Theodorus van der Groe

 

Predikaties over het lijden van onze Heere Jezus Christus

 

Over Judas' overeenkomst met den Joodse raad, om Jezus voor 30 zilverlingen te verraden

 

Mattheüs 26:14-16

 

Toen ging een van de twaalve, genaamd Judas Iscarioth, tot de Overpriesters en zei: wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u overleveren? En zij hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen. En van toen of zocht hij gelegenheid, opdat hij Hem overleveren mocht.

 

Het is een zeer waarachtig woord, dat wij geboekstaafd vinden, Jes. 57: 20, alwaar de Profeet zegt: doch de goddelozen zijn als een voortgedreven zee, want die kan niet rusten, en haar wateren werpen slijk en modder op. De Profeet spreekt daar van de goddelozen en wrevelige boosdoeners, die in alle tijden, zeer menigvuldig onder Gods Volk geweest waren, en voortaan in volgende tijden niet minder zijn zouden; want dat is de aard en eigenschap van deze ondermaanse samenleving, dat er altijd een menigte van snode en onrustige boosdoeners en werkers der ongerechtigheid gevonden worden in het midden van de vromen. Daar is toch geen zaad of tarwe zo zuiver, of dezelve is altijd met een menigte van kaf en onkruid vermengd. Dat is zo in Gods Kerk geweest toehoorders! van het begin van de wereld af; en dat zal zo blijven tot het einde toe. Altijd zullen de ware vromen en godzaligen vermengd blijven onder de goddelozen en boosdoeners, die hun vrede en rust, gedurig zullen storen en niet of laten, hun alle moeite en verdriet aan te doen; want toch, naar de aardige beschrijving, die Jesaja hier van hen geeft, zijn de goddelozen hetzelfde als een voortgedreven zee, die niet kan rusten. Die ooit de zee van nabij gezien hebben of op dezelve geweest zijn, weten, dat dezelve meest altijd in een holle beweging is, voornamelijk als het enigszins waait of stormt; dan ziet men haar zeer hol gaan, en de ene baar gedurig de andere voortzetten, zonder dat zij, zo lang er maar enige wind aan de lucht is, tot rust of stilstand kan komen. Bij een zo beroerde en zelden rustende zee, vergelijkt hier de Profeet Jesaja nu de goddelozen en boosdoeners. Deze kunnen ook, wegens hun wrevelige aard, nimmer rusten; maar zijn met de zee altijd in beroerte en beweging; doordien zij door de winden en stormbuien, van hun snode driften, geheel bloot liggen; zo worden zij door deze ook telkens beroerd en voortgedreven. En gelijk men van de Salamander zegt, dat hij in het vuur leeft; zo leven deze snode lieden ook als Salamanders in het vuur van een gedurige onrust. Maar, niet alleen is de zee zo in een gedurige beroering; maar door middel van die beroering, werpen haar wateren ook steeds een menigte van slijk en modder op. Zo is het ook al wederom met onze onrustige goddelozen; doordien zij altijd van hun snode en vuile hartstochten in beweging worden gehouden, zo werpen zij door die beweging ook gedurig, niets dan slijk en modder van vuile gruwelen en goddeloosheden op. Nacht en dag overleggen zij bij zichzelf om kwaad te doen en anderen te ontrusten. Van de ene zonde en goddeloosheid vervallen zij tot de andere. Kortom het is als slijk en modder van vuile gruwelen en snode schelmstukken, die zij door hun onrustigheid opwerpen, en steeds gierig bedrijven. Was er van het begin van deze wereld af, immer iemand, die verdiende met deze zwarte kool van zo'n onrustige goddeloze getekend te worden, ik vertrouw, toehoorders! dat ik de waarheid geenszins zal verkorten, wanneer ik u zeg, dat hij het is, van wiens opgeworpen slijk en stinkende modder, wij in dit morgenuur zullen moeten behandelen; namelijk: Judas, die de bijnaam droeg van Iscarioth. Deze snode booswicht was, evenals een beroerde zee, die van zijn vuile driften geheel geregeerd wordende, niet kon rusten noch bedaren; en niet dan slijk en modder van snode gruwelen opwierp. Nog nauwelijks had hij te Bethanië over de maaltijd, bij gelegenheid van de milde zalving van Maria, de zuster van Lazarus, aan het lichaam van onze gezegende Zaligmaker, zijn snode huichelarij getoond; en tegelijk zijn vrekkige diefachtige aard, als ook zijn weinige achting en eerbied voor zijn Heere en Meester; of ziet! gelijk in de zee de ene baar de andere volgt, zo volgde hier in onze heilloze Judas ook de ene gruwel op de andere. Nog geheel onvergenoegd en gramstorig, van dat hij zijn diefachtige beurs niet had kunnen verrijken van Maria's uitgegoten zalf, gaat hij hier nu naar 's Heilands doodsvijanden, de Oversten van de Joden, en maakt met hen een samenzwering of vloekverdrag om, o gruwel! zijn onschuldige Heere en Meester, wiens Apostel hij was voor een bloedloon van dertig zilverlingen, schelmachtig te verraden, en in hun handen over te leveren. Komt aan, mijn vrienden; hebt gij nu oren, hoort dan! Wij zullen u in dit morgenuur het verschrikkelijkste schelmstuk vertonen, dat ooit op het grijze toneel van deze wereld gebeurd is. Een discipel, een Apostel, zal hier een vloekverwantschap aangaan, om zijn weldadige Heere en Meester, zijn Zaligmaker, voor een bloedloon van dertig stukken geld, in handen van Zijn doodsvijanden over te leveren. God doe ons allen met een rechtmatig afgrijzen beschouwen; en make de overweging van deze vuile schanddaad van de goddeloze Judas, tot een gezegend middel, om onze harten van alle ontrouw en boosheid of te schrikken en in een waarachtige liefde voor de Heere Christus te bevestigen! Amen.

Drie stukken staan ons in de te verhandelen geschiedenis met uw aandacht te overwegen. (1) Zullen wij daar beschouwen, het vertrek van de heilloze Judas Iscarioth van Bethanië naar Jeruzalem, tot de Oversten van de Joden. vs. 14. - (2) Het vervloekte verdrag, dat hij daar met hen sloot, om namelijk zijn Heer en Meester voor 30 zilverlingen in hun handen over te leveren, vs. 15. En (3) dan eindelijk zijn poging, om datgene, waartoe hij zich dus plechtig aan de Oversten van de Joden verbonden had, uit te voeren.

