Theodorus van der Groe

 

Predikaties over het lijden van onze Heere Jezus Christus

 

OVER JEZUS LAATSTE PASCHA; HET ONTDEKKEN

VAN DE VERRADER JUDAS, EN DE INSTELLING

VAN HET HEILIG NACHTMAAL

 

MATTHEUS 26: 20-29.

 

En als het avond geworden was, zat nij aan met de twaalve. En toen zij aten, zei Hij: voorwaar! Ik zeg u, dat een van u Mij zal verraden. En zij zeer bedroefd geworden zijnde, begon een iegelijk van hen tot Hem te zeggen: ben ik het Heere? En Hij antwoordende zei: die de hand met Mij in de schotel indoopt, die zal Mij verraden. De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee die mens, door welke de Zoon des mensen verraden wordt! het ware hem goed, zo die mens niet geboren was geweest. En Judas, die Hem verried, antwoordde en zei: ben ik het Rabbi? Hij zei tot hem: gij hebt het gezegd. En als zij aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende brak Hij het, en gaf het de discipelen en zei: neemt! eet! dit is Mijn lichaam. En Hij nam de drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien, zeggende: drinkt allen daaruit! Want dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden. En Ik zeg U, dat Ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht des wijnstoks, tot op die dag, wanneer Ik met u dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk mijns Vaders.

 

Het is een zeer beroemde en merkwaardige geschiedenis, die wij lezen Gen. 21: 8. Daar verhaalt Mozes van de grote Aartsvader Abraham, dat hij op die dag, wanneer zijn zoon Izaak gespeend werd, dat is, van zijns moeders borst werd afgenomen, om niet langer als een kind gezogen te worden, hij een grote en plechtige maaltijd, naar de gewoonte van die tijden, liet aanrichten; qp welke, onder de andere genodigde gasten, ook Ismael was, Abrahams oudste zoon, verwekt bij zijn dienstmaagd Hagar, die zich onderwond, met zijn jongeren broeder Izak schamper te spotten; hetgeen van Sara, Izaaks moeder gezien zijnde, bracht deze bij haar man Abraham zo veel te weeg, dat hij Ismael, te gelijk met Hagar zijn moeder uit zijn huis verstiet en van zich verdreef. Ik weet wel, Aandachtigen! dat de Joden omtrent deze speningsmaaltijd van Izaak, vele zeer ongerijmde beuzelingen hebben verzonnen, en het alles maar voor een onnozel kinderspel uitkrijten; doch van geheel andere gedachten was de heilige Paulus, die Gal. 4: 22 ons leert, dat onder deze blote geschiedenis, vele grote Godsgeheimen verborgen lagen, dat door Izak, de zoon van Sara, het nieuwe en vrije, en door Ismael de zoon van Hagar, het oude en dienstbare Testament of Verbond werd afgebeeld. Maar in deze geheimen of verborgenheden, willen wij ons thans niet inlaten; wij halen deze geschiedenis van de maaltijd van Izaak's spening, met hetgeen daarop gebeurde slechts alleen aan, omdat dezelve zeer gepast kan dienen tot een levendig schilderij en afbeeldsel van de laatste paasmaaltijd, die de Heere JEZUS de laatste dag voor Zijn dood, hield met Zijn twaalf Apostelen, hier te Jeruzalem; want, werd deze maaltijd van Abraham aangericht ter gelegenheid, dat zijn zoon Izaak nu van zijns moeders borst gespeend werd, deze laatste maaltijd van onze Heiland, hier te Jeruzalem, werd ook van Hem aangericht en ingesteld bij gelegenheid, dat Hij nu ook, in korte uren, door de dood van dit aardse leven stond gespeend te worden, en van de stervelingen Zijn afscheid te nemen. Was op Izaks speningsmaaltijd, onder de aanzittende gasten, een boze Ismael, die met Izaak de spot dreef, onder de genodigde gasten, die op deze laatste maaltijd van de Heiland, de ware en tegenbeeldige Izaak, aanzaten, was ook een boosaardige Isnael, een snode en ontaarde Judas, die niet alleen met de Heere Jezus de spot dreef; maar die zelfs tegen Hem het allervuilste verraad: gesmeed had, en met Zijn doodvijanden, der Joden Oversten, een heilloos verdrag had aangegaan, om Hem bij de eerste gelegenhed, voor een bloedloon van 30 zilverlingen in hun handen over te leveren. Eindelijk werd deze spotachtige en vuilaardige Ismael door Sara ontdekt, en daarop met Hagar zijn moeder uit Abrahams huis verdreven; iets dergelijks wedervoer ook aan van onze snode en boosaardige Judas. Het was op dit laatste Avondmaal te Jeruzalem, op hetwelk de Heiland deze heilloozen verrader ook ontdekte, en de vuile gruwel, die hij in zijn hart smeedde, openlijk voor het gezelschap ten toon stelde, hem aanwijzende als degenen, die Hem binnenkort op een snode wijze stond te verraden en in handen van Zijn vijanden over te leveren. Die van het een en and,er nader wil onderricht zijn, die leze maar de woorden, die wij uw aandacht zo-even voor onze tekst hebben voorgelezen. Het is de Evangelist Mattheüs, dien wij heden weer hebben willen volgen, wiens verhaal aldus luidt: en als het avond geworden was, enz.

De laatste keer vertoonden wij uw aandacht, hoe de Heiland op de Donderdagmorgen, zoals Hij 's Vrijdags daar aan volgende de kruisdood stond te ondergaan, twee van Zijn discipelen, met name Petrus en Johannes, van Bethanië naar Jeruzalem zond, om voor Hem daar, naar de gewoonte der Joden, het Pascha of de Paasmaaltijd te gaan bereiden in het huis van een zeker man, die Hij hun door een teken aanwees, doch wiens naam geheel onbekend is in de Evangelische geschiedenissen; en hoe de discipelen die gegeven last ook getrouw uitvoerden, bereidende voor de Heiland en Zijn gezelschap de Paasmaaltijd, in een zekere opper- of bovenzaal van dat huis, hetwelk hun, door de Heiland was aangewezen. Daarop laat Mattheus tegelijk met de andere Evangelisten Markus en Lukas, nu aanstonds volgen, hoe de Heere JEZUS met Zijn twaalf Apostelen, diezelfde Donderdag, des avonds, nu ook hier te Jeruzalem kwam, en daar in de gereedgemaakte en bereide opperzaal, het Pascha, naar der Joden gewoonte, met de Zijnen hield; en tevens wat daar over de maaltijd gebeurde; hoe Hij namelijk de verrader Judas ontdekte en aan de anderen openbaarde; en hoe Hij tot een besluit, Zijn laatste Nacht- of Avondmaal instelde. Welaan, mijn Vrienden! met de overweging van deze merkwaardige geschiedenis zullen wij dit morgenuur doorbrengen. Wij zullen de Heere JEZUS met Zijn twaalf Apostelen, Zijn laatste maaltijd hier te Jeruzalem, zien houden; Hem de snode booswicht, van wie Hij nu in korte uren stond verraden te worden zien ontdekken; en Hem eindelijk het Sacrament van het Heilige Avondmaal, zien instellen. Die tot dit alles oren heeft, die hore! Amen.

