Theodorus van der Groe

 

Predikaties over het lijden van onze Heere Jezus Christus

 

OVER JEZUS' UITGANG NAAR DE OLIJFBERG, EN DE

VOORZEGGING VAN DE ERGERNIS AAN

DE DISCIPELEN

 

MATTHEUS 26: 30-35.

 

En als zij de lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar de Olifterg. Toen zei Jezus tot hen: gij zult allen aan Mij geërgerd worden in deze nacht; want daar is geschreven: Ik zaI de Herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid warden. Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea. Doch Petrus antwoordende, zei tot Hem: al werden zij ook allen aan u geërgerd, ik zal nimmermeer aan u geërgerd worden. Jezus zei tot Hem: voorwaar ik zeg u, dat gij in deze zelfde nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, Mij drie maal zult verloochenen. Petrus zei tot Hem: al moest ik ook met u sterven, zo zal ik u geenszins verloochenen; desgelijks zeiden ook al de discipelen.

 

Ik heb de pers alleen getreden, en daar was niemand van de volkeren met Mij. Zo lezen wij Jes. 63: 3. Die hier spreekt is geen ander, dan Gods Zoon, de Messias, des uitverkoren zondaars Borg en Heiland. Deze wordt ons hier door Jesaja ingevoerd, als zijnde in een gesprek en onderhandeling met Zijn volk, de gelovige kerk; en dat, over Zijn nu volbracht Borglijden en de heerlijke overwinning, die Hij had behaald over al Zijn vijanden. Hierover ontmoet ons de gelovige kerk, als in grote mate verwonderd en begerig, omdat van nabij na te sporen en te onderzoeken. Daartoe vraagt zij de Messias met nadruk af, in het voorgaande 2e vers, waarom Hij namelijk rood was aan Zijn gewaad, en waarom Zijn klederen warm, als een, die de wijnpers had getreden? Hierop nu vangt de Messias aldus aan Zijn kerk te antwoorden. Ik heb de pers alleen getreden, enz. Door het treden van de pers, verstaat Hij hier op een figuurlijke of oneigenlijke wijze niet anders, als het volbrengen en ondergaan van Zijn allersmartelijkst en bloedig borglijden: het dragen van Zijns Vaders toorn en vreselijke verbolgenheid, tegen de zonde ontstoken, en het tenonder brengen van al Zijn helse vijanden, die met een groot geweld op Hem van alle kanten aanvielen; doch die Hij gezamenlijk under Zijn voeten had vertreden, gelijk in Kanaan de druiven van de wijngaardeniers in een pers getreden werden. Maar op wat wijze had Vorst Messias deze pers nu getreden, en die zware arbeid van Zijn ziel verricht? Dit getuigt Hij hier, zeggende, dat Hij zulks alleen gedaan had, en dat er niemand was enz. Hiermede wil de Messias eigenlijk te kennen geven, dat Hij dit Zijn bloedig Borgrlijden, geheel alleen had gedragen en ondergaan; dat Hij die felle en zware strijd geheel alleen had gestreden; dat niemand van de volkeren, dat is, van der mensen kinderen, van de schepselen in de hemel en op aarde, Hem daarin enigszins had ondersteund of geholpen. Nee, geheel alleen en ontbloot van alle hulp, had Hij dit zwaarwichtige lijden geleden, en die bloedige Borgstrijd aangevangen en tot het einde toe volvoerd. En waarlijk, die het gewicht van dit Borglijden, en deze strijd van Vorst Messias recht kent Aandachtigen! begrijpt gemakkelijk dat geen schepsel in hemel of op aarde in staat was, de Messias hierin de allerminste hulp of bijstand te kunnen toebrengen of bewijzen; maar dat Zijn arm alleen Hem hier moest heil beschikken; en dat de rechterhand van Zijn Goddelijke mogendheid Hem alleen moest ondersteunen. Terecht dan roemt de Messias hier, Ik heb de pers alleen getreden enz. Niemand van u moet hier ook denken of zich verbeelden, dat het bij deze blote Godspraak of voorzegging gebleven is! Neen! gelijk de Profeet Jesaias hier van de Messias in een vooruitzicht profeteerde, alzo en niet anders is het ook in der tijd bewaarheid en vervuld geworden in onze Heere JEZUS CHRISTUS van Nazareth. Wanneer Hij, als de Borg en Zaligmaker van de uitverkoren zondaar, op deze wereld verschenen was, en nu gereed stond, om de wijnpers van 's Vaders grimmige toorn te treden, en het smartelij ke Borglijden, voor de uitverkoren zondaar te ondergaan, heeft Hij zulks ook geheel alleen verricht, zonder dat Hij daarin van iemand ter wereld werd ondersteund of geholpen. Geen schepsel was er in hemel of op aarde, die Hem hierin de allerminste hulp of bijstand bewees; zelfs niet diegenen, die anderzins om Hem te helpen en bij te staan nog tot Hem de allernaaste betrekking hadden, ik meen Zijn Apostelen en discipelen, die Hem in Zijn leven altijd gevolgd, en zeer gemeenzaam met Hem omgegaan en verkeerd hadden. Doch wel ver van dat de Heere JEZUS van deze vrienden, in Zijn zwaar Borglijden, enige bijstand of hulp ontving; zo stonden zij Hem integendeel, wanneer dat nu aanging; gezamenlijk zich van Hem af te zonderen, Hem te verlaten en zich aan Hem te ergeren. Een uit het midden van hen, die geenszins van de minste was, stond Hem, zijn Heere, zelfs op de snoodste wijze af te vallen en te verloochenen; zodat de Heiland hier de pers geheel alleen moest treden, zonder dat iemand van de volkeren met Hem was. Is iemand belust, de waarheid van dit ons zeggen op het levendigste bevestigd te zien; welaan, hij hore het uit de mond van de Heere JEZUS zelf, volgens hetgeen onze Evangelist daarvan heeft aangetekend, schrijvende, en als zij de lofzang enz.