Aangaande het eerste stuk, daarin ontmoet ons (1) de persoon, van wie de geschiedenis gewaagt, namelijk: Judas Iscarioth, die een was van de twaalf; en dan (2) zijn vertrek tot de Oversten van de Joden. De persoon dan, van wiens snode en heilloze boosheid wij zullen handelen, is Judas Iscarioth, diezelfde, die ook op het Avondmaal met de Heiland te Bethanië was geweest, in het huis van Simon de melaatse, en daar zo hevig had uitgevaren tegen de zalving van de godvruchtige Maria. Deze droeg de naam van Judas, welke naam Lea gaf aan haar vierde zoon, en die sedert die tijd zeer algemeen was geworden order de Joden. Zo lezen wij in de kaart van 's Heilands geslacht, bij Lukas, ook nog van twee mannen, die deze naam droegen. Daar was nog een ander Apostel van Jezus, die ook Judas heette, van wie wij heden in de Schriften van het N. Testament nog een korte Zendbrief hebben. Doch onze snode en valse Apostel droeg behalve deze naam van Judas, nog twee bijzondere of bijnamen. De eerste was van Simonis, als blijkt uit Joh. 12: 4, vanwege zijn vader, die de naam van Simon gedragen had. Hij werd, dus Judas Simonis geheten, in onderscheiding van anderen, welke diezelfde naam droegen; als daar was: de vrome Apostel Judas, die Judas Jakobi genaamd werd, omdat zijn vader Jakobus had geheten. De andere bijnaam van onze Judas was die van Iscarioth. Over de betekenis van deze naam, zijn de geleerden zo onder elkaar verschillende en maken er zo veel water om vuil, dat het nauwelijks te geloven is. Ons aangaande, aandachtigen! gelijk wij nergens minder lust toe hebben, als om onderzoek te doen, op de betekenis van de verouderde namen, omdat dit een zeer verdrietige arbeid is; zo willen wij ons in dit verschil niet breed inlaten. Laat Iscarioth gelijk sommigen willen, half Hebreeuws en half Grieks zijn, en zo veel als een moordenaar of doodslager betekenen; of laat hij wat anders zeggen, het kan ons niet schelen; wij behoeven Judas uit zijn naam niet te kennen; zijn daden zullen wel uitwijzen, wat voor een man, of liever, wat voor een monster hij geweest is. Hij heette dan in het geheel, Judas Simonis Iscarioth. Dezen beschrijft de Evangelist ons nu nog nader, zeggende, dat hij een was van de twaalf; dat is, van de twaalf Apostelen, die de Heere JEZUS had aangesteld en verkozen, om Hem Zijn Koninkrijk te helpen uitbreiden, en door hen, na Zijn dood, Zijn kerk te laten regeren; welke verkiezing al enige tijd geleden was voorgevallen, en ons door Lukas verhaald wordt, hoofdstuk 6: 13. Deze twaalf Apostelen geeft Mattheus evenals de andere Evangelisten, hier maar eenvoudig de naam van twaafl, zonder bijvoeging van het woord Apostelen. Dit vinden wij zo meermalen in de Evangeliegeschbiedenissen, en is voortgekomen uit een algemene manier van spreken, niet alleen bij de Joden, maar ook bij de Grieken en Romeinen zeer gebruikelijk, waardoor zulken die in een zeker getal gesteld zijn, om enige waardigheid of ambt in de staat te bedienen, doorgaans naar hun getal genaamd werden. Zo worden Davids helden, die hij tot de voornaamste officieren van zijn leger verkozen had, naar hun getal, maar eenvoudig met de naam van dertig genaamd, 2 Sam. 23 vs. 23, daar wij lezen van Benaja, de zoon van Jojada, dat hij de heerlijkste was van de dertig; dat is, van de dertig helden van David. Zo hadden die van Athene hun vijfhonderden, of vijfhonderd mannen, zijnde zo vele Regenten of Raadsheren; de Romeinen hun twee- en driemannen, zijnde ook Magistraatpersonen, zo naar hun getal genaamd; omdat er maar twee en drie deze ambten bedienden; en wat dies meer is. Zo hier nu ook; de Apostelen worden, naar hun getal, gewoonlijk de twaalve genaamd; onder welke benaming zij alom bekend waren; en van die twaalf Apostelen was er nu onze Judas ook een; hij behoorde ook onder dat eerwaardige en doorluchtige gezelschap, ofschoon hij beter een plaats verdiende onder de snoodste guiten, schelmen en boosdoeners. Dat juist alle drie de Evangelisten, Mattheus, Markus en Lukas, dit hier van Judas er bijvoegen, dat hij namelijk, een van de twaalve was, oordelen wij daarom van hen geschied te zijn, om de lezer dus een indruk te geven, van de grootheid van zijn schelmstuk, omdat hij, die zelf een Apostel was en een medelid van dat eerwaardige gezelschap, zich hier niet ontzag, tegen zijn eigen Heer en Meester, wiens Apostel hij was, zo een snode verraderij en vloekgespan tot zijn ondergang te smeden. Zo dan met recht Judas Iscarioth, die een van de twaalve was. Wat was er nu van deze booswicht? Mlattheus schrijft: dat hij toen going tot de Overpriesters enz. Zo verhaalt Markus het ook; maar Lukas laat eerst iets vooraf gaan, waaruit wij begrijpen kunnen, hoe hij tot dit verfoeilijke schelmstuk, dat hij nu ging uitvoeren, gekomen is, schrijvende, hoofdstuk 22: 3, en de Satan voer in Judas, en hij ging heen enz. Dat zelfde vinden wij ook van Johannes aangetekend, hoofdstuk 10 vs. 27, alwaar hij verhaalt, dat, nadat de Heere JEZUS in Zijn laatste Avondmaal de bete aan Judas had gegeven, de Satan in hem voer. Wie de Satan is, denk ik aandachtigen! zult gij allen wel weten, zonder dat het nodig zal zijn, dat wij hem u breedvoerig beschrijven; het is die overste van de boze Engelen, die algemene vijand van het menselijk geslacht, die dan eens de duivel genaamd wordt, dan eens de lasteraar, de aanklager enz. Deze draagt nu gewoonlijk de naam van Satan; Openb. 