Theodorus van der Groe

 

Predikaties over het lijden van onze Heere Jezus Christus

 

 

Jezus' voorzegging van zijn dood aan zijn discipelen, en de bijeenkomst van de joodse Schriftgeleerden en ouderlingen, in de zaal van Kajafas

 

Mattheus 26: 1-5.

 

En het is geschied, als JEZUS al deze woorden geëindigd had, dat Hij tot Zijn discipelen zei: gij weet dat na twee dagen het Pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden, om gekruisigd te worden.

Toen vergaderden de Overpriesters, en de Schriftgeleerden, en de Ouderlingen des Volks, in de zaal des Hogepriesters, die genaamd was Kajafas, en beraadslaagden tezamen, dat zij JEZUS met listigheid vangen en doden zouden; doch zij zeiden: niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk.

 

 

Zeer kostelijk en opmerkenswaardig, is hetgeen de grote kruisgezant, Paulus, eertijds schreef aan de gelovigen van Galatie, hoofdstuk 6 : 14. Maar het zij ver van mij, dat ik zou roemen anders dan in het kruis van onze Heere JEZUS CHRISTUS, door welke de wereld mij gekruist is, en ik der wereld. De Apostel is daar bezig, zich met opzet aan te kanten tegen de valse leraars, die onder de Galaten gevonden werden, wier voornaamste poging was, vele zwakke Christenen van hun geloof af te trekken, en door de vertoning van een schoon gelaat en andere beweegmiddelen tot zoverre te verleiden, dat zij zich volgens de Joodsche wet lieten besnijden, en zo het Jodendom omhelsden; als wanneer deze valse Apostelen daarop dan in grote mate roemden, vertonende de afgesneden voorhuiden van deze verleide Christenen aan de Oversten van deer Joden, tot een teken, dat zij reeds zo velen tot Joden en Jodengenoten gemaakt hadden; hetgeen Paulus wil te kennen geven, in het vorige 13e vers, alwaar hij schrijft aan de Gelaten: zij, namelijk de valse Apostelen, willen dat gij besneden wordt, opdat zij in uw vlees roemen zouden.

Tegen die snode en verfoeilijke roem van die valse leraars stelt de Apostel hier nu zijn roem lijnrecht over. Zij droegen daar hun roem opdat zij de mensen van CHRISTUS aftrokken, en tot de besnijdenis en het Jodendom. brachten; maar het zij verre van mij, zegt Paulus, dat ik zou roemen anders dan in 't kruis van onze Heere Jezus Christus. Door CHRISTUS' kruis verstaat hij 's Heilands lijden en smarten: alles wat Hij in de staat van zijn vernedering hier op aarde, voor de uitverkoren zondaar heeft geleden en ondergaan; dat alles, dat gehele kruis van de Heere CHRISTUS, waaraan de Joden zich zo in grote mate ergerden, en dat bij de Heidenen of Grieken voor enkel dwaasheid werd gehouden, was nochtans, voor onze Apostel de grootste, ja de enige stof van zijn roem. Het was ver van hem, dat hij ergens anders in de wereld, buiten dat kruis, op zou roemen, of zich enigszins verheffen. En waarlijk, aandachtigen! is er wel iets in deze wijde, ondermaanse wereld, daar een vroom Christen, in het minste op kan roemen, of zich in kan vergenoegen, dan alleen in het kruis van zijn Heiland? Immers, dat alleen is de enige fontein en bronader van zijn zaligheid! CHRISTUS' lijden en sterven, is het enige middel tot behoudenis voor alle dood en doemwaardige zondaars en zondaressen. Neemt dat weg, en ziet eens, of er wel iets het allerminste zal over blijven om op te roemen; daar is immers, buiten het kruis van CHRISTUS, niet het minste heil, zaligheid, of waar en bestendig goed te zoeken of te vinden? Zonder dat, is het gehele Evangelie maar ene ijdele en dode letter, zonder geest of leven. Daar dan CHRISTUS' kruis een zo dierbaar en heerlijk stuk is, dat daarvan de gehele zaligheid en eeuwige behoudenis van de arme zondaar, enkel en alleen afhangt, wat wonder dat het dan ook door de gelovigen wordt gehouden en gerekend, voor de enigste stof van hun roem en blijdschap? Althans, de Apostel Paulus wilde nergens anders van weten of horen. Ik heb niet voorgenomen, schrijft hij, 1 Cor. 2 : 2 iets te weten onder u, dan Jezus Christus, en die gekruist. Hierom is het zelfs in vroegere tijden, reeds een aloude en zeer prijselijke gewoonte geweest in de kerken van Nederland, jaarlijks enige weken, achter de anderen, het kruis van de Heere JEZUS CHRISTUS, aan het volk te prediken, en hen voor te houden, de geschiedenis van des Heilands dierbare lijden en sterven; met dat oogmerk, om Gods kinderen daardoor te vertroosten en in hun geloof meer te bevestigen; en zulken, die nog buiten de gemeenschap van de Heere CHRISTUS zijn, ware het mogelijk, daartoe te brengen, en dus op Hem en Zijn beminnelijke schoonheid te doen verlieven. Met dat zelfde oogmerk is het, dat wij heden ook weer aanvangen, de geschiedenis van 's Heilands lijden onder u te prediken; hetgeen wij wel enige weken vroeger gewenst hadden te doen, doch door tussen gekomen beletsel zijn wij daarin verhinderd geworden. Wij verzoeken dan heden van u allen, dat gij iedere zondag naarstig hier in de voorhoven van de Heere wilt opkomen, om ons de gekruiste CHRISTUS te horen prediken, als de enige grond van onze dierbare en kostelijke zaligheid! Dat gij elkaar, daartoe wilt opwekken en aansporen, en zo alleszins tonen, dat de Heere JEZUS en Zijn kruis u dierbaar is. En Gij, o Heere JEZUS! die thans zo glorierijk verhoogd zit aan de rechterhand van uw Vader, in de hoogste hemelen; zullen wij nu wederom enige tijd van Uw dierbaar lijden, dat Gij, omwille van de arme zondaar, hier op aarde geleden hebt, gaan handelen? Het moge U behagen, menslievende Heiland! met Uw Heilige Geest, overvloedig in de zielen van ons allen te werken! Pas de vruchten van Uw bloedig lijden, hoe langer hoe meer toe op onze harten! versterk daar Uw kinderen en gunstgenoten mee in hun geloof, en laten alle onbekeerde zondaars en zondaressen daardoor gebracht worden tot U en Uw zielszaligende gemeenschap! Alles tot grootmaking van Uwe Goddelijke eer, en tot zaligheid van de zielen van velen! Amen.

