik in Christus, en ik hoop door Zijn genade er eens op naar de eeuwigheid te gaan, dat de Heere van dit uur der verzoeking ook heeft gesproken en gezegd, "Ziet, Ik kom haastelijk".

C. Nu, mijn vrienden! zal ik Christus’ last op deze dag haast volvoerd hebben. Want ik heb ulieden nog maar enige weinige en korte vermaningen, met een belofte van Zijnentwege te doen.

1. Gij goddelozen, gij gerusten, gij blinden en geveinsden, gij half bekeerden, gij sleur- en blote naam-christenen! U allen gezamenlijk moet ik zeggen, (a) dat de Heere Jezus ook uw werken weet. (b) Dat Hij geen aasje waarachtig geloof of lijdzaamheid van de heiligen nog in u vindt. (c) Dat u een vreselijke uur der verzoeking van Hem zult hebben, tot uw tijdelijk en eeuwig verderf, als u zich niet eens haastelijk en in waarheid tot Hem bekeert en Hem oprecht gelovig om Zijn genade en Geest wilt bidden. (d) Dat de tijd van uw verdraagzaamheid en bekering zeer kort zal zijn, en dat u of eens zonder uitstel ‘t woord van Zijn lijdzaamheid zult moeten leren bewaren, of dat Christus anders eens al Zijn geduld en lijdzaamheid omtrent u voor eeuwig geheel zal afleggen; want Hij roept ook tot u allen, "ziet Ik kom haastelijk".

2. Gij bekommerden en ontwaakten, die nog zonder genade en zonder vrede wandelt in uw gewetens, omdat u die nog niet hebt willen laten reinigen in ‘t bloed van Christus; ik moet u nu nog maar dit ene Woord van de Heere zeggen, dat Hij al zo lang en al zo vele jaren naar uw bekering gewacht, en groot geduld en lijdzaamheid met u geoefend; dat, indien u nog langer in uw zonden in de wereld, en in uw ongeloof en valse hoop en vertrouwen wilt blijven leven, (1) de Heere dan eens voor altijd van u zal heengaan. (2) Dat Hij ‘t eeuwig duister voor u zal maken. (3) Dat u Hem dan overal zult zoeken, maar niet zult vinden, en dat u ook met de dwaze maagden niet zult kunnen ingaan, als u zult winnen, en als u zult roepen, "doet ons open, Heere, doet ons open!" Daarom, omdat u de tijd van uw genadige bezoeking veracht hebt, en niet hebt willen bekeerd worden, als Christus u bekeren wilde.

3. Ik zie hier geen grote heren, of aanzienlijke personen van het land, of kerkelijke mannen in dit huis van mijn Gods, daar ik een woord van Christus aan zou leggen. En daarom zal ik mijn laatste vermaning nu richten tot u, volk van God, geroepen heiligen en gelovigen! Ik heb u met mijn vermoeide geest nu maar dit enige woord van de Heere Jezus toe te roepen. O! Hij Zelf drukke ‘t door Zijn Geest op uw harten, en op mijn arm hart! Maar dit heb Ik tegen u, dat gij uw eerste liefde hebt verlaten. Ziet dan, vanwaar u uitgevallen bent, en bekeert u, en doet de eerste werken; en zo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen, en uw kandelaar van zijn plaats weren, indien gij u niet bekeerd. Dit zegt de Amen en waarachtige getuige des Allerhoogste Gods.

4. Nu zal ik alles besluiten. en mijn aanspraak aan u op deze dag afbreken met Christus’ dierbare beloften, die Hij hier nu in ‘t openbaar door mijn mond zal doen, en ook zal houden tot in eeuwigheid. En dit is Zijn genadige en gezegende belofte, dat Hij in de grote ure van de verzoeking, die over Nederland, en over de gehele wereld komen zal, bewaring en teerheid zal oefenen over al Zijn ware volk en kinderen, naar dat Hij bij hen vinden zal van de Geest, en van ‘t geloof van die van Filadelfia. De Heere verzegele nu dit boek, totdat het zal geopend en geopenbaard worden in ‘t volgende geslacht, dat zal leven, als al die dingen zullen geschieden! Amen!

Gepredikt te Kralingen in de namiddag op de 25e maart, 1750.