Theodorus van der Groe

 

Predikaties over het lijden van onze Heere Jezus Christus

 

Over de zalving van Jezus, op den maaltijd te Bethanië door Maria

 

Mattheüs 26:6-13

 

Als nu Jezus te Bethanië was, ten huize Simon de melaatse, kwam tot Hem een vrouw hebbende een alabaster fles, met zeer kostelijke zalf, en goot ze uit op Zijn hoofd, daar Hij aan tafel dat.

En Zijn discipelen dat ziende, namen het zeer kwalijk, zeggende: waartoe dit verlies? Want deze zalf had kunnen duur verkocht, en de penningen de armen gegeven worden. Maar Jezus zulks verstaande, zei tot hen: waarom doet gij deze vrouw moeite aan? Want zij heeft een goed werk aan mij gewrocht. Want de armen hebt gij altijd met u; maar Mij hebt gij niet altijd. Want als zij deze zalf op mijn lichaam gegoten heeft; zo heeft zij het gedaan, tot een voorbereiding van Mijn begrafenis.

Voorwaar zeg ik u! Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden, van hetgeen zij gedaan heeft.

 

Welgelukzalig is hij, die zich verstandig gedraagt, jegens een ellendige! is de taal van Israëls grote Koning David. Psalm 41: 2. Dat deze psalm een profetie of godsspraak is, ziende op de Zoon van God, de Messias, achten wij, dat vele beroemde uitleggers tot overtuiging toe genoeg bewezen hebben. David doet in dit en in de drie volgende verzen een gelovig zondaar spreken, zeggende: welgelukzalig is, enz. Door een ellendige, of volgens de kracht van het grondwoord, door enen geringe, arme enz. verstaat de spreker hier de Messias, in de staat van Zijn vernedering en smartelijk lijden; als zijnde geheel arm en ellendig; hoedanige benamingen Hem van de Profeten meermalen gegeven worden. In de 22e Psalm vs. 7, noemt Hij zichzelf: een worm, en geen man; een smaad van mensen,en veracht van het volk. Omtrent of jegens deze ellendige Messias nu, wil de spreker dat men zich verstandig zal gedragen. Het grondwoord betekent eigenlijk zo iemand, die zijn verstand wel gebruikt, in op alles behoorlijk te letten en acht te geven, in de taken wel te doorzien en nauwkeurig te overwegen enz. Dus wil, zich verstandig tegen de Messias, de ellendige te gedragen, dan eigenlijk zo veel zeggen, als op alles wat Hem aangaat, nauwkeurig acht te geven en onderzoek te doen; en met verstand de staat van Zijn ellende en nederigheid te overwegen, om het einde en de oorzaak ervan uit te vorsen, en daarna zijn gedrag met voorzichtigheid, omtrent zo’n ellendige en nederige Heiland te schikken: dit zou door velen niet gedaan warden; velen zouden hieromtrent zeer dwaas en onverstandig te werk gaan, en zich aan de laagheid en ellende van de Messias, welkers einde en oorzaak zij niet verstonden, stoten en ergeren. Maar neen! onze spreker wilde, dat een ieder daaromtrent wijs en met verstand zou te werk gaan; zich niet ergerende aan de nederige gestalte van de Messias; maar die integendeel met een verlicht oog aanmerken als een noodzakelijk stuk, dat in de Messias, zou Hij de Verlosser van de arme zondaar worden, moest gevonden worden. Hiervan roemt hij al zulken met groot recht welgelukzalig; zeggende, welgelukzalig enz. Hetgeen de Profeet David, dus, reeds zo vele eeuwen te voren van de Messias voorzegde, is op zijn rechte tijd zo in onze Heere JEZUS CHRISTUS vervuld geworden. In Zijn omwandeling en verblijf hier op aarde, was Hij alleszins een arme en ellendige; daar was niet de minste uitwendige gedaante of heerlijkheid aan Hem, waarom Hij enigszins gezocht of begeerd zou worden. Hierom ergerden zich ook verreweg de meesten aan deze Zijn geringheid, en verachte gestalte; Hij was de beide huizen van Israël, tot een steen des aanstoots en de Joden tot ergernis; maar daar waren ook weer anderen, die tegen deze arme en ellendige JEZUS zich verstandig gedroegen; die, niettegenstaande zij Hem in zo geringe en nederige gestalte zagen, Hem nochtans wijss hielden voor de Zoon van God en de lang verwachte Heiland en Verlosser, zich geenszins ergerende aan Zijn armoede en ellende; maar Hem integendeel op allerhande wijzen erende, beminnende en hoog achtende. Het zal niet nodig zijn, dit met vele bijgebrachte voorbeelden te staven. Is iemand belust eens in een zeer doorluchtig voorbeeld zulk een te beschouwen, die zich waarlijk jegens de armen en ellendige Heiland zo verstandig heeft gedragen, welaan dan! late hij slechts het oog vallen op die Godvruchtige matroon, van welke onze voorgelezen tekstwoorden gewagen; die, wel ver van zich aan de armoede en nederigheid van de Heere JEZUS, enigszins te ergeren, Hem integendeel, kort voor Zijnen dood, nog zo in grote mate eerde, en haar hoogachting voor Hem betuigde, door Hem, op een gastmaal te Bethanië, met kostelijke zalfolie te overgieten en Hem met dezelve tot een voorbereiding, voor zijn aanstaande begrafenis te zalven; gedragende zich dus zeer wijs en verstandig jegens deze ellendige; waarom zij dan ook een zeer grote roem en lof spraak van de Heere JEZUS heeft weggedragen. Zo verhaalt het ons de Evangelist Mattheüs: als nu JEZUS, enz.

Het was de laatste keer, wanneer wij uw aandacht vertoonden hoe de Heere JEZUS twee dagen voor het Joodse Paasfeest, aan Zijn discipelen de ontdekking deed, van Zijn ophanden zijnd lijden en kruisdood; teneinde zij, zulks te voren wetende, zich naderhand aan Hem niet zouden ergeren. ja, wij beschouwden toenmaals ook het gebeurde aangaande de Oversten van de Joden; hoe namelijk, op diezelfden dag, de Grote Raad of het Sanhedrin, bij een vergaderde in het paleis van de Hogepriester Kajafas; en daar met elkaar raadpleegden en overlegden, op wat wijze zij de Zaligmaker best met list zouden vangen en doden; vindende het echter goed, daarmee uit vrees voor het volk, tot na het Paasfeest te wachten. Daarop volgt nu een andere geschiedenis, die nog op diezelfde dinsdag voor het Paasfeest gebeurde; en met welks beschouwing wij dit morgenuur zullen doorbrengen; hoe namelijk, de Heere JEZUS in het huis van Simon de melaatse, te Bethanië zijnde, daar van een zekere godvruchtige vrouw met kostelijk zalfolie gezalfd werd, en hoe de discipelen zulks kwalijk nemende, de Zaligmaker het gedrag van deze vrouw niet slechts goedkeurt en verdedigt, maar haar zelfs met zeer grote roem en waarachtige lofredenen vereert. God geve dat, terwijl wij deze uiterlijke zalving van Zijn Zoon overwegen, onze zielen inwendig met de geurige zalfolie van Zijn Heilige Geest rijkelijk mogen worden overgoten. Doe daartoe, o Heere JEZUS! heden die geestelijke olie van uw hoofd neerdalen en druppen op de zoom van uw klederen, zijnde uw ledematen hier beneden; en maak ook hun hoofden vet met die olie! Amen.

Daar ontmoeten ons, in de te verhandelen geschiedenis, drie voorname hoofdstukken ter overweging: (1) De zalving van de Heiland te Bethanië door een zekere vrouw vs. 6, 7. (2) Het verkeerde oordeel of vonnis, dat de discipelen over dit gedrag van deze vrouw velden vers 8. 9. (3) De nadrukkelijke verdediging, die JEZUS doet van deze vrouw en haar gedrag; en de zonderlinge roem en lof, waarmee Hij haar vereert, vs. 10-13. Wat het eerste aanbelangt, daarin komt ons voor de gelegenheid, bij welke deze zalving van de Heiland gebeurde; het was, als Hij nu te Bethanië was, enz.; en dan de zalving zelf vs. 7.

