Theodorus van der Groe
Predikaties over het
lijden van onze Heere Jezus Christus
Jezus'
voorzegging van zijn dood aan zijn discipelen, en de bijeenkomst van de joodse
Schriftgeleerden en ouderlingen, in de zaal van Kajafas
Mattheus
26: 1-5.
En het is geschied, als JEZUS al deze woorden geëindigd had, dat Hij
tot Zijn discipelen zei: gij weet dat na twee dagen het Pascha is, en de Zoon
des mensen zal overgeleverd worden, om gekruisigd te worden.
Toen vergaderden de Overpriesters, en de Schriftgeleerden, en de
Ouderlingen des Volks, in de zaal des Hogepriesters, die genaamd was Kajafas,
en beraadslaagden tezamen, dat zij JEZUS met listigheid vangen en doden zouden;
doch zij zeiden: niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk.
Zeer kostelijk en opmerkenswaardig, is hetgeen de grote kruisgezant,
Paulus, eertijds schreef aan de gelovigen van Galatie, hoofdstuk 6 : 14. Maar
het zij ver van mij, dat ik zou roemen anders dan in het kruis van onze Heere
JEZUS CHRISTUS, door welke de wereld mij gekruist is, en ik der wereld. De
Apostel is daar bezig, zich met opzet aan te kanten tegen de valse leraars, die
onder de Galaten gevonden werden, wier voornaamste poging was, vele zwakke
Christenen van hun geloof af te trekken, en door de vertoning van een schoon
gelaat en andere beweegmiddelen tot zoverre te verleiden, dat zij zich volgens
de Joodsche wet lieten besnijden, en zo het Jodendom omhelsden; als wanneer
deze valse Apostelen daarop dan in grote mate roemden, vertonende de afgesneden
voorhuiden van deze verleide Christenen aan de Oversten van deer Joden, tot een
teken, dat zij reeds zo velen tot Joden en Jodengenoten gemaakt hadden; hetgeen
Paulus wil te kennen geven, in het vorige 13e vers, alwaar hij
schrijft aan de Gelaten: zij, namelijk de valse Apostelen, willen dat gij
besneden wordt, opdat zij in uw vlees roemen zouden.
Tegen die snode en verfoeilijke roem van die valse leraars stelt de
Apostel hier nu zijn roem lijnrecht over. Zij droegen daar hun roem opdat zij
de mensen van CHRISTUS aftrokken, en tot de besnijdenis en het Jodendom.
brachten; maar het zij verre van mij, zegt Paulus, dat ik zou roemen anders dan
in 't kruis van onze Heere Jezus Christus. Door CHRISTUS' kruis verstaat hij 's
Heilands lijden en smarten: alles wat Hij in de staat van zijn vernedering hier
op aarde, voor de uitverkoren zondaar heeft geleden en ondergaan; dat alles,
dat gehele kruis van de Heere CHRISTUS, waaraan de Joden zich zo in grote mate
ergerden, en dat bij de Heidenen of Grieken voor enkel dwaasheid werd gehouden,
was nochtans, voor onze Apostel de grootste, ja de enige stof van zijn roem.
Het was ver van hem, dat hij ergens anders in de wereld, buiten dat kruis, op
zou roemen, of zich enigszins verheffen. En waarlijk, aandachtigen! is er wel
iets in deze wijde, ondermaanse wereld, daar een vroom Christen, in het minste
op kan roemen, of zich in kan vergenoegen, dan alleen in het kruis van zijn
Heiland? Immers, dat alleen is de enige fontein en bronader van zijn zaligheid!
CHRISTUS' lijden en sterven, is het enige middel tot behoudenis voor alle dood
en doemwaardige zondaars en zondaressen. Neemt dat weg, en ziet eens, of er wel
iets het allerminste zal over blijven om op te roemen; daar is immers, buiten
het kruis van CHRISTUS, niet het minste heil, zaligheid, of waar en bestendig
goed te zoeken of te vinden? Zonder dat, is het gehele Evangelie maar ene
ijdele en dode letter, zonder geest of leven. Daar dan CHRISTUS' kruis een zo
dierbaar en heerlijk stuk is, dat daarvan de gehele zaligheid en eeuwige behoudenis
van de arme zondaar, enkel en alleen afhangt, wat wonder dat het dan ook door
de gelovigen wordt gehouden en gerekend, voor de enigste stof van hun roem en
blijdschap? Althans, de Apostel Paulus wilde nergens anders van weten of horen.
Ik heb niet voorgenomen, schrijft hij, 1 Cor. 2 : 2 iets te weten onder u, dan
Jezus Christus, en die gekruist. Hierom is het zelfs in vroegere tijden, reeds
een aloude en zeer prijselijke gewoonte geweest in de kerken van Nederland,
jaarlijks enige weken, achter de anderen, het kruis van de Heere JEZUS
CHRISTUS, aan het volk te prediken, en hen voor te houden, de geschiedenis van
des Heilands dierbare lijden en sterven; met dat oogmerk, om Gods kinderen
daardoor te vertroosten en in hun geloof meer te bevestigen; en zulken, die nog
buiten de gemeenschap van de Heere CHRISTUS zijn, ware het mogelijk, daartoe te
brengen, en dus op Hem en Zijn beminnelijke schoonheid te doen verlieven. Met
dat zelfde oogmerk is het, dat wij heden ook weer aanvangen, de geschiedenis van
's Heilands lijden onder u te prediken; hetgeen wij wel enige weken vroeger
gewenst hadden te doen, doch door tussen gekomen beletsel zijn wij daarin
verhinderd geworden. Wij verzoeken dan heden van u allen, dat gij iedere zondag
naarstig hier in de voorhoven van de Heere wilt opkomen, om ons de gekruiste
CHRISTUS te horen prediken, als de enige grond van onze dierbare en kostelijke
zaligheid! Dat gij elkaar, daartoe wilt opwekken en aansporen, en zo alleszins
tonen, dat de Heere JEZUS en Zijn kruis u dierbaar is. En Gij, o Heere JEZUS!
die thans zo glorierijk verhoogd zit aan de rechterhand van uw Vader, in de
hoogste hemelen; zullen wij nu wederom enige tijd van Uw dierbaar lijden, dat
Gij, omwille van de arme zondaar, hier op aarde geleden hebt, gaan handelen?
Het moge U behagen, menslievende Heiland! met Uw Heilige Geest, overvloedig in
de zielen van ons allen te werken! Pas de vruchten van Uw bloedig lijden, hoe
langer hoe meer toe op onze harten! versterk daar Uw kinderen en gunstgenoten
mee in hun geloof, en laten alle onbekeerde zondaars en zondaressen daardoor
gebracht worden tot U en Uw zielszaligende gemeenschap! Alles tot grootmaking
van Uwe Goddelijke eer, en tot zaligheid van de zielen van velen! Amen.
Wij vangen de geschiedenis van het lijden, van Jezus van Nazareth, van
het begin aan, aandachtigen! en zullen het met God, een stuk weegs vervolgen.