12 vs. 9, daar wij lezen van de oude slang, welke genaamd wordt de duivel en satan. Satan of satanas, betekent zo veel als een tegenpartij, een die tegen iemand is of zich tegen iemand aankant. In welke zin; de Heiland Petrus met die naam doopte, zeggende tot hem: ga achter mij satanas, gij zijt Mij een aanstoot, Mattheüs 16 vs: 23; omdat Petrus de Heiland, weersprak en zich tegen Hem aankantte. Van deze Satan of vorst der duisternis nu, getuigt Lukas hier, dat hij voer in Judas. De spreekwijs, dat de Duivel of de Satan in Judas voer, geeft eigenlijk niet anders te kennen, als dat hij Judas krachtig aanhitste en aanspoorde, om zo een boos schelmstuk, als daar was, het verraden van zijn eigen Heer en Meester uit te voeren; dat hij hem dat, in het hart gaf; dat is, in de gedachten, en hem daartoe sterk aanstookte, want dat blijkt uit Joh. 13: 2, alwaar de Evangelist zegt, dat de duivel in het hart van Judas Iscarioth gegeven had, dat hij de Zaligmaker verraden zou. Ziet! als de satan zo gezegd wordt in iemand te varen, dan betekent dat niet anders, dan dat hij in zo iemands hart of ziel allerhande boze gedachten doet opkomen, en hem tot de uitvoering daarvan krachtig opstookt en aanhitst. Zo was het met de rampzalige Ananias, tot wie Petrus zei, Hand. 5: 3, Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld,  dat gij de H. Geest liegen zou. Wij bekennen graag, dat wij de manier of wijze, waarop de satan op het lichaam en de ziel van een mens werkt, niet kunnen begrijpen, nochtans houden wij, ondersteund door de achtbaarheid van Gods onfeilbaar woord staande, dat hij zulks kan doen en ook nog dagelijks doet. Als God hem zulks toelaat, heeft hij macht onze lichamen te kunnen kwellen en de grootste rampen aan te brengen, door onze hersenen te ontstellen en tot razernij en dolheid te brengen, als blijkt in die bezetenen, daar wij in het Evangelie van lezen: als ook in de vrome Job, die hij jammerlijk havende. Zo kan hij ook, onder des Allerhoogste bestuur of toelating, op onze geest werken en in onze zielen allerhande zondige gedachten en begeerlijkheden doen opkomen, en ons daartoe aanhitsen; want toch, hij is de God dezer eeuw, die krachtig werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, Ephes. 2: 2. Zo nu bewerkte hij Judas hier ook. Het is zeer waarschijnlijk, dat Judas zeer vergramd en vertoornd zal geweest zijn over het ontberen van het voordeel, dat hij voor zich had kunnen behalen uit de weggegoten zalf op de avondsmaaltijd te Bethanië als ook, dat hij zeer gebeten en verbolgen zal zijn geweest op de Heere JEZUS, omdat die hem in de tegenwoordigheid van het gehele gezelschap, zo hevig bestraft en ten toon gesteld had; en die gelegenheid; zal nu mogelijk, de Satan hebben waargenomen, om Judas tot het verraden van zijn Heer en Meester, op wie hij dus gestoord was aan te hitsen, en die boze en gruwelijke gedachten in zijn ziel te doen opkomen; hetgeen hem niet zeer moeilijk viel, door die Judas daartoe, gelijk als van zelf, door zijn snode hartstochten van vrekachtigheid, en gierigheid, werd aangespoord. Dus dan, de Satan voer in de heilloze Judas, en nam hem geheel in, hem dermate bewerkende en beheersende, dat deze ongelukkige zich geheel door de mensenmoorder liet leiden als een os, die geleid wordt ter slachting. Daarop gaat Judas nu, met de Satan gelijk als vervuld, en van hem aangeblazen, aanstonds heen om zijn goddeloos en verbazend schelmstuk uit te voeren. Toen ging hij, schrijft Mattheüs, tot enz. toen, dit woordje wijst ons de precieze tijd aan, wanneer de snode Judas heen ging om zijn duivels voornemen uit te voeren; en moet gebracht en betrekkelijk gemaakt worden tot het vorige verhaal van de Evangelist. Hij heeft daar eerst verhaald, de zalving van de Heiland te Bethanië, door Lazarus' zuster Maria, op de avondmaaltijd, ten huize van Simon enz.; daarop volgt nu aanstonds, toen ging Judas tot enz. dat is, nadat die zalving hier te Bethanië was voorgevallen en de Heiland deze booswicht daar zo hevig had bestraft en doorgehaald, over zijn ontijdige berisping. Aanstonds na dat gebeurde, ging hij heen doch, dit moet gij zo niet nemen, aandachtigen! alsof Judas nog diezelfde nacht, nadat de avondmaaltijd te Bethanië gehouden was, tot de Overpriesters gegaan was; want het is geenszins waarschijnlijk, dat hij deze getabberde Raadsheren en hoogachtbare mannen, in het midden van de nacht, gezamenlijk uit hun bed zou geklopt hebben; en dat deze daarop aanstonds in de nacht zouden bijeen vergaderd zijn geweest; maar het woordje toen, wijst hier de volgende dag aan. Mattheüs springt hier met zijn verhaal een dag verder; waarom het dus moet begrepen worden, dat Judas nadat hij des Dinsdagsavonds, hier te Bethanië met de Heiland en het andere gezelschap gespijsd had, de nacht over hier te Bethanie zal gebleven zijn; en dat hij daarop aanstonds, de volgende dag, zijnde Woensdag, waarschijnlijk al vroegtijdig in de morgenstond, naar de Overpriesters zal gegaan zijn, nadat hij die nacht zeer onrustig zal hebben doorgebracht met de overpeinzing van zijn hels voornemen, hoe hij dat gevoeglijk zou aanleggen en uitvoeren. Dus dan de avondmaaltijd, met de Heere JEZUS en de overige gasten, hier te Bethanië, ten huize van Simon gehouden, en de nacht daar doorgebracht hebbende, gaat onze heilloze verrader nu vroegtijdig, de volgende Woensdag, van Bethanië naar Jeruzalem toe, dat, gelijk wij u verleden Zondag zeiden, maar een groot half uur, of drie kwartier, naar onze rekening, van de stad Jeruzalem af lag; en daar gekomen zijnde, wat doet hij? Gaat hij daar in de tempel om zijn Godsdienst te verrichten? Neen! hij ging, schrijft Mattheüs, tot de Overpriesters. In het vorige hebben wij van deze lieden reeds gehandeld en u gezegd, dat het de Opperste hoofden of Oversten waren van de priesterlijke families, de aanzienlijksten onder het Joodse volk, en de voornaamste Raadsheren van het Sanhedrin of de grote Raad van 71, gesteld om de Kerk en Burgerstaat van de Joden te regeren. Tot deze nu, verhaalt Mattheus, dat Judas ging; doch Lukas voegt er hoofdstuk 22: 4 ook nog een ander soort van lieden bij, namelijk de Hoofdmannen, schrijvende: en hij ging heen en sprak met de Overpriesters en de Hoofdmannen, hoe hij Hem hun zou overleveren. In het vervolg noemt Lukas deze hoofdmannen, hoofdmannen van de tempel. Wat soort van lieden deze hoofdmannen, of hoofdmannen des tempels geweest zijn toehoorders! daarover is verschil onder de uitleggers. Om ons in de verscheidene gevoelens hierover, niet in te laten; wij houden met sommigen het daarvoor, dat deze hoofdmannen van de tempel, de Hoofden of Oversten geweest zijn, van de wacht houdende priesters, die 's