Alvorens wij de geschiedenis zelf verklaren, moeten wij uw aandacht iets noodzakelijks vooraf berichten. Alle vier de Evangelisten verhalen ons zekere zalving, die aan de Zaligmaker geschied is, door een vrouw, terwijl Hij met zijn discipelen over de maaltijd zat. Mattheüs, Markus en Johannes gewagen daarvan, op de plaats waar zij bezig zijn met de beschrijving van 's Heilands lijden. Doch Lukas schrijft al veel vroeger, namelijk hoofdstuk 7: 36 enz. van een zalving, die aan de Zaligmaker geschied is, door een vrouw, die een befaamde zondares was, in het huis van zekere Simon de Farizeeër. Dewijl nu in het onderling verhaal van de vier Evangelisten, vele dingen zeer wel, en andere wederom niet overeenkomen, heeft dit de geleerde uitleggers al zeer vroeg veel werk verschaft en aangaande deze zalvingen van de Zaligmaker, zeer verscheiden doen gevoelen. Daar zijn er die willen, dat de Heiland niet meer dan eens door een vrouw is gezalfd geworden; en dat al de vier Evangelisten van diezelfde zalving spreken. Sommigen, gelijk als de beroemde Oudvaders Origenes, Theopijlactus, en meer anderen, die hen volgen, menen, dat de Heere JEZUS, tot drie bijzondere malen toe, door bijzondere vrouwen over de maaltijd is gezalfd geworden; en dat Lukas de eerste Johannes de tweede, en Mattheüs en Markus de derde of laatste zalving beschrijven. Anderen wederom, daar onder de guldemond, Chrijsostomus stellen, dat de Heiland maar twee maal door twee vrouwen is gezalfd geworden en dat Johannes van de eerste, maar Mattheüs, Markus en Lukas van de tweede zalving gewagen. Nog wederom anderen, daar onder de grote Kerkleraar Hiëronymus willen ook, dat JEZUS maar tweemaal door bijzondere vrouwen is gezalfd geworden; doch dat Lukas en Johannes van de ene, en Mattheüs en Markus van de andere zalving spreken. Eindelijk zijn er, die met de vermaarde oudvader Augustinus dus gevoelen, dat de Zaligmaker ook maar tweemaal door twee bijzondere vrouwen is gezalfd geworden; maar dat Lukas alleen de eerste beschrijft; en Mattheüs, Markus en Johannes de tweede. Ziet! zulk een grote verscheidenheid van gevoelens wordt er omtrent deze zalving van de Zaligmaker onder de uitleggers gevonden; dat alleen daaruit ontstaan is, dat de vier Evangelisten in hun verhaal, wel in vele stukken overeenkomen; maar ook in andere stukken wederom zeer van elkaar verschillen. Een ieder zal nu wel kunnen begrijpen, dat het een werk zou zijn van al te grote omslag; en het geen gering gedeelte van onze tijd zou wegnemen, als wij ons in dit verschil, breed wilden inlaten en onderzoeken, welke van deze vier gevoelens het waarschijnlijkste en aannemelijkste is. Hierom zullen wij u, volgens onze gewoonte, maar kort de zaak voorstellen en opgeven, gelijk wij die, na een nauwkeurig onderzoek en overweging van al de voor- en tegenredenen begrijpen. Wij houden het hier met die genen, die het laatste gevoelen volgen, zijnde dat van de Oudvader Augustinus. Wij menen dat de Heere JEZUS door twee bijzondere vrouwen, tot twee bijzondere malen, is gezalfd geworden; en dat Lukas de eerste zalving beschrijft; maar Mattheüs, Markus en Johannes te samen de tweede. Die zalving daar Lukas hoofdstuk 7 van gewaagt, is naar ons oordeel, wel een jaar vroeger geschied in 't huis van een Simon de Farizeeër, door een zekere vrouw, die een grote zondares was, en berucht door haar ongeregeld en ergerlijk leven; zodat deze Farizeeër verwonderd was, dat JEZUS zich door zo’n zondares liet aanraken. Maar de zalving daar Mattheüs hier, en met hem Markus en Johannes van gewagen, is maar een dag of drie voor de dood van de Heiland geschied, in het huis van een andere Simon, bijgenaamd de melaatse; en dat, door een zeer Godvruchtige vrouw, zijnde, volgens de aantekening van Johannes, Maria de zuster van Lazarus. Ziet! zou houden wij het dan daarvoor, dat Mattheüs, Markus en Johannes dezelfde zalving beschrijven, geheel onderscheiden van die, welke Lukas heeft aangetekend. Tot staving van dit gevoelen ontbreekt het ons geenszins aan een menigte van klemmende bewijzen; doch die wij allen met stilzwijgen voorbij gaan, omdat wij onze tijd te zeer nodig hebben tot de beschouwing der geschiedenis zelf.