Mattheus maakt daarvan het begin in onze voorgelezen tekstwoorden, verhalende
enige voorbereidselen van 's Heilands lijden, hoe Hij namelijk een voorzegging
deed aan Zijn discipelen, dat Hij binnen weinige dagen, op het Paasfeest, stond
gekruist to worden; en hoe de Schriftgeleerden en Overpriesters van de joden
bijeenvergaderd in het paleis van de Hogepriester Kajafas, met elkaar
raadpleegden, en middelen beraamden, hoe zij de Zaligmaker best zouden in
handen krijgen; welk stuk van de geschiedenis wij dan heden in dit morgenuur
staan te beschouwen; en dat wel volgens deze orde:
1. Zullen wij overwegen profetie of voorzegging van de Heiland, van de
tijd en de wijze van zijn aanstaand lijden; Hij stond namelijk, na het Pascha,
dat na twee dagen op handen was, gekruist te worden vs. 1 en 2.
2. Vervolgens zullen wij beschouwen, de raadpleging van de
Overpriesters en Schriftgeleerden van de joden, in het huis van de Hogepriester
Kajafas, om de Zaligmaker te vangen, vervat in de 3 volgende verzen.
Het eerste aangaande; daarin ontmoet ons (1) de tijdsomstandigheden,
bij welke de Heere JEZUS de voorzegging van Zijn aanstaande kruisdood, aan Zijn
discipelen deed; het was: als Hij al deze woorden geëindigd had vs. 1; en dan
(2) de profetie of voorzegging zelf vs. 2.
Mattheus begint zijn verhaal aldus: En het is geschied als enz. - Tot
nog toe had hij zich opgehouden, in de vorige hoofdstukken van dit zijn
Evangelie voor de Joden, krachtig te beweren, dat JEZUS van Nazareth, de lang
verwachte Messias, en de grote heilsprofeet was, die in de wereld komen moest.
Dat drong hij aan, en bewees het uit een zeer nauwkeurig verhaal van het gehele
leven van de Heiland hier op aarde; van Zijn geslacht, geboorte, opvoeding,
inwijding, leer, wonderwerken enz.; uit al welke stukken het ontwijfelbaar
bleek, dat JEZUS was de CHRISTUS en de ware Messias. Daarop gaat de Evangelist
nu vervolgens over, tot JEZUS' Priesterambt, en de beschrijving van Zijn lijden
en sterven teneinde daaruit eveneens, tot overtuiging der Joden, klaar blijken
mocht, dat Hij waarlijk de beloofde Messias was. Om nu gevoegelijk tot dit
verhaal te komen, maakt Mattheus hier deze overgang of transitie: en het is geschied.
Dit is een Hebraïsme, of Hebreeuwse manier van spreken, zijnde de Hebreeuwse
schrijvers bijzonder eigen, die als zij een zaak verhaald hebben, en nu een
nieuw verhaal beginnen, voor een gewoonte hebben, dat verhaal dus aan te
vangen: en het gebeurde of het is geschied. Bijvoorbeeld, om het
maar met ene plaats te bevestigen: Mozes, zullende gaan beschrijven het offer
van Kaïn en Abel, vangt zijn verhaal aldus aan: En het geschiedde ten einde van
enige dagen, dat Kaïn van de vrucht van het land aan de Heere offer bracht,
enz. Gen. 4: vs. 3. Dat zelf de doet Mattheus hier nu ook; hij schrijft dit
zijn Evangelie aan de Joden, en bedient zich daarom ook van deze spreekwijs, in
de schriften en taal van de Joden zeer gebruikelijk, zeggende: en het is geschied.
En wat was dat? als Jezus, vervolgt hij, al deze woorden geëindigd had. Door al
deze woorden verstaan sommigen, in een bepaalde zin, alleen die predikaties of
redevoeringen, die de Heiland daags tevoren, of op deze zelfde dag, in de
tempel en op de Olijfberg, voor zijn Apostelen en de schare van de Joden had
uitgesproken; en, die Mattheus in de vorige hoofddelen, zeer nauwkeurig heeft
aangetekend. Doch ons aangaande, wij verstaan met anderen hier, door al deze
woorden, in een ruimere zin, de gehele leer van de Zaligmaker; al de woorden,
die Hij, als de grote heilsprofeet, in Zijn omwandeling hier op aarde, dan
hier, dan daar, tot Zijn discipelen, en de schare gesproken heeft; en die door
Mattheus in dit zijn Evangelie, zijn opgetekend: want dat deed JEZUS overal;
waar Hij was, sprak en redeneerde Hij met de Zijnen en het volk, en leerde hun,
de verborgenheden van Zijn Koningrijk der hemelen, die zij weten moesten,
begrijpen en verstaan; tonende dus, dat Hij die lang beloofde Leraar der
gerechtigheid was; die Profeet, krachtig in woorden en werken; door Mozes
reeds, in de aloude tijden, aan Abrahams nakroost voorzegd en met de vinger
aangewezen, Deut. 18 vs. 15. Wat was er nu van al deze woorden, die de Heiland
dus als de grootste Profeet gesproken had en die in dit Evangelie, voor een
gedeelte zijn aangetekend? Mattheus schrijft er van: dat de Heere JEZUS die had
geëindigd, als Hij alle enz. Dat is te zeggen, dat Hij die nu allen te samen
had uitgesproken, en nu ophield, het volk langer als Profeet te leren: dat Hij
nu met prediken een einde maakte, als hebbende nu, voor het grootste gedeelte,
Zijn Profetisch ambt, tot zo ver volbracht en uitgevoerd; en de Zijnen van
alles mondelings onderwezen, wat zij vooreerst nodig moesten weten. Als Hij dat
nu zo gedaan had, als Hij al die redenen en woorden van Mattheus in dit
Evangelie opgetekend, nu had uitgesproken, en daarmee nu begon te eindigen en
op te houden, wat gebeurde er toen verder? Toen maakte de Heiland zich gereed,
om Zijn Priesterambt nu ook te gaan volbrengen. Hij zei toen, schrijft de
Evangelist, tot zijn discipelen; dat is: tot die twaalf mannen, die Hij tot
Apostelen en Opzieners van Zijn gemeente, na zijn vertrek van deze wereld had
aangesteld; en waarschijnlijk ook tot enige anderen, die behalve deze
Apostelen, ook altoos hier op aarde in zijn gezelschap geweest, en Hem overal
gevolgd hadden. Dezen heeft Mattheus hier de naam van discipelen, zo veel
betekenende als leerlingen; met welke naam al diegenen genoemd worden, die de
Heiland en Zijn leer aanhingen. Want gelijk onder alle Joden en Grieken, alle
leermeesters en beroemde mannen, hun discipelen hadden, die hun leer aanhingen
en volgden, zo had de Heere CHRISTUS ook Zijn bijzondere discipelen, die Hem
alom volgden en aanhingen; die van Hem in de verborgenheden van Zijn Koningrijk
werden geleerd en onderwezen; en welke diezelfde verborgenheden, ook weer aan
anderen predikten en verkondigden; gelijk de Heiland alzo tot dat einde, alom
door de gehele wereld Zijn discipelen om te prediken uitzond. Tot deze
discipelen nu was het volgens Matth. dat Hij, zei: gij weet enz. De Zaligmaker
was hier met Zijn discipelen, in een afgezonderde plaats vergaderd, gelijk Hij
doorgaans gewoon was te doen, als Hij hun wilde leren en onderwijzen. Zo nu bij
elkaar vergaderd zijnde, sprak Hij hun aan, en zei tot hen: gij weet dat na,
enz. De Heere JEZUS begint hier met opzet Zijn discipelen te onderhouden over
een stof, van welke Hij reeds meermalen tevoren in het voorbij gaan met hen
gesproken had, namelijk, over Zijn aanstaande lijden en sterven. Het was ten
hoogste nodig dat Zijn discipelen daaromtrent nauwkeurig van Hem onderricht
werden, omdat zij tot nog toe dit stuk niet ten volle verstonden.