nachts de wacht moesten houden. Gij moet weten aandachtigen! iedere nacht moesten enige, uit de Priesters en Levieten, op verscheidene plaatsen in de tempel de wacht houden, en al de voornaamste kamers en ingangen ervan bewaken. Deze wachthoudende Priesters waren nu, in verscheidene klassen of hoofden verdeeld, van welke ieder, om de zo of zo veelde nacht de wacht in de tempel had. Over iedere klasse of verdeling van deze wachthoudende Priesters en Levieten, was nu een hoofdman of overste; zodat er net zo vele hoofdmannen of oversten, als klassen van wacht houdende priesters waren. En over deze hoofdmannen was er nu nog een, die de opperste hoofdman was, en die met nadruk de naam van hoofdman van de tempel droeg, zijnde een van der Joden grootste ambtenaren, en de ontzaglijkste naast de Hoogepriester, wiens ambt bijna van dezelfde natuur was, als dat van de prefectus vigilum of overste wachtmeester bij de Romeinen. Wij lezen van zo'n opperste hoofdman van de tempel Hand. 4: 1; daaruit begrijpt een ieder nu, dat deze hoofdmannen van de tempel, eigenlijk zo veel als hoofden of oversten waren, van Priesters en Levieten, die voornamelijk 's nachts te Jeruzalem de tempel moesten bewaken, en die nog weer te zamen, onder een opperste stonden, die voornamelijk, de hoofdman van de tempel genaamd werd. Tot deze hoofdmannen van de tempel nu, ging hier ook de verrader Judas. Iemand zal mogelijk denken, wat had hij toch bij deze lieden te doen? was het niet genoeg, als hij maar alleen bij de Overpriesters ging en met hen raadpleegde? Maar ik zal u dat wat nader uitleggen Toehoorders! Deze hoofdmannen van de tempel waren met een zo veel als Bailluwen, Schouten en Officiers van justitie, zijnde aangesteld, om uit naam van de Grote Raad allen, die in of buiten de tempel misdaan hadden, gevangen te nemen en vast te zetten. Daartoe hadden zij, evenals onze officiers, hun dienaars, die zij daartoe uitzonden; van welke dienaars der hoofdmannen, wij op verscheidene plaatsen van het N. T. vinden gewag gemaakt. Ziet! nu kunt gij aanstonds begrijpen, wat Judas hier bij deze hoofdmannen te doen had; hij had hun hulp nodig om de Zaligmaker gevangen te nemen; zij moesten hem tot dat werk en die onderneming, hun gewapende dienaars mee geven; gelijk zulks dan ook zo in het gevangen nemen van de Heiland geschied is, als blijkt uit Joh. 18: 3. Daarover nu was het nodig, dat Judas hun hier te Jeruzalem nu ook ging spreken, en met hen overleggen, hoe en op wat wijze de zaak aan te vangen enz. Doch, ofschoon het onzeker is, zo komt het ons toch evenwel gans waarschijnlijk voor, dat Judas eerst is gegaan bij de Overpriesters, en met hen verdrag gemaakt heeft om de Heere Jezus aan hen over te leveren; en dat hij toen eerst, nadat het verdrag met de Overpriesters gemaakt was, is gegaan naar deze hoofdmannen of officiers van de tempel, om met hen te overleggen, op wat wijze, het gesloten verdrag, met hun ondersteuning of hulp, best uit te voeren. Zo dan, het eerste dat deze snode verrader hier te Jeruzalem deed, was, dat hij aanstonds ging naar der Joden Overpriesters. Hetzij, dat hij sommigen van de voornaamste aan hun huizen ging zien en opzoeken; hetzij, dat zij op deze tijd vergaderd zijnde, hij derwaarts heen ging dit hebben de Evangelisten niet aangetekend; althans, hij ging tot de Opper of Overpriesters; en dat wel, naar het schrijven van Markus, opdat hij Hem hun zou overleveren; dat is, om met deze getabberde Vaders te overleggen, op wat wijze hij de Heere Jezus best in hun handen zou leveren, en maken, dat zij Hem gevangen kregen, want Lukas schrijft: hij ging heen, en sprak met enz. hoe hij Hem hun zou overleveren. Hij ging dan uit zichzelf, deze achtbare mannen, die hij wist, dat JEZUS' gezworen vijanden waren, en maar gelegenheid zochten om Hem in handen te krijgen en van kant te maken, aanspreken, en bij hen gekomen zijnde, ontdekt hij hun zijn duivels en hels voornemen, hoe hij genegen was en besloten had, de Heere JEZUS, op een listige wijze aan hen over te leveren en te maken, dat zij Hem, naar wie zij zo lang tevergeefs gezocht hadden, eindelijk op een zeer lichte en gemakkelijke wijze, in hun handen kregen; na de ontdekking, van welk goddeloos en boos voornemen hij aanstonds met de Overpriesters raadpleegt, over de manier of wijze, op die dit voornemen best zou kunnen worden uitgevoerd; hun namelijk openbarende, welke listen hij daartoe reeds bij zichzelf overdacht had, en hoe hij oordeelde, dat men het gehele werk best zou kunnen aanleggen en uitvoeren. Ziet! zo raadpleegde, zo overlegde Judas met der Joden Overpriesters, hoe hij de onschuldige Heiland, aan hun zou overleveren. Worden uw leden niet met een koude rilling en schrik bevangen, Toehoorders! op het aanhoren van zo een verbaasde goddeloosheid, welker weerga, zo oud en grijs deze ondermaanse wereld is, niet meer gebeurd is? Wij vinden geen woorden, die bekwaam zijn om de snoodheid en vervloektheid, van een zo gruwelijke onderneming te beschrijven. Een discipel gaat hier zijn weldadige Heer en Meester aanbieden te verraden, en in de handen van de moordenaars over te leveren! Een schepsel gaat hier zichzelf aanbieden, om Hem, die hij voor zijn Schepper en Zaligmaker, voor de Rotsteen van al zijn heil en eeuwige zaligheid, eens openlijk had aangenomen en beleden, nu zo schelmachtig in het verderf te brengen. Foei u! ontaarde booswicht! zo lang de wereld staat, zal men u niet voor een mens of redelijk schepsel; maar voor een monster en een uitvaagsel van de hel houden. Doch, wat vieren wij aan onze driften, van een rechtmatige verontwaardiging, dus de ruime teugel? Laten wij dit wanschepsel liever beklagen, Aandachtigen! omdat hij het heeft moeten zijn, die door Gods oneindige wijsheid tot deze ijselijke schanddaad is geboren en gesteld geworden; en dit vreselijk oordeel heeft moeten ondergaan. Laat ons dan met lijdzaamheid en bezadigdheid het overige van deze gruwelijke handel beschouwen! Mattheüs tekent verder aan, dat Judas tot de Overpriesters zei: wat wilt gij mij geven enz.