Mattheüs heeft in het vorige aangetekend, hoe de Heiland in de laatste nacht van zijn leven, zich vervoegde naar de Stad, Jeruzalem, en daar, met Zijn twaalf Apostelen het Pascha at in een zeker huis, dat daartoe alvorens voor Hem was bereid en gereed gemaakt; hoe Hij daar onder het eten, de ontdekking deed van dengenen uit het gezelschap, die Hem zou verraden en aan de Joden overleveren; en hoe Hij nu na het eten van het Pascha Zijn laatste Avondmaal instelde tot een Sacrament, dat Zijn gelovigen altijd in volgende tijden moesten gebruiken, ter gedachtenis van Hem en van Zijn bitter lijden, dat Hij nu stond aan te vangen en te ondergaan. Na de beschrijving van die dingen, gaat Mattheus nu aanstonds over met zijn verhaal, van het verder gebeurde in en omtrent de geschiedenis van 's Heilands lijden te vervolgen, aantekenende, hoe de Heiland met Zijn gezelschap van twaalf Apostelen, hier te Jeruzalem in de nacht, na de Paasmaaltijd gehouden, de verrader van Zijn persoon ontdekt, en het Sacrament van het H. Nachtmaal ingesteld hebbende, gezamenlijk met hen, naar de gewoonte van de Joden de lofzang zong, en dat gedaan zijnde, met Zijn Apostelen aanstonds, nog in diezelfde nacht uit de stad ging naar de Olijfberg. Hoe Hij als toen de gelegenheid waarnam, van hun te voorzeggen, dat zij, naar luid van de oude Godspraken, allen te samen in deze nacht aan Hem zouden geërgerd worden; doch hoe dat Hij wederom, uit de doden zou opstaan, en hun voorgaan naar Galilea. Hoe onmogelijk deze ergernis voorkwam aan de Apostel Petrus, en wat dure betuigingen hij daaromtrent voor zichzelf deed aan de Zaligmaker, dat hij zich aan Hem nimmermeer zou ergeren, al deden dit ook al de anderen; doch hoe de Heere JEZUS hem daarop, nog een veel groter en zwaarder misdaad, die hij omtrent Zijn persoon doen zou voorspelde; waartegen Petrus nochthans wederom, des te groter betuiging van zijn getrouwheid aan de Heiland deed, wordende daarin van al de andere discipelen gevolgd. Deze dingen waren het Aandachtigen! die wij hadden gekozen, in dit morgenuur, tot de stof van onze verhandeling. Volgens de gewoonte en orde van onze kerk, is het wederom de tijd: om de geschiedenis van 's Heilands lijden het volk te prediken, en daarin tot het aanstaande Paasfeest te vervolgen. Verleden jaar brachten wij die geschiedenis tot aan deze stof toe; en daarom vangen wij die nu wederom aan, daar wij dezelve toen bij lieten rusten; in die hoop en verwachting dat allen, die de Heere JEZUS in waarheid liefhebben en het heil van hun onsterfelijke zielen zoeken, niet zullen nalaten, om van tijd tot tijd, met ijver en genegenheid te komen horen, om zo de dierbaarheid, van die JEZUS en Zijn grote menschenliefde, hoe langer hoe meer, tot zaligheid te leren kennen. Amen.

In de thans te verhandelen geschiedenis, ontmoeten ons ter beschouwing, eigenlijk twee voorname hoofddelen. (1) De uitgang van de Heiland met Zijn discipelen 's nachts uit Jeruzalem naar de Olijfberg, nadat zij het Paasmaal gegeten, en de lofzang gezongen hadden vs. 30. En dan (2) het gesprek, dat Hij als toen met hen, en voornamelijk met Petrus hield, in de vijf volgende verzen.