Niettegenstaande JEZUS hun meer dan eens, in Zijn omwandeling hier op aarde
beduid had, dat Hij eens door toedoen van de Overpriesters, Wet- en
Schriftgeleerden van de Joden een zwaar lijden zou moeten ondergaan, en zelfs
een schandelijke dood sterven; zo had dit gesprek toch niet zeer diepe wortels
geschoten in de zielen van de discipelen; zij hadden er geen behoorlijke acht
op geslagen, noch het nauwkeurig genoeg onderzocht; en daar vandaan kwam het,
dat zij in 't stuk van het lijden van de Heiland nog zeer onkundig waren; en
volgens de algemene dwaling van de Joden, aangaande de Messias, nog zeer
verkeerde gedachten van de persoon van de Heere JEZUS hadden: want de Joden
waren op deze tijd genoegzaam eenstemmig van gevoelen, dat de Messias die te
komen stond een aards Koning zou zijn; die het Joodse volk van het juk van de
heerschappij van de Romeinen zou verlossen, en het koninkrijk van Israël in
zijn oude luister en heerlijkheid weer zou herstellen. In die zelfde dwaling en
verkeerde gedachten nu, staken de discipelen van de Heiland in deze tijd ook.
Hun verwachting was, dat de Heere JEZUS ook nog eens een aards Koningrijk zou
oprichten, en een groot en ontzaglijk Koning worden. Hierom waren zij, daarover
reeds twistende met elkaar, wie van hen de eerste en voornaamste zou zijn, in
dat aardse Koningrijk van JEZUS, Markus 11 vs. 34. De discipelen die naar het
vlek Emmaus gingen, beklaagden zich daarom hierover, toen zij de schandelijken
kruisdood van de Heiland gezien hadden, zeggende tot elkaar: wij hoopten dat
Hij was degene, die Israël verlossen zou, Luk. 24 vs. 21. Ziet! zulke verkeerde
gedachten hadden de discipelen als nog van JEZUS! zo weinig kennis en
wetenschap hadden zij nog van het schandelijke lijden en de smadelijke
kruisdood, die Hij stond te ondergaan; en daarom, omdat dat lijden en die dood,
nu zo aanstaande en nabij waren, en het te vrezen stond, dat de discipelen zich
daarover in grote mate aan de Zaligmaker zouden stoten en ergeren, hierom was
het nu van zeer grote noodzakelijkheid, dat, alvorens dat lijden en die dood
voorvielen, zij daarvan nauwkeurig werden onderricht en verwittigd; en daarom,
dat was nu het eerste werk van de Heere JEZUS, nadat Hij hun genoegzaam van al
het andere had geleerd en onderwezen. Hij vangt nu aan Zijn discipelen van zijn
aanstaande lijden en schandelijke kruisdood te onderrichten, hun na het verhaal
van Mlattheus dus aansprekende: gij weet dat na, enz.
De Heiland spreekt van het Pascha, daarvan getuigende, dat Zijn
discipelen wisten, dat het, na twee dagen, ophanden was; en dat stelt Hij hun
voor, als het tijdsbestek van Zijn aanstaande lijden en kruisdood. Het is
bekend aandachtigen! dat er bij de Joden, volgens Gods wet, in het jaar, drie
voorname hoofdfeesten waren, die door het gehele volk plechtig moesten gevierd
worden; het feest namelijk, van Pasen, van Pinksteren, en dat van de
loofhutten. Het feest van Pasen aangaande, was het grootste en voornaamste, van
de drie hoofdfeesten; dat begon bij de Joden altijd op de 14e dag
van de maand Nisan, en werd zeven dagen lang, met de grootste blijdschap binnen
de stad Jeruzalem. gevierd; daar dan, volgens de wet, al wat mannelijk was in
Israël, voor het aangezicht van de Heere moest opkomen en verschijnen. Het
draagt de naam van Pascha, omdat het gevierd werd, tot gedachtenis van de grote
weldaden, die God oudtijds, aan het volk van Israël, in Egypte bewezen had,
wanneer een Engel, uit de hemel gezonden, alle eerstgeborenen van de
Egyptenaren, van de mens af, tot de beesten toe dood sloeg; maar de huizen van
de Israëlieten voorbijging, en ongemoeid liet: want Pascha in het Chaldeeuws,
of Pesech in het Hebreeuws, betekent een voorbijgang. Tot gedachtenis nu, van
deze bewezen weldaad, belastte God aan de kinderen van Israël, jaarlijks dit
feest, met grote plechtigheid en blijdschap te vieren; en daarop, in ieder
huisgezin, een volkomen, eenjarig lam te slachten en te eten; hetgeen dan ook,
tot op onze tijd toe, zeer nauwkeurig, bij de Joden wend onderhouden. Dus
verstaat de Heiland dan hier, met deze benaming van Pascha, zo lezen wij van de
vrome Koning Josia, dat Hij het Pascha van de Heere te Jeruzalem hield; dat is,
het paasfeest, 2 Kron. 35 vs. 1. Doch Lukas geeft dit feest een andere naam,
hetzelve hoofdstuk 22 vs. 1 noemende: het feest der Ongehevelde broden, genaamd
Pascha; gelijk ook Markus, hoofdstuk 14 vs. 1. Dit feest draagt daarom de naam
van het feest der ongehevelde, of ongezuurde broden; omdat de joden daarop
generlei zuurdeeg mochten eten, maar zich met ongezuurd broden, zolang dat
feest duurde, moesten behelpen. Van dat Pascha nu, van dit plechtige en grote
feest der ongehevelde of ongezuurde broden, zegt hier JEZUS tot Zijn
discipelen, dat zij wisten, dat het na twee dagen nabij was. Hieruit blijkt,
dat de Heiland, van het Pascha sprekende, die dag van het paasfeest in het oog
heeft, op de welke het paaslam werd geslacht, en tussen de twee avonden, van
het volk werd gegeten. Die dag nu was na twee dagen op handen. Het schijnt
enigszins onzeker te zijn, of de Heiland dit tot Zijn discipelen sprak, op de
tweede of derde dag voor het Pascha; want beide kan, door deze spreekwijs worden
te kennen gegeven: doch het is van sommige geleerde uitleggers uitgerekend, dat
Jezus dit sprak op de tweede dag voor het Pascha, op deze wijze: het Pascha