Wij vangen de geschiedenis van het lijden, van Jezus van Nazareth, van het begin aan, aandachtigen! en zullen het met God, een stuk weegs vervolgen. Mattheus maakt daarvan het begin in onze voorgelezen tekstwoorden, verhalende enige voorbereidselen van 's Heilands lijden, hoe Hij namelijk een voorzegging deed aan Zijn discipelen, dat Hij binnen weinige dagen, op het Paasfeest, stond gekruist to worden; en hoe de Schriftgeleerden en Overpriesters van de joden bijeenvergaderd in het paleis van de Hogepriester Kajafas, met elkaar raadpleegden, en middelen beraamden, hoe zij de Zaligmaker best zouden in handen krijgen; welk stuk van de geschiedenis wij dan heden in dit morgenuur staan te beschouwen; en dat wel volgens deze orde:

1. Zullen wij overwegen profetie of voorzegging van de Heiland, van de tijd en de wijze van zijn aanstaand lijden; Hij stond namelijk, na het Pascha, dat na twee dagen op handen was, gekruist te worden vs. 1 en 2.

2. Vervolgens zullen wij beschouwen, de raadpleging van de Overpriesters en Schriftgeleerden van de joden, in het huis van de Hogepriester Kajafas, om de Zaligmaker te vangen, vervat in de 3 volgende verzen.

Het eerste aangaande; daarin ontmoet ons (1) de tijdsomstandigheden, bij welke de Heere JEZUS de voorzegging van Zijn aanstaande kruisdood, aan Zijn discipelen deed; het was: als Hij al deze woorden geëindigd had vs. 1; en dan (2) de profetie of voorzegging zelf vs. 2.

Mattheus begint zijn verhaal aldus: En het is geschied als enz. - Tot nog toe had hij zich opgehouden, in de vorige hoofdstukken van dit zijn Evangelie voor de Joden, krachtig te beweren, dat JEZUS van Nazareth, de lang verwachte Messias, en de grote heilsprofeet was, die in de wereld komen moest. Dat drong hij aan, en bewees het uit een zeer nauwkeurig verhaal van het gehele leven van de Heiland hier op aarde; van Zijn geslacht, geboorte, opvoeding, inwijding, leer, wonderwerken enz.; uit al welke stukken het ontwijfelbaar bleek, dat JEZUS was de CHRISTUS en de ware Messias. Daarop gaat de Evangelist nu vervolgens over, tot JEZUS' Priesterambt, en de beschrijving van Zijn lijden en sterven teneinde daaruit eveneens, tot overtuiging der Joden, klaar blijken mocht, dat Hij waarlijk de beloofde Messias was. Om nu gevoegelijk tot dit verhaal te komen, maakt Mattheus hier deze overgang of transitie: en het is geschied. Dit is een Hebraïsme, of Hebreeuwse manier van spreken, zijnde de Hebreeuwse schrijvers bijzonder eigen, die als zij een zaak verhaald hebben, en nu een nieuw verhaal beginnen, voor een gewoonte hebben, dat verhaal dus aan te vangen: en het gebeurde of het is geschied. Bijvoorbeeld, om het maar met ene plaats te bevestigen: Mozes, zullende gaan beschrijven het offer van Kaïn en Abel, vangt zijn verhaal aldus aan: En het geschiedde ten einde van enige dagen, dat Kaïn van de vrucht van het land aan de Heere offer bracht, enz. Gen. 4: vs. 3. Dat zelf de doet Mattheus hier nu ook; hij schrijft dit zijn Evangelie aan de Joden, en bedient zich daarom ook van deze spreekwijs, in de schriften en taal van de Joden zeer gebruikelijk, zeggende: en het is geschied. En wat was dat? als Jezus, vervolgt hij, al deze woorden geëindigd had. Door al deze woorden verstaan sommigen, in een bepaalde zin, alleen die predikaties of redevoeringen, die de Heiland daags tevoren, of op deze zelfde dag, in de tempel en op de Olijfberg, voor zijn Apostelen en de schare van de Joden had uitgesproken; en, die Mattheus in de vorige hoofddelen, zeer nauwkeurig heeft aangetekend. Doch ons aangaande, wij verstaan met anderen hier, door al deze woorden, in een ruimere zin, de gehele leer van de Zaligmaker; al de woorden, die Hij, als de grote heilsprofeet, in Zijn omwandeling hier op aarde, dan hier, dan daar, tot Zijn discipelen, en de schare gesproken heeft; en die door Mattheus in dit zijn Evangelie, zijn opgetekend: want dat deed JEZUS overal; waar Hij was, sprak en redeneerde Hij met de Zijnen en het volk, en leerde hun, de verborgenheden van Zijn Koningrijk der hemelen, die zij weten moesten, begrijpen en verstaan; tonende dus, dat Hij die lang beloofde Leraar der gerechtigheid was; die Profeet, krachtig in woorden en werken; door Mozes reeds, in de aloude tijden, aan Abrahams nakroost voorzegd en met de vinger aangewezen, Deut. 18 vs. 15. Wat was er nu van al deze woorden, die de Heiland dus als de grootste Profeet gesproken had en die in dit Evangelie, voor een gedeelte zijn aangetekend? Mattheus schrijft er van: dat de Heere JEZUS die had geëindigd, als Hij alle enz. Dat is te zeggen, dat Hij die nu allen te samen had uitgesproken, en nu ophield, het volk langer als Profeet te leren: dat Hij nu met prediken een einde maakte, als hebbende nu, voor het grootste gedeelte, Zijn Profetisch ambt, tot zo ver volbracht en uitgevoerd; en de Zijnen van alles mondelings onderwezen, wat zij vooreerst nodig moesten weten. Als Hij dat nu zo gedaan had, als Hij al die redenen en woorden van Mattheus in dit Evangelie opgetekend, nu had uitgesproken, en daarmee nu begon te eindigen en op te houden, wat gebeurde er toen verder? Toen maakte de Heiland zich gereed, om Zijn Priesterambt nu ook te gaan volbrengen. Hij zei toen, schrijft de Evangelist, tot zijn discipelen; dat is: tot die twaalf mannen, die Hij tot Apostelen en Opzieners van Zijn gemeente, na zijn vertrek van deze wereld had aangesteld; en waarschijnlijk ook tot enige anderen, die behalve deze Apostelen, ook altoos hier op aarde in zijn gezelschap geweest, en Hem overal gevolgd hadden. Dezen heeft Mattheus hier de naam van discipelen, zo veel betekenende als leerlingen; met welke naam al diegenen genoemd worden, die de Heiland en Zijn leer aanhingen. Want gelijk onder alle Joden en Grieken, alle leermeesters en beroemde mannen, hun discipelen hadden, die hun leer aanhingen en volgden, zo had de Heere CHRISTUS ook Zijn bijzondere discipelen, die Hem alom volgden en aanhingen; die van Hem in de verborgenheden van Zijn Koningrijk werden geleerd en onderwezen; en welke diezelfde verborgenheden, ook weer aan anderen predikten en verkondigden; gelijk de Heiland alzo tot dat einde, alom door de gehele wereld Zijn discipelen om te prediken uitzond. Tot deze discipelen nu was het volgens Matth. dat Hij, zei: gij weet enz. De Zaligmaker was hier met Zijn discipelen, in een afgezonderde plaats vergaderd, gelijk Hij doorgaans gewoon was te doen, als Hij hun wilde leren en onderwijzen. Zo nu bij elkaar vergaderd zijnde, sprak Hij hun aan, en zei tot hen: gij weet dat na, enz. De Heere JEZUS begint hier met opzet Zijn discipelen te onderhouden over een stof, van welke Hij reeds meermalen tevoren in het voorbij gaan met hen gesproken had, namelijk, over Zijn aanstaande lijden en sterven. Het was ten hoogste nodig dat Zijn discipelen daaromtrent nauwkeurig van Hem onderricht werden, omdat zij tot nog toe dit stuk niet ten volle verstonden. Niettegenstaande JEZUS hun meer dan eens, in Zijn omwandeling hier op aarde beduid had, dat Hij eens door toedoen van de Overpriesters, Wet- en Schriftgeleerden van de Joden een zwaar lijden zou moeten ondergaan, en zelfs een schandelijke dood sterven; zo had dit gesprek toch niet zeer diepe wortels geschoten in de zielen van de discipelen; zij hadden er geen behoorlijke acht op geslagen, noch het nauwkeurig genoeg onderzocht; en daar vandaan kwam het, dat zij in 't stuk van het lijden van de Heiland nog zeer onkundig waren; en volgens de algemene dwaling van de Joden, aangaande de Messias, nog zeer verkeerde gedachten van de persoon van de Heere JEZUS hadden: want de Joden waren op deze tijd genoegzaam eenstemmig van gevoelen, dat de Messias die te komen stond een aards Koning zou zijn; die het Joodse volk van het juk van de heerschappij van de Romeinen zou verlossen, en het koninkrijk van Israël in zijn oude luister en heerlijkheid weer zou herstellen. In die zelfde dwaling en verkeerde gedachten nu, staken de discipelen van de Heiland in deze tijd ook. Hun verwachting was, dat de Heere JEZUS ook nog eens een aards Koningrijk zou oprichten, en een groot en ontzaglijk Koning worden. Hierom waren zij, daarover reeds twistende met elkaar, wie van hen de eerste en voornaamste zou zijn, in dat aardse Koningrijk van JEZUS, Markus 11 vs. 34. De discipelen die naar het vlek Emmaus gingen, beklaagden zich daarom hierover, toen zij de schandelijken kruisdood van de Heiland gezien hadden, zeggende tot elkaar: wij hoopten dat Hij was degene, die Israël verlossen zou, Luk. 24 vs. 21. Ziet! zulke verkeerde gedachten hadden de discipelen als nog van JEZUS! zo weinig kennis en wetenschap hadden zij nog van het schandelijke lijden en de smadelijke kruisdood, die Hij stond te ondergaan; en daarom, omdat dat lijden en die dood, nu zo aanstaande en nabij waren, en het te vrezen stond, dat de discipelen zich daarover in grote mate aan de Zaligmaker zouden stoten en ergeren, hierom was het nu van zeer grote noodzakelijkheid, dat, alvorens dat lijden en die dood voorvielen, zij daarvan nauwkeurig werden onderricht en verwittigd; en daarom, dat was nu het eerste werk van de Heere JEZUS, nadat Hij hun genoegzaam van al het andere had geleerd en onderwezen. Hij vangt nu aan Zijn discipelen van zijn aanstaande lijden en schandelijke kruisdood te onderrichten, hun na het verhaal van Mlattheus dus aansprekende: gij weet dat na, enz.