Aangaande het eerste, dat stelt Mattheus dus voor: en als zij de lofzang enz. Hij knoopt dit zijn verhaal aan het vorige vast, door het koppelwoordje en. De Heere JEZUS had nu met Zijn discipelen het Pascha, volgens der Joden gewoonte, des nachts, in zeker huis te Jeruzalem gegeten, en op het einde Zijn laatste Avondmaal plechtig als een Sacrament ingesteld. Dat nu gedaan zijnde, wat deden zij toen verder? zij zongen, verhaalt Mattheus hier, de lofzang. Om dit goed te verstaan, moet een ieder weten, dat het der Joden gewoonte was, al van zeer oude tijden af, over de Paasmaaltijd vrolijke lofzangen te zinger. Het Pascha was een blijd en vrolijk feest, dat zij vierde ter gedachtenis van hun heugelijke uitgang en verlossing uit Egypteland; dus was er alsdan niets gepaster, dan over de maaltijd een blijde en vrolijke lofzang op te zingen, en daarmee de Heere hun God voor de grote genade, die Hij in de dagen vanouds aan Zijn volk bewezen had, te loven, te prijzen en te verheerlijken. Die lofzang nu bestond uit enige Psalmen, welker inhoud eigenlijk blijde dankliederen behelsde. Deze Psalmen waren zes in getal, namelijk de 113e, 114e, 115e, 116e, 117e en 118e Psalm; alle welke Psalmen, bij de Joden bekend zijn onder de naam van de grote lofzang, en van hen voornamelijk gezongen werden, op het plechtige Paasfeest, en wel over de maaltijd, als zij met elkaar het Paaslam op een feestige wijze aten. Geen wonder! onder de Heidenen zelfs was dat in gebruik, dat zij over hun plechtige maaltijden hun goden lofzangen toezongen, waarmee zij hen, voor hun bewezen goedheid, gezamenlijk loofden en dankten. Dus deden de Joden hier dan ook; op de Paasmaaltijd, die op een plechtige wijze van hen gehouden werd, zongen zij tot des Heeren lof en tot dankbaarheid voor Zijn bewezen goedheid en genade, ook blijde lofzangen; en dat wel naar het verhaal van hun Meesters op deze wijze: eer zij gingen aanliggen om het Paaslam te eten, zongen zij eerst gezamenlijk een lofzang, behelzende de 113e en 114e Psalm. Daarop gingen zij dan met elkaar aan het eten en drinken; en wanneer zij dat nu gedaan hadden, en een ieder verzadigd was, dan schonk men de vierde of laatste beker in, en die gedronken zijnde, begonnen al de gasten tot een besluit, wederom gans vrolijk te zingen, en het andere gedeelte van de grote lofzang met schelklinkende kelen op te zingen, behelzende de vier overige Psalmen van de zes, namelijk de 115e, 116e, 117e en 118e Psalm, welke vier Psalmen dan geheel uitgezongen werden; en daarmee werd deze plechtigheid dan besloten, en de Paasmaaltijd geëindigd. Ziet! op zulk een wijze zongen de Joden altijd van oude tijden af over de Paasmaaltijd, blijde en vrolijke lofzangen. Alom door de gehele stad Jeruzalem werd dan in de nacht niet anders dan een vreugdegezang gehoord, van huis tot huis klonken dan de schelle kelen, van zo veel duizend vrolijke feestvierders, die gezamenlijk op een plechtige wijze de Heere voor Zijn grote goedheid en bewezen genade loofden, dankten en verheerlijkten. Datzelfde nu deed hier de Heere JEZUS met Zijn bij zich hebbend gezelschap van Apostelen of discipelen ook. Alvorens zij waren gaan aanleggen om te eten, hadden zij te samen ook eerst de lofzang gezongen, en de maaltijd nu geëindigd en het Paaslam gegeten zijnde, sloten zij volgens der Joden gewoonte ook wederom te samen, en eindigden met de gewone lofzang. Wat voor een lofzang de Heiland hier met Zijn discipelen opzong, wordt door sommigen nog in twijfel getrokken. Een geleerd man wil, dat JEZUS hier met de Zijnen, een nieuwe en buitengewone lofzang of lied heeft gezongen, dat Hij zelf daartoe had gemaakt en samengesteld. Doch ons aangaande, wij kunnen niet zien op wat gronden deze gedachten steunen; integendeel komen dezelve ons geheel onwaarschijnlijk voor; want, had de Heiland hier een lofzang gezongen, die Hij zelf op deze gelegenheid gemaakt had; zo zou de H. Geest ons die, naar allen ogenschijn, wel hebben aangetekend en beschreven, alzo wel als de lofzangen van Anna, Debora, Zacharias en Maria; ten andere, zo is het geenszins te denken, dat de Heiland, die zich hier in alles tot nog toe geheel geschikt had in het vieren en eten van het Pascha, naar