Mattheüs vangt die dan aldus aan te beschrijven: als nu Jezus te Bethanië was enz. De plaats, waar dit geval voorviel, draagt de naam van Bethanië; niet alleen hier bij Mattheüs, maar ook bij Markus, hfdst. 14: 3, en bij Johannes, hfdst. 12: 1. Het is diezelfde plaats, van waar de Zaligmaker naar de hemel voer, als blijkt uit Luk. 24: 50, en waarvan wij gewoon zijn uw aandacht enig bericht te geven, als wij u de Hemelvaart van de Heiland jaarlijks prediken. Hierom zullen wij er thans met een woord maar iets van zeggen. Bethanië was een vlek of een dorp, gelegen op de Olijfberg, omtrent vijftien stadiën of twee Sabbatsreizen, uitmakende drie kwartier van een uur, of, gelijk anderen willen, een half uur naar onze rekening, van de stad Jeruzalem. Het zegt zo veel als een huis of plaats van dadels of palmbomen, welke naam dit vlek kreeg vanwege de grote menigte van palm of dadelbomen, welke op die streek van de Olijfberg, die maar vijf stadiën van Jeruzalem af lag groeiden. Er lag nog een ander vlek op de Olijfberg; maar veel dichter aan de stad Jeruzalem, dat Bethfage genaamd werd, zo veel betekenende als het huis van de onrijpe vijgen, wegens de menigte van de vijgenbomen, welke op deze streek van de Olijfberg stonden; welk vlek men moest doortrekken, als men van Bethanië naar Jeruzalem ging. Van dit Bethanië vinden wij meermalen in de Evangeliegeschiedenissen gewag gemaakt; en het is die plaats, daar de Heere JEZUS zich met Zijn discipelen zonderling heeft opgehouden, voornamelijk, in de laatste tijd van Zijn leven, als wanneer Hij de dag te Jeruzalem, maar de nacht, gewoonlijk te Bethanië doorbracht, gaande in de late avondstond uit Jeruzalem derwaarts; dagelijks heen om te vernachten, volgens de aantekening van Lukas hoofdst. 21: 37. In dit vlek Bethanië nu was Hij op die tijd, zijnde op de dinsdag of de tweede dag voor het Joodse Paasfeest ook; want zo schrijft Mattheüs: als nu Jezus te Bethanië was. Hiertegen, ten opzichte van de tijdrekening, schijnt enigszins te strijden hetgeen Johannes schrijft, hfdst. 12: 1, Jezus dan kwam, zes dagen voor het Pascha, te Bethanië. Hieruit schijnt te volgen, alsof Johannes deze zalving van de Heiland hier te Bethanië, vier dagen vroeger stelde geschied te zijn dan Mattheüs en Markus: want deze verhalen, dat dit geval geschied is twee dagen voor het Pascha, als blijkt uit JEZUS’ woorden tot Zijn discipelen, in het vorige 2e vs.: want gij weet dat na twee dagen enz.; daar Johannes dit gebeurde schijnt te stellen zes dagen voor het Pascha. Doch als wij op de woorden van de Evangelisten nauwkeurig acht geven, zullen wij bevinden, dat zij hier elkaar geenszins tegenspreken; want Johannes schrijft niet, dat deze zalving van de Zaligmaker is voorgevallen zes dagen voor het Pascha, maar hij schrijft alleen, dat de Heiland zes dagen voor het Pascha te Bethanië kwam; dus kan dan beide hier zeer gevoeglijk te samen gaan. JEZUS kon zes dagen voor het Pascha te Bethanië gekomen, en twee dagen voor het Pascha daar door deze vrouw gezalfd zijn; en alzo wordt hier in het verhaal van de Evangelisten dan niets tegenstrijdigs gevonden. JEZUS dan kwam hier zes dagen voor het Pascha te Bethanië; Johannes voegt er bij, dat hier te Bethanië ook Lazarus was, die enz. Deze geschiedenis van Lazarus’ sterven, en hoe JEZUS hem gestorven zijnde, uit de doden weer opwekte en levend maakte, niettegenstaande hij reeds vier dagen in het graf gelegen had, en nu al begon te rieken, heeft Johannes omstandig verhaald, in het vorige elfde hoofdstuk. Diezelfde gestorven en opgewekte Lazarus nu, schrijft hij hier, dat daar te Bethanië was; dat is te zeggen, dat hij daar woonde en zich daar met zijn twee zusters, Martha en Maria ophield: want dat Lazarus in zijn eerste leven hier te Bethanië gewoond heeft, blijkt uit de Evangeliegeschiedenissen. Nadat hij nu door de Zaligmaker was opgewekt; bleef hij daar, zoals voorheen wonen; en dus schrijft Johannes hier zeer wel, dat JEZUS te Bethanië kwam, daar Lazarus was, die enz. Maar wat voerde de Heere JEZUS hier te Bethanië nu uit? Mattheüs schrijft dat hij daar was in het huis van Simon, enz. Johannes maakt in het geheel geen gewag van het huis, in hetwelk deze zalving van de Heiland voorviel; maar Mattheüs en Markus schrijven beide, dat het was ten huize van Simon, enz. Simon was een zeer algemene naam bij de Joden, die ons verscheiden malen in de Evangeliegeschiedenissen voorkomt. Zo lezen wij van Simon Petrus, Simon de Farizeeër, en een Simon van Cyrene. Deze man nu hier te Bethanië was ook Simon geheten; en in onderscheiding van anderen, die deze zelfde naam droegen, draagt hij hier de bijnaam van de melaatse, naar alle waarschijnlijkheid, omdat hij tevoren melaats zal geweest zijn; een plaag, die God aan de Joden als een zwaar oordeel toezond„ en die hen geheel onrein maakte, zodat zij te enenmale van het overige volk afgezonderd moesten leven; doch waarvan de ware geschapenheid hedendaags voor ons onbekend is. Met deze bedroefde plaag nu zal deze man, voor deze zeker zijn besmet, en door de Zaligmaker waarschijn1ijk van genezen zijn geweest; en daarom draagt hij nu hier nog deze naam van Simon de melaatse, volgens de gewoonte van de Joden, die iemand doorgaans benoemen naar hetgeen hij voor deze weleer geweest is. Zo draagt de Apostel Mattheüs de naam van Mattheüs de Tollenaar, omdat hij weleer een tollenaar geweest was, Matth. 10 vs. 3; en Lazarus de naam van de gestorvene, omdat hij eens gestorven geweest is. Joh. 12: 1, en wat zulke voorbeelden meer zijn. Deze Simon de melaatse nu, had hier in het vlek Bethanië een huis waarin hij woonde; en in dat huis nu was het, dat deze zalving van de Heiland voorviel; Mattheüs schrijft dat de Heere JEZUS daar ten huize was, hetgeen Johannes wat nauwkeuriger verhaalt, schrijvende, dat zij Hem daar een avondmaal bereidden. Het Griekse woord betekent gewoonlijk een avondmaal, of een maaltijd, die ‘s avonds gehouden wordt, alhoewel het nu en dan ook wel gebruikt wordt in het algemeen, voor een maaltijd; hetzij dan, dat die ‘s middags of des avonds wordt gehouden; doch hier ter plaats evenwel, moet het voor een avondmaaltijd genomen worden; omdat, gelijk wij reeds gezegd hebben, de Heiland de laatste dagen, van Zijn leven te Jeruzalem, merendeels in de tempel doorbracht, gaande tegen de avond naar de olijfberg en in het vlek Bethanië vernachten. Dus was JEZUS dan nu ook deze gehele dag te Jeruzalem geweest, en niet eerder, dan in de late avondstond van Jeruzalem hier te Bethanië teruggekomen; bijgevolg blijkt het, dat het Griekse woord hier een avondmaal betekent; gelijk het genoegzaam, door meest alle, zowel vroegere als latere uitleggers, daarvoor gehouden wordt. Gij moet weten, het was de gewoonte bij Joden, Grieken en Romeinen, voornamelijk tweemaal daags te eten, namelijk; des middags en des avonds, maar op de middag aten zij maar weinig; maar des avonds hielden zij hun voornaamste maaltijd; recht anders dan hedendaags onder ons in gebruik is; dan verzochten zij gewoonlijk hun gasten, om met hen tot laat in de nacht te eten, waarop Paulus het oog heeft, 1 Thess. 5: 7, die dronken zijn, zijn gewoonlijk 's nachts dronken, omdat zij tegen de nacht voornamelijk hun gastmalen hielden. Zodanig een avondmaal nu werd hier voor de Zaligmaker ook bereid in het huis van Simon enz. die naar alle waarschijnlijkheid door de Heiland van de plaag van de melaatsheid genezen zijnde, Hem na die tijd zeer zal bemind, en Hem daarom hier in zijn huis nu ook tot de maaltijd zal genodigd hebben. Deze maaltijd beschrijft Johannes ons nu nog wat omstandiger, door enige van de gasten op te noemen, die daar met de Zaligmaker waren: zeggende: en Martha diende en Lazarus enz. Deze Martha was een zuster van Lazarus, die zonderling veel werk van de Heiland maakte; en als zij Hem aan haar huis had, ongewoon bezig en zorgvuldig was om Hem toch goed te onthalen; gelijk Lukas van haar aantekent hoofdstuk 10 vs. 40, dat zij de Heere JEZUS aan huis te gast hebbende, zeer bezig was met veel dienen, en Hem vraagde: Heere! trekt Gij u dat niet aan, dat mijn zuster mij alleen laat dienen? zegt dan haar dat zij mij helpt. Waarop JEZUS haar, enigszins berispend tot antwoord gaf: Martha! Martha! gij bekommert en ontrust u over vele dingen. Deze zorgvuldige Martha nu, die toch het lopen en draven en oppassen, gelijk als aangeboren was, en het niet kon laten, was hier, in het huis van Simon de melaatse al wederom even druk bezig; zij diende, schrijft Johannes. Oudtijds werden de gastmalen bediend; niet alleen door slaven of jongens; maar ook door slavinnen of meisjes; doch soms disten ook vrije geborenen en anderen de tafel op, en voornamelijk de vrouwen, hetzij van het huis of andere die genodigd waren. Zo lezen wij van de schoonmoeder van Petrus, dat zij door de Zaligmaker van de koorts genezen zijnde opstond en het gezelschap diende. Matth. 