In de te verhandelen stof zijn drie hoofdzaken tot onze nauwkeurige beschouwing. (1) Hoe de Heiland, hier te Jeruzalem, met Zijn twaalf Apostelen, het Pascha tegen de avond at, vs. 20. (2) Hoe Hij, over de maaltijd zittende, de verrader Judas ontdekt vs. 21-25. ( 3 ) Hoe Hij tot een besluit, zijn laatste Nacht of Avondmaal instelde vs. 26 29.

Aangaande het eerste, dat wordt ons van Mattheus aldus opgegeven: en als het avond enz. De Evangelist knoopt dat zijn verhaal aan het vorige vast, door het koppelwoordje en. In de drie voorgaande verzen heeft Hij aangetekend, hoe de Heiland twee van Zijn discipelen naar de stad zond, om voor Hem en Zijn gezelschap in zeker huis, de Paasmaaltijd te gaan bereiden; en hoe de discipelen zulks ook, volgens Zijn bevel uitvoerden. Daarop volgt dan nu aanstonds de beschrijving van die maaltijd zelf, op wat wijze die namelijk van de Heiland met Zijn discipelen hier te Jeruzalem gehouden werd. En als het avond geworden was, schrijft Mattheus, zat Hij aan enz. Als het avond geworden was, dat is, wanneer het nu reeds laat op de avond was, op die Donderdag, die de eerste dag der ongezuurde of ongehevelde brooders was, als de zon nu reeds was ondergegaan en de nacht reeds ophanden was, waarschijnlijk te negen uren of daar omtrent naar onze rekening; wat was het toen? Toen, verhaalt de Evangelist, zat de Heiland aan met de twaalve. Tevoren hebben wij u reeds gezegd, Aandachtigen! dat de Heere JEZUS naar alle waarschijnlijkheid, nog op Donderdagmorgen, toen Hij Zijn twee discipelen om de maaltijd te bereiden naar Jeruzalem zond, hier te Bethanië was, daar Hij zich nu reeds, voornamelijk 's nachts, enige dagen had opgehouden; nu is het niet anders te denken, of Hij zal deze gehele Donderdag over, terwijl Zijn twee discipelen voor Hem te Jeruzalem het Pascha bereidden, hier te Bethanië zijn overgebleven; want, wegens de krachtige nazoeking, die de Joodse Overpriesters in de stad thans meer dan ooit, naar Zijn persoon deden, heeft Hij zich deze laatste dag van Zijn vrijheid, zeker zeer stil en afgezonderd in huis moeten houden; maar toen de zon nu begon onder te gaan en de avond te vallen, en het nu tijd werd, het Pascha te Jeruzalem te gaan eten, zal de Heiland nu, buiten twijfel, tegen de avond van Bethanië naar de stad gegaan zijn, zodat het al enigszins donker zal geweest zijn, wanneer Hij daar kwam. Daar nu met zijn gezelschap gekomen zijnde, ging Hij ten eerste naar het huis toe, alwaar de twee uitgezonden discipelen, in de opperzaal, voor Hem de Paasmaaltijd bereid hadden; en daar nu was het, volgens Mattheus, dat de Heiland, als het nu avond geworden was, aanzat enz. Gij dient te weten, Toehoorders! dat de Joden het Paaslam gewoonlijk niet voor de late avond, of tegen de nacht aten; want dat kunt u gemakkelijk licht begrijpen; het lam moest. volgens de wet, eerst geslacht worden, tussen de twee avonden; dat is, volgens onze rekening, tussen 3 en 5 uur op de namiddag. Nu kunt u wel opmaken, dat, eer dat lam ter degen gezuiverd gewassen en aan het vuur gaar gebraden was, dat het zeker ten minste wel acht, negen of tien uren in de avondstond moet geweest zijn, eer dat lam worden gegeten. Trouwens, dat was ook de rechte tijd, op welke het Pascha moest gegeten worden; want zo belastte de wet Exod. 12: 8, en zij zullen dat vlees eten in diezelfde nacht; dat is, in de voornacht of late avondstond van die dag, op welke het Paaslam op de namiddag geslacht was; want de Joden mochten dit tot de nanacht niet uitstellen, omdat God gezegd, had Exod. 9:4, omtrent middernacht zal Ik uitgaan, door Egypte, als wanneer de kinderen van Israel het Pascha reeds gegeten hebben. Dus dan, de late avondstond of voornacht was de rechte tijd, om het Pascha te eten. Nu heeft de Zaligmaker, gelijk Hij toch Zijn gehele leven zich als een getrouw dienstknecht van Mozes' wet gedragen had, zoals wij laatst zagen, zich ook wederom, zelfs op het einde van Zijn leven, nauwkeurig aan die wet willen houden; en daarom at Hij het Pascha met Zijn discipelen nu ook op dezelfde tijd, wanneer al de Joden volgens de wet, hun Pascha aten; namelijk: in de late avondstond of voornacht; als toen zat Hij, volgens onze Evangelist, aan met de twaalve. Onze Duitse Taalmannen, zetten het Griekse woord hier wederom over door aanzitten, omdat het onder ons de gewoonte is, dat men aan tafel zittende eet; maar tevoren, wanneer wij uw aandacht die maaltijd vertoonden, die de Heiland te Bethanië hield, ten huize van zekere Simon de melaatse, hebben wij u reeds gezegd, dat het Griekse woord eigenlijk geen aanzitten, maar aanliggen betekent; en dat de Joden op die tijd van de Grieken, Romeinen en andere volken, die wellustige gewoonte hadden overgenomen, van op vierkante beddekens, aan tafel liggende te eten. Nu deed de Heiland hier ook weer zo, Hij lag aan tafel met Zijn qezelschap. Doch mij dunkt, iemand werpt mij hier tegen, hoe dit gedrag van de Heiland overeenkwam met de eerste instellingswet van het Pascha, door welke God aan de kinderen van Israel belastte, dat zij het Pascha etende, hun lendenen zouden hebben opgeschort, houdende staven in de hand, schoenen aan de voeten, en dat met haast. Exod. 12: 11; waaruit immers schijnt te volgen, dat zij toenmaals in Egypte het Pascha staande hebben gegeten, gelijk dan Philo de Jood zulks uitdrukkelijk bevestigt, dat de kinderen van Israel, het Pascha in Egypten etende, op hun voeten stonden. Maar hierop antwoorden wij, dat het wel niet geheel zeker is, dat de kinderen van Israel het Pascha staande gegeten hebben; en dat er ook geen wet is, die hun zulks uitdrukkelijk gebiedt; want in die toerusting, met opgeschorte lendenen, staven in de hand en schoenen aan de voeten, hebben zij nochtans het Pascha wel zittende kunnen eten; maar schoon het alzo was, dat het eerste Pascha in Egypteland, staande is gegeten geworden van de kinderen lsraels, zo volgt daar nochtans geenszins uit, dat zulks in volgende tijden zo heeft moeten worden nagevolgd; want daar zijn meer omstandigheden, omtrent het eten van het eerste Pascha in Egypteland geweest, die naderhand, als niet tot het wezen, van het Pascha dienende, niet zijn waargenomen. Althans, reeds van oude tijden af, waren de Joden gewoon het Pascha liggende te eten, om daarmee aan te duiden de gulle vrijheid, die zij te van deze tijd genoten, als zijnde uit de zware dienstbaarheid van Egypte nu verlost; en die gewoonte der Joden heeft de Heere JEZUS nu ook gevolgd, en dus lag Hij dan, tegen de avond aan, en dat wel naar het schrijven van Mattheüs, met de twaalve; dat is, met Zijn twaalf Apostelen, die, zoals wij voor deze reeds gezien hebben, gewoonlijk maar eenvoudig de twaalve genaamd worden, omdat zij net twaalf in getal waren, de verrader Judas daar onder gerekend. Gij moet weten Aandachtigen! tot het Paaslam te eten, moesten op zijn minst tien, en op zijn meest twintig personen zijn, die te samen een lam zaten en dat geheel moesten opeten, zonder dat er iets van overig bleef. Hierom had God belast, dat men zou slachten een lam voor een huis of huisgezin; en ingeval een huisgezin te klein van personen was om een lam geheel op te eten, dat men dan te samen doen zou met zijn naburen, die allernaast woonden; en dat men precieze rekening zou waken met het lam, en naar dat een ieder, veel of weinig eten kon, Exod. 3: 4. Hiertoe maakten de Joden dan gezelschap met elkaar, met zo of zo velen als zij uitrekenen konden, dat zij bekwamer lijk te samen een lam opmochten; doch, zoals wij gezegd hebben, daar mochten er niet beneden de tien en niet boven de twintig zijn tot een lam. Nu was de Heiland hier met Zijn twaalf Apostelen, zo dat er in het geheel dertien personen bijeen waten om het Paaslam te eten. Sommigen dunkt het waarschijnlijk, dat behalve CHRISTUS en Zijn twaalf Apostelen, hier ook de meester van het huis met zijn familie zal aangelegen hebben, als wanneer zij te samen wel twintig mensen zouden hebben uitgemaakt; doch dat is maar een loutere gissing, zonder enige de minste zekerheid. Dus dan, de Heiland lag hier aan met de twaalve, etende met elkaar het Pascha op diezelfde tijd, dat zulks geheel Jeruzalem door van de joden gegeten werd.