Reeds in het vorige gezien hebbende de raadslag, die Judas met de Overpriesters van de Joden hield, om de Zaligmaker in hun handen over te leveren; moeten wij nog verder beschouwen, op wat wijze dit snode verdrag tussen deze twee partijen werd aangegaan en gesloten. Mattheüs verhaalt ons, dat Judas tot de Overpriesters zei: wat wilt gij mij geven, en enz. Hier ontdekt deze snode booswicht, dat hij voornamelijk, door een helse schraapzucht en gierigheid, tot dit vervloekte voornemen, om Zijn onschuldige Heer en Meester dus schelmachtig te verraden, gekomen was. Judas moet een aards gierigaard, geweest zijn, Toehoorders! en van een onverzadelijke vrekachtigheid en geldzuchtige aard. De laatste keer zagen wij, dat hij uit gierigheid, JEZUS en der Apostelen beurs, die hij droeg, gewoon was diefachtig te bestelen, en dat hij zulks ook graag had willen doen, van die kostelijke zalf van Maria, van welke hij een groot gedeelte van het geld, dat daarvan, bij verkoping had kunnen komen, graag al mede in zijn roofnest had willen zeulen.

Doch was hem dat mislukt; zie daar; hij heeft al wederom andere, veel vervloekter financien of wegen gevonden, om zijn diefachtige schraapbeurs te verrijken. Hij biedt de Oversten van deJoden aan, hun de Zaligmaker voor geld te verkopen; wat wilt gij mij geven zegt hij, en enz. De Joodse Raad had al enige tijd te voren een bevel gegeven, dat, al wie wist waar Jezus was, het zou te kennen geven, opdat zij Hem vangen mochten. Joh. 11 vs. 57. Mogelijk hebben zij er ook wel een beloning bijgevoegd en beloofd, voor hem of haar, die maken kon, dat zij JEZUS in handen kregen. Dat nu gaf onze verrader moed in zijn schelms voornemen; en daarom, hij sloeg hun nu onbevreesd voor, wat wilt enz. Hij wilde eerst verdrag maken, alvorens hij het stuk aanving, en daarom, omdat het hem toch om het geld te doen was, maakt hij hier nu eerst een goed beding vooraf om naderhand geen verschil of krakeel te hebben. Wat wilt gij mij geven, zegt hij; spreekt maar op! wil hij zeggen; wat, of hoeveel kan ik er aan verdienen? Laat horen! wat wilt gij mij aflangen, dat ik Hem u overlever? Hem, namelijk de Heere JEZUS, die hij maar alleen Hem noemt: of omdat er reeds onder hen, te voren van de Heiland gesproken was, en de Overpriesters dus wel wisten, wie hij meende; of anders uit verachting, als achtende JEZUS zo veel niet waardig, om Hem eens bij Zijn naam te noemen; het is maar: wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u overleveren?