8 vs. 15. Zo nu deed de noestige Martha hier ook; zij diende hier op de maaltijd, door het keuken en tafelwerk, volgens de kracht van het grondwoord, waar te nemen: kokende en bereidende de spijzen; dekkende de tafel; brengende de gerechten aan, enz. Dus dan, Martha diende; en, vervolgt Johannes, Lazarus was een van degenen, die met Hem aanzaten. Hoeveel gasten hier eigenlijk bij elkaar geweest zijn, hebben de Evangelisten niet aangetekend; maar er is niet aan te twijfelen, of hier zal een goed getal van JEZUS discipelen bijeen geweest zijn, gelijk in het vervolg nog nader blijken zal. Van deze bijeen vergaderde gasten nu, zegt Johannes, dat zij met de Heiland aanzaten, en dat Lazarus er ook een van was. Onze Taalmannen zetten het Griekse woord over, door aanzitten; omdat men onder ons gewoon is aan tafel te zitten, als men eet, maar eigenlijk betekent het geen aanzitten, maar aanliggen. Dit zal niemand recht verstaan kunnen, zonder een nadere opening van de gewoonte van die tijden. Gij moet weten, aandachtigen, al in zeer vroege tijden was het de gewoonte niet zittende, maar liggende te eten. Wij vinden daar waarschijnlijk een voorbeeld van Gen. 18: 4, daar Abraham de drie mannen, die omtrent de middag tot hem kwamen verzocht, onder een schaduwrijke boom te leunen of te liggen, om te eten en zich wat te verversen. Het schijnt in die aloude tijden de gewoonte geweest te zijn, als men ging eten, maar in 't gras of op de grond bij elkaar te gaan neerliggen, gelijk men dat hedendaags nog wel ziet in ons werkvolk op het land die gemakshalve, maar in de rondte in het veld gaan neerliggen om te eten. Doch naderhand, toen de weelde en wellust onder alle volkeren zeer toename, maakte men tafels; en rondom dezelve een soort van legersteden of beddekens, daar men dan, zo lang men was op ging neerleggen, en alzo aan tafel liggende at; welke gewoonte zeer in gebruik was bij de Perzen, Grieken, Romeinen enz. Die gewoonte nu is, al van langzamerhand, ook bij de Joden ingevoerd en had daar, in de tijd van onze Zaligmaker nog plaats. Rondom de tafel waren vierkante beddekens, wat langer dan een mensenlichaam, waarop een, twee of drie personen konden liggen. Wanneer de tafel nu gedekt en bereid was, dan gingen de gasten, zo lang zij waren, op die beddekens aanliggen. Eerst lagen zij voor over op de buik, met kussens voor tegen de borst, hebbende de handen vrij om de spijzen te nuttigen; daarna, als zij nu wat verzadigd waren, keerden zij zich op zijde, rustende op de linker elleboog, en liggende dus bij elkaar, totdat de maaltijd geëindigd was. Op dezelfde wijze nu, lag de Heere IEZUS hier met Zijn discipelen ook aan tafel op beddekens, volgens de Joodse gewoonte: een van die aanliggende, was nu ook Lazarus, die kort tevoren van de Heere JEZUS uit de doden wederom was opgewekt; en die hiermee dus toonde, dat hij waarlijk wederom levend was, etende en drinkende zeker met de anderen te samen; want Johannes zal hier zeker daarom, in het bijzonder van Lazarus gewag gemaakt hebben, om het wonderwerk, dat de Heiland aan hem bewezen had, dus wederom in het geheugen te brengen en de waarheid ervan aan de wereld te vertonen. Voorwaar een doorluchtig gezelschap, hier bij de anderen! 's Werelds grote Heiland en Zaligmaker; een die wonderbaarlijk van de plaag van de melaatsheid genezen was; en een, die uit de doden wederom was levend geworden; in het gezelschap van vele beroemde Apostelen en discipelen; al deze doorluchtige personages nu waren hier te Bethanië bijeen in het huis van Simon, enz. en hielden daar met elkaar het Avondmaal. Terwijl zij daarmee nu zo bezig waren, en allen te samen in beddekens aan tafel lagen te eten en te drinken, wat gebeurt er? Mattheüs schrijft, dat tot Hem een vrouw kwam, hebbende enz. Hetzelfde schrijft ook Markus, hoofdstuk 14 vs. 3; doch Johannes geeft ons hier weer wat meer licht, doordat hij ons deze vrouw zelf noemt, zeggende: Maria; dan genomen hebbende een pond zalf enz. Deze Maria was geenszins, gelijk sommigen verkeerd gesteld hebben, Maria Magdalena, uit welke JEZUS eens zeven duivelen had uitgeworpen, maar een geheel andere Maria, zijnde de zuster van Martha en Lazarus, van welke Lukas ons verhaalt hfdst. 10: 29 enz. dat zij gezeten, heeft aan de voeten van Christus, om Zijn woord te horen; en dat de Heiland van haar getuigde, dat zij het beste deel had uitgekozen. Deze vrome Maria nu, latende haar zuster Martha met de keuken en tafel omgaan, deed ondertussen een ander werk; zij kwam, schrijft Mattheüs; hebbende een albaster fles met zeer kostelijke zalf enz. Mattheüs spreekt maar in het algemeen van zalf, maar Markus en Johannes bepalen nauwkeurig, wat soort van zalf het is geweest; namelijk nardus. De ouden hadden tweeërlei soort van zalf: dikke en dunne zalf. De dikke werd van de geneesmeesters evenals onder ons, tot het helen van de wonden gebruikt; maar de dunne werd gegoten, om de lichamen te zalven. Onder deze dunne zalven, die gegoten werden, was nu ook de nardus, zijnde een vocht, dat geperst werd uit een zeker riekend kruid, dat struiksgewijze groeide, met een zwarte en dikke wortel, welk vocht dan onder andere zalven gemengd werd, en wel het kostelijkste en voornaamste ingrediënt van allen was. De zalf nu, in welke dit kostelijke nardusvocht gemengd was, droeg nu de naam van nardus of narduszalf, omdat er een gedeelte zuiver nardus vocht in was. Zulk een narduszalf nu nam de vrome Maria hier ook, en dat wel van de beste en zuiverste; want Markus en Johannes noemen het beide onvervalste nardus. Gij moet weten aandachtigen; gelijk er nog hedendaags, onder alle slag van koopwaren, vele bedriegerijen gebruikt worden van baatzuchtige lieden, die de waren vervalsen; zo was het ook oudtijd met de nardus gelegen; die werd gewoonlijk van de verkopers of bereiders zeer vervalst. Alinius, een heidens schrijver, telt wel negenderhande soort van kruiden en ingrediënten op, die zeer op de nardus geleken, met welke men gewoon was aan nardus te vermengen en te vervalsen. Hierom lezen wij doorgaans in de aloude schriften van de Heidenen, van zuiveren nardus. Zulke zuivere en onvervalste nardus nu, had Maria hier ook, daar geen valse kruiden of ingrediënten onder waren; zijnde de allerzuiverste en beste soort van narduszalf, en daarom zeer kostbaar en van grote waarde; waarom Markus die noemt: onvervalste nardus van grote prijs; en Johannes: onvervalste, zeer kostelijke nardus. Mattheüs zelf noemt het: een zeer kostelijke zalf. Allen willen zij te kennen geven, dat het een zeer dierbare en waardige zalf was, die vanwege de ongewoonheid ervan, niet dan voor groot geld kon gekocht worden. Buiten twijfel zal deze zalf van de beste soort geweest zijn; en wel van die soort, welke de Grieken met een naam noemen, die zo veel betekent als: nardus met de halm; want de nardus, die uit de halm zelf kwam, was van veel groter waarde dan die uit de bladeren, die aan struiken groeiden, geperst werd. Dus had Maria hier dan genomen, van de allerkostelijkste en waardigste narduszalf, die in der drogisten of Apothekers winkels te krijgen was; en dat niet slechts een klein gedeelte; neen, Johannes schrijft, dat zij een geheel pond nam van die kostelijke zalf. Dat een pond van die kostelijke narduszalf, al een schone stuiver gelds, gelijk men zegt, kwam te staan, zullen wij aanstonds horen uit de mond van de verrader Judas, die dit pond nardus wel drie honderd penningen waard schatte. Dit gehele pond nu, van zo kostbare zalf, nam Maria en deed het, volgens het schrijven van Mattheüs en Markus, in een albaster fles; dat is: in een pot of kruik, die flesgewijs met een nauwe en lang hals, uit schone albastersteen gemaakt was. Bij de ongewijde schrijvers vinden wij, dat de ouden gewoon waren, hun zalven wel voornamelijk in albaster potten, kruiken of flessen te bewaren; omdat zij van gedachten waren, dat de zalven in potten van die stof het langste goed, bleven, en voor de verderving, bewaard werden. Hier vandaan werden allerhande soort van zalfpotten albaster potten genaamd, ofschoon zij van glas, of van een andere stof gemaakt waren; want wij vinden, dat de ouden hun zalven ook wel in flessen of glazen potten bewaarden. Of nu deze zalffles van Maria van glas of albast geweest is, schijnt niet al te zeker te zijn. Het waarschijnlijkste evenwel is, dat het een fles is geweest van eigenlijke albastersteen gemaakt. In die albaster fles nu, had Maria deze kostelijke nardus zalf gegoten; en daarmee komt zij nu, terwijl JEZUS met het gezelschap aan tafel lag om te spijzen, te voorschijn, en wat doet zij? Mattheüs schrijft; dat zij die zalf uit de fles goot op het hoofd