Zo nu te samen het Pascha etende, was gebeurt er? Mattheus schrijft, en toen zij aten, enz. Doch hier moeten wij wederom de andere Evangelisten inzien; Markus schrijft genoegzaam hetzelfde als Mattheus; maar Lukas verhaalt hier iets tussenbeide, dat de twee anderen niet hebben aangetekend; hij schrijft Kap. 12 vs. 14, 15, dat JEZUS nu dus met Zijn twaalf Apastelen aanzittende of aanliggende om het Pascha te eten, tot hen zei: Ik heb in grote mate begeerd enz. De Heiland, had te voren meermalen met Zijn discipelen het Pascha gegeten; doch hoe dikwijls is in verschil, onder de geleerde Chronologisten of tijdrekenaars; maar wat daarvan zij, JEZUS betuigt hier voor Zijn Apostelen, dat Hij begeerd had dit laatste Pascha eer Hij ging lijden, met hen nog te eten. Ik heb zulks in grote mate begeerd zegt Hij; Ik heb krachtig gewenst en begeerd mijn geliefde Apostelen! alvorens Ik ging lijden en sterven, nog eerst voor mijn dood te samen met u dit laatste Pascha te eten; ik heb dat niet kunnen eten; ik moest nog eerst eens de Paasmaaltijd met u te samen houden; ik had daartoe een ongewone en zeer grote begeerte, ik kan het u niet uitdrukken, mijn kinderkens! hoe zeer ik begerig was zulks, eer ik lijde, nog eens te doen: Ik heb grotelijks begeerd enz. Maar wat mag toch de reden geweest zijn, waarom de Heiland een zo krachtige en sterke begeerte gehad had, om dit Pascha nog eer Hij ging lijden en sterven met Zijn discipelen te eten? Wij behoeven daar niet veel in het onzekere naar te gissen Toehoorders! hoort het uit Zijn gezegende mond zelf. Ik heb in grote mate begeerd, zegt Hij: dit Paseha met u te eten, want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zat zijn in het Koninkrijk Gods. De zin van deze woorden zullen wij u maar kort openleggen. Gelijk de gehele Godsdienst der Joden niet anders was dan een schaduw van toekomende goederen, die in de Heere JEZUS als het ware lichaam, moest vervuld worden; zo was het ook met het Pascha; dat was een voorbeeld van Zijn dood en sterven, gelijk het Paulus zo duidelijk verklaart 1 Cor. 5 vs. 7, alwaar hij schrijft: ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus. Nu moest dat schaduwachtige Pascha binnenkort vervuld worden, in het Koningrijk van God; of gelijk het anders genaamd wordt: het koninkrijk der hemelen; dat is, dit Pascha stond nu, in het kort vervuld en bewaarheid te worden in 's Heilands lijden en sterven; door Zijn dood zou Hij dit Zijn Koningijk der hemelen oprichten; want zo gauw Hij door lijden was volmaakt geworden, zou de Vader Hem aanstonds het beloofde erfdeel in handen geven, en Hem zalven tot Koning over Zion de berg zijner heiligheid, en alsdan zou het schaduwachtige Pascha in dat koninkrijk, dat JEZUS dus door Zijn dood had opgericht, Zijn vervulling krijgen, en voor altijd worden vernietigd en afgeschaft. Totdat het Pascha nu zo in het Koningrij k van God zou vervuld zijn, betuigt de Heiland hier, dat Hij daarvan niet meer zou eten; waarmee Hij dan eigenlijk wil te kennen geven, dat Hij daar hierna nooit meer van zou eten; want tot dat, betekent, hier zo veel als; nimmermeer; gelijk zo van Michal, Sauls dochter getuigd, wordt, zij had geen kind tot de dag haars doods, 2 Sam. 6: 23; dat is, zij had na deze nimmer meer kinderen. Zo hier ook; de Heiland zou na deze van het Pascha niet meer eten, totdat het enz. dat is, Hij zou daar voortaan nooit meer van eten, omdat het in Zijn dood en aanstaand Koninkrijk stond vervuld, en voor altijd afgeschaft en vernietigd te worden. En dus wil de Heere JEZUS hier dan, met deze woorden, eigenlijk zo veel zeggen als, dat Hij daarom ten uiterste begerig geweest was dit Pascha, nog eer Hij ging lijden, met Zijn discipelen te eten, omdat het thans de allerlaatste maal zou wezen, doordien het Pascha nu binnenkort in Zijn dood, en sterven, stond vervuld en voor eeuwig afgeschaft te worden. Ziet daarom was Hij nu zo in grote mate begerig, dat Pascha voor het Iaatst nog eenmaal met Zijn discipelen hier te Jeruzalem te eten. Wat gebeurde er nu al verder? terwijl zij dus over de Paasmaaltijd zaten, en bezig waren van het Paaslam te eten, waarschijnlijk na enige tussenpozingen, begint de Heere JEZUS weer een ander gesprek, Hij zei, zegt Mattheus, toen zij aten; voorwaar! Ik zeg u, dat een van u Mij zal verraden. De Heiland had de avond tevoren te Bethanië, met zijn discipelen over de maaltijd zittende, volgens Joh. 13 vs. 21 enz. reeds enigszins de ontdekking gedaan, dat Hij van een van Zijn Apostelen, zijnde Judas, zou worden verraden en overgeleverd; maar omdat al de discipelen dit toenmaals nog niet recht begrepen hadden, zo herhaalt de Heiland hier dat zelf de nu nogmaals op de Paasmaaltijd, en openbaart klaar aan het gehele gezelschap, wie van hen de booswicht was, die Hem zou verraden. Doch als wij de Evangelisten hieromtrent onderling met elkaar vergelijken, dan schijnen zij enigszins van de anderen, in hun verhaal te verschillen. Mattheus en Markus plaatsen deze ontdekking van de verrader Judas, voor de instelling van het H. Avondmaal; doch Lukas plaatst die, na de instelling van het Avondmaal; zodat hier dan enige zwarigheid schijnt over te blijven, wat van beide de Heiland hier eerst gedaan heeft: of Hij eerst de verrader Judas ontdekte, en toen Zijn Avondmaal instelde, dan of Hij dit laatste eerst gedaan heeft, Doch hoe veel ophef sommigen ook van dit schijnverschil maken, zo heeft het toch waarlijk weinig om het lijf; want uit Mattheüs en Markus blijkt klaar, dat JEZUS eerst de verrader van Zijn persoon ontdekte; want zij schrijven duidelijk, dat zulks van Hem geschiedde, terwijl zij aten; dat is, terwijl zij bezig waren met het Paaslam te eten. Dus hebben Mattheüs en Markus hier dan de dingen verhaald, volgens hun precieze orde, op welke zij gebeurd zijn; maar Lukas heeft meer op de gebeurde taken, dan op de orde gelet, en daar vandaan komt het, dat hij eerst verhaalt hetgeen laatst, en laatst hetgeen eerst gebeurd is.