Het is licht te begrijpen, Aandachtigen! dat de Overpriesters met deze aanbieding van Judas zeer zullen in hun schik geweest zijn, als ziende nu hun kans schoon, om de Heiland, naar wie zij dus lang te vergeefs gezocht hadden, in korte tijd te pakken te krijgen en van kant te maken. Althans beide, Markus en Lukas tekenen aan, dat de Overpriesters er over verblijd waren. Geen wonder! zij hadden niet verwacht, dat zij zo schielijk van de Heiland, wiens dood zij toch reeds onder elkaar besloten hadden, zouden zijn meester geworden; en daarom, zij talmen niet lang. Lukas schrijft, zij zijn het eens geworden dat zij hem geld geven zouden. Daags te voren hadden zij nog vast besloten, de Heiland niet eerder aan te tasten, dan na het Paasfeest, opdat wegens de menigte van het bijeen vergaderde volk, geen oproer zou komen, gelijk wij tevoren gezien hebben; maar nu hun deze schone gelegenheid zo onverwacht werd aangeboden, willen zij die niet laten verloren gaan; maar zij slaan met Judas aanstonds de koop toe; zij werden het eens, dat zij hem geld geven zouden. Het schijnt uit deze woorden van Lukas, dat er wegens de prijs, over en weer, met loven en bieden, nog al iets zal te doen geweest zijn; want Judas zal, wegens zijn gierige aard, graag het meeste willen gehad, en de Overpriesters aan hun zijde, het graag wat goedkoop willen gehad hebben; maar of er mogelijk al wat dingen en weer dingen tussen beide was gegaan, zij worden het evenwel, omtrent de prijs, te samen eens. Mattheus schrijft: zij hebben hem toegelegd dertig Zilveren penningen. Over deze Zilverlingen of Zilveren penningen, is wederom veel verschil onder de geleerden; maar het algemeenste gevoelen, dat het bewijzelijkste en waarbij wij ons houden, is, dat deze Zalveren penningen zijn geweest joodse munt, bij hen bekend onder de naar van Sikkels. Nu bedroeg een Joodse Sikkel, naar onze rekening en munt, net 25 stuivers of een halve rijksdaalder; want volgens de geschiedschrijver Jozephus, was een Joodse Sikkel of Zilverling, net zo veel, als vier drachmen te Athene; en een drachma te Athene bedroeg net, naar onze munt, zes stuivers en een oortje; zodat vier drachmen, hetgeen de rechte waardij was van en Sikkel, dan net een halve rijksdaalder uitmaken; gelijk dan nog hedendaags, in de kabinetten van sommige liefhebbers van de oude penningkunde, nog zodanige Sikkels of Zilverlingen, als Judas ontvangen heeft, bewaard worden, die in de schaal gelegd, net zo zwaar als een halve rijksdaalder van onze munt wegen. Nu kan iemand wel uitrekenen, hoeveel Hollands geld Judas voor zijn verraderij in het geheel gehad heeft; namelijk dertig Sikkels of halve Rijksdaalders, te samen bedragende net zeven en dertig en een halve Gulden. Ziet! dat was de som, die hij voor zijn heilloze verraderij, van de Oversten van de Joden kon bedingen. Waarlijk! een klein geld, naar mate van de verbazende grootte van het schelmstuk, dat daarvoor moest bedreven worden. Doch het schijnt, dat deze Oversten, al ruim zo gierig en vrekachtig geweest zijn als Judas zelf; en dat er dus niet meer dan dertig Sikkels of Zilverlingen op heeft kunnen staan. Inmiddels, merkt hier in deze prijs van 30 Sikkels of Zilverlingen, iets wonderlijks aan! Toerhoorders! dat wij vooral niet vergeten moesten u te zeggen. De Heere JEZUS, die hier op aarde in de gestalte van een dienstknecht was, heeft geen haar meer of minder mogen gelden, dan 30 Zilverlingen of joodse Sikkels; en dat was juist dezelfde prijs, waarop, volgens een uitdrukkelijk bevel van God, oudtijds de dienstknechten en slaven, onder Israel geschat moesten worden: want zo lezen wij, Exod. 21: 32 deze wet: dat, indien een stotende Os, een dienstknecht of dienstmaagd had doodgestoten, de eigenaar van die Os alsdan, aan de heer van die dienstknecht of dienstmaagd, 30 Zilverlingen zou geven, om namelijk, de schade van de dood van de dienstknecht of van de dienstmaagd, daarmee weer te vergoeden. Ziet! God schatte een dienstknecht toen op 30 zilverlingen; en het schijnt uit de schriften van de Joden, dat dit ook de algemene prijs van de slaven, die gekocht en verkocht werden, geweest is. Is dat nu niet aanmerkelijk, en waarlij k verwonderenswaardig, Toehoorders! dat onze Heere JEZUS, die de gestaltenis van een dienstknecht had aangenomen, net voor dezelfde prijs verkocht is, als oudtijds de slaven en dienstknechten onder de Joden? Mij aangaande, ik vind dit een van de zoetste aanmerkingen. Wat aangaat nu, (opdat wij er dit nog bijvoegen) dat de Roomsgezinden ons willen opdringen, dat bij hen nog twee van diezelfde zilverlingen bewaard worden, die Judas zou ontvangen hebben; als: de een te Rome in de kerk van het H. kruis, en de andere te Parijs in de kerk van St. Jan te Lateranen; dit stellen wij al mede op de lijst van hun andere leugens en grollen. Zij moeten toch zulke dingen hebben om het volk te blinddoeken. De geleerden, die deze twee penningen gezien hebben, hebben al over lang aangetoond, dat er niets op of aan gevonden wordt, waaruit men zou kunnen weten, dat zij ooit in Judas handen geweest zijn; want wie zal bepalen, wat soort van geld hij van de Overpriesters ontvangen heeft? de prijs was wel 30 Sikkels of Zilverlingen, maar daaruit volgt geenszins, dat Judas juist net 30 enkelde Zilverlingen ontvangen heeft; zij kunnen hem met andere munt dat geld betaald hebben; want, als ik iemand een som van dertig Gulden schuldig ben, moet ik hem dan precies dertig enkele Guldens betalen? Ik kan hem immers groter of kleiner geld geven, naar het mij best gelegen komt? Zodat al dat voorgeven, als of er nog hedendaags, enige van die Zilverlingen, daar Judas de Zaligmaker voor verkocht heeft, bekend waren en hier of daar bewaard werden, helemaal niets is, en geen het minste geloof verdient. Doch dit hebben wij zo maar slechts in het voorbijgaan aangemerkt. De prijs dan, waarvoor Judas met de Overpriesters overeenkwam, dat hij hun de Heiland zou leveren, was dan 30 Sikkels of Zilverlingen, bedragende: vijftien Hollandse rijksdaalders. Van dat geld nu, getuigt Mattheüs, dat zij hem zulks hebben toegelegd; of volgens de kracht van het Griekse woord, toegewogen; want de Ouden en inzonderheid de Joden, waren reeds in zeer vroege tijden gewoon, niet gelijk als wij, elkaar het geld toe te tellen, maar in een schaal toe te wegen, gelijk dat uit zeer vele plaatsen van het Oude Testament blijkt. Het is waar, er zijn vele uitleggers die willen, dat Judas het geld niet eerder ontvangen heelt, voordat hij het schelmstuk had uitgevoerd; en die het daarom met onze Duitse vertaling houden, lezende: zij hebben hem 30 zilverlingen toegelegd; dat is: beloofd te geven, zo gauw hij aan zijn kant het stuk zou hebben volbracht; waarin zij dan krachtig schijnen bevestigd te worden van Markus, die schrijft, dat de Overpriesters Judas beloofden geld te geven; dock ons aangaande, Aandachtigen! wij verbeelden ons met andere beroemde uitleggers, verscheidene gewichtige redenen te hebben, te lang om ze hier voor te stellen; waarom wij liever geloven, dat de Overpriesters aan Judas, hier al aanstonds op staande voet, als men zegt, bij de sluiting van het verdrag, deze 30 Zilverlingen hebben toegewogen, volgens de gemene et de eigenlijke gewone van het Griekse woord, dat de onzen kwalijk door toeleggen hebben overgezet; omdat het van geld gebruik wordende, altijd toewegen betekent naar de gewoonte van de Joden; die, zoals wij gezegd hebben, elkaar het geld in een schaal toewogen. Hiertegen strijdt niet, dat Markus verhaalt, Zij beloofden hem geld te geven, want dat kunnen zij in het eetst gedaan hebben om Judas aan te moedigen; terwijl deze, die het toch om geld te doen was, met die onbepaalde en losse belofte niet tevreden zijnde, aanstonds een som van 30 zilverlingen zal hebben willen op hand ontvangen; welk geld zij hens dan, volgens Mattheüs, ook ten eerste toewogen. Dus dan, de Overpriesters wogen Judas aanstonds zijn geld toe, dat hij bedongen had. Van waar zij dat geld gehaald hebben, of zij het, gelijk velen zeer waarschijnlijk oordelen, uit de algemene schat of offerkist genomen hebbende, waaruit men gewone offerdieren pleeg te kopen, zulks houden wij voor onzeker. Althans, dit was onze Judas om het even; hij was toch een armen en beurzendief in zijn hart, die het niet schelen kon, hoe hij aan het geld kwam, als hij het maar had. Hij ontving dan, de toegewogen 30 Zilverlingen, en stak ze bij zich om ze bij ander gestolen geld te leggen; en dat gedaan hebbende, trok hij met het geld af; doch niet, dan na alvorens de Overpriesters verzekerd te hebben, dat hij zijn schelmstuk, waarvoor hij reeds betaald, was, getrouw zou uitvoeren; want zo schrijft Lukas: en hij beloofde het. Het spreekwoord zegt: de ene schelm vertrouwt de andere niet, en zo zal het hier ook gegaan zijn. De Overpriesters zullen nog al enig wantrouwen op Judas gehad hebben, mogelijk denkende, dat hij, die niet te goed was om zijn eigen Meester zo schandelijk te bedriegen, ook niet te goed zou zijn om het hun te doen. Maar ziet! om hen gerust te stellen, belooft hij hun, eer hij gaat nogmaals, dat hij hetgeen, waartoe hij zich verbonden, en zij hem reeds naar genoegen beloond hadden, ook getrouw zou volbrengen. Daar gaat onze heilloze en rampzalige verrader nu heen! Het vloekverwantschap met der Joden Oversten, ligt nu geklonken; nu moet er de onschuldige Heere JEZUS aan geloven. Ja! hels monster! van de Duivel aangeblazen, verraad nu uw onnozelen en liefdadigen Heere en Meester! Schud nu alle menselijkheid uit! en toon dat gij machtig geweest bent door de hulp van de Satan, een schelmstuk te bedrijven, daar de wereld voor schrikken zal, zo lang zij staat; en daar gij zelf binnenkort voor eeuwig in de hel om zult moeten branden. Van toen aan zoekt hij gelegenheid, schrijft Mattheus en met hem ook de twee andere Evangelisten; opdat hij Hem overleveren mocht. Van toen af, dat is, zo aanstonds, nadat hij dit snode verdrag met de Oversten van de Joden gemaakt had, zocht hij gelegenheid; dat is, bekwame tijd en plaats, middelen enz.,  opdat hij Hem overleveren mocht, of volgens Markus, hoe hij Hem bekwaam overleveren zou. Lukas zegt, dat hij gelegenheid zocht, om Hem hun over te leveren zonder oproer. Het schijnt, dat men in deze heimelijke raadpleging van Judas met de Overpriesters, nog al wederom enigszins verlegen, en ontrust zal geweest zijn voor een oproer onder het volk, dat thans hier te Jeruzalem in grote menigte, wegens het Paasfeest, bijeen was. Onze verrader zelf zal daar bang voor geweest zijn, vrezende, dat het soms niet goed met hem zou aflopen, als het ter ore van het volk kwam, dat hij de Heiland zo schelmachtig aan de Overpriesters verraden had; en daarom, hij is nu voorzichtig en op zijn hoede: hij overlegt, hoe hij het stuk best zou aanvangen en maken, dat het niet gemerkt werd, dat hij er de aanleider van was; maar dat alles, met een stille trommel zoals men zegt, en heimelijk geschiedde. Hij vervoegt zich dan weer bij JEZUS en de discipelen, als of er niets gebeurd was; en nam nauw acht, op enen bekwame tijd en gelegenheid, om zijn aangenomen schelmstuk, hoe eer hoe liever uit te voeren; gelijk wij dat, op zijn tijd, zo God wil en wij leven, hopen te beschouwen.