van de Heiland. Markus tekent het zelfde aan, naar voegt er bij: dat zij de albaster fles brak, en zo de zalf op JEZUS’ hoofd uitgoot. Johannes integendeel verhaalt het geheel anders, schrijvende: dat Maria met deze kostelijke narduszalf, de voeten van JEZUS zalfde, en dat zij die vervolgens met haar haar afdroogde enz. Doch de Evangelisten kunnen hier zeer gemakkelijk met elkaar overeengebracht worden, omdat zij geen tegenstrijdige, maar alleen onderscheiden dingen verhalen, die beide te gelijk hebben kunnen geschieden; want eerst kan Maria 's Heiland voeten gezalfd hebben, volgens Johannes; en daarna kan zij volgens Mattheüs en Markus, door het in stukken breken van de albaster fles het overschot van de nardus, op JEZUS' hoofd hebben uitgegoten, gelijk dit zeker ook zo zal geschied zijn. Het eerste dan, dat Maria met deze kostelijke nardus deed, was, dat zij daarmee 's Heilands voeten zalfde. Van het zalven zullen wij thans, maar met een woord zeggen, dat het niet slechts onder de Grieken en Romeinen, maar al in vroegere tijden, bij de Joden en andere Oosterse volkeren, gebruikelijk was, verscheidene gelegenheden en op verschillende wijzen hun lichamen te zalven. Onder anderen had dit gebruik plaats in de maaltijden van de ouden, wanneer men de genode gasten, alvorens zij aan tafel gingen, met kostelijke zalf bestreek, overeenkomende de grootheid van de gastheer; op welke gewoonte verscheiden plaatsen in het O. T. zien, als Psalm 23: 5, daar de Kerk dus roemt, op Messias bewezen weldaden: Gij richt de tafel toe enz. Gij maakt mijn hoofd vet enz. en Hoogl. 1: 12, terwijl de Koning aan Zijn ronde tafel is, geeft mijn nardus zijn reuk. Onder anderen nu, was men oudtijds ook gewoon, de voeten van de gasten te zalven, gelijk wij daarvan een voorbeeld vinden, in die zondares Luk. 7: 38, die JEZUS' voeten kuste en met zalf zalfde; van welke gewoonte die oudtijds zelfs bij de Indianen in gebruik was, wij bij de ongewijde schrijvers, zo Grieken als Romeinen, vele voorbeelden vinden. Datzelfde deed nu de Godvruchtige Maria hier ook, volgens de aantekening van Johannes, zij zalfde met haar kostelijke nardus de voeten van de Heere JEZUS, hetgeen zij zeer gemakkelijk doen kon, omdat Hij, zo lang Hij was, op een bed aan tafel liggende, met Zijn voeten achterwaarts aan het einde kwam. Nu nam Maria haar albaster fles en goot uit dezelve een gedeelte van haar nardus op 's Heilands blote voeten, want, gij moet weten aandachtigen! de ouden lagen gewoonlijk bloot aan tafel, hebbende hun schoenen of muilen uitgetrokken. Zo lag de Heere JEZUS hier nu ook met Zijn blote voeten naar achteren; en op die voeten goot onze Maria nu een gedeelte van haar kostelijke narduszalf, die zij daar verder met haar handen over zal gewreven hebben, zodat 's Heilands voeten geheel gesmeerd en vet van de nardus zullen geweest zijn; eveneens alsof men iemands voeten geheel met olie besmeerde; het welke gedaan hebbende, schrijft Johannes, dat zij JEZUS' voeten wederom met haar haar afdroogde. Het was gebruikelijk bij de ouden, dat zij de gezalfde en met olie bestreken leden aanstonds wederom met linnen of andere doeken afveegden, en er dus de zalf gelijk als afdroogden; dat er niet dan een zeer geurige en liefelijke reuk van nableef. Dat deed nu hier Maria omtrent de Heiland ook: zij bestreek zijn blote of naakte voeten, hier op het bed aan tafel liggende, eerst dik en vet met haar kostelijke zalf; en daarop, opdat die zalf niet van de voeten op het bed zou afdruipen en dat bevlekken, zo veegde of droogde zij 's Heilands voeten aanstonds weer af, niet met lijnwaad of met fijne wol, maar volgens het schrijven van Johannes, met haar haar. Om dit wel te begrijpen, moeten wij u zeggen, dat de vrouwen oudtijds haar lang en ongeschoren haar, waarmee zij van de natuur boven de mannen versierd zijn, gewoon waren zeer sierlijk ineen te vlechten en in lokken te binden; waaromtrent de hovaardij al van langzamerhand zozeer toenam, dat Petrus en Paulus deze vlechtingen van het haar in de vrouwen van hun tijden, nadrukkelijk bestraften; doch in tijd van rouw of droefheid, lieten zij hun haar ongevlochten, los hangen, gelijk wij dat vinden bij de ongewijde Romeinse schrijvers, waarop mogelijk gezinspeeld wordt, Jes. 47: 2, daar de Profeet de jonkvrouw van Babel, haar aanstaande onheil aankondigende, tot haar zegt: ontbloot uw vlechten! zo veel zeggende als: laat het haar van uw hoofd ongevlochten en loshangen, tot een teken van rouw. Dat deed de vrome Maria hier ook: zij kwam te voorschijn, hebbende haar haar los en ongevlochten rondom over de schouders, voor op de borst en achter op de rug hangen. Of zij dit droefheidshalve, of om andere redenen deed, tekent Johannes niet aan; maar uit het volgende zeggen van de Heiland, dat Maria Hem dus zalfde, tot een voorbereiding van Zijn begrafenis, dunkt het ons waarschijnlijk, dat Maria haar haar hier dus los en ongevlochten liet hangen, tot een teken van rouw en droefheid, hetwelk zij had, over JEZUS’ ophanden zijnde dood en lijden. Met dat lang, losse en ongevlochten haar nu, dat haar zo van alle kanten over de schouders hing, droogde zij hier Jezus' voeten, nadat zij die gezalfd had, in plaats van met een doek, weer of, zodat haar haar van de narduszalf zeer vet en smeerachtig werd; even als die zondares, daar Lukas van verhaalt hoofdstuk 7: 38, dat zij 's Heilands voeten met haar tranen nat gemaakt hebbende, die met haar haar weer afdroogde. Het schijnt, dat zulk afdrogen met het haar een teken geweest is van grote droefheid en nederigheid; want wij lezen in de Romeinse geschiedenis, van de Romeinse vrouwen, dat zij in tijden van nood en gevaar, gelijk als toen Hannibal met zijn machtig heirleger, tot aan de poorten van Rome genaderd was, gewoon waren met haar lang haar de altaren van de goden af te vegen. Doch wat hier van zij, Maria droogde JEZUS’ gezalfde voeten af met haar haar, en dat gedaan hebbende, goot zij de overige zalf, volgens Mattheüs, uit op 's Heilands hoofd, nadat zij volgens Markus, de albaster fles gebroken had. Het was bij Hebreen, Grieken en Romeinen de gewoonte, op de maaltijden, voornamelijk de hoofden van de gasten te zalven; waarop gezien wordt in die reeds aangehaalde plaats, Psalm 23: 5. Gij maakt mijn hoofd vet enz. Hierom belastte de Heiland zijn discipelen, dat zij vastende, hun hoofden zouden zalven, Matth. 6: 17; en op de maaltijd zijnde bij Simon de Farizeeër, verweet Hij hem, dat hij Zijn hoofd niet met olie gezalfd had, Luk. 7: 46. Dat nu deed hier onze Maria; nadat zij met een gedeelte van haar kostelijke nardus eerst Jezus voeten gezalfd had, klimt zij nu op het bedje bij de Heiland, of zij voegt zich tussen de tafel en het bedje; hoe het geweest is weten wij niet, en zij giet het overschot van haar nardus boven op Jezus’ hoofd uit, zodat Zijn haar, Zijn aangezicht, en opdat zulks te overvloediger mocht geschieden, brak zij, volgens Markus, de albaster fles in stukken. Dit zult gij aanstonds recht kunnen begrijpen, wanneer wij u zeggen, dat de zalfflessen van de ouden, een holle en ruime buik hadden; maar van boven een zeer nauwe hals, die al nauwer en nauwer toeliep, en aan het einde zo eng was, dat er de zalf niet dan met droppels of met oen zeer dun straaltje uitliep. Als hier nu gezegd wordt, dat Maria deze fles brak, moeten wij dit zo begrijpen, dat zij de nauwe hals van de fles afbrak, waardoor die nu een ruime opening hebbende, de nardus daar tegelijk, in overvloed op `s Heilands hoofd uitdroop, zodat in een ogenblik Zijn gehele hoofd rondom van de zalfolie, vet en besmeerd was; tonende zij dus haar milddadigheid of liberaalheid, gelijk men het noemt, omtrent de Zaligmaker; want, daar zij nog veel zalf in de fles had kunnen overhouden en bewaren, brak zij die in stukken en goot er al de kostelijk nardus geheel uit op 's Heilands hoofd; verspillende dus in deze ene zalving, het gehele pond nardus. Daar is nu onze gezegende Heiland dus rijkelijk door de vrouw gezalfd; en rook van het hoofd tot de voeten zeer liefelijk en geurig; Johannes schrijft, dat het huis vervuld werd van de reuk enz. Gij moet weten toehoorders! de zuivere narduszalf, van de beste soort als deze, was van een zeer sterke en doordringenden reuk, en ten hoogste aangenaam en liefelijk, die zich overal zeer ver verspreidde: want hoe sterker, hoe aangenamer reuk, hoe beter, hoe zuiverder de nardus was. Daar hier nu zo een grote overvloed, namelijk, een geheel pond van de allerzuiverste nardus werd uitgegoten; wat wonder dat alles hieromtrent met deszelfs doordringende en geurige reuk vervuld werd? Niet slechts de zaal of het vertrek, daar zij aten; maar het gehele huis, schrijft Johannes, werd daarmee vervuld: al de kamers en vertrekken roken even aangenaam en liefelijk.