De Heiland spreekt van het Pascha, daarvan getuigende, dat Zijn discipelen wisten, dat het, na twee dagen, ophanden was; en dat stelt Hij hun voor, als het tijdsbestek van Zijn aanstaande lijden en kruisdood. Het is bekend aandachtigen! dat er bij de Joden, volgens Gods wet, in het jaar, drie voorname hoofdfeesten waren, die door het gehele volk plechtig moesten gevierd worden; het feest namelijk, van Pasen, van Pinksteren, en dat van de loofhutten. Het feest van Pasen aangaande, was het grootste en voornaamste, van de drie hoofdfeesten; dat begon bij de Joden altijd op de 14e dag van de maand Nisan, en werd zeven dagen lang, met de grootste blijdschap binnen de stad Jeruzalem. gevierd; daar dan, volgens de wet, al wat mannelijk was in Israël, voor het aangezicht van de Heere moest opkomen en verschijnen. Het draagt de naam van Pascha, omdat het gevierd werd, tot gedachtenis van de grote weldaden, die God oudtijds, aan het volk van Israël, in Egypte bewezen had, wanneer een Engel, uit de hemel gezonden, alle eerstgeborenen van de Egyptenaren, van de mens af, tot de beesten toe dood sloeg; maar de huizen van de Israëlieten voorbijging, en ongemoeid liet: want Pascha in het Chaldeeuws, of Pesech in het Hebreeuws, betekent een voorbijgang. Tot gedachtenis nu, van deze bewezen weldaad, belastte God aan de kinderen van Israël, jaarlijks dit feest, met grote plechtigheid en blijdschap te vieren; en daarop, in ieder huisgezin, een volkomen, eenjarig lam te slachten en te eten; hetgeen dan ook, tot op onze tijd toe, zeer nauwkeurig, bij de Joden wend onderhouden. Dus verstaat de Heiland dan hier, met deze benaming van Pascha, zo lezen wij van de vrome Koning Josia, dat Hij het Pascha van de Heere te Jeruzalem hield; dat is, het paasfeest, 2 Kron. 35 vs. 1. Doch Lukas geeft dit feest een andere naam, hetzelve hoofdstuk 22 vs. 1 noemende: het feest der Ongehevelde broden, genaamd Pascha; gelijk ook Markus, hoofdstuk 14 vs. 1. Dit feest draagt daarom de naam van het feest der ongehevelde, of ongezuurde broden; omdat de joden daarop generlei zuurdeeg mochten eten, maar zich met ongezuurd broden, zolang dat feest duurde, moesten behelpen. Van dat Pascha nu, van dit plechtige en grote feest der ongehevelde of ongezuurde broden, zegt hier JEZUS tot Zijn discipelen, dat zij wisten, dat het na twee dagen nabij was. Hieruit blijkt, dat de Heiland, van het Pascha sprekende, die dag van het paasfeest in het oog heeft, op de welke het paaslam werd geslacht, en tussen de twee avonden, van het volk werd gegeten. Die dag nu was na twee dagen op handen. Het schijnt enigszins onzeker te zijn, of de Heiland dit tot Zijn discipelen sprak, op de tweede of derde dag voor het Pascha; want beide kan, door deze spreekwijs worden te kennen gegeven: doch het is van sommige geleerde uitleggers uitgerekend, dat Jezus dit sprak op de tweede dag voor het Pascha, op deze wijze: het Pascha begon op de 14e dag van de maand Nisan, zijnde de donderdag of de vijfde dag van de week, wanneer het Paaslam werd geslacht, en in de avond, tegen de nacht gegeten. Nu sprak de Heiland hier tot Zijn discipelen, op de 12e van die maand. zijnde de dinsdag of derde dag van de week, en dus de tweede dag voor die van het Pascha; bijgevolg was dan nu het Pascha na twee dagen ophanden, welke twee dagen de dinsdag en de woensdag waren; terwijl het Pascha op de dag op welke het paaslam geslacht werd, op donderdag kwam. Dus dan: het Pascha was nabij, na twee dagen. Dat nu zegt JEZUS, dat Zijn discipelen wisten; gij weet, zegt Hij dat enz. Zij wisten het aan de ene kant, uit de tijdrekening van de feesten van de Joden; want Pashen kwam, gelijk wij gezegd hebben, altijd, op de 14e van Nisan, of Maart, volgens de Goddelijke wet daarvan zijnde, die aldus luidt: in de eerste maand op de 14e der maand, tussen de twee avonden, is des Heeren Pascha. Lev. 23: 5. Ofschoon nu de Joden in ouden tijden dit feest wel verzuimd hadden te vieren, en er daaromtrent een groot verval onder hen gekomen was; zo waren zij nochtans, ten tijde van de Zaligmaker, zeer nauwkeurig in het vieren van dit en hun andere plechtige feesten. Tot dat doeleinde had de Grote Raad, naar het gevoelen van geleerde Taal- en Oudheidkenners, op deze tijd in de tempel, aan het einde van de voorhof, voor het volk opgehangen en ten toon gesteld een schets of tafel van de Maansverschijnselen, naar welke de feesten, en dus ook het Paasfeest, moesten gehouden en gevierd worden; zodat een ieder daaruit de precieze dag, waarop die feesten invielen, kon afnemen; en dus wisten dan nu de discipelen van de Heiland ook, dat na twee dagen, op donderdag het Pascha moest gevierd, worden, volgens de Goddelijke instelling, als zijnde van de 14e van de maand Nisan. Maar aan de andere kant wisten de discipelen dit ook uit de toerusting, die de Joden reeds op deze tijd, tot de plechtige viering van dit feest maakten. Zij zagen de Joden, volgens de wet, in een onnoemelijke menigte, uit alle hoeken en oorden van Kanaan naar Jeruzalem reizen en trekken, om daar gezamenlijk dat blijde feest te vieren. Zij zagen de Joden van alle kanten, gehele troepen van eenjarige lammeren naar de stad voeren en brengen, om daar door de huisgezinnen geslacht en gegeten te worden. Ziet! uit al deze toebereidselen, en uit de precieze tijdrekening van de Joden, wisten nu de discipelen van de Heilands, dat na twee dagen het Pascha onder de Joden stond gehouden en gevierd te worden; en dus zegt JEZUS hier dan met recht tot hen: gij weet enz. Maar hoewel zij dus de precieze tijd van het aanstaande Paasfeest wisten, zij waren evenwel nog geheel onkundig van hetgeen er op dat Pascha stond te geschieden; hoe daar de Heere JEZUS zelf, als het ware en tegenbeeldige Paaslam stond te worden opgeofferd, tot een verzoening voor de zonden van hen en alle uitverkorenen. Daar wisten zij nog niets in de wereld van; dat was tot nog toe geheel voor hen verborgen. Maar ziet! dat grote, dat merkwaardige nieuws, gaat de Heere JEZUS nu vervolgens aan hen ontdekken en bekend maken, wanneer Hij dus voortgaat tot hen te spreken: gij weet dat, enz. En de Zoon des mensen zal overgeleverd worden, om gekruisigd te worden. Men kan de Griekse woorden, naar de kracht en eigenschap der taal, ook wel zo vertalen: gij weet dat, enz. En dat de Zoon, enz. En dan zou de Heiland willen aanduiden, dat Zijn discipelen niet slechts wisten, dat na twee dagen bij de Joden het Pascha was; maar dat zij ook wisten, dat Hij op die tijd zou worden overgeleverd om gekruisigd te worden. Doch van achteren blijkt, dat de onzen het zeer goed vertaald hebben, lezende: gij weet enz.; want gelijk wij gezegd hebben, de discipelen wisten er nog niet van, dat de Heere JEZUS op die tijd zou overgeleverd en gekruist worden; Hij had hen, in het algemeen wel gezegd, dat hij eens veel van de Joden zou moeten lijden, en dat Hij te Jeruzalem zou gedood worden; zelfs tot vijf bijzondere malen toe, deed Hij hun deze voorzegging, volgens hetgeen wij daarvan bij de.Evangelisten vinden aangetekend; maar Hij had nooit dag noch tijd genoemd, wanneer dat stond te gebeuren; want, als wij op de handelwijze van de Heiland nauwkeurig acht geven, dan worden wij gewaar, dat Hij de voorzegging van Zijn lijden en sterven, niet dan van langzamerhand, gelijk als trapswijze deed. Eerst ontdekte Hij Zijn discipelen er maar zo iets van; naderhand zei Hij al wat meer, teneinde, om Zijn zwakke discipelen zo al van langzamerhand tot de gedachten van Zijn dood en lijden te brengen en op te voeren. Maar nu Zijn lijden en sterven zo