begon op de 14e dag van de maand Nisan, zijnde de donderdag of de
vijfde dag van de week, wanneer het Paaslam werd geslacht, en in de avond,
tegen de nacht gegeten. Nu sprak de Heiland hier tot Zijn discipelen, op
de 12e van die maand. zijnde de dinsdag of derde dag van de week, en
dus de tweede dag voor die van het Pascha; bijgevolg was dan nu het Pascha na
twee dagen ophanden, welke twee dagen de dinsdag en de woensdag waren; terwijl
het Pascha op de dag op welke het paaslam geslacht werd, op donderdag kwam. Dus
dan: het Pascha was nabij, na twee dagen. Dat nu zegt JEZUS, dat Zijn
discipelen wisten; gij weet, zegt Hij dat enz. Zij wisten het aan de ene kant,
uit de tijdrekening van de feesten van de Joden; want Pashen kwam, gelijk wij
gezegd hebben, altijd, op de 14e van Nisan, of Maart, volgens de
Goddelijke wet daarvan zijnde, die aldus luidt: in de eerste maand op de 14e
der maand, tussen de twee avonden, is des Heeren Pascha. Lev. 23: 5. Ofschoon
nu de Joden in ouden tijden dit feest wel verzuimd hadden te vieren, en er
daaromtrent een groot verval onder hen gekomen was; zo waren zij nochtans, ten
tijde van de Zaligmaker, zeer nauwkeurig in het vieren van dit en hun andere
plechtige feesten. Tot dat doeleinde had de Grote Raad, naar het gevoelen van
geleerde Taal- en Oudheidkenners, op deze tijd in de tempel, aan het einde van
de voorhof, voor het volk opgehangen en ten toon gesteld een schets of tafel
van de Maansverschijnselen, naar welke de feesten, en dus ook het Paasfeest,
moesten gehouden en gevierd worden; zodat een ieder daaruit de precieze dag,
waarop die feesten invielen, kon afnemen; en dus wisten dan nu de discipelen
van de Heiland ook, dat na twee dagen, op donderdag het Pascha moest gevierd,
worden, volgens de Goddelijke instelling, als zijnde van de 14e van
de maand Nisan. Maar aan de andere kant wisten de discipelen dit ook uit de
toerusting, die de Joden reeds op deze tijd, tot de plechtige viering van dit
feest maakten. Zij zagen de Joden, volgens de wet, in een onnoemelijke menigte,
uit alle hoeken en oorden van Kanaan naar Jeruzalem reizen en trekken, om daar
gezamenlijk dat blijde feest te vieren. Zij zagen de Joden van alle kanten,
gehele troepen van eenjarige lammeren naar de stad voeren en brengen, om daar
door de huisgezinnen geslacht en gegeten te worden. Ziet! uit al deze
toebereidselen, en uit de precieze tijdrekening van de Joden, wisten nu de
discipelen van de Heilands, dat na twee dagen het Pascha onder de Joden stond
gehouden en gevierd te worden; en dus zegt JEZUS hier dan met recht tot hen:
gij weet enz. Maar hoewel zij dus de precieze tijd van het aanstaande Paasfeest
wisten, zij waren evenwel nog geheel onkundig van hetgeen er op dat Pascha
stond te geschieden; hoe daar de Heere JEZUS zelf, als het ware en
tegenbeeldige Paaslam stond te worden opgeofferd, tot een verzoening voor de
zonden van hen en alle uitverkorenen. Daar wisten zij nog niets in de wereld
van; dat was tot nog toe geheel voor hen verborgen. Maar ziet! dat grote, dat
merkwaardige nieuws, gaat de Heere JEZUS nu vervolgens aan hen ontdekken en
bekend maken, wanneer Hij dus voortgaat tot hen te spreken: gij weet dat, enz.
En de Zoon des mensen zal overgeleverd worden, om gekruisigd te worden. Men kan
de Griekse woorden, naar de kracht en eigenschap der taal, ook wel zo vertalen:
gij weet dat, enz. En dat de Zoon, enz. En dan zou de Heiland willen aanduiden,
dat Zijn discipelen niet slechts wisten, dat na twee dagen bij de Joden het
Pascha was; maar dat zij ook wisten, dat Hij op die tijd zou worden
overgeleverd om gekruisigd te worden. Doch van achteren blijkt, dat de onzen
het zeer goed vertaald hebben, lezende: gij weet enz.; want gelijk wij gezegd
hebben, de discipelen wisten er nog niet van, dat de Heere JEZUS op die tijd
zou overgeleverd en gekruist worden; Hij had hen, in het algemeen wel gezegd,
dat hij eens veel van de Joden zou moeten lijden, en dat Hij te Jeruzalem zou
gedood worden; zelfs tot vijf bijzondere malen toe, deed Hij hun deze
voorzegging, volgens hetgeen wij daarvan bij de.Evangelisten vinden
aangetekend; maar Hij had nooit dag noch tijd genoemd, wanneer dat stond te
gebeuren; want, als wij op de handelwijze van de Heiland nauwkeurig acht geven,
dan worden wij gewaar, dat Hij de voorzegging van Zijn lijden en sterven, niet
dan van langzamerhand, gelijk als trapswijze deed. Eerst ontdekte Hij Zijn
discipelen er maar zo iets van; naderhand zei Hij al wat meer, teneinde, om
Zijn zwakke discipelen zo al van langzamerhand tot de gedachten van Zijn dood
en lijden te brengen en op te voeren. Maar nu Zijn lijden en sterven zo nabij
en aanstaande waren, nu werd het tijd, dat de Heere JEZUS met zijn discipelen
rondborstig en voor de vuist handelde; nu viel er niet langer te verzwijgen of
te verbergen; nog maar een dag of twee stonden zij Zijn omgang en gezelschap te
genieten; en daarom, nu het, gelijk men zegt, zo na aan het nijpen was, nu
ontdekt hun de Heiland rond uit, wat er van de zaak was, teneinde zij zich aan
Zijn aanstaande smadelijk lijden en sterven niet zouden ergeren, zeggende; gij
weet enz. en de Zone des mensen zal enz. Een benaming, onder welke de Heiland
ons meermalen voorkomt, en die te kennen geeft, dat Hij het ware zaad van de
vrouw is, van een mens geboren en voortgebracht, gelijk alle andere mensen.