Wat gebeurt er nu verder? Mattheus schrijft: en Zijn discipelen dat ziende, namen het zeer kwalijk. Bijna hetzelfde schrijft ook Markus; doch Johannes verhaalt dit al wederom wat nauwkeuriger, aantekenende dat hij, die dit zalven van Maria dus kwalijk nam, de verrader Judas was: want zo schrijft hij: zo zei dan een van zijn discipelen enz. Niemand neme dit weer voor een tegenstrijdigheid in het verhaal der Evangelisten; want Johannes beschrijft het geval naar de letter, en eigenlijk gelijk het gebeurd, is; maar Mattheüs en Markus gebruiken hier een soort van spreekmanier, die zeer eigen is aan de Hebreen, waardoor aan velen onbepaald wordt toegeschreven, hetgeen eigen en betrekkelijk is tot een allen; bijvoorbeeld: Mozes zegt Gen. 8: 4, dat de Ark rustte op de bergen van Aratat, dat is, op een van die bergen. In die zin schrijft Mattheus hoofdst. 27: 44, dat ditzelfde ook de moordenaars aan de Zaligmaker verweten; daar het nochtans uit Lukas 23: 39 blijkt, dat de ene onbekeerde moordenaar maar alleen dit verwijt aan de Heiland deed. Zo hier nu ook Mattheus en Markus eigen hier, volgens die manier van spreken in het algemeen aan de discipelen toe, hetgeen maar behoorde tot een van hen, namelijk Judas; en dus is hier dan niet de minste tegenstrijdigheid, maar wij zullen voor eerst het verhaal van Johannes volgen. De Heiland dan, dus mild van Maria gezalfd zijnde, was er een onder de aanzittende discipelen, die dat zeer kwalijk van haar opnam, namelijk, volgens Johannes: Judas. Over de naam van deze snode en heilloze verrader zullen wij, om tijd te winnen, thans niet spreken; maar dat voor de naast volgende keer bewaren; als wanneer wij over zijn schelmse verraderij zullen moeten handelen. Deze booswicht nu, onder de andere discipelen en genodigden hier mede aan tafel liggende, en ziende hoe de Heiland dus rijkelijk van Maria gezalfd werd, nam dat van haar zeer kwalijk, en gaf dit zijn ongenoegen openlijk te kennen, zeggende, volgens Mattheüs waartoe dit verlies? Hij hield de zalf aan de Zaligmaker besteed, voor verloren en op ijdel wijze verkwist, en klaagt daarover openlijk, als wilde hij zeggen: wat is het nodig, zo kostelijke en dierbare nardusrzalf zo onnuttig weg te gieten en te vermorsen; waartoe dient zulks? Wat vrucht, wat voordeel is daar toch van te wachten? Waartoe dit verlies? Want, dus vervolgt hij, volgens Mattheüs, deze zalf had kunnen duur verkocht worden, enz. Mattheüs schrijft dus maar in het algemeen, dat Judas de uitgegoten zalf duur had willen verkocht hebben; doch Markus en Johannes noemen de precieze prijs, waarop of omtrent Judas die zalf schatte; namelijk: ter waarde van drie honderd zilverlingen. Een zilverling was een Romeins stuk geld„ naar onze munt gerekend, omtrent een schelling, of 6 stuivers en een oortje bedragende; zodat 300 zilverlingen dan omtrent een grote negentig gulden, of dertig zilveren Dukatons uitmaakten; hetgeen al een goede som geld was voor een enkel pond zalf. Dat nu zo in een ogenblik te verkwisten, nam onze berisper zeer kwalijk; hij oordeelde, dat men beter zou gedaan hebben met dat pond zalf, voor 300 schellingen of zilverlingen te verkopen, en dat geld dan aan de armen en nooddruftigen te geven; dat is; aan zulken, die het nodig hadden, die geen middelen genoeg bezaten om eerlijk te kunnen bestaan, hoedanigen er overal genoeg te vinden waren. Voor het uiterlijke, schijnt er nog al zo groot kwaad in dit voorstel niet gelegen te zijn; want onze valse verrader schijnt hier kwanswijs een groot vijand te zijn van alle overdaad en verkwisting; en zeer genegen en barmhartig jegens alle armen en nooddruftigen. Maar Johannes ontdekt ons hier zijn vuile inborst en snode geveinsdheid; het was met hem, volgens het algemene spreekwoord: anders openlijk in de mond, anders verborgen in het hart. Johannes voegt er bij: en dit zei hij niet, omdat hij bezorgd was voor de armen; dat was het hem niet, ofschoon hij dat uiterlijk, op geveinsde wijze voorwendde: maar vervolgt Johannes, omdat hij een dief was; dat is: iemand die gewoon was te stelen en een ander listig van het zijn te beroven; en daar had hij ook schone gelegenheid; toe: want Johannes voegt er bij: en hij had de beurs, en droeg enz. Het Griekse woord, door een beurs vertaald, betekent eigenlijk een geldkist, een buidel of beurs, waarin men enig geld legt of bewaart. Zo een buidel of beurs nu had Judas, en droeg daarin hetgeen gegeven werd. Gij moet weten aandachtigen! omdat de Heere JEZUS een gering en arm was, die niets had noch won om van te leven, zo zullen Hem zeker vele goedertieren en barmhartige lieden, wel enige vereringen of geld geschonken hebben. De discipelen zelf brachten tot hun algemeen onderhoud te samen, alles wat zij hadden of krijgen konden. Dat geld nu werd aan onze Judas in bewaring gegeven; hij droeg dat overal met zich in een beurs of buidel, als kassier van de broederschap van JEZUS en de Apostelen, om hetgeen er nodig was te ontvangen en uit te geven. Maar hierin kweet hij zich nu, op een zeer ontrouwe en oneerlijke wijze, hij was een dief, die, als hij maar gelegenheid had, deze algemene beurs bestal en er zonder weten van de anderen geld uithaalde, en dat in het verborgen voor zichzelf hield en het weglegde. Nu wilde hij deze zalf voor 300 zilverlingen verkocht hebben; opdat hij die, als kassier of beursdrager, zou ontvangen; en zulks krijgende, hetzelve onder de armen uitdelen, als wanneer hij er wederom, volgens zijn diefachtige aard een goed gedeelte van voor zichzelf zou gehouden hebben, hetgeen hij de armen zou hebben ontstolen. Ziet! dat was naar de aantekening van Johannes, de ware oorzaak van deze voorgewende zuinigheid en liefde jegens de armen; zichzelf namelijk en zijn beurs, op een oneerlijke wijze te verrijken; en omdat zulks hem nu, door het weggieten van de zalf, mislukt was, was hij zeer gebeten op Maria; Markus tekent aan, dat hij op haar vergrimde; dat is, hij werd op haar zeer gram en verstoord; zonder de tegenwoordigheid, van zijn Heer en Meester, enigszins te ontzien, vierde hij hier de ruimste teugel aan zijn vuile passies of driften, zo vrekachtig en gierig was hij.