nabij en aanstaande waren, nu werd het tijd, dat de Heere JEZUS met zijn discipelen rondborstig en voor de vuist handelde; nu viel er niet langer te verzwijgen of te verbergen; nog maar een dag of twee stonden zij Zijn omgang en gezelschap te genieten; en daarom, nu het, gelijk men zegt, zo na aan het nijpen was, nu ontdekt hun de Heiland rond uit, wat er van de zaak was, teneinde zij zich aan Zijn aanstaande smadelijk lijden en sterven niet zouden ergeren, zeggende; gij weet enz. en de Zone des mensen zal enz. Een benaming, onder welke de Heiland ons meermalen voorkomt, en die te kennen geeft, dat Hij het ware zaad van de vrouw is, van een mens geboren en voortgebracht, gelijk alle andere mensen. Zelfs in het profetisch woord vinden wij Hem reeds met deze benaming omschreven. Daniel voorzegt van Hem, hoofdstuk 7: 13, 14, dat hij iemand zag in de nachtgezichten, die daar kwam als eens mensenzoon, komende tot de oude van dagen, enz. en Psalm 8 : 5, daar David dus van Hem in de geest profeteert: wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de Zoon des mensen dat, enz. Die benaming van Zoon des mensen, heeft nu de Heiland uit het profetisch woord ontleend, en meermalen op zichzelf toegepast, om zo de geringheid en nederigheid van Zijn persoon aan te duiden, en Zijn discipelen zowel als de Joden, die grote gedachten te benemen, die zij verkeerd hadden opgevat, als zou Hij een aards en luisterrijk Koning zijn. Voornamelijk bediende Hij zich van deze naam, als Hij met hen sprak van Zijn lijden en sterven; als bij voorbeeld: Matth. 20 : 18, daar Hij tot de Zijnen zegt: ziet! wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal aan de Overpriesters en Schriftgeleerden worden overgeleverd, enz. Zo hier nu ook, sprekende met Zijn discipelen van Zijn aanstaande vernedering, geeft Hij hier zichzelf nu ook deze geringe en nederige naam van Zoon des mensen. Te gepaster was ook deze benaming, omdat die zeer precies overeenkwam met Zijn lijden: want Hij stond dat lijden niet als God, maar als mens te ondergaan; Hij stond te lijden als een Zoon des mensen, als het ware zaad van de vrouw, aan Zijn broeders in alles gelijk, uitgenomen de zonde. Met recht dan noemt Hij zich hier de Zoon des mensen, getuigende van zichzelf, dat Hij nu op het Pascha stond te worden overgeleverd om, enz. De Heiland doet hier aan Zijn discipelen maar een algemene voorzegging, dat Hij op het Pascha zou worden overgeleverd, zonder er bij te voegen aan, en door wie Hij zo zou worden overgeleverd. Maar van achteren uit het gebeurde blijkt, dat Hij door verscheiden en op verscheidene wijzen is overgeleverd geworden. Eerst werd Hij door Judas de verrader overgeleverd aan de Overpriesters va de Joden; van deze werd Hij weer overgeleverd aan de Romeinse landvoogd Pilatus; en Pilatus leverde Hem ten laatste over aan de krijgsknechten, om door hen gekruisigd te worden. Wel is waar, dat CHRISTUS op andere plaatsen spreekt, van de overlevering door Judas aan de joodse Overpriesters; maar hier ter plaats ziet Hij voornamelijk op de tweede overlevering, die geschieden zou door de Overpriesters van de Joden, van welke Hij aan Pilatus zou worden overgeleverd: want dat blijkt uit het oogmerk waartoe Hij dus zou worden overgeleverd; namelijk: om gekruist te worden. Dat was het, hetgeen de joodse Overpriesters, met die overlevering van de Zaligmaker aan Pilatus zouden bedoelen; zij zouden Hem in Pilatus' handen overgeven, opdat die Hem zou kruisigen, want zo had JEZUS dit reeds aan Zijn discipelen voorzegd: Matth. 20 : 18, 19, daar Hij spreekt: de Zoon des mensen zal aan de Overpriesters en de Schriftgeleerden worden overgeleverd en zij zullen Hem ter dood veroordelen; en zij zullen Hem aan de Heidenen overleveren om Hem te bespotten, te geselen en te kruisigen. Precies datzelfde voorzegt Hij hier Zijn discipelen nu ook; Hij stond door de Overpriesters van de joden aan Pilatus en de Heidenen te worden overgeleverd; en dat met dat oogmerk om van hen gekruist te worden. Over het kruisigen. zullen wij hier op deze plaats maar alleen zeggen, dat het een oude strafoefening was, gebruikelijk bij de Romeinen waardoor zij hun slaven en het slechtste tuig van schelmen en vagebonden aan een kruis klonken en vast nagelden; waaraan zij hen dan lieten hangen totdat zij dood waren, van welke wrede straf wij uw aandacht omstandig bericht hebben, in de 15e Zondagsafdeling van onze Heidelbergse Catechismus, handelende over dat artikel in de geloofsbelijdenis: geleden onder Pontius Pilatus, gekruist enz. Die schandelijke en smadelijke kruisdood nu, voorzegt hier de Heere JEZUS aan Zijn discipelen, dat Hij die zou moeten ondergaan; Hij zou daartoe worden overgeleverd, om de dood te sterven. Doch het verdient zijn bijzondere opmerking, dat Hij hier van deze Zijn overlevering om gekruist te worden spreekt, in de tegenwoordige tijd; want zo luiden de woorden eigenlijk in het Grieks: de Zoon des mensen wordt overgeleverd om enz. Dit doet JEZUS om de gewisheid en zekerheid van deze Zijn overlevering tot de kruisiging aan te duiden; gelijk dit zeer algemeen is in de schriften van de Profeten, dat zij, om de zekerheid van een zaak aan te duiden, daarvan in de tegenwoordige tijd spreken. Met recht dan, de Zoon des mensen wordt overgeleverd; en dat voorzegt de Heiland hier nu, dat geschieden zou op het Pascha, hetgeen na twee dagen nabij was. Tot nog toe had Hij de rechte tijd van Zijn lijden en sterven Zijn discipelen niet geopenbaard; maar nu ontdekt Hij hete aan hen; het zou geschieden op het aanstaande Pascha van de Joden, en dus over twee of drie dagen van deze dag af te rekenen; al zo gauw zou dit gebeuren; en dus voegt hier de Zaligmaker dan de dag van Zijn dood, en die van het Pascha van de Joden te samen. En waarlijk! wat was er passender, dan dat deze twee stukken te samen gingen, en op een en dezelfde dag gebeurden? Wie weet niet, dat de opoffering van de paaslammeren in Israël, de dood en de offerande van de Heere CHRISTUS aan het kruis levendig afschaduwden? Hij immers was het ware paaslam, dat de zonden van de uitverkoren wereld moest wegdragen? Paulus noemt Hem daarom ons Pascha, dat voor ons geslacht is, 1 Cor. 5 : 7. Dus zou hier dan nu, terwijl de voorbeeldige paaslammeren geslacht werden, het ware en tegenbeeldige paaslam zelf, tegenwoordig zijn en geofferd worden, om zo in eens, van het schaduwachtige paasfeest, een einde te makers. En dit stemde dan zeer precies overeen met het zeggen van de oude Joden, dat zij namelijk, op de eigen dag, door de Messias zouden verlost worden, op de welke zij eertijds door Mtozes uit Egypte verlost waren; gelijk dit blijkt uit hun oude Cabbalistische schriften; en de uitkomst heeft dit ook ten volle bewaarheid, omdat de Heiland, op de Donderdagavond gevangen, en op de Vrijdag, die de eerste dag was van het paasfeest van de joden, gekruist werd. Daar ziet gij nu dan, mijn vrienden! de voorzegging die de Heiland hier doet aan Zijn discipelen, van Zijn overlevering en kruisiging, op het aanstaande paasfeest van de Joden. Dat de discipelen, op het horen van deze tijding, zeer verbaasd, ontsteld en bedroefd zullen geweest zijn, is gemakkelijk te bedenken, wanneer wij op hun verkeerde en aardsgezinde verbeelding, die zij van de persoon van JEZUS hadden, acht geven. - Doch daar onze Evangelist daar geheel van zwijgt, zullen wij er ook niet breder van spreken. Wat gebeurde er verder? - Mattheus stapt van de Heiland, tot de Overpriesters en de Wet en Schriftgeleerden van de Joden over, schrijvende: toen vergaderden enz.