Zelfs in het profetisch woord vinden wij Hem reeds met deze benaming
omschreven. Daniel voorzegt van Hem, hoofdstuk 7: 13, 14, dat hij iemand zag in
de nachtgezichten, die daar kwam als eens mensenzoon, komende tot de oude van
dagen, enz. en Psalm 8 : 5, daar David dus van Hem in de geest profeteert: wat
is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de Zoon des mensen dat, enz. Die
benaming van Zoon des mensen, heeft nu de Heiland uit het profetisch woord
ontleend, en meermalen op zichzelf toegepast, om zo de geringheid en
nederigheid van Zijn persoon aan te duiden, en Zijn discipelen zowel als de
Joden, die grote gedachten te benemen, die zij verkeerd hadden opgevat, als zou
Hij een aards en luisterrijk Koning zijn. Voornamelijk bediende Hij zich van
deze naam, als Hij met hen sprak van Zijn lijden en sterven; als bij voorbeeld:
Matth. 20 : 18, daar Hij tot de Zijnen zegt: ziet! wij gaan op naar Jeruzalem,
en de Zoon des mensen zal aan de Overpriesters en Schriftgeleerden worden
overgeleverd, enz. Zo hier nu ook, sprekende met Zijn discipelen van Zijn
aanstaande vernedering, geeft Hij hier zichzelf nu ook deze geringe en nederige
naam van Zoon des mensen. Te gepaster was ook deze benaming, omdat die zeer
precies overeenkwam met Zijn lijden: want Hij stond dat lijden niet als God,
maar als mens te ondergaan; Hij stond te lijden als een Zoon des mensen, als
het ware zaad van de vrouw, aan Zijn broeders in alles gelijk, uitgenomen de
zonde. Met recht dan noemt Hij zich hier de Zoon des mensen, getuigende van
zichzelf, dat Hij nu op het Pascha stond te worden overgeleverd om, enz. De
Heiland doet hier aan Zijn discipelen maar een algemene voorzegging, dat Hij op
het Pascha zou worden overgeleverd, zonder er bij te voegen aan, en door wie
Hij zo zou worden overgeleverd. Maar van achteren uit het gebeurde blijkt, dat
Hij door verscheiden en op verscheidene wijzen is overgeleverd geworden. Eerst
werd Hij door Judas de verrader overgeleverd aan de Overpriesters va de Joden;
van deze werd Hij weer overgeleverd aan de Romeinse landvoogd Pilatus; en
Pilatus leverde Hem ten laatste over aan de krijgsknechten, om door hen
gekruisigd te worden. Wel is waar, dat CHRISTUS op andere plaatsen spreekt, van
de overlevering door Judas aan de joodse Overpriesters; maar hier ter plaats
ziet Hij voornamelijk op de tweede overlevering, die geschieden zou door de
Overpriesters van de Joden, van welke Hij aan Pilatus zou worden overgeleverd:
want dat blijkt uit het oogmerk waartoe Hij dus zou worden overgeleverd;
namelijk: om gekruist te worden. Dat was het, hetgeen de joodse Overpriesters,
met die overlevering van de Zaligmaker aan Pilatus zouden bedoelen; zij zouden
Hem in Pilatus' handen overgeven, opdat die Hem zou kruisigen, want zo had
JEZUS dit reeds aan Zijn discipelen voorzegd: Matth. 20 : 18, 19, daar Hij
spreekt: de Zoon des mensen zal aan de Overpriesters en de Schriftgeleerden
worden overgeleverd en zij zullen Hem ter dood veroordelen; en zij zullen Hem
aan de Heidenen overleveren om Hem te bespotten, te geselen en te kruisigen.
Precies datzelfde voorzegt Hij hier Zijn discipelen nu ook; Hij stond door de
Overpriesters van de joden aan Pilatus en de Heidenen te worden overgeleverd;
en dat met dat oogmerk om van hen gekruist te worden. Over het kruisigen.
zullen wij hier op deze plaats maar alleen zeggen, dat het een oude
strafoefening was, gebruikelijk bij de Romeinen waardoor zij hun slaven en het
slechtste tuig van schelmen en vagebonden aan een kruis klonken en vast
nagelden; waaraan zij hen dan lieten hangen totdat zij dood waren, van welke
wrede straf wij uw aandacht omstandig bericht hebben, in de 15e
Zondagsafdeling van onze Heidelbergse Catechismus, handelende over dat artikel
in de geloofsbelijdenis: geleden onder Pontius Pilatus, gekruist enz. Die
schandelijke en smadelijke kruisdood nu, voorzegt hier de Heere JEZUS aan Zijn
discipelen, dat Hij die zou moeten ondergaan; Hij zou daartoe worden
overgeleverd, om de dood te sterven. Doch het verdient zijn bijzondere
opmerking, dat Hij hier van deze Zijn overlevering om gekruist te worden
spreekt, in de tegenwoordige tijd; want zo luiden de woorden eigenlijk in het
Grieks: de Zoon des mensen wordt overgeleverd om enz. Dit doet JEZUS om de
gewisheid en zekerheid van deze Zijn overlevering tot de kruisiging aan te
duiden; gelijk dit zeer algemeen is in de schriften van de Profeten, dat zij,
om de zekerheid van een zaak aan te duiden, daarvan in de tegenwoordige tijd
spreken. Met recht dan, de Zoon des mensen wordt overgeleverd; en dat voorzegt
de Heiland hier nu, dat geschieden zou op het Pascha, hetgeen na twee dagen
nabij was. Tot nog toe had Hij de rechte tijd van Zijn lijden en sterven Zijn
discipelen niet geopenbaard; maar nu ontdekt Hij hete aan hen; het zou
geschieden op het aanstaande Pascha van de Joden, en dus over twee of drie
dagen van deze dag af te rekenen; al zo gauw zou dit gebeuren; en dus voegt
hier de Zaligmaker dan de dag van Zijn dood, en die van het Pascha van de Joden
te samen. En waarlijk! wat was er passender, dan dat deze twee stukken te samen
gingen, en op een en dezelfde dag gebeurden? Wie weet niet, dat de opoffering
van de paaslammeren in Israël, de dood en de offerande van de Heere CHRISTUS aan
het kruis levendig afschaduwden? Hij immers was het ware paaslam, dat de zonden
van de uitverkoren wereld moest wegdragen? Paulus noemt Hem daarom ons Pascha,
dat voor ons geslacht is, 1 Cor. 5 : 7. Dus zou hier dan nu, terwijl de
voorbeeldige paaslammeren geslacht werden, het ware en tegenbeeldige paaslam
zelf, tegenwoordig zijn en geofferd worden, om zo in eens, van het
schaduwachtige paasfeest, een einde te makers. En dit stemde dan zeer precies
overeen met het zeggen van de oude Joden, dat zij namelijk, op de eigen dag,
door de Messias zouden verlost worden, op de welke zij eertijds door Mtozes uit
Egypte verlost waren; gelijk dit blijkt uit hun oude Cabbalistische schriften;
en de uitkomst heeft dit ook ten volle bewaarheid, omdat de Heiland, op de Donderdagavond
gevangen, en op de Vrijdag, die de eerste dag was van het paasfeest van de
joden, gekruist werd. Daar ziet gij nu dan, mijn vrienden! de voorzegging die
de Heiland hier doet aan Zijn discipelen, van Zijn overlevering en kruisiging,
op het aanstaande paasfeest van de Joden. Dat de discipelen, op het horen van
deze tijding, zeer verbaasd, ontsteld en bedroefd zullen geweest zijn, is
gemakkelijk te bedenken, wanneer wij op hun verkeerde en aardsgezinde
verbeelding, die zij van de persoon van JEZUS hadden, acht geven. - Doch daar
onze Evangelist daar geheel van zwijgt, zullen wij er ook niet breder van
spreken. Wat gebeurde er verder? - Mattheus stapt van de Heiland, tot de
Overpriesters en de Wet en Schriftgeleerden van de Joden over, schrijvende: toen
vergaderden enz.