der Joden gewoonten, zich hier in dit stuk van de gewone lofzang, van hen zou hebben of gezonderd en onderscheiden. Om deze redenen stellen wij met de meeste uitleggers voor vast, dat de Zaligmaker hier, wanneer Hij Zijn Pascha nu gegeten had met de Zijnen, tot een besluit, de gewone lofzang der Joden zal gezongen hebben, beginnende met de 115e, en eindigende met de 118e Psalm; welke lofzang aan de discipelen bekend was, doordien zij altijd gewoon waren geweest, dir op de Paasmaaltijd te zingen. Dus dan gelijk al de Joden, zo zong de Heere JEZUS hier met Zijn discipelen nu, na het eindigen van de maaltijd ter middernacht, ook de lofzang; Hij paart Zijn stem hier ook met die van Zijn discipelen; en dus zongen zij hier dan gans vrolijk, en met schelle kelen te samen ondereen. O blijgeestig en dierbaar gezang! 's werelds grote Heiland en Zaligmaker, zingt hier tevens met Zijn twaalf Apostelen, in het midden van de nacht! zij deunen hier gezamenlijk in een allerheerlijkste melodie lofzangen op, en paren onderling hun stemmen tot Gods eer en prijs te samen. Zalige oren, die dit allerbekoorlijkste en beminnelijkste gezang hebben mogen horen; maar iemand zal mogelijk vragen, hoe de Heiland nog lust had, hier dus te middernacht met Zijn discipelen zo vrolijk te zingen, daar immers deze de laatste nacht was van Zijn leven; daar Zijn smartelij k en bloedig lijden nu zo nabij was, en Hij hetzelve zo aanstonds op de gevoeligste wijze zou moeten aanvangen. De gedachten van hetzelve zou men zeggen, moesten immers alle vreugde uit Zijn hart bannen, en Hem in grote mate beangst, benauwd en verlegen maken. Dat zou met ons zo gaan Aandachtigen! als wij in de, laatste nacht van ons leven waren en de allersmartelijksten dood tegemoet zagen, zouden wij waarschijnlijk geen grote lust hebben om vrolijk te zingen. Maar geheel anders was het met de Heere JEZUS; die was geen bloot mens; maar God zelf, boven al te prijzen in der eeuwigheid, en was dus machtig met Zijn Goddelijke Geest, zichzelf te vertroosten en te ondersteunen; hoe nabij Zijn lijden en sterven nu ook waren, dat kon nochtans Hem geenszins versaagd of verlegen maken! Neen, Hij was om hetzelve te ondergaan, ten uiterste bereidwillig en onbeschroomd; en daarom, terwijl Hij nu gereed stond om dat te gaan beginnen, geeft Hij hier nog een luisterrijk blijk van Zijn onversaagde heldenmoed, zingende met Zijn discipelen nog voor het laatst een vrolijke lofzang; tonende daarmee, dat Hij moedig was als een jonge leeuw, dat Hij zich al juichende en zingende als een onversaagd held ten strijde aangordde, en zonder de minste vrees of beschroomdheid, tegen Zijn geweldige vijanden in het strijdperk trad. En zo was deze lofzang hier dan des Heilands laatste zwanenzang, waarmee Hij zich, gelijk als ter dood ging bereiden, zijnde inwendig in de ziel welgemoed en gerust, zonder enige vrees of bekommernis. Dus dan, de Heiland zong hier te middernacht met Zijn discipelen, nog op een gans vrolijke wijze naar der Joden gewoonte de lofzang, en die gezongen hebbende, wat deden zij? Zij gingen uit enz. Zij gingen uit, namelijk, eerst uit het huis daar zij gezamenlijk hier in de nacht, de Paasmaaltijd gehoud,en hadden; en vervolgens uit de stad Jeruzalem zelf. Het is buiten twijfel Aandachtigen! dat JEZUS hier maar alleen met elf discipelen, in de nacht uit Jeruzalem gegaan is, terwijl de twaalfde, namelij k Judas zich hier in dit uitgaan van het gezelschap zal hebben afgescheiden, om zich aanstonds te vervoegen tot de Opperpriesters, ter uitvoering van zijn heilloos en verraderlijk voornemen; waartoe hij hier ook bekwame gelegenheid had, wegens de nacht en de duisternis, die hem zeer voordelig waren, om zich in stilte, gelijk wel waarschijnlijk is, van de anderen af te zonderen, en aan een zijde te vertrekken, zonder dat men hem zo terstond kon missen. Dus wandelde de Heere JEZUS hier dan in de nacht met Zijn elf Apostelen voort, en ging de stad uit naar de Olijfberg. Iemand zal hier mogelijk bij zichzelf denken, hoe de Heiland met Zijn discipelen, hier te middernacht uit de stad heeft kunnen komen, daar immers de poorten der steden, gewoonlijk 's nachts geslaten zijn en niet dan maar alleen