Maar wat deed de Heere JEZUS? liet Hij deze snode huichelaar zo maar begaan, zonder hem te keer te gaan? Neen! alle drie de Evangelisten tekenen aan, dat Hij het gedane van Maria krachtig verdedigde. Mattheus schrijft: maar JEZUS zulks verstaande, dat is, horende dit gemor en deze harde berisping van Zijn schijnheiligen Apostel over de zalving, die Maria aan Hem daar even gedaan had, zei tot hen, namelijk, tot Judas, (want volgens onze vorige verklaring, wordt hier in het algemeen aan allen toegeschreven, hetgeen eigen was aan hem alleen) tot hem dan sprak en zei de Heiland. Maria zweeg geheel stil; zij lies zich dus hevig berispen, zonder een enig woord terug te zeggen; niettegenstaande zij redenen genoeg had kunnen bij brengen, om hetgeen zij gedaan had te billijken; tonende dus, dat zij van een zeer zachtmoedige en stille geest was, en niet haastig en oplopend, gelijk vele vrouwen hedendaags zijn. Maar ofschoon zij dus stil zweeg, en met lijdzaamheid de ontijdige berisping over haar gedane werk verdroeg, het ontbrak haar echter aan geen voorspraak. Neen! de Heere JEZUS zelf trok zich haar partij aan, en onderneemt haar van de laster van overdaad en verkwisting te verdedigen; Hij zei tot de berisper Judas: waarom doet gij enz.; of volgens Markus; laat of van haar, wat enz:; als wilde Hij zeggen: houdt op! deze vrome vrouw langer door uw bits verwijt te ontrusten! Wat doet gij haar dus moeilijkheid aan, met haar dus te bedroeven en te kwellen? Laat haar in rust! zij heeft over dit haar gedrag, zulk een smadelijk en schamper verwijt, als was zij een onnutte doorbrengster en verkwister, niet verdiend; want vervolgt Hij, zij heeft een goed werk enz. Dat Judas voor een onnutte verkwisting uitmaakte, dat noemt JEZUS hier een goed werk; dat is, volgens de kracht van het Griekse woord: een prijselijk, schoon en deftig werk, dat geen berisping of bitter verwijt; maar integendeel alle lof en roem waardig is; en dus wilde de Heiland zeggen: dat deze vrouw aan Mij gedaan heeft, is zeer goed en prijselijk, en verdient daarom niet zo doorgehaald te worden; zij heeft een goed werk enz. want gaat Hij voort, de armen hebt gij altijd met u; en volgens hetgeen Markus er bijvoegt wanneer gij wilt, kunt gij hen weldoen; maar Mij enz. als wilde Hij zeggen: dat gij deze zalf, voor 300 penningen wilde verkocht en dat geld de armen gegeven hebben, dat is een onnodige barmhartigheid, die thans niet te pas komt. Zijt gij waarlijk zo voor de armen bezorgd? Wel, dat zal u wel komen, het zal u nooit aan gelegenheid om hen wel te doen ontbreken; gij kunt dat nu, en in het vervolg doen, als gij wilt: want zij zullen er altijd overvloedig genoeg gevonden worden; er is toch voorzegd Deut. 15: 11 de arme zal niet ophouden uit het midden van het land; maar Mij aangaande, Mij kunt gij niet weldoen als gij wilt; want mijn tijd is gekomen; na twee dagen ga ik heen, en zal niet meer zijn in het midden van u. Zo dan met recht, de armen hebt gij altijd met u enz. Maar hier laat JEZUS het nog niet bij rusten; Hij gaat voort Maria zo te verdedigen, zeggende, volgens Markus, zij heeft gedaan wat zij kon enz. en volgens Mattheüs: want als zij deze zalf op mijn lichaam gegoten heeft, zo heeft zij het gedaan tot voorbereiding van mijn begrafenis. Er ligt veel stof in deze woorden; doch omdat de tijd reeds te ver verlopen is, willen wij ons vergenoegen, met er u alleen de blote zin van te zeggen. JEZUS wil hier te kennen geven dat Maria, uit de openbaring die Hij daar van gedaan had wist, dat zijn dood en sterven nu na twee dagen nabij waren; dat Hij van de Joden zou worden overgeleverd om gekruist te warden. Nu was het de gewoonte, de dode lichamen te zalven en te balsemen, om voor verrotting bewaard te blijven; gelijk dat blijkt, uit hetgeen naderhand aan 's Heilands lichaam gebeurd is. Dat wilde Maria nu ook graag gedaan hebben, omtrent haar geliefden Zaligmaker, wanneer Hij dood was; maar zij zag, niet zonder waarschijnlijke redenen tegemoet, dat het zeer bezwaarlijk zou vallen 's Heilands lichaam, als Hij gedood was, machtig te worden; omdat het dan in de handen en de macht der vijanden zou zijn, die het misschien niet zouden willen overgeven: want zij hielden de Zaligmaker voor een Godslasteraar; en aangaande dit soort van lieden lag, volgens de geschiedschrijver Josefus, een wet bij de Joden, dat men die gedood hebbende, maar buiten het gezicht der mensen, zonder enige eer aan te doen, moest onderdompelen. En evenwel, Maria wilde 's Heilands lichaam zo niet ongezalfd in het graf laten dalen; zij had Hem veel te lief, om deze laatste liefdeplicht aan Hem niet te betonen. Wat doet zij dan nu? Niet willende wachten tot dat JEZUS dood was, als wanneer haar mogelijk de gelegenheid om Hem te zalven zou ontbroken hebben, doet zij nu aan Hem, bij zijn levende lijve, hetgeen zij Hem anders dood zijnde zou gedaan hebben; zij deed wat zij kon zegt de Heiland bij Markus; dat is, volgens ons spreekwoord: zij roeide met de riemen die zij had; zij nam de gelegenheid, die haar werd aangeboden waar; en vrezende, dat zij Hem, dood zijnde, niet zou kunnen zalven, deed zij het nu, terwijl Hij nog leefde, tot een voorbereiding enz. En dus geschiedde deze zalving van Maria dan bij voorbaat, bij precautie, gelijk men zegt, zij is voorgekomen, zegt JEZUS bij Markus, om mijn, enz., dat is: zij is in de voorbaat geweest, en heeft er niet mee gewacht, totdat ik dood was; maar zij heeft mij nog, bij mijn levende lijve, deze laatste liefdesplicht bewezen. Waarlijk! een zeer loffelijk en prijselijk werk van deze Maria, waarin haar brandende genegenheid voor de Heiland, op het aller klaarste uitblonk. Hoort! wat er de Zaligmaker verder van zegt: voorwaar zeg ik u! dat is, naar Zijn gewone manier van spreken: gewis! voorzeker! gelooft mij, al waar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft. Door het Evangelie verstaat Hij hier die blijde boodschap en verkondiging van Zijn komst in de wereld, en van alles, wat hij daarop gedaan en gesproken heeft, zoals dat te samen in het vervolg door de Apostelen, op order van de H. Geest, zou opgetekend en beschreven worden. Dat Evangelie, die blijde boodschap, voorzegt Hij hier, dat in of door de gehele wereld enz. dat is, alom door de wijde wereld, in alle derzelver vier bewoonde delen, zo onder de Heidenen als onder de Joden: want dat heeft Hij meermalen voorzegd, als Matth. 24: 14, dit Evangelie van het Koninkrijk, zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken. Alom nu, waar dit Evangelie in de wijde wereld zou gepredikt en verkondigd worden, voorzegt de Heiland hier, dat tot gedachtenis van deze Maria zou gesproken worden, dat zij, vanwege deze verrichte zalving, alom, door de wijde wereld, waar maar het Evangelie gepredikt werd, zou gedacht worden, dat haar naam daarover in zegening zou zijn en blijven; dat alle volken, aan welke dit Evangelie verkondigd werd, haar daarover zouden roemen en prijzen enz. En waarlijk! de uitkomst heeft dit ook zo bewaarheid. JEZUS mocht er wel: voorwaar zeg ik u! bijvoegen, want de zalving van Maria is door drie Evangelisten in het Evangelie zelf aangetekend; en alom, in het Oosten en Westen wordt dat gelezen en verkondigd! en nog heden in dit morgenuur, hebben wij daarover aan deze Godvrezende vrouw met zegening gedacht. Wat zegt gij nu, aandachtigen? Kon de Heere JEZUS het verrichte werk van Maria nu wel beter verdedigen en Zijn schijnheilige Apostel wel krachtiger de mond stoppen?