Mattheus vervolgt
zijn verhaal aldus: toen vergaderden enz. - toen, dat is: op diezelfde tijd,
dat de Heiland Zijn overlevering en kruisdood aan Zijn discipelen voorzegde;
namelijk: op de Dinsdag voor het Pascha; toen vergaderden, enz. Wij vinden hier
gewag gemaakt van drieërlei soorten van lieden, van welke wij heden maar met
een woord iets zeggen zullen. De eerste zijn de Overpriesters. Deze waren
eigenlijk de hoofden van de priesterlijke families, die zeer ver in aanzien en
gezag boven de mindere priesters uitblonken, en die vanwege de geestelijkheid,
waren gekozen tot leden van het grote Gerechtshof, bij de Joden het Sanhedrin
genaamd, hetgeen bestond uit 71 Raadsheren, en gesteld was over de burgerlijke
regering van het Joodse volk. Het waren, alle te samen, zeer ontzaggelijke
mannen, en naast de Hogepriester de allergrootste in eer en waardigheid, waarom
zij dan ook Over- of Opperpriesters genaamd werden, in onderscheiding van de
mindere priesters, welkers hoofden zij waren. Op deze volgt een ander soort van
lieden; namelijk: Schriftgeleerden, die anders ook wel onder de naam van
Wetgeleerden voorkomen: want wij houden Wet en Schriftgeleerden voor dezelfde
lieden. Het waren de geleerdste mannen onder de joden, die Mozes' wet aan het volk
voorlazen, leerden en verklaarden, zowel in de tempel als in de Synagoge en
scholen, waarom zij dan ook in zeer grote eer en achting bij het volk waren.
Zij waren meest Levieten; want het leren en verklaren van de wet was het werk
dat tot de stam van Levi behoorde. Boven dat waren zij ook, gelijk de
Overpriesters, Raadsheren van het grote Sanhedrin, gesteld om het volk te
regeren. Mattheus voegt er eindelijk nog een derde soort van lieden bij;
namelijk, Ouderlingen van het volk. Deze waren zo veel als de Joodse adel, de
Edelen van het Land, de voornaamste stamhuizen van de Hebreeën, niet
minachtbaar en aanzienlijk dan de Overpriesters en Schriftgeleerden. Zij dragen
de naam van Ouderlingen: niet, omdat het allemaal mannen van hoge jaren waren,
maar wegens hun achtbaarheid en aanzien, als zijnde ook Leden of Raadsheren van
het grote Sanhedrin. Dit houden wij thans voor genoeg, toehoorders, om u van
deze drieërlei soort van personages enig denkbeeld te geven; want de korte tijd
die wij overig hebben, belet ons er meer van te spreken. Van deze drieërlei
soort van lieden nu, uit welke de grote Raad of het Sanhedrin van de joden
bestond, schrijft Mattheus hier, dat zij vergaderden in de zaal van de
Hogepriester, die enz. Van Hogepriester van de joden zullen wij thans ook maar
met een woord zeggen, dat hij op een Goddelijk bevel was aangesteld als de
Opperbewindsman, en bestuurder van de Godsdienst en hetgeen daartoe behoorde.
Hij was de grootste en opperste van al de priesters; en was in aanzien,
waardigheid en gezag naast de Koning. Deze waardigheid werd het allereerst
bezeten door Aaron, en is ook na die tijd altijd in zijn huis en geslacht
gebleven. Doch te van deze tijd had dit ambt veel van zijn oude luister en
waardigheid verloren, omdat het nu aan de meestbiedende als te koop gedragen
werd, zodat men de ene af-, de anderen aanstelde, om dat ambt te bedienen. Die
het omtrent deze tijd bekleedde was volgens onze Evangelist een met name
Kajafas; een man, die naar het getuigenis van de geschiedschrijver Josephus,
wel een groot en aanzienlijk man was onder de Joden; maar nochtans zeer boos,
gierig en onrechtvaardig; en een aanhanger van de sekte van de Sadduceen. Zijn
eigen naam was Jozef; maar zijn bijnaam onder welke hij in de
Evangeliegeschiedenis bekend staat, was Kajafas, zoveel betekenende als een
vraat of slokop, een gulzigaard enz. Hij was een creatuur of gunsteling van de
Romeinse landvoogd Valerius Grasus, de voorzaat van Pilatus, van wie hij
Hogepriester gemaakt werd; doch na enige tij d dat aanzienlijk ambt bekleed te
hebben, werd hij door een andere Romeinse landvoogd. Vitellius genaamd, wederom
verstoten en van de Hogepriesterlijke waardigheid beroofd. Van hem nu, zegt
Mattheus: dat in zijn zaal de Overpriesters enz. uitmakende de grote Raad
bijeenvergaderden. Het Griekse woord, hier door de onzen door zaal vertaald,
betekent onder anderen: een aanzienlijk huis, Hof of Vorstelijk Paleis,
hoedanige hoven of Paleizen er verscheiden te Jeruzalem waren: zo voor de
Koning als voor de groten onder het volk. Zulk een Vorstelijk hof of Paleis.
bewoonde nu ook de Hogepriester Kajafas, en daar was het nu, dat de Grote Raad
hier te samen kwam, en bijeen vergaderde in een zeer ruime zaal of vertrek,
daar zo een groot getal van Raadsheren bekwaam kon zitten en te samen komen.
Uit de Schriften van de Joden blijkt het, dat de Grote Raad op verscheiden
plaatsen gewoon was bijeen te komen en te vergaderen. Gewoonlijk hielden zij
omtrent deze tijd, hun vergadering in een van de kamers of ruime zalen van de
tempel, die de kamer der geplaveide stenen genaamd werd; doch in
extra-ordinaire of buitengewone zaken, waren de Raadsheren ook wel gewoon hun
vergadering te houden in de hof of paleis van de Hogepriester. Waarom zij zulks
deden, oordelen wij onzeker te zijn, althans het geschiedde thans ter tijd zo;
zij kwamen op dezelfde dag, dat de Heiland de voorzegging van Zijn overlevering
en kruisdood aan zijn discipelen deed, in de zaal of het paleis van Kajafas, de
Hogepriester te samen, nadat de vergadering daar, op de gewone wijze van de
President of Voorzitter van de Raad belegd was. Daar nu zijnde, wat doen ze?