Mattheus vervolgt zijn verhaal aldus: toen vergaderden enz. - toen, dat is: op diezelfde tijd, dat de Heiland Zijn overlevering en kruisdood aan Zijn discipelen voorzegde; namelijk: op de Dinsdag voor het Pascha; toen vergaderden, enz. Wij vinden hier gewag gemaakt van drieërlei soorten van lieden, van welke wij heden maar met een woord iets zeggen zullen. De eerste zijn de Overpriesters. Deze waren eigenlijk de hoofden van de priesterlijke families, die zeer ver in aanzien en gezag boven de mindere priesters uitblonken, en die vanwege de geestelijkheid, waren gekozen tot leden van het grote Gerechtshof, bij de Joden het Sanhedrin genaamd, hetgeen bestond uit 71 Raadsheren, en gesteld was over de burgerlijke regering van het Joodse volk. Het waren, alle te samen, zeer ontzaggelijke mannen, en naast de Hogepriester de allergrootste in eer en waardigheid, waarom zij dan ook Over- of Opperpriesters genaamd werden, in onderscheiding van de mindere priesters, welkers hoofden zij waren. Op deze volgt een ander soort van lieden; namelijk: Schriftgeleerden, die anders ook wel onder de naam van Wetgeleerden voorkomen: want wij houden Wet en Schriftgeleerden voor dezelfde lieden. Het waren de geleerdste mannen onder de joden, die Mozes' wet aan het volk voorlazen, leerden en verklaarden, zowel in de tempel als in de Synagoge en scholen, waarom zij dan ook in zeer grote eer en achting bij het volk waren. Zij waren meest Levieten; want het leren en verklaren van de wet was het werk dat tot de stam van Levi behoorde. Boven dat waren zij ook, gelijk de Overpriesters, Raadsheren van het grote Sanhedrin, gesteld om het volk te regeren. Mattheus voegt er eindelijk nog een derde soort van lieden bij; namelijk, Ouderlingen van het volk. Deze waren zo veel als de Joodse adel, de Edelen van het Land, de voornaamste stamhuizen van de Hebreeën, niet minachtbaar en aanzienlijk dan de Overpriesters en Schriftgeleerden. Zij dragen de naam van Ouderlingen: niet, omdat het allemaal mannen van hoge jaren waren, maar wegens hun achtbaarheid en aanzien, als zijnde ook Leden of Raadsheren van het grote Sanhedrin. Dit houden wij thans voor genoeg, toehoorders, om u van deze drieërlei soort van personages enig denkbeeld te geven; want de korte tijd die wij overig hebben, belet ons er meer van te spreken. Van deze drieërlei soort van lieden nu, uit welke de grote Raad of het Sanhedrin van de joden bestond, schrijft Mattheus hier, dat zij vergaderden in de zaal van de Hogepriester, die enz. Van Hogepriester van de joden zullen wij thans ook maar met een woord zeggen, dat hij op een Goddelijk bevel was aangesteld als de Opperbewindsman, en bestuurder van de Godsdienst en hetgeen daartoe behoorde. Hij was de grootste en opperste van al de priesters; en was in aanzien, waardigheid en gezag naast de Koning. Deze waardigheid werd het allereerst bezeten door Aaron, en is ook na die tijd altijd in zijn huis en geslacht gebleven. Doch te van deze tijd had dit ambt veel van zijn oude luister en waardigheid verloren, omdat het nu aan de meestbiedende als te koop gedragen werd, zodat men de ene af-, de anderen aanstelde, om dat ambt te bedienen. Die het omtrent deze tijd bekleedde was volgens onze Evangelist een met name Kajafas; een man, die naar het getuigenis van de geschiedschrijver Josephus, wel een groot en aanzienlijk man was onder de Joden; maar nochtans zeer boos, gierig en onrechtvaardig; en een aanhanger van de sekte van de Sadduceen. Zijn eigen naam was Jozef; maar zijn bijnaam onder welke hij in de Evangeliegeschiedenis bekend staat, was Kajafas, zoveel betekenende als een vraat of slokop, een gulzigaard enz. Hij was een creatuur of gunsteling van de Romeinse landvoogd Valerius Grasus, de voorzaat van Pilatus, van wie hij Hogepriester gemaakt werd; doch na enige tij d dat aanzienlijk ambt bekleed te hebben, werd hij door een andere Romeinse landvoogd. Vitellius genaamd, wederom verstoten en van de Hogepriesterlijke waardigheid beroofd. Van hem nu, zegt Mattheus: dat in zijn zaal de Overpriesters enz. uitmakende de grote Raad bijeenvergaderden. Het Griekse woord, hier door de onzen door zaal vertaald, betekent onder anderen: een aanzienlijk huis, Hof of Vorstelijk Paleis, hoedanige hoven of Paleizen er verscheiden te Jeruzalem waren: zo voor de Koning als voor de groten onder het volk. Zulk een Vorstelijk hof of Paleis. bewoonde nu ook de Hogepriester Kajafas, en daar was het nu, dat de Grote Raad hier te samen kwam, en bijeen vergaderde in een zeer ruime zaal of vertrek, daar zo een groot getal van Raadsheren bekwaam kon zitten en te samen komen. Uit de Schriften van de Joden blijkt het, dat de Grote Raad op verscheiden plaatsen gewoon was bijeen te komen en te vergaderen. Gewoonlijk hielden zij omtrent deze tijd, hun vergadering in een van de kamers of ruime zalen van de tempel, die de kamer der geplaveide stenen genaamd werd; doch in extra-ordinaire of buitengewone zaken, waren de Raadsheren ook wel gewoon hun vergadering te houden in de hof of paleis van de Hogepriester. Waarom zij zulks deden, oordelen wij onzeker te zijn, althans het geschiedde thans ter tijd zo; zij kwamen op dezelfde dag, dat de Heiland de voorzegging van Zijn overlevering en kruisdood aan zijn discipelen deed, in de zaal of het paleis van Kajafas, de Hogepriester te samen, nadat de vergadering daar, op de gewone wijze van de President of Voorzitter van de Raad belegd was. Daar nu zijnde, wat doen ze? Mattheus schrijft dat zij te samen beraadslaagden, dat enz. De persoon om, en over wie deze achtbare en aanzienlijke vergadering hier zo te samen kwam, was de Heere JEZUS. Al over lang had de Heiland, bij deze getabberde Vaders, in het oog gelopen, en hun verstrekt tot een steen des aanstoots; maar thans ter tijd begon het eerst terdege ernst te worden. Zij waren nu meer dan ooit, op JEZUS gebeten, vanwege Zijn vrijmoedige leer en prediking, waarin Hij alom zeer hevig tegen de Wetgeleerden en Farizeeën uitvoer, en hun goddeloosheden overal aan de dag bracht, makende dus een grote aanhang onder het Volk, dat Hem al zegepralende binnen Jeruzalem voerde en inhaalde. Dit kon de Joodse Raad niet langer met goede ogen aanzien; zij vreesden niet zonder reden, dat hun gezag en achtbaarheid daardoor, hoe langer hoe meer, zou worden omver gesmeten, en daarom, zeer vertoornd zijnde op de Heiland, komen zij hier, in het hogepriesterlijke paleis, om Zijnentwil te samen, en beraadslagen met elkaar, dat zij enz. Zij spannen hier een raad, en nemen met de anderen in ernstige overweging, op wat wijze zij de Zaligmaker best zouden in handen krijgen of vangen. Dat was het eerste dat hun te doen stond, namelijk, zich van JEZUS' persoon te verzekeren, en Hem in hechtenis te nemen. Maar dit vangen viel zo gemakkelijk niet; zij hadden de Heiland hiervoor al meer gezocht in handen te krijgen; maar Hij was hun telkens ontsnapt. JEZUS, meenden zij, was nu ook meer op zijn hoede; nadat zij openlijk een bevel om Hem aan te wijzen en te vangen, hadden afgekondigd; te lezen Joh. 10 : 39. Behalve dat, had JEZUS een grote aanhang van het Volk, die Hem gemakkelijk zouden kunnen ontzetten, als Hij al gevangen werd. Ziet! deze en dergelijke zwarigheden, staken er in dit gevangen nemen, van de persoon van JEZUS! en daarom, wat doen onze verbitterde Raadsheren echter zij beraadslaagden te samen, dat zij Hem met listigheid vangen zouden. In het openbaar, en voor de vuist zagen zij er geen kans toe; derhalve overleggen zij hier met elkaar, zulks op een listige wijze te doen; daarover raadplegen zij nu, welke middelen of listen zij zouden in het werk stellen, om de Heiland hier of daar, onvoorziens op het lijf te vallen; Hem in deze, of geen hinderlagen te lokken, en alzo met list te vangen; gelijk dit gewoonlijk het werk is van de kinderen der duisternis, hun netten te spannen, om de onnozele zielen daarin te vangen. Zij houden de Heere JEZUS hier dan maar voor een eenvoudig en gewoon mens, die niet machtig was hun listige raadslagen te ontdekken; zij namen voor, Hem met list te vangen, en gevangen hebbende, wat wilden zij dan verder met Hem aanrechten? Dan wilden zij Hem ter dood brengen: want zo schrijft Matth.: zij beraadslaagden enz. - Dit hadden zij van te voren al beraadslaagd, en vastgesteld, de Heiland, als zij Hem kregen, om hals te brengen: want daar viel niet op te denken: Hij moest van kant zijn; eerder konden deze getabberde Raadsheren niet rusten; het kwam er maar op aan, op de wijze hoe. En daarom overleggen zij nu hier, hoe zij Hem met listigheid zouden doden, als zij Hem nu al in handen hadden; welke wegen en middelen, zij dan verder zouden gebruiken, om Hem van kant te helpen. Doch evenwel, hoe begerig deze bloedhonden ook waren om de onschuldige Heiland te vangen en ter dood te brengen, daar bleef nochtans een zwarigheid voor hen over, waardoor hun moorddadig voornemen, nog voor een korte tijd moest verholen blijven; welke zwarigheid Mattheus er hier bijvoegt, schrijvende: doch zij zeiden: niet in het feest, opdat enz.