bij dag open staan. Doch dit is gemakkelijk te begrijpen, als wij aanmerken, dat altijd op de drie hoge feesten, de poorten van de stad Jeruzalem dag en nacht open stonden, wegens de grote menigte  yolk, dat zich niet slechts in, maar ook buiten en rondom de stad ophield: en dus gedurig vrij, zowel bij nacht als bij dag, moest kunnen in en uitgaan. Zelfs zijn er die willen, dat in tijd van vrede, de poorten van der Joden en andere volken steden, altijd, zelfs 's nachts openstonden, omdat men dan voor geen schielijk overval van vijanden bevreesd behoefde te zijn. Dus heeft de Heiland hier dan met Zijn discipelen zelfs te middernacht dan gemakkelijk uit de stad kunnen gaan;doch hier ligt ook nog iets anders in dit uitgaan van de Zaligmaker aan te merken. In de instelling van het eerste Pascha in Egypten, vinden wij van God duidelijk geboden, dat niemand van de kinderen van Israel die nacht, in welke zij het Paaslam aten, uit de deur van zijn huis vermocht uit te gaan, tot aan de morgen Exod. 12: 22, waarom de Joden leren in hun overleveringen, dat een ieder verplicht was, als het Pascha gegeten werd, in de stad Jeruzalem te overnachten; zo dat het schijnt, dat de Heere JEZUS hier tegen die wet heeft aangegaan, met zoals Hij het Pascha gegeten had, terstond nog in diezelfde nacht met Zijn discipelen, uit de stad te trekken. Doch de geleerden hebben aangetoond, dat de Heiland hier geenszins tegen de Wet gehandeld heeft, daar die die wet, maar alleen haar opzicht en betrekking had tot dat eerste Pascha, dat de kinderen van Israel vierde in Egypteland; toen was het noodzakelijk, dat zij die gehele nacht gezamenlijk in hun huizen bleven, opdat zij niet zouden vallen in de handen van de slaande Engel, die door gans Egypteland doorging, en alle eerstgeborenen doodde; maar naderhand is dat gevaar, van door een slaande Engel van de Heere gedood te worden er niet geweest, en bijgevolg was deze omstandigheid van op het Pascha tot aan de morgen toe in huis te moeten blijven ook onnodig. Dat de Joden leren, dat men als dan in Jeruzalem moest overnachten, is geheel en al buiten de Goddelijke Wet, en dus heeft de Heiland hier dan in het allerminste niet tegen de wet gehandeld, als Hij het Pascha gegeten hebbende, nog diezelfde nacht met Zijn discipelen uit de stad, ging. Zij gingen dan te samen met elkaar uit, en waar gingen zij heen? dat tekent Mattheüs hier ook aan, namelijk, naar de Olijfberg. Dat rondom Jeruzalem vele en verscheidene bergen waren, blijkt zelfs uit Psalm 125: 2, daar gezongen wordt; rondom Jeruzalem zijn bergen. Onder anderen lag daar ook de Olijfberg, zogenaamd, wegens de grote menigte van olijfbomen, die op die berg, meer dan elders wiessen. Hij lag vlak voor de stad Jeruzalem, omtrent vijf stadiën, of naar onze rekening, een kwartier van dezelve af gelegen. Het was een berg die zeer vermaard was, vanwege verscheidene Godsdienstige plechtigheden van de Joden, die volgens de wet op dezelve verricht werden. De Heere JEZUS had in Zijn leven bijzonder veel op deze Olijfberg verkeerd, en daar de Zijnen onderwezen, zodat het Zijn gewone plaats was, daar Hij zich gewoonlijk bij, of omtrent gewoon was op te houden. Derwaarts ging Hij hier in de nacht met Zijn discipelen nu ook wederom heen, doch niet zozeer naar de Olijfberg zelf, als wel naar een zekere plaats die dicht aan de voet van die berg lag, zijnde de hof Gethsemane: want zo schrijft Johannes hoofdst. 18: 1, dat Hij uitging met Zijn discipelen, over de beek Cedron daar een hof was, en dat Hij met hen daar inging. De Heiland kon niet gaan naar de Olijfberg of Hij moest over de beek Cedron trekken, omdat die van het Zuid-Oosten uit het gebergte kwam, en aan die kant langs de stad Jeruzalem heen liep tot aan het Noord-Westen. Dus lag die dan dwars in de weg, tussen de stad en de Olijfberg. En zo ging de Heiland dan volgens Johannes met Zijn discipelen over die beek recht naar de Olijfberg, totdat Hij kwam aan de hof van Gethsemane, aan de voet van die berg gelegen, daar Hij, met Zijn discipelen inging, en daar Hij Zijn lijden begon, als in de naaste reis zal verhandeld worden. Zij gingen dan, nadat zij de lofzang gezongen hadden, uit naar de Olijfberg.