Mattheus schrijft dat zij te samen beraadslaagden, dat enz. De persoon om, en
over wie deze achtbare en aanzienlijke vergadering hier zo te samen kwam, was
de Heere JEZUS. Al over lang had de Heiland, bij deze getabberde Vaders, in het
oog gelopen, en hun verstrekt tot een steen des aanstoots; maar thans ter tijd
begon het eerst terdege ernst te worden. Zij waren nu meer dan ooit, op JEZUS
gebeten, vanwege Zijn vrijmoedige leer en prediking, waarin Hij alom zeer hevig
tegen de Wetgeleerden en Farizeeën uitvoer, en hun goddeloosheden overal aan de
dag bracht, makende dus een grote aanhang onder het Volk, dat Hem al
zegepralende binnen Jeruzalem voerde en inhaalde. Dit kon de Joodse Raad niet
langer met goede ogen aanzien; zij vreesden niet zonder reden, dat hun gezag en
achtbaarheid daardoor, hoe langer hoe meer, zou worden omver gesmeten, en
daarom, zeer vertoornd zijnde op de Heiland, komen zij hier, in het hogepriesterlijke
paleis, om Zijnentwil te samen, en beraadslagen met elkaar, dat zij enz. Zij
spannen hier een raad, en nemen met de anderen in ernstige overweging, op wat
wijze zij de Zaligmaker best zouden in handen krijgen of vangen. Dat was het
eerste dat hun te doen stond, namelijk, zich van JEZUS' persoon te verzekeren,
en Hem in hechtenis te nemen. Maar dit vangen viel zo gemakkelijk niet; zij
hadden de Heiland hiervoor al meer gezocht in handen te krijgen; maar Hij was
hun telkens ontsnapt. JEZUS, meenden zij, was nu ook meer op zijn hoede; nadat
zij openlijk een bevel om Hem aan te wijzen en te vangen, hadden afgekondigd;
te lezen Joh. 10 : 39. Behalve dat, had JEZUS een grote aanhang van het Volk,
die Hem gemakkelijk zouden kunnen ontzetten, als Hij al gevangen werd. Ziet!
deze en dergelijke zwarigheden, staken er in dit gevangen nemen, van de persoon
van JEZUS! en daarom, wat doen onze verbitterde Raadsheren echter zij
beraadslaagden te samen, dat zij Hem met listigheid vangen zouden. In het
openbaar, en voor de vuist zagen zij er geen kans toe; derhalve overleggen zij
hier met elkaar, zulks op een listige wijze te doen; daarover raadplegen zij
nu, welke middelen of listen zij zouden in het werk stellen, om de Heiland hier
of daar, onvoorziens op het lijf te vallen; Hem in deze, of geen hinderlagen te
lokken, en alzo met list te vangen; gelijk dit gewoonlijk het werk is van de
kinderen der duisternis, hun netten te spannen, om de onnozele zielen daarin te
vangen. Zij houden de Heere JEZUS hier dan maar voor een eenvoudig en gewoon
mens, die niet machtig was hun listige raadslagen te ontdekken; zij namen voor,
Hem met list te vangen, en gevangen hebbende, wat wilden zij dan verder met Hem
aanrechten? Dan wilden zij Hem ter dood brengen: want zo schrijft Matth.: zij
beraadslaagden enz. - Dit hadden zij van te voren al beraadslaagd, en
vastgesteld, de Heiland, als zij Hem kregen, om hals te brengen: want daar viel
niet op te denken: Hij moest van kant zijn; eerder konden deze getabberde
Raadsheren niet rusten; het kwam er maar op aan, op de wijze hoe. En daarom
overleggen zij nu hier, hoe zij Hem met listigheid zouden doden, als zij Hem nu
al in handen hadden; welke wegen en middelen, zij dan verder zouden gebruiken,
om Hem van kant te helpen. Doch evenwel, hoe begerig deze bloedhonden ook waren
om de onschuldige Heiland te vangen en ter dood te brengen, daar bleef nochtans
een zwarigheid voor hen over, waardoor hun moorddadig voornemen, nog voor een
korte tijd moest verholen blijven; welke zwarigheid Mattheus er hier bijvoegt,
schrijvende: doch zij zeiden: niet in het feest, opdat enz.
Door het feest, verstaan zij hier niet slechts de eerste dag; maar alle
de dagen van het Paasfeest; zo lang dat plechtige feest duurde. Op die tijd van
het feest nu, vinden zij het ongeraden, de handen aan JEZUS te slaan, maar
besluiten, Hem nog zo lang ongemoeid te laten. Laat niemand denken, dat zij
zoiets deden uit een soort van godvruchtigheid, als of zij zwarigheid gemaakt
hadden, dit feest met bloedvergieten te zullen besmetten en ontreinigen; want
het is bekend, uit de schriften van de joden, dat zij grote misdadigers, wel
voornamelijk, op hun drie plechtige feestdagen plegen ter dood te brengen, tot
een afschrik van het gehele volk, dat alsdan, in groten getale, was bijeen
vergaderd. Maar daar was een andere reden, waarom deze Raadsheren het niet
geraden vond, en de Heiland, gedurende het paasfeest, te vangen en ter dood te
brengen; die reden drukken zij hier zelf uit, zeggende volgens Mattheus: niet
in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk. En Lukas schrijft nog
klaarder hoofdstuk 22: 2, dat zij het volk vreesden. Gij moet weten,
aandachtigen! de tijd van de feesten van de Joden was veel aan oproer
onderworpen; omdat het volk dan, uit alle oorden van Kanaan, in een ontelbare
menigte, hier te Jeruzalem was te samen gekomen. Gij kunt dat slechts afnemen,
uit het laatste Pascha, dat voor de ondergang van Jeruzalem gehouden werd; waar
op de historieschrijver Josephus ons verhaalt, dat een getal van twee maal
honderd zesenvijftig duizend vijf honderd lammeren geslacht werden. Tot ieder
lam nu, waren van tien tot twintig eters. Denkt eens wat ene onnoemelijke
menigte van mensen dan hier te Jeruzalem moet geweest zijn. Daar nu zo een
ontelbare hoop van volk bij elkaar was, daar was zeer gemakkelijk een beroerte
of oproer te vrezen; althans de Roomse Landvoogden vreesden zeer voor het volk,
op de feesten, en hielden daarom zo lang die duurden, hun soldaten in het
geweer. Nu vreesden onze Raadsheren ook, voor een oproer van het volk, wanneer
zij de Zaligmaker op het feest gevangen namen en ter dood brachten. En niet
zonder reden; want Hij had een zeer grote aanhang onder de joden. Velen,
ofschoon zij niet in Hem geloofden, hielden Hem nochtans voor een groot Profeet
en machtig Leraar; want zo zeiden de Farizeeën zelf: ziet! de gehele wereld
gaat Hem na! Joh. 12 : 19. Daar waren er ook velen, die grote weldaden van Hem
ontvangen hadden; die door Hem, van velerhande ziekten en ongeneselijke
lichaamskwalen geholpen waren. Ook waren er, of stonden er op het feest te
komen, ene zeer grote menigte van Galileers, Zijn landslieden, bij welke Hij,
door Zijn leer en wonderen, zeer beroemd en bekend was. Alle welke dingen, wel
overwogen hebbende, werden onze Raadsheren, niet zonder reden, voor de menigte
van het volk, in grote mate beducht, vrezende, dat velen zich bij JEZUS zouden
voegen, wanneer zij Hem zagen gevangen nemen en ter dood brengen, en dus om
Zijnentwil een oproer zouden verwekken; hetgeen, wegens de grote menigte van
het volk, van zeer gevaarlijke en kwade gevolgen zou kunnen, zijn; en daarom,
hiervoor bevreesd, zijnde, besluiten zij, met de Heiland te vangen en te doden,
zo lang te wachten, tot dat het paasfeest zou geëindigd zijn, en de joden
wederom uit de stad gezamenlijk naar hun huizen en landen vertrokken waren, om
als dan hun voornemen met meerder zekerheid uit te voeren. Maar ziet! hier
blijkt nu zonneklaar, het aanbiddelijke van Jehovah's wegen! hoe voorzichtig
ook dit voornemen, van de Grote Raad genomen was; evenwel Hij, die in de hoge
hemel woont, lachte en spotte er mee. Hoe vast zij hadden voorgenomen, de
Zaligmaker niet eerder dan na het paasfeest te grijpen en te doden, zo werd
toch deze hun raadslag teleurgesteld. God deed, hen, door de verrader Judas,
een gelegenheid voorkomen, die zij aannamen, waardoor JEZUS nog op de volgende
donderdag gevangen, en 's vrijdags daaraan, gekruist werd,. Zo waarachtig is
dat zeggen van PETRUS, Hand. 4 : 28, dat de Joodse Raad, in de Heere CHRISTUS
te vangen en te doden, niet anders gedaan heeft, dan al wat Gods hand en raad
te voren bepaald, had, dat geschieden zou.