Door het feest, verstaan zij hier niet slechts de eerste dag; maar alle de dagen van het Paasfeest; zo lang dat plechtige feest duurde. Op die tijd van het feest nu, vinden zij het ongeraden, de handen aan JEZUS te slaan, maar besluiten, Hem nog zo lang ongemoeid te laten. Laat niemand denken, dat zij zoiets deden uit een soort van godvruchtigheid, als of zij zwarigheid gemaakt hadden, dit feest met bloedvergieten te zullen besmetten en ontreinigen; want het is bekend, uit de schriften van de joden, dat zij grote misdadigers, wel voornamelijk, op hun drie plechtige feestdagen plegen ter dood te brengen, tot een afschrik van het gehele volk, dat alsdan, in groten getale, was bijeen vergaderd. Maar daar was een andere reden, waarom deze Raadsheren het niet geraden vond, en de Heiland, gedurende het paasfeest, te vangen en ter dood te brengen; die reden drukken zij hier zelf uit, zeggende volgens Mattheus: niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk. En Lukas schrijft nog klaarder hoofdstuk 22: 2, dat zij het volk vreesden. Gij moet weten, aandachtigen! de tijd van de feesten van de Joden was veel aan oproer onderworpen; omdat het volk dan, uit alle oorden van Kanaan, in een ontelbare menigte, hier te Jeruzalem was te samen gekomen. Gij kunt dat slechts afnemen, uit het laatste Pascha, dat voor de ondergang van Jeruzalem gehouden werd; waar op de historieschrijver Josephus ons verhaalt, dat een getal van twee maal honderd zesenvijftig duizend vijf honderd lammeren geslacht werden. Tot ieder lam nu, waren van tien tot twintig eters. Denkt eens wat ene onnoemelijke menigte van mensen dan hier te Jeruzalem moet geweest zijn. Daar nu zo een ontelbare hoop van volk bij elkaar was, daar was zeer gemakkelijk een beroerte of oproer te vrezen; althans de Roomse Landvoogden vreesden zeer voor het volk, op de feesten, en hielden daarom zo lang die duurden, hun soldaten in het geweer. Nu vreesden onze Raadsheren ook, voor een oproer van het volk, wanneer zij de Zaligmaker op het feest gevangen namen en ter dood brachten. En niet zonder reden; want Hij had een zeer grote aanhang onder de joden. Velen, ofschoon zij niet in Hem geloofden, hielden Hem nochtans voor een groot Profeet en machtig Leraar; want zo zeiden de Farizeeën zelf: ziet! de gehele wereld gaat Hem na! Joh. 12 : 19. Daar waren er ook velen, die grote weldaden van Hem ontvangen hadden; die door Hem, van velerhande ziekten en ongeneselijke lichaamskwalen geholpen waren. Ook waren er, of stonden er op het feest te komen, ene zeer grote menigte van Galileers, Zijn landslieden, bij welke Hij, door Zijn leer en wonderen, zeer beroemd en bekend was. Alle welke dingen, wel overwogen hebbende, werden onze Raadsheren, niet zonder reden, voor de menigte van het volk, in grote mate beducht, vrezende, dat velen zich bij JEZUS zouden voegen, wanneer zij Hem zagen gevangen nemen en ter dood brengen, en dus om Zijnentwil een oproer zouden verwekken; hetgeen, wegens de grote menigte van het volk, van zeer gevaarlijke en kwade gevolgen zou kunnen, zijn; en daarom, hiervoor bevreesd, zijnde, besluiten zij, met de Heiland te vangen en te doden, zo lang te wachten, tot dat het paasfeest zou geëindigd zijn, en de joden wederom uit de stad gezamenlijk naar hun huizen en landen vertrokken waren, om als dan hun voornemen met meerder zekerheid uit te voeren. Maar ziet! hier blijkt nu zonneklaar, het aanbiddelijke van Jehovah's wegen! hoe voorzichtig ook dit voornemen, van de Grote Raad genomen was; evenwel Hij, die in de hoge hemel woont, lachte en spotte er mee. Hoe vast zij hadden voorgenomen, de Zaligmaker niet eerder dan na het paasfeest te grijpen en te doden, zo werd toch deze hun raadslag teleurgesteld. God deed, hen, door de verrader Judas, een gelegenheid voorkomen, die zij aannamen, waardoor JEZUS nog op de volgende donderdag gevangen, en 's vrijdags daaraan, gekruist werd,. Zo waarachtig is dat zeggen van PETRUS, Hand. 4 : 28, dat de Joodse Raad, in de Heere CHRISTUS te vangen en te doden, niet anders gedaan heeft, dan al wat Gods hand en raad te voren bepaald, had, dat geschieden zou.