Daar ziet gij dan nu een zeer merkwaardige geschiedenis, die aan onze Heiland in het vlek Bethanië gebeurd is, in het huis van Simon de melaatse. Door de grote overvloed van stof, die ons daarin voorkwam, is ons de tijd al vrij ver ontvlogen, niettegenstaande wij maar slechts met een woord van iedere zaak gesproken hebben. Hierom willen wij, voor deze keer, zonder op het verhandelde enige verdere aanmerkingen te maken, gelijk wij anders gewoon zijn, om 's Heilands ware Messiasschap daaruit aan te wijzen, maar aanstonds tot een korte toepassing overgaan. Ziet hier dan mijn vrienden! een van de beroemdste van alle vrouwen, haar laatste liefdeplicht, met zoveel genegenheid bewijzen aan de Heere JEZUS, die zij hield voor haar Heiland en Zaligmaker. Gezegende Maria! gelukzalige vrouw! wel sprak en zei JEZUS van u, dat gij boven uw zuster Martha het beste deel had uitverkoren. Welk een vreugde geniet gij thans niet al boven in de hemel, in het gezelschap van diezelfde JEZUS, die hier op aarde zo mild en met zo grote hartelijkheid zalfde. O, toehoorders! mocht deze Godzalige vrouw ons allen tot een baak en een voorbeeld verstrekken! had zij zo grote liefde en genegenheid voor de Heere JEZUS; mocht dat ons eens opwekken om Hem ook lief te krijgen; niet slechts uiterlijk met de mond of lippen; maar in waarheid, inwendig, met het hart. Komt hier allen! gij die met Demas deze tegenwoordige wereld nog zo op het aardse goed gesteld bent, dat gij daar veel meer werk van maakt en om zwoegt en slooft, dan om de Heere JEZUS en Zijn dienst. Hier is een vrouw, die tegen u allen in het laatste oordeel zal opstaan! die ontzag geen handvol geld om de Heiland haar liefde en genegenheid te tonen; maar zij had alles voor Hem ten beste, en gaf daar met deze zalving blijken van. Waar blijft gij, die met Judas het geld en het aardse gemak en voordeel hoger waardeert, dan de Heere JEZUS en Zijn kostelijk Evangelie of Genadewoord? Die, als er maar een stuiver geld of iets te winnen valt, u niet eens verwaardigt hier op te komen, om van Hem en Zijn dierbaar lijden te horen prediken? O! wat zult gij u dat eens beklagen, zorgeloze wereldlingen! wat een berouw zult gij er nog eens van hebben, dat gij met voor het aardse te zorgen, zo weinig werk van JEZUS gemaakt hebt, u zelf met Martha zo in grote mate bemoeiende en bekommerende met de dingen van deze wereld. Mocht het eens zijn, dat gij nog heden naar onze vermaanstem hoorde! O! zonder de Heere JEZUS, is er in eeuwigheid voor u niet de minste gelukzaligheid te wachten. En daarom, het mocht eens gebeuren, dat gij door een schielijke dood of anderzins, geen gelegenheid had, Hem meer te kunnen dienen; wees toch met Maria in de voorbaat! en laat het niet op het laatst aankomen! verzorgt u toch bij tijd van de nardus, van een waar en levendig geloof, waardoor gij allerhande Godzalige werken kunt doen, die de Heere JEZUS tot een aangename en lieflijke reuk zijn. Zend daartoe uw zielsgebeden dagelijks, als een geurig reukwerk voor Zijn troon, en smeekt Hem om de lieflijke nardus van Zijn Geest! Hij wilde u daarmee eens rijkelijk zalven, en uw hoofd zo geheel vet maken met die olie! Komt in het openbaar voor de Heere uit! toont bij de stukken, dat gij Hem dient, vreest en liefhebt boven alles, was in de wereld gevonden wordt. Acht om Zijnentwil, alle dingen schade en drek, zeggende steeds met de vromen Aaf: wien heb ik nevens u? Stoort u niet aan een deel berispende Judassen, hoedanige er thans zo velen onder ons gevonden worden! Laat de wereld van uw gedrag en levenswandel oordelen wat zij wil stelt u maar gerust daarmee, dat gij in JEZUS gunst staat, en dat uw wegen van Hem worden goedgekeurd. De wereld kan u, naar de ziel, goed noch kwaad doen; en daarom, ontziet haar, ook in het minste niet. Haat zij u; denkt dat zij de Zaligmaker eerder dan u gehaat heeft, en dat gij uit haar niet bent: want anders zou de wereld het hare liefhebben. Voorts, broeders en zusters! ik besluit deze mijn prediking met diezelfde woorden, daar Paulus zijn eerste brief aan de Corinthen mee sloot: die de Heere Jezus Christus niet lief heeft, die zij een vervloeking, Maranatha. Amen.