Ziet daar, mijn vienden! daar hebben wij u dan nu vertoond, het heilloze en vervloekte eedgespan, dat de rampzalige Apostel Judas aanging met de snode en bloeddorstige Oversten van de Joden, om de onschuldige Zoon van God in hun verwoede moordklauwen over te leveren. Daar lopen zo vele ijselijke goddeloosheden, en in het gedrag van Judas, en in dat der Overpriesters te samen, dat wij geen tijd genoeg over hebben om die alle op te halen. Trouwens, als wij op de onpeilbare wijsheid, en de verborgen wegen van de almogende God acht geven, dan zien wij van achteren, dat alles zo heeft moeten geschieden. Vele toch waren de middelen, door welke de Heere JEZUS tot Zijn Borglijden heeft moeten en willen komen; en daarom, rampzalige JUDAS! rampzalige Overpriesters, die van God zelf daartoe bent verwekt geworden, om de heilloze werktuigen te zijn, waardoor Zijn onschuldige Zoon, als een slachtoffer, voor de zonden van Zijn uitverkorenen, werd opgeofferd. Hier is niets ter wereld gebeurd, Aandachtigen! hetgeen niet al lang te voren door de profeten in hun Godspraken was voorzegd en aangewezen; dat eens even zo, te zijner tijd, aan de Messias gebeuren zou; hetgeen wij u nu vervolgens nog met een Woord moeten aantonen. Dat de Heere JEZUS hier verraden stond te worden van Zijn eigen Apostel, die met Zijn doodvijanden een vloekverdrag tegen Hem aanging, dat moest zo wezen. Hoort eens, hoe levendig de Messias daarvan reeds gesproken heeft, Psalm 41:8 enz. al mijn haters mompelen te samen tegen Mij; zij bedenken tegen Mij, hetgeen Mij kwaad is, zeggende: een Belials stuk kleeft hem aan; en hij die neer ligt, zal niet wederom opstaan; zelfs, let wel! de man mijns vredes, op welke ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzenen tegen Mij in grote mate verheven. En Psalm 109: 2 enz. Daar Hij ons wederom dus, van Zijnen valse discipel klagende voorkomt. Want de mond des goddelozen, en de mond des bedrogs zijn tegen Mij opengedaan; zij hebben met mij gesproken, met een valse tong; voor mijn liefde staan zij mij tegen, en zij hebben mij kwaad voor goed vergolden, en haat voor mijn liefde. Dat de Messias hier nu voornamelijk Zijn valse Apostel bedoelt, blijkt uit de vloek, die Hij in het vervolg over hem uitspreekt: stelt een goddeloze over hem, en de Satan sta aan zijn reehterhand; gelijk de Satan dan ook wel degelijk aan Judas' rechterhand gestaan heeft, omdat hij hem tot dit kwaad aangezet hebbende, hem naderhand, door een schandelijke zelfmoord, heeft weggesleept. En nog verder: dat zijn dagen weinige zijn, en een ander neme zijn ambt. Hetgeen al wederom zo naar de letter, in onze rampzalige Judas vervuld is; dewijl hij. maar twee dagen na zijn begane gruweldaad geleefd heeft; als wanneer hij zichzelf, door de zware wroeging van zijn geweten, om hals bracht, en de vrome Matthias naderhand zijn Apostelambt kreeg. De prijs aanbelangende, voor welke Judas zich verbonden had de Heiland over te leveren, namelijk 30 Zilverlingen, die hem door de Overpriesters naar gewoonte werden toegewogen; dat alles vinden wij wederom even zo van woord tot woord, en van letter tot letter voorzegd en aangewezen, Zach. 11: 12, daar ons de Messias zelf dus sprekende voorkomt: want ik had tot henlieden gezegd: namelij k, tot der Joden Oversten, indien het goed is in uw aogen, brengt mijn loon, en zo niet, laat het na! en zij hebben mijn loon gewogen 30 zilverlingen. Wat zegt gij er van mijn vrienden! is hier nu wel iets omtrent de Heere CHRISTUS gebeurd, hetgeen niet zo in de oude Godspraken was voorzegd en aangewezen, dat aan de Messias, in de tijd eens gebeuren zou? Gevolgelijk blijkt het dan nu ook niet weer middagklaar, dat onze Heere JEZUS CHRISTUS van Nazareth, de ware Messias geweest is, die zo vele eeuwen lang, van het Paradijs af aan, hier op aarde verwacht was?