Wat gebeurde er toen? De Evangelist verhaalt, dat de Heere JEZUS die gelegenheid waarnam, om, terwijl Hij hier dus in de eenzame en duistere nacht met Zijn discipelen buiten de stad naar de Olijfberg ging, hun de droevige voorzegging te doen, hoe dat zij in deze nacht allen te samen aan Hem zouden geërgerd worden: want zo schrijft hij: toen zei Jezus tot hen enz.

De Heiland dan hier dus, met Zijn discipelen uitgaande; naar de Olijfberg, te middernacht, begon over weg met hen dit gesprek aan te vangen, tot hen zeggende: gij zult allen aan mij geërgerd worden enz. De Heere JEZUS had, tot nog toe, als de grote Profeet, verscheidene voorzeggingen gedaan aan de Zijnen, van Zijn aanstaand lijden en sterven; van de verraderij van een onder hen enz.; naarmate nu, dat de tijd van dit Zijn lijden nader bijkwam, ontdekte Hij Zijn discipelen als Profeet, nog al meer dingen, die in het kort gebeuren zouden; en daaronder was nu ook deze voorzegging, die Hij hier onderweg aan hen deed, daarin bestaande, dat zij allen in deze tegenwoordige nacht, aan Hem zouden geërgerd worden. Het grondwoord van de onze hier vertaald, door geërgerd worden, stamt of van een ander woord, dat zo veel betekent, als een hinderpaal, daar men zich aan stoot, gelijk als een steen, blok of iets dergelijks, dat midden in de weg ligt en daar iemand tegenaanloopt en struikelt. Hier van daan wordt het oneigenlijk genomen, vooral datgene, waaraan iemand zich stoot en ergert, dat iemand mishaagt, en waardoor iemand tot enige val, struikeling of verderf gebracht wordt; hetzij het in zichzelf kwaad is, en dus iemand noodzakelijk aanstoot en ergernis geeft; hetzij iemand daar, of moedwillig, of uit zwakheid of onvoorzichtigheid ergernis aanneemt, en zich daar aan stoot: In dit opzicht was de Heere JEZUS voor de Joden een aanstoot of ergernis, 1 Cor. 1: 23, omdat zij zich aan de geringheid en nederigheid van Zijn persoon stootten, en Hem daarom niet wilden aannemen voor de Messias, van wie zij veel groter en verhevener verwachting hadden. Uit dit gezegde is nu gemakkelijk te begrijpen, wat het eigenlijk is, zich aan de Zaligmaker te ergeren, of aan Hem geërgerd te worden; niets anders namelijk, dan zich aan Hem, vanwege iets, dat in Hem gevonden wordt te stoten; niet waardig genoeg van Hem in zijn gemoed te gevoelen; maar daaruit gelegenheid te nemen, om Hem te verachten, ja geheel te verwerpen. Van zo aan de Heere Jezus geërgerd te worden, lees ik daarom meermalen in de schriften van het N. Testament, als Mattheus 11: 6, daar Hij zelf dus spreekt: zalig is hij, die aan mij niet zal geërgerd worden: En Markus 6: 3, daar van de Joden, die de Heere JEZUS in de synagogen hoorden leren, gezegd wordt, dat zij aan Hem geërgerd werden. Dat ongeluk nu, van zo aan Hem geërgerd, te worden en zich aan Hem te stoten, voorzegt de Heiland hier aan Zijn discipelen, dat hun allen tesamen ook gebeuren zou; en dat zelfs nog heden in deze nacht. Gij zult allen, voorzegt Hij, aan Mij geërgerd worden. Waarmee Hij dan eigenlijk dit wil te kennen geven, dat al de discipelen, nog in deze nacht zich aan Hem in grote mate zouden stoten, wegens iets dat zij zouden zien, dat aan Hem gebeurde; dat zij daarover aangaande Hem, twijfelachtige gedachten zouden krijgen in hun zielen, of Hij wel de ware Messias was, de Zoon van de levende God, voor welke zij Hem tot nog toe hadden aangezien en gehouden. Wat dat iets nu zijn zou Aandachtigen! dat aan de Heiland stond te gebeuren, en waarover zich al de discipelen dus aan Hem zouden stoten en ergeren; dat valt helemaal niet moeilijk om uit te vorsen; dat zou wezen; die smadelijke behandeling, die Hem in deze nacht en zo aanstonds zou worden aangedaan. Judas zou hier komen met een gehele bende van krijgsknechten en dienaren van de Overpriesters met zwaarden, stokken en ander moordgeweer gewapend. Die zouden gezamenlijk met een grote verwoedheid en razernij op de Heere JEZUS aanvallen; Hem gevangen nemen, en met grote smaad en verachting voortslepen naar de stad toe, om Hem daar terecht te stellen. Dit zouden al de discipelen voor hun ogen zien; en dat zou nu het stuk wezen, waarover zij zich allen gezamenlijk aan de Heiland zouden stoten en ergeren, denkende bij