Wij zullen dan onze Evangelist volgen. De Heere JEZUS nu, zo over tafel zittende met Zijn discipelen, en nu bezig zijnde met het eten van het paaslam, begon onder het eten aldus te spreken: voorwaar zeg Ik u enz. Niets was er algemener in 's Heilands mond, dan het woord amen of voorwaar, waarmee Hij doorgaans Zijn redenen bevestigde. Dat gebruikte Hij nu ook weer, zeggende tot Zijn discipelen: voorwaar zeg Ik u! als wilde Hij zeggen: voorzeker, gewis, hetgeen Ik u heden voorzeg, hoe wonderlijk het ook schijnt, zal nochtans vast gebeuren. Ik zeg u, dat een van u Mij zal verraden. Markus geeft ons 's Heilands woorden nog nadrukkelijker op, schrijvende, dat Hij zei: een van u, die met Mij eten zal enz. of volgens Lukas: de hand desgenen, die Mij verraad, is met Mij aan tafel. De Heiland wil niet anders zeggen, als dat een van die twaalf Apostelen, die nu hier met Hem aan tafel het Paaslam lagen te eten, Hem in het kort, op een schelmachtige wijze zou verraden, en in handen van de Joden, Zijn doodsvijanden, overleveren. Het is van een bijzondere nadruk, dat de Heere JEZUS er bij voegt, volgens Markus: een van u, die met Mij eet, of volgens Lukas, die met Mij aan de tafel zit; want daarmee wil Hij aanduiden, de grootheid van dit ongehoorde schelmstuk en verraderij, als hetgeen Hem zou aangedaan worden van zulk enen, die nu nog, als ware hij zijn allerbekendste boezemvriend, met Hem en Zijn gezelschap, aan een en dezelfde tafel at en dronk; want, dat werd bij de ouden altijd gerekend voor de allersterkste band van gemeenzaamheid en vriendschap; dus dan, een van u, die met enz. Denkt eens, mijn Vrienden! hoe bijster vreemd moet zulk een taal in de oren van de vrome Apostelen geklonken hebben! uit JEZUS' mond zelf te horen dat er een was onder hen, zo overgegeven en uitermate goddeloos, dat hij zich niet ontzien zou, zijn eigen Heere en Meester, met wie hij nu nog gemeenzaam at en dronk, aan Zijn vijanden te verraden. Dit maakte een krachtige indruk en ontroering in hun zielen. Mattheus schrijft, dat zij zeer bedroefd werden. Zij werden bitter over dit zeggen van de Heiland verlegen; hun harten werden daarover met zeer grote droefheid en angst vervuld; een ieder dacht bij zichzelf: zou ik ook wel dat rampzalig werktuig zijn? Zou de Heere hier ook het oog op mij hebben? mijn God! wat komt mij over? zou ik nog daartoe komen, van mijn dierbare Heere en Zaligmaker te verraden? Ziet! zo werden onze vrome Apostelen, hier te samen, in grote mate bedroefd en ontroerd, menende een ieder, dat JEZUS dit van hem zei. Daar kwam een algemene ontsteltenis over tafel; de etenslust werd eensklaps gestoord; zij werden onder elkaar bleek van ontsteltenis; een ieder trok zich dit zeggen van de Heiland aan; en daarom, om uit die bedroefde onzekerheid en twijfeling te geraken, zo, gaan hier de Apostelen monden al gelijkerhand open, een ieder van hen schrijft Mattheus begon te zeggen: ben ik het Heere? Markus verhaalt, dat de een na de ander, de Heiland vraagde: ben ik het Heere? Allen te samen dan, de een na de ander, vraagden onze bedroefde en ontstelde Apostelen hier de Heiland: ben ik het Heere? als wilde een ieder zeggen: Heere! wij horen daar met de uiterste verbaasdheid uit Uw mond, dat er een onder ons is, die U verraden zal. Wel! zeg mij toch, wie die een is! ik hoop immers niet, dat ik het ben, die zo'n afgrijselijke gruweldaad aan U zou kunnen bedrijven; zeg mij toch, dat bid ik U! ben ik het ook Heere? Ziet! Deze angstige en verlegen vraag, deed hier de een voor, de ander na, van de vrome Apostelen, om daardoor te betuigen, dat zij hun gemoed van zulk een snood schelmstuk, volkomen vrij kenden, en zich geen het minste kwaad tegen hun dierbare Meester bewust waren. Let wel, Toehoorders! de Apostelen verschonen hier zichzelf niet, met ronduit te ontkennen, dat zij hun Heere nimmermeer zouden verraden; neen, zij wisten niet tot wat kwaad zij nog zouden kunnen vervallen; en daarom, eensdeels twijfellende aan zichzelf, anderdeels van de oprechtheid van hun gemoed evertuigd zijnde, vragen zij hier nu de Heiland, die zij toch voor een alwetend God hielden, een voor een, met hun elven: ben ik het Heere? De Heere JEZUS nu, Zijn Apostelen dus bitter bedroefd en verlegen ziende, wat doet Hij? Mattheus schrijft: en Hij antwoordende zei enz. Hij gaf hun, in hun droefheid, en verlegenheid aanstonds een troostelijk antwoord, waaraan zij weten konden, wie van hen de heilloze verrader zijn zou, zeggende: die de handen enz. De rechte zin en mening van deze woorden, zullen wij u kort doen begrijpen. Volgens de Wet moest het Paaslam gegeten worden met bittere sauzen, uit verscheidene kruiden gemaakt. Nu hadden de Joden op de Paasmaaltijd, verscheidene schotels met zodanige bittere saus, in, welke zij dan telkens het vlees met de hand indoopten en het alzo aten; met twee, drie of vieren, doopten zij in één schotel. Als JEZUS nu zegt, die de hand enz. dan wil Hij daarmee te kennen geven, dat die van de twaalf Apostelen, die thans op dit ogenblik met Hem in dezelfde schotel met de hand doopte, de verrader zijn zou. Daaruit konden de Apostelen de verrader nu aanstonds kennen; want terwijl de andere elf van verslagenheid en droefheid, als niet verder kunnende eten, de handen uit de sausschotel hielden, zal Judas, die toch een onbeschaamd hoerenvoorhoofd had, integendeel maar met eten voortgegaan zijn, en daarom op dit ogenblik, met de Heiland in dezelfde schotel ingedoopt hebben, waaruit de elf andere Apostelen, dan nu ten eerste zien konden, dat hij het was, die de Zaligmaker zou verraden. Ziet, Toehoorders, zo begrijpt een ieder dan nu klaar de zin van deze woorden van de Heiland. Doch hier hield Hij nu nog niet op; neen, nadat Hij de verrader dus openlijk door dit teken had aangewezen, en zo goed als hij zijn naam genoemd, had, gaat Hij nu vervolgens Zijn ongelukkige en rampzalige staat dus verder aantonen, zeggende: de Zoon des mensen enz. Dat de Heiland gewoonlijk deze naam, van Zoon des mensen draagt, hebben wij in de verhandeling van een der voorgaande stoffen reeds gezien. Die naam geeft Hij zichzelf hier nu weer, zeggende: de Zoon des mensen gaat wel heen enz.; met welke woorden Hij alleen dit wil te kennen geven: dat Hij wel zou moeten heen gaan uit dit leven, en sterven; dat Hij het smartelijk Borglijden wel zou moeten ondergaan, volgens hetgeen al de Profeten reeds van Hem voorzegd, en in de aloude tijden geschreven hadden: want toch Zijn Geest, die in de profeten was had beduid en te voren betuigd, het lijden dat op Hem komen zou, volgens 1 Petr. 1: 11; dat moet dan wel zo zijn, wil de Heiland zeggen; de Zoon des mensen moet wel heen gaan, lijden en sterven; want daaromtrent stond toch niet anders te gebeuren, dan hetgeen door Gods hand en raad bepaald was, dat geschieden zou; maar evenwel, dat zou dengenen niets kunnen baten, door wiens toedoen de Heiland dit lijden zou worden verwekt en aangedaan; want, hoort eens! hoe nadrukkelijk de Zaligmaker hier van hem spreekt: maar wee die mens! zegt Hij, door welke enz. Hij wil zeggen, ofschoon het dus moet geschieden, dat de Zoon des mensen moet lijden en sterven, omdat dat van, tevoren reeds alles zo besloten en voorzegd is; wee nochtans die mens! Het is een zeer algemene gewoonte, als men iemands ellende, ongeluk en rampzaligheid wil te kennen geven, dat men dan een wee over hem uitroept. Zulks had de Heiland meermalen gedaan omtrent de Pharizeen, zeggende gedurig: wee u! gij Pharizeen. Datzelfde doet Hij hier nu ook, omtrent Zijn verrader; Hij dondert een naar wee over hem uit, zeggende: maar wee die mens enz.; als wilde Hij zeggen: ongelukkig, rampzalig is die man, die het heilloze werktuig zal moeten zijn, om de Zoon des mensen te verraden; wee! wee hem! daar zijn niet dan eeuwige smarten en rampzalige ellenden voor hem te hopen of te wachten; hij is een droevig ongelukkig schepsel, wiens nare staat wel degelijk beklagenswaardig is; wee die enz., en gaat Hij voort, het ware hem goed; zo die mens niet geboren had geweest. Deze spreekwijze werd zeer gebruikt van de Hebreeen. Om iemands ellendige en rampzalige staat uit te drukken, waren zij gewoon van zo een te zeggen, dat hij gelukkiger was geweest, zo hij nimmer het licht had aanschouwd of geboren was geworden. In die zin vinden wij van Job aangetekend, dat hij in het midden van zijn ellenden, de dag van zijn, geboorte vervloekte. En waarlijk, groter rampzaligheid kan er niet bedacht worden, dan als men van iemand moet zeggen, dat het hem beter was nooit geboren te zijn geweest, dat is al wat ellendig of rampzalig heten mag. Dit getuigt de Heiland hier nochtans van die mens, die Hem verraden zou, zeggende: dat het hem goed geweest was enz. En waarlijk! dat was ook zo. Was die verrader nooit geboren geworden; had hij de borsten van zijn moeders nimmer gezogen, noch het blijde levenslicht aanschouwd; was hij eeuwig van deze wereld afgebleven, het ware voor hem zeker zeer goed, ja oneindig beter geweest, dan zou hij nimmer in zo een rampzalige en ellendige staat gekomen, noch tot zo'n droevig oordeel zijn opgeschreven geweest. Met recht dan, maar wee die enz. Wat dunkt u mijn vrienden! moest Judas, zulke taal uit 's Heilands mond, met zo veel nadruk en bewegelijkheid aanhorende, niet in zijn tranen geheel versmelten? Moest hem ieder woord niet als een donderslag op de ziel vallen, en hem het hart, gelijk als met scherpe priemen, gans doorboren? Moest hij van angst en vrees niet sidderen en beven? voorzeker ja! was er maar een klein vonkje van aandoening en gevoel bij hem geweest, hij had met de andere elf Apostelen mede in grote mate moeten verslagen, ontsteld en bedroefd zijn geworden. Maar ziet eens! dat bid ik u! hoe ver is er het vandaan! In plaats van dat, heeft hij nog de onbegrijpelijke stoutheid, van de Heiland, met een geveinsd gelaat te durven afvragen: ben ik het Rabbi? want schrijft onze Evangelist, en Judas die Hem verried, dat is, die Hem zou verraden en daartoe reeds een verdrag met der Joden Overpriesters gemaakt had, antwoordde enz. Tot nog toe had deze heilloze booswicht gezwegen; maar nu zich door 's Heilands redenen geraakt gevoelende, en van Hem aan het teken van het indopen in de schotel, aan de andere Apostelen klaar als de verrader ontdekt zijnde, zo geraakt nu ten laatste evenwel zijn vuile en onbeschaamde mond los; hij wilde om redenen, voorals nog niet bekend staan voor de man, die dit schelmstuk zou uitvoeren, en daarom, nu dus onverwacht ontdekt zijnde, heeft hij nog de stoutheid van de Heere JEZUS af te vragen: ben ik het Rabbi? Hij geeft Hem de gewone naam van Rabbi of Meester, Hem vragende of hij het was, die Hem zou verraden, als wilde hij zeggen: hoe Rabbi! ik denk immers niet, dat Gij mij meent; dat Gij zulke verkeerde gedachten van mij zoudt hebben, alsof ik zo bovenmate goddeloos zou zijn, van U te verraden! Ziet! zo tracht deze snode booswicht zijn schelms voornemen nog voor de alwetende Heiland en de andere Apostelen te verbergen, en hun door huichelarij en geveinsdheid te bedriegen. Zo durft hij nog de spot te drijven met de Heere JEZUS, en Hem met een gemaakte ontroering afvragen; ben ik het, daar immers zijn gemoed hem van alles zo klaar overtuigde. Waarlijk, Christenen! Judas moet een gruwelijk monster van boosheid en onbeschaamdheid geweest zijn! Hoe is het mogelijk, dat hij zijn geweten zo geheel als met een brandijzer heeft kunnen toeschroeien. Trouwens, dit is wel te begrijpen; de duivel was, zoals wij te voren reeds gezien hebben, geheel in hem gevaren. En wat kan een mens niet al doen, die gans en al van de duivel bestuurd en geregeerd wordt? Doch, evenwel laat hij zijn vervloekte huichelarij en snode geveinsdheid zo veel in het werk stellen, als hij wil; hij zal de Heere JEZUS, die een kenner en proever van hart en nieren was, geenszins kunnen bedriegen of om de tuin leiden. Neen, gans niet! deze antwoordt hem, volgens Mattheus op zijn vraag: ben ik het, aanstonds, gij hebt het gezegd. Dat is een gewone manier van spreken, wel meer gebruikelijk; waarmee de Heiland eigenlijk zo veel wil zeggen als: ja Judas! jij bent het, u bent diegene, die Mij zal verraden; je hebt het gezegd! gij bent dat rampzalig werktuig, enz. Ziet, zo ontdekte de Heiland deze verrader dan nu openlijk voor het gehele gezelschap; zodat een ieder van hen nu wederom enigszins bedaarde van zijn droefheid en ontsteltenis, en nu zeker wist, dat hij het althans niet was, die zo een gruwelstuk zou moeten bedrijven. Wat er nu verder omtrent dit stuk, tussen de Heiland en Judas, is voorgevallen Aandachtigen! of hij na deze ontdekking aanstonds uit het gezelschap is weggegaan, dan of hij er, tot aan het einde van de maaltijd toe, nog in gebleven is, weten wij niet, omdat er ons de Evangelisten niets van hebben aangetekend. In plaats van dit, gaan zij tot iets anders over, en verhalen ons nu verder, op wat wijze de Heiland, tot een besluit Zijn laatste Nacht- of Avondmaal instelde. Een stof waarlijk! die wel een bijzondere verhandeling zou vereisen; doch omdat de orde die wij volgen, dezelve hier bijvoegt, zullen wij alles, in plaats van het, gelijk het wel nodig was, in het brede te verklaren, thans maar ter loops inzien. Mattheus schrijft: en als zij aten, dat is, als zij nu nog aan tafel lagen, en nog bezig waren met het Paaslam te eten, doch wanneer de maaltijd nu reeds naar het einde liep, wat gebeurde er toen? JEZUS nam het brood en, enz. tegen dat de Paasmaaltijd nu teneinde begon te lopen, en het reeds laat in de avond, of voornacht werd, stelde de Heiland nu eer zij heen gingen, nog alvorens Zijn laatste Nacht- of Avondmaal in, dat voortaan in plaats van het Pascha, dat zoals wij gezien hebben, nu binnenkort met Zijn dood stond afgeschaft te worden, zou moeten gehouden en gegeten worden, en dat deed Hij, naar het schrijven van Mattheus op deze wijze: Hij nam brood namelijk, ongezuurd of ongeheveld brood, hetgeen hier thans genoeg bij de hand was, dewijl, zoals wij te voren al mee reeds gezien hebben, het Paaslam alleen met ongezuurd brood moest gegeten worden. Zulk brood nu nam de Heiland hier ook, nameijk in Zijn hand, volgens de gewoonte van de joodse huisvaders, die, wanneer zij het brood zouden zegenen, hetzelve alvorens in hun handen namen om te zien wat zij zegenden. Zo deed de Heere JEZUS hier nu ook; Hij nam een stuk van het brood dat op tafel lag, in Zijn hand; en wat deed Hij met dat brood? Mattheus schrijft, dat Hij het gezegend hebbende, brak. Het eerste dan dat de Heiland met dit brood deed was, dat Hij hetzelve zegende. Lukas schrijft, dat Hij daarover dankte, welke woorden van zegenen en danken, wij oordelen, dat voor elkaar gebruikt worden, en een en hetzelfde betekenen. Het was een prijselijke gewoonte onder de Joden, dat zij geen spijzen gebruikten, zonder alvorens over dezelfde de zegen uitgesproken en de Heere gedankt te hebben, gebruikende, volgens hun overleveringen, daartoe gewoolijk deze woorden: gezegend bent Gij, Heere! onze God en Koning van de wereld, die het brood uit de aarde voortbrengt. Welke woorden onze Heiland nu in zijn zegening of dankzegging gebruikt heeft, vinden wij niet aangetekend; althans, Hij zegende op een dergelijke wijze als de Joden het brood, dat Hij in Zijn hand hield, en dat gedaan hebbende schrijft onze Evangelist, brak Hij het. Hier moeten wij u zeggen Aandachtigen! dat de broden der Joden, voornamelijk de ongezuurde broden, op het Pascha rond en plat waren, evenals onze koeken, zodat zij zeer gemakkelijk in kleine stukken met de hand konden gebroken worden. Nu nam de Heere JEZUS zulk een brood, en het gezegend hebbende brak Hij het, om daarmee af te beelden, dat Zijn gezegend lichaam nu ook binnenkort zo door de dood stond verbroken te worden; waar vandaan het Sacrament van het Avondmaal, dan ook gewoonlijk in der Apostelen schriften, een breking des broods genaamd wordt. Dat brood nu zo gezegend en gebroken hebbende, verhaalt onze Evangelist verder, dat de Heiland dat gaf aan Zijn discipelen. Dat was wederom de algemene gewoonte van de Joden; die het brood, brak, legde voor ieder, de een na de ander, een stuk van hetzelfde neer. Zo deed Jezus hier ook; Hij gaf aan een ieder van Zijn aanliggende Apostelen of discipelen een stuk van dat gebroken brood. Of hier Judas ook onder was, blijft nog in verschil; wij willen ons daar thans niet in steken. De Heiland, de discipelen het gebroken brood gevend, sprak tot hen deze woorden; neemt enz. Zij moesten het eerst in hun handen nemen; want de Heere JEZUS legde volgens de Joodse gewoonte, voor iedere discipel een stuk brood, op tafel neer; dat in de hand genomen hebbende, moest een ieder eten; doch opdat zij nu weten zouden, wat Hij met dat brood voor had en dat daar wat meer achter stak, zo voegt de Heiland er bij: dat is mijn lichaam. Wanneer God het Pascha oudtijds onder de kinderen van Israel instelde, beval Hij hun een lam te slachten en te eten, hen onderrichtende, waarom zij zulks doen moesten; namelijk, omdat het was des Heeren Pascha. Zo deed de Heere JEZUS hier nu ook in de instelling van Zijn laatste Nacht- of Avondmaal; Hij beval Zijn discipelen het gebroken brood, dat Hij hun gaf, te eten, en onderricht hen van de reden waarom; omdat namelijk, dit brood was Zijn lichaam, welke woorden niet anders kunnen of mogen verstaan worden dan op een Sacramentele of oneigenlijke wijze, als: dat brood betekent mijn lichaam; gelijk onze Hervormde kerk, dat van alle tijden af paalvast, tegen de Roomsgezinden heeft bewezen. Dus dan, de discipelen moesten hier daarom dit brood eten, omdat het hun betekende en verzegelde 's Heilands lichaam, dat nu in korte uren voor hen aan het kruis stond gebroken te worden. Wat deed JEZUS nu verder? Hij nam, schrijft Mattheus de drinkbeker enz. De ouden waren altijd gewoon over de maaltijd uit bekers te drinken, die uit allerhande stof en gemaakt werden: uit hout, steen enz. Zodanige bekers gebruikten de Joden ook op hun maaltijden; en dus ook op het Pascha; doch van wat stof of metaal zij waren, vinden wij nergens aangetekend. Het zal er ook weinig toe doen of wij weten, wat voor een soort van drinkbeker de Heiland hier gehad heeft; wij moeten maar aanmerken, dat door de drinkbeker hier moet verstaan worden zulk een drinkbeker, die vol wijn, geschonken was, en wel met rode wijn, die de Joden gwoon waren op de Paasmaaltijd, te drinken. Zo'n vol geschonken beker nu, nam hier de Heere JEZUS ook; en dat deed Hij, volgens hetgeen Paulus schrijft 1 Cor. 11: 25, na het eten des avondsmaals; dat is, nadat de Paasmaaltijd nu reeds geëindigd en het lam gegeten was. Om dit goed te begrijpen, moeten wij u zeggen, dat de Joden volgens hetgeen wij daarvan in hun schriften vinden aangetekend, vier bekers met wijn geschonken, op de Paasmaaltijd moesten uitdrinken, waarvan zij de laatste beker dronken, als de maaltijd nu gedaan was, en zij de lofzang zouden zingen; wordende dan met het drinken van die laatste of vierde beker de maaltijd besloten. Nadat hier nu ook reeds drie bekers waren gedronken en de maaltijd stood te eindigen, nam JEZUS om te besluiten, de vierde beker vol wijn geschonken, en, schrijft Mattheüs gedankt hebbende gaf hun dien. Naar der Joden gewoonte zegende of dankte Hij over die drinkbeker eveneens, als Hij over het brood gedaan had; en daarop gaf Hij die aan Zijn discipelen over, om daaruit te drinken, gelijk het al wederom gebruikelijk was onder de Joden; want als de huisvader de beker genomen, daarover gezegend of gedankt en daaruit gedronken had, gaf hij die aan het andere gezelschap over, die dan ook allen, een voor een, daaruit dronken; dat deed de Heiland hier nu ook; Hij gaf de volle beker over aan Zijn discipelen, onder het uitspreken van deze woorden: drinkt allen daaruit enz. Hij belastte hun, dat zij allen te samen, zonder onderscheid, uit die beker zouden drinken; en openbaart er hun, evenals Hij omtrent het brood gedaan had, ook wederom de reden en verborgen zin van, zeggende: want dat is het bloed enz. Hij noemt Zijn bloed, het bloed van het Nieuwe Testament; omdat het N. Testament of de nieuwe huishouding van het koninkrijk der hemelen, die nu aanstaande was, door Zijn bloed nu eerstdaags zou worden opgericht en bevestigd; want door dat bloed zou het nieuwe verbond eerst gemaakt worden; zo gauw dat gestort was, zou dat betere verbond of Testament der genade, eerst zijn kracht hebben. Ziet! daarom noemt de Heiland Zijn bloed nu het bloed des N. Testaments; omdat het Nieuwe Testament of betere verbond der vrijheid, daarop zou gemaakt en daardoor zou bevestigd worden. Van dit Zijn bloed getuigt Hij verder; dat het voor velen vergoten werd enz. Dat was het oogmerk en het einde Aandachtigen! waartoe dit dierbare bloed nu eerstdaags stond geplengd en vergoten. te worden; om daardoor veler zonden, dat is, de zonden der uitverkorenen gelovigen, geheel te verzoenen en weg te nemen; en hun zo een volkomen vergeving en kwijtschelding van de zonden aan te brengen. hetgeen al het schaduwachtige bloed van stieren en bokken, onder de wet geplengd, niet had kunnen doen. Wat was er nu van dat kostelijke bloed van de Heiland, het bloed des N. Testaments dat voor enz. Hij getuigt er van tot Zijn discipelen dat deze drinkbeker, dat is de wijn in de drinkbeker, hetzelve was, zeggende: want dat, namelijk de wijn is mijn blood enz. waarmee Hij, evenals te voren met het brood, op een sacramentele wijze wil te kennen geven, dat deze wijn Zijn bloed verbeeldde en betekende; en dat de discipelen die daarom, niet als blote wijn, maar als een sacrament, een teken en zegel van zijn bloed moesten drinken. En dat moesten zij nu doen, naar hetgeen er Lukas bijvoegt, uit 's Heilands mond, tot Zijn gedachtenis; want zo sprak Hij tot Zijn discipelen: doet dat tot enz. waarmee Hij dan niet anders wil te kennen geven, dan dat zij zodanig een Avondmaal voortaan in Zijn afwezen gedurig zouden houden, tot een gedachtenis van Hem en van Zijn dood en lijden; dat zij daarbij altijd in het vervolg Zijn dood zouden verkondigen, totdat Hij eens ten oordeel komen zou; gelijk Paulus het zo verklaart 1 Cor. 11: 23. Wat deed de gezegende Zaligmaker nu verder. Nadat Hij dit Zijn laatste Avondmaal dus had ingesteld, om voortaan altijd van Zijn gelovigen, in plaats van het afgeschafte Pascha te worden, neemt Hij nu, als het ware Zijn laatste afscheid van Zijn discipelen, gebruikende, volgens onze Evangelist daartoe deze woorden: en ik zeg u, dat ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht des wijnstoks tot op die dag, wanneer ik met u dezelve nieuw zaJ drinken in het Koningrijk mijns Vaders. Door de vrucht des wijnstoks verstaat Hij de wijn, die meermalen zo genaamd wordt omdat hij aan de wijnstok groeit. Daarvan nu zegt JEZUS hier, dat Hij van dezelve, van nu aan niet meer zal drinken. Het was nu gedaan met Hem; na deze zou Hij, als een sterfelijk mens geen wijn meer proeven; Hij had die nu hier op deze maaltijd, voor het allerlaatst gedronken; Hij zou die van nu aan niet meer proeven, totdat Hij enz. Met deze woorden voorzegt en belooft de Heere JEZUS, dat Hij nogmaals op aarde met Zijn discipelen wijn zou drinkers maar dan zou Hij in een geheel andere staat dan nu zijn; namelijk, in het Koninkrijk van Zijn Vader, dat is, na Zijn opstanding uit de doden, als Hij nu Zijn Koningrijk reeds had opgericht en uit handen van Zijn Vader ontvangen; als deze Hem nu, door lijden volmaakt zijnde, zou gezalfd hebben tot Koning over Zion enz.; dan zou Hij nog eens van de vrucht van de wijnstok met Zijn discipelen drinken, alvorens hij deze lage aarde geheel verliet en naar de hemel voer; gelijk dit dan bij de uitkomst ook zo is bewaarheid, want PETRUS getuigt Hand. 10 vs. 41, dat zij met de Heere Jezus; nadat Hij uit de doden opgestaan was, nog gegeten en gedronken hebben. Zo dan met recht sprak Hij hier: en ik zeg u enz.

Ziet daar, mijn Vrienden! zo vele bijzondere zaken in dit morgenuur afgehandeld. Met ieder stuk slechts aan te roeren is ons de tijd al genoegzaam ontvlogen. Om dan tot een besluit te komen, zo merkt allen te samen uit het verhandelde, nog kort deze volgende dingen aan; (1) hoe de Heere JEZUS een alwetend God geweest is, voor wiens alziende ogen alle dingen naakt en geopend waren; want hoezeer de verrader Judas zich hier ook zocht te verbergen, nochtans hebben wij gezien, dat de Heiland hem tot diep in zijn hart doorzag en kende, en hem daarom ook openlijk de huik aflichtte, en voor al de anderen, als de aanstaanden verrader van Zijn geheiligde persoon, ten toon stelde. Waaraan kon Hij zulks weten, anders, als uit Zijn inwonende Godheid, die Hem zulks openbaarde. Daar benevens wist Hij ook, de nabijheid van Zijn dood en lijden; want Hij voorzegde aan Zijn discipelen, dat Hij van nu af aan van de vrucht des wijnstoks niet meer zou drinken. Ja, Hij voorzegt hier ook Zijn opstanding uit de doden, en dat Hij na dezelve nogmaals met Zijn discipelen, eer Hij naar de hemel voer, wijn zou drinken, gelijk het ook zo gebeurd is. Allen te samen, blijkbare en krachtige bewijzen, dat Hij geenszins een bloot mens alleen geweest is. (2) Merkt hier ook aan 's Heilands zachtmoedigheid, van welke hij hier een doorslaande proef geeft, met Zijn snode verrader op de zachtste wijze te behandelen, in plaats van hem uit Zijn gezelschap te stoten en met Zijn vreselijk oordeel geheel te verpletteren, gelijk Hij makkelijk had kunnen doen. (3) Nog al meer! aanschouwt hier ook de bereidwilligheid van de Heere JEZUS, om Zijn lijden te ondergaan; niettegenstaande Hij alles dus van te voren zeker wist, heeft Hij nochtans niet het minste daartegen voorzien, noch Zijner vijanden boze voornemens willen verijdelen maar integendeel, hun de gelegenheid aan de hand gegeven om Hem te doen lijden en sterven. Ten laatste merkt ook nog dit aan, dat hetgeen hier gebeurde, wederom tevoren zo van de Profeten was voorzegd, en aangewezen; dat de verrader Judas hier, met de Heiland mede aan tafel zat en met Hem at en dronk; dat moest zo zijn; daarmee werd vervuld de Godspraak, Psalm 41: 10, daar de Messias ons, deze Zijn verrader dus omschrijft: zelfs de man mijns vredes, op wien Ik betrouwde, die, let wel! mijn brood at, heeft de verzenen tegen mij in grote mate verheven. Dat JEZUS hier Zijn laatste Avondmaal instelde, en van Zijn bloed zegt: dat het was het bloed van het Nieuwe Testament, dat enz. is al wederom in allen dele, met het profetisch woord, overeenstemmende; doch de verlopen tijd belet ons, dat breder uit te halen; waarom wij dan nu weer uit dit alles besluiten, dat onze Heere JEZUS CHRISTUS de ware Messias, en de zoon van de levende God geweest is, die in de wereld komen moest.

Ziet daar Toehoorders! hier zullen wij nu de geschiedenis van 's Heilands lijden, voor tegenwoordig, tot op een andere tijd bij laten rusten; en in plaats van gelijk onze gewoonte is, met een hartelijke toepassing te sluiten, thans met deze zegenwens, die wij uit grond van onze zielen over u allen uitboezemen, eindigen: de God nu des vredes, die de grote Herder der schapen, door 't bloed des eeuwige Testaments uit de doden heeft teruggebracht, namelijk, onze Heere Jezus Christus, die volmake u in alle goed werk, opdat gij Zijn wil mag doen, werkende in u, hetgeen voor Hem welbehaaglijk is door Jezus Christus, denwelken zij de heerlijkheid, in alle eeuwigheid! Amen.