Daar hebt gij dan nu, mijn vrienden! boven en behalve 's Heilands voorzegging van Zijn overlevering en kruisdood aan Zijn discipelen, ook de raadslag van de Oversten van de joden, om Hem na het paasfeest te vangen en ter dood, te brengen. Uit dit verhandelde stuk der gebeurtenis blijkt, dat JEZUS van Nazareth, waarlijk de beloofde Messias was; want alles, wat Hem naderhand is overgekomen, dat wist Hij reeds te voren door Zijn Goddelijke Alwetendheid, en voorzegde het aan zijn discipelen. Het blijkt, dat Hij al zijn volgend lijden onschuldig geleden heeft; want Zijn rechters waren geen onpartijdige rechters, zoals de wetten eisen; maar Zijn volslagen vijanden en goddeloze en onrechtvaardige lieden; de voornaamste aanleider Kajafas was een snode Sadduceeër, een boos en onrechtvaardig mens, en de overigen waren ook met een dodelijke haat, tegen Hem ingenomen. Hun boosheid en onrechtvaardigheid blijkt levendig doordat zij hier reeds een besluit nemen, om hem te vangen en te doden, zonder dat Hij nog van enige hoofdmisdaad was beschuldigd, of van hen enigszins gehoord of ondervraagd was. Hun onrechtvaardigheid merken zij zelf, doordat zij de haat en het oproer van het volk vreesden, en daarom niet durfden ondernemen, Hem op het paasfeest, in het gezicht van al de wereld, ter dood te brengen. Trouwens, hier gebeurde niets, dan hetgeen al lang tevoren door de Profeet van de Messias was voorzegd, dat gebeuren zou. JEZUS toonde hier Zijn gewilligheid, om Zijn lijden en dood te ondergaan; want, ofschoon Hij alles van te voren wist en voorzag, zo deed Hij toch niet de minste afweer om Zijn aanstaand onheil voor te komen; en die gewilligheid van de Messias, had David dus reeds levendig aangewezen Psalm 40 : 9, daar hij Hem dus sprekende invoert: Ik heb lust, o mijn God! om Uw welbehagen te doen; en Uw Wet is in het midden mijns ingewands. Zijn vijanden die Hem ter dood zouden brengen, waren de hoofden van het Joodse volk; en van deze moest de Messias gedood worden. Die tegen Hem te samen moesten beraadslagen, noemt David Psalm 2 : 2 met de naam van Vorsten. De Messias moest als een steen verworpen worden van de bouwlieden Psalm 118 : 22; dat is, van zulken, die het gemenebest van de Joden bestuurden en opbouwden. De raadslag, van de Joodse Raad; tegen CHRISTUS, om Hem te doden en te vangen, ligt ook dus levendig door de Profeet aangewezen, Psalm 41 : 8, daar ons de Messias zo sprekende voorkomt: al mijn haters mompelen te samen tegen Mij, zij bedenken tegen Mij, hetgeen Mij kwaad is. De kruisdood van de Heiland was almede, behalve vele voorbeelden, zeer precies aangewezen Psalm 22. De precieze tijd van Zijn dood op het Pascha, was al ook de rechte tijd waarop de Messias moest gedood worden; omdat Hij het grote en tegenbeeldige Paaslam was, dat niet beter dan op het Paasfeest kon geslacht worden. Ziet! zo zijn al deze voorzeggingen, dan nu wederom naar de letter, in onze Heere JEZUS CHRISTUS vervuld.