Daar hebt gij dan nu, mijn vrienden! boven en behalve 's Heilands
voorzegging van Zijn overlevering en kruisdood aan Zijn discipelen, ook de
raadslag van de Oversten van de joden, om Hem na het paasfeest te vangen en ter
dood, te brengen. Uit dit verhandelde stuk der gebeurtenis blijkt, dat JEZUS
van Nazareth, waarlijk de beloofde Messias was; want alles, wat Hem naderhand
is overgekomen, dat wist Hij reeds te voren door Zijn Goddelijke Alwetendheid,
en voorzegde het aan zijn discipelen. Het blijkt, dat Hij al zijn volgend
lijden onschuldig geleden heeft; want Zijn rechters waren geen onpartijdige
rechters, zoals de wetten eisen; maar Zijn volslagen vijanden en goddeloze en
onrechtvaardige lieden; de voornaamste aanleider Kajafas was een snode
Sadduceeër, een boos en onrechtvaardig mens, en de overigen waren ook met een
dodelijke haat, tegen Hem ingenomen. Hun boosheid en onrechtvaardigheid blijkt
levendig doordat zij hier reeds een besluit nemen, om hem te vangen en te
doden, zonder dat Hij nog van enige hoofdmisdaad was beschuldigd, of van hen
enigszins gehoord of ondervraagd was. Hun onrechtvaardigheid merken zij zelf,
doordat zij de haat en het oproer van het volk vreesden, en daarom niet durfden
ondernemen, Hem op het paasfeest, in het gezicht van al de wereld, ter dood te
brengen. Trouwens, hier gebeurde niets, dan hetgeen al lang tevoren door de
Profeet van de Messias was voorzegd, dat gebeuren zou. JEZUS toonde hier Zijn
gewilligheid, om Zijn lijden en dood te ondergaan; want, ofschoon Hij alles van
te voren wist en voorzag, zo deed Hij toch niet de minste afweer om Zijn
aanstaand onheil voor te komen; en die gewilligheid van de Messias, had David
dus reeds levendig aangewezen Psalm 40 : 9, daar hij Hem dus sprekende invoert:
Ik heb lust, o mijn God! om Uw welbehagen te doen; en Uw Wet is in het midden
mijns ingewands. Zijn vijanden die Hem ter dood zouden brengen, waren de
hoofden van het Joodse volk; en van deze moest de Messias gedood worden. Die
tegen Hem te samen moesten beraadslagen, noemt David Psalm 2 : 2 met de naam
van Vorsten. De Messias moest als een steen verworpen worden van de bouwlieden
Psalm 118 : 22; dat is, van zulken, die het gemenebest van de Joden bestuurden
en opbouwden. De raadslag, van de Joodse Raad; tegen CHRISTUS, om Hem te doden
en te vangen, ligt ook dus levendig door de Profeet aangewezen, Psalm 41 : 8,
daar ons de Messias zo sprekende voorkomt: al mijn haters mompelen te samen
tegen Mij, zij bedenken tegen Mij, hetgeen Mij kwaad is. De kruisdood van de
Heiland was almede, behalve vele voorbeelden, zeer precies aangewezen Psalm 22.
De precieze tijd van Zijn dood op het Pascha, was al ook de rechte tijd waarop
de Messias moest gedood worden; omdat Hij het grote en tegenbeeldige Paaslam
was, dat niet beter dan op het Paasfeest kon geslacht worden. Ziet! zo zijn al
deze voorzeggingen, dan nu wederom naar de letter, in onze Heere JEZUS CHRISTUS
vervuld.
Laat niemand van U zich hier dan enigszins ergeren, aan dit kruis, van
de Heere CHRISTUS; maar hij beschouwe Hem, als de bereidwillige Borg van de
arme zondaar, die, of schoon Hij de schandelijkste dood en het smadelijkste
lijden, te voren wist en tegemoed zag, nochtans hetzelve, met alle gewilligheid,
heeft willen ondergaan. Zo in grote mate dient dit, om Gods kinderen in hun
liefde voor de Heere JEZUS te bevestigen en te versterken; zozeer moet dit
ulieden, die nog buiten de Heere JEZUS en van Hem vervreemd bent, opwekken en
aanzetten, om Hem ook lief te krijgen en te omhelzen,als uw enige Heiland en
Middelaar. O! mijn Toehoorders! zonder dat kan het kostelijke lijden van de
Heiland u niets baten! zonder dat zult gij zelf eeuwig in de hel moeten lijden!
En daarom, eer wij eindigen willen wij u vanwege de verlopen tijd, slechts dit
enige op de ernstigste wijze vermaand hebben, dat gij toch met al uw vermogen
tracht deel en gemeenschap te krijgen aan het dierbare lijden en sterven, van
's werelds gezegende Zaligmaker. Gebruikt daartoe toch al de genademiddelen,
die God u in deze welaangename dag der zaligheid, nog zo overvloedig schenkt. U
bent nog in de klauwen van een listige vijand, die u met de joodse Raad op een
bedrieglijke wijze zoekt te vangen en voor eeuwig te doden. En daarom rust toch
niet, voordat gij uit Zijn handen gerukt bent, en door middel van het geloof,
met de Heere JEZUS bent verenigd geworden. God weet, hoe kort mogelijk, de
genadedeur voor u zal openstaan! En daarom, hebt gij uw eeuwige zaligheid en
kostelijke behoudenis lief, wel blijft dan niet langer in uw zorgeloosheid;
maar gaat uit naar de Zoon des mensen! Zoekt Hem, als het grote en ware
Paaslam, dat eenmaal voor de zonden van de gelovigen, op het Joodse Paasfeest
is geslacht en geofferd! Laat daaromtrent al uw bezigheid en zorg zijn! wees
daar ongerust en bekommerd over! Beraadslaagt daarover met u zelf en met
elkaar, welk middel gij best zult gebruiken, om de Heere te zoeken en te
vinden. Hoort noch spreekt niets liever, dan van Zijn kruisdood! laat dat de
enige stof zijn van uw roem en uw overpeinzing! Zo zoekende zult gij Hem dan
ook eens vinden, en ook in Hem gevonden worden; en na een korte wijle tijd,
hier op aarde met Hem geleden te hebben, eens boven in de hemel met Hem
verheerlijkt worden. Welke genade ik de Heere JEZUS CHRISTUS bid, dat Hij aan u
en ook aan mij doen wil. Amen.