zichzelf: zou Hij ook wel de waarachtige Messias en de Zoon van God zijn? als Hij die was, zou Hij zichzelf dan wel zo laten grijpen en vangen? Zou Hij niet veeleer in zo'n gelegenheid aan ons en aan allen blijken tonen van Zijn Goddelijke almacht, met deze verwoede hoop van Zijn vijanden te verslaan, en zich dus op een luisterrijke wijze uit hun handen te verlossen? Ziet! dit overweldigen, dit gevangen nemen, deze smadelijke behandeling, van 's Heilands persoon, zou in de zielen van de discipelen een kwaad nadenken en vermoeden verwekken, of Hij wel in waarheid was de beloofde Messias en de Zoon van de levende God: of Hij niet veeleer maar een bloot mens was, gelijk zij allen waren, die zich tegen zulk een hoop gewapende vijanden niet machtig was te verweren, en zich uit hun handen te redden. Dit zou in hun gemoederen dan veroorzaken, grote aanstoot en ergernis aan de persoon van de Heiland, en grote vertwijfeling en kleinachting omtrent en voor Hem; hoedanige er ontstond in die twee discipelen, die naar Emmaus gingen; die, omdat zij 's Heilands opstanding nog niet vernamen, al begonnen te twijfelen, of Hij wel de waarachtige Messias was, die Israël zou verlossen Luk. 24: 21. Ziet, op deze wijze zouden nog in diezelfde nacht al deze discipelen, geen een uitgezonderd, aan de Heere JEZUS geërgerd worden; en die ergernis zou nu ontstaan uit verscheidene redenen. (1) Uit dat verouderde en diep ingewortelde vooroordeel, dat er bij hen en al de Joden lag, aangaande de uiterlijke luister, glans en heerlijkheid, die zij in de persoon van de Messias verwachtende waren; en die a 's Heilands redenen en onderrichtingen, hun tot nog toe, niet geheel hadden kunnen benemen: (2) Uit hun grove onkunde van het Profetisch woord, dat zij niet genoeg gelezen en onderzocht hadden, en dus uit hetzelve niet recht onderwezen waren van die dingen, die aan de Messias in die tijd moesten gebeuren. (3 ) Uit de listige verleiding van de Satan, die hun bij deze gelegenheid van het aanstaande gevangennemen van de Heiland zou trachten wijs te maken en in te boezemen, dat hieruit nu klaar bleek, dat de Heere JEZUS geenszins de verwachte Messias was; dat Hem anders zo'n smadelijke behandeling niet zou gebeuren, indien Hij de waarachtige Zoon van God was; dat al Zijn wonderwerken maar enkel bedriegerijen geweest waren, en Hij zelf een valse Profeet, die hen en vele anderen, jammerlijk bedrogen had. Ziet! het een en ander zou hier te samen lopen, om deze aanstoot en ergernis aan de Heiland in de gemoederen van al de discipelen te verwekken. Trouwens, niemand van ons moet zich hierover zozeer verwonderen; want deze aanstoot en ergernis van de discipelen moest komen achtervolgens hetgeen daarvan oudtijds reeds voorzegd was, in het Profetisch woord, daar de Heiland zich hier nu verder op beroept, zeggende: gij zult alien aan Mij geërgerd worden; want daar is geschreven: Ik zal de Herder slaan en de schapen der kudde zullen verstrooid worden. De Godspraak die hier van de Heiland wordt aangehaald, is die van Zach. hfdst. 13: 7, daar God de Vader dus sprekende voorkomt: slaat die Herder! en de schapen der kudde zullen verstrooid worden. De Herder is hier de Messias, en de schapen der kudde zijn Zijn discipelen, die Hem volgden als de schapen hun herder. Die Herder nu moest worden geslagen; dat is gedood en smadelijk omgebracht; en daarop stond dan te volgen, dat de schapen alom zouden verstrooid worden, gelijk dat in het natuurlijke geschiedt als de kudde van haar herder beroofd is; waarop gezien wordt 1 Kon. 22: 17, daar Micha tot de Koning Achab zei: ik zag het ganse Israël verstrooid op de bergen, gelijk schapen die geen herder hebben. Op dezelfde wijze stond het hier nu ook te geschieden. Zo gauw de Heere JEZUS als de Herder zou geslagen, en door een gewe!dige dood van Zijn kudde of gescheurd zijn, stonden Zijn schapen, de discipelen, alom op een droevige wijze verstrooid te worden. Daar zij tot nog toe op zo'n beminnelijke wijze door haar Herder waren gehoed geworden, stonden zij nu van Hem beroofd te worden, en in plaats van zich dan nog als een kudde bij elkaar te houden, stond er nu integendeel een bedroefde verstooiing onder hen te komen, waardoor zij jammerlijk