Laat niemand van U zich hier dan enigszins ergeren, aan dit kruis, van de Heere CHRISTUS; maar hij beschouwe Hem, als de bereidwillige Borg van de arme zondaar, die, of schoon Hij de schandelijkste dood en het smadelijkste lijden, te voren wist en tegemoed zag, nochtans hetzelve, met alle gewilligheid, heeft willen ondergaan. Zo in grote mate dient dit, om Gods kinderen in hun liefde voor de Heere JEZUS te bevestigen en te versterken; zozeer moet dit ulieden, die nog buiten de Heere JEZUS en van Hem vervreemd bent, opwekken en aanzetten, om Hem ook lief te krijgen en te omhelzen,als uw enige Heiland en Middelaar. O! mijn Toehoorders! zonder dat kan het kostelijke lijden van de Heiland u niets baten! zonder dat zult gij zelf eeuwig in de hel moeten lijden! En daarom, eer wij eindigen willen wij u vanwege de verlopen tijd, slechts dit enige op de ernstigste wijze vermaand hebben, dat gij toch met al uw vermogen tracht deel en gemeenschap te krijgen aan het dierbare lijden en sterven, van 's werelds gezegende Zaligmaker. Gebruikt daartoe toch al de genademiddelen, die God u in deze welaangename dag der zaligheid, nog zo overvloedig schenkt. U bent nog in de klauwen van een listige vijand, die u met de joodse Raad op een bedrieglijke wijze zoekt te vangen en voor eeuwig te doden. En daarom rust toch niet, voordat gij uit Zijn handen gerukt bent, en door middel van het geloof, met de Heere JEZUS bent verenigd geworden. God weet, hoe kort mogelijk, de genadedeur voor u zal openstaan! En daarom, hebt gij uw eeuwige zaligheid en kostelijke behoudenis lief, wel blijft dan niet langer in uw zorgeloosheid; maar gaat uit naar de Zoon des mensen! Zoekt Hem, als het grote en ware Paaslam, dat eenmaal voor de zonden van de gelovigen, op het Joodse Paasfeest is geslacht en geofferd! Laat daaromtrent al uw bezigheid en zorg zijn! wees daar ongerust en bekommerd over! Beraadslaagt daarover met u zelf en met elkaar, welk middel gij best zult gebruiken, om de Heere te zoeken en te vinden. Hoort noch spreekt niets liever, dan van Zijn kruisdood! laat dat de enige stof zijn van uw roem en uw overpeinzing! Zo zoekende zult gij Hem dan ook eens vinden, en ook in Hem gevonden worden; en na een korte wijle tijd, hier op aarde met Hem geleden te hebben, eens boven in de hemel met Hem verheerlijkt worden. Welke genade ik de Heere JEZUS CHRISTUS bid, dat Hij aan u en ook aan mij doen wil. Amen.