Ziet hier dan, gelief de broeders en zusters! het beginsel en de aanvang van des Heeren JEZUS smartelijk Borglijden! Wat dunkt u van alles, wat gij heden gehoord hebt? Werd niet de Heiland zeer smadelijk behandeld, en van Zijn eigen discipel, daar Hij zo lang mee had omgegaan, en daar Hij zo vele weldaden aan had bewezen, nu ten laatste zo ontaard vergolden? O! beminde Heere JEZUS! uw ziel weegt een gehele wereld op; omdat zij de behoudster is van een gehele wereld van uitverkoren gelovigen, en nochtans waardeert en verkoopt men u hier niet hoger, dan oudtijds de verachtste slaven en slavinnen, voor dertig zilverlingen! Uw eigen discipel is hier uw gezworen doodvijand, en zal U binnenkort, verraderlijk in handen van uw moordbeulen overleveren. Gij hebt deze rampzaligen daartoe willen aanstellen en verwekken; opdat Gij, door dat middel, tot Uw smartelijk en veracht Borglijden zoudt kunnen komen. Gij hebt u zelf hier voor 30 Zilverlingen willen laten verkopen; opdat gij een deel arme en doemwaardige zondaars en zondaressen, die in de klauwen van de helse draak, jammerlijk en voor eeuwig gevangen en gekluisterd zaten, daardoor met het kostelij ke rantsoen Uwer ziel zoudt vrij kopen, en Gij dus hun ontfermende Goel en Losser zoudt worden. Komt hier allen, die enige gronden in uw zielen bevindt, op welke gij zoudt kunnen hopen en vertrouwen, dat gij onder dat vrijgekochte volk mee behoort; en dat uw namen ook van eeuwigheid in het boek des levens, met die van al de vrijgekochten des Heeren, zijn opgeschreven! Wat is dat niet een grote en onuitsprekelijke troost voor u, in al de smaadheden en ellenden, die u hier in dit aardse tranendal omringen, dat gij zulk een barmhartigen Samaritaan aan de Heere JEZUS gevonden hebt, die, om uwentwil, zo grote smaadheid heeft willen uitstaan! o! dit onwaardeerbaar geluk kent gij, wereldlingen nog niet. Gij bent met Judas, nog te zeer gebonden aan het ijdele en vergankelijke goed van deze schoonschijnende wereld! Gij verraadt en verkoopt daar de Heere JEZUS nog voor, omdat gij dat nog liever dan Hem hebt. Gij luistert nog te veel naar de aanblazingen van de duivel, wiens eigendom gij nog bent, en die u nog naar zijn wil dienstbaar en gevangen houdt, nog krachtig in u werkende, gelijk in al de kinderen der ongehoorzaamheid. Op de eigen wijze, als Petrus eens sprak tot de snode Ananias, spreek ik ook tot u, vrienden! Waarom heeft de Satan uw hart zo vervuld, dat gij uw geld reeds zo lange tijd hebt uitgegeven voor hetgeen niet verzadigen kan? O! wordt toch eens wijzer! laat ons gedurig prediken u toch eens een ander gezicht doen krijgen van dit nietige, ijdele en vergankelijke leven! Leert toch eens begrijpen, dat er geen waar, geen wezenlijk goed hier op de wereld te vinden is, dan de Heere JEZUS en Zijn allerdierbaarste gemeenschap; en dat, zo lang wij van de bezitting daarvan nog ontbloot zijn, wij nog het rampzalige eigendom zijn van de Vorst der duisternis! Laat ons dan toch niet rusten, voordat wij het eigendom zijn gewvorden van de Heere JEZUS, en met de prijs van Zijn bloed duur gekocht! voordat wij uit des Satans handen gerukt zijn, en Zijn H. Geest ons daarvan de boodschap heeft gebracht aan onze zielen! En zouden wij dat niet doen, Christenen? Wel, het is heden nog de dag des welbehagens, in welke God ons nog verhoren wil! De Heere JEZUS is nog om niet te koop, en biedt zichzelf nog aan ons, doodarme zondaars, aan, die niet het minste geld of goed hebben van eigen waardigheid of verdiensten. Wel! zouden wij dan onze arme zielen met zulk een onwaardeerbare schat niet zoeken te verrijken? Judas bedreef zulk een gruwelijk schelmstuk, om een weinig aards geld, dat hem nauwelijks twee dagen bijbleef; zouden wij dan niet uitzien naar een eeuwig goed, dat ons altijd zal bijblijven: naar schatten, die onverderfelijk zijn, en die ons geen dieven immer zullen kunnen ontstelen? Wat weten wij, hoe lang of hoe kort het ons nog zal mogen gebeuren, dat de Heere JEZUS zo van ons zal te krijgen zijn; of ons die pas niet al binnenkort en zeer haastig zal worden of gesneden? En daarom, broeders en zusters! Wij geven u deze trouwe zielenraad: hebt gij de Heiland nog niet gegrepen met de handen van Uw ziel, wel! zoekt er dan toch naar, eer gij Hem voor eeuwig verliest! Judas zocht naar bekwame gelegenheid, om Zijn Heere en Meester, de Overpriesters in handen te leveren; maar zoekt gij ook naar middelen en gelegenheid, om deze IMMANUEL in uw handen te krijgen, en Hem in uw zielsarmen te drukken! Zoekt zo allen te samen de Heere JEZUS, terwijl Hij nog te vinden is! Amen.