vaneen zouden geraken, en her- en derwaarts in grote onzekerheid en vertwijfeling afdwalen, niet wetende wat zij nu zouden beginnen of aanvangen. Ziet! zo stonden hier nu, achtervolgens Zacharia's Godspraak, de Herder der kudde geslagen en de schapen daardoor deerlijk verstrooid te worden. Waarlijk! een zeer droevige voorzegging voor deze discipelen! zich nog in deze zelfde nacht, aan hun geliefden Heere en Meester, zo grotelijks te stoten en te ergeren; en dan zo van Hem beroofd en verstrooid te worden; dat waren zaken die noodzakelijk hun zielen met een zeer smartelijke en bittere droefheid moesten vervullen. Maar wat doet de Heiland? Om evenwel deze Zijn schapen niet al te zeer te bedroeven, en verbaasd en verlegen te maken, beurt Hij hen nu terstond wederom al enigszins op, met hun verder te voorzeggen, maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal ik u voorgaan enz. Meermalen had de Zaligmaker aan Zijn discipelen deze voorzegging gedaan, om hen te troosten, dat, als Hij gedood en begraven was, Hij dan wederom uit de doden zou opstaan; als (om geen andere plaatsen tot bewijs aan te halen) Mattheüs 16: 21, daar JEZUS Zijn discipelen bekend maakt, dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de Overpriesters en Schriftgeleerden, en gedood worden; en dat Hij ten derde dage zou worden opgewekt. Zulks doet Hij hier nu ook; Hij voorzegt aan Zijn discipelen, dat Hij wederom zou opstaan, om daardoor hun bedroefde gemoederen wederom wat te troosten en gerust te stellen; want hieruit begrepen zij nu, dat ofschoon hun beminde Herder en Leidsman, nu met de dood stond geslagen en van hen afgescheurd, en zij allen jammerlijk verstrooid te worden; zij Hem evenwel niet voor altijd zouden missen, maar dat Hij door Zijn opstanding, hun gelijk als wedergegeven zou worden. Gevolgelijk, dat deze hun beroving van hun beminde Herder en hun droevige verstrooiing, maar voor een korte tijd zou wezen; dat zij hun Herder wel gauw weer zien zouden, en als schapen tot Hem verzameld, worden. Maar zou dat geschieden, dan was het vooral nodig, dat zij wisten, en terdege onderricht werden, waar ter plaatse zij hun Herder, als Hij dus opgestaan was, zouden kunnen terugvinden, opdat zij zich gezamenlijk daar zouden vervoegen, en Hem daar met verlangen blijven opwachten. Die onderrichting geeft hun de Heere JEZUS hier nu ook, zeggende: als Hij opgestaan was, dat Hij hen alsdan zou voorgaan naar Galilea. Galilea was een voornaam landschap van Palestina, daar bij andere gelegenheden genoeg van gesproken wordt. De Zaligmaker was daar te Nazareth opgevoed, en had daar in Galileen ook het meeste gedeelte van Zijn leven doorgebracht. Daar naar toe, voorzegt Hij hier nu Zijn discipelen, dat Hij hun na Zijn opstanding zou voorgaan, als een Herder namelijk, die Zijn schapen voorgaat, opdat zij Hem zouden volgen; want dit woord zo meermalen van de herders, die hun schapen voorgaan en de weg wijzen gebruikt; zodat de Heiland hier dus sprekende, dan eigenlijk wil te kennen geven, dat, ofschoon Hij dus met de dood werd geslagen, Hij evenwel het herdersambt en het opzicht over Zijn schapen niet zou verlaten; neen, maar dat Hij hetzelve aanstonds na Zijn opstanding wederom zou aanvangen te oefenen, met Zijn discipelen, als een Herder voor te gaan, en de weg te wijzen naar Galileen; en dat openbaart Hij hun hier nu vooraf, opdat zij weten zouden, waar zij na Zijn opstanding weer bij Hem als hun Herder konden komen en Hem weer vinden. Zij behoefde dan maar te gaan naar Galilea, daar zou Hij hun voorgaan en verwachten; en dus zouden zij dan daar wederom bij elkaar komen. En dat het ook zo gebeurd is Aandachtigen! blijkt uit de geschiedenis van 's Heilands opstanding, want dus sprak de Engel tot de vrouwen, als Hij haar de boodschap bracht van 's Heilands opstanding, Matth. 28 vs. 7, gaat haastig heen en zegt Zijn discipelen, dat Hij opgestaan is van de doden, en ziet! Hij gaat u voor naar Galilea, daar zult gij Hem zien. Hetgeen ook JEZUS, na Zijn opstanding zelf zei tot de vrouwen, als Hij haar van het graf komende ontmoette vs. 10. Terecht dan voorzegt Hij hier Zijn discipelen, als ik zal enz. 's Heilands voorzegging van het ergeren van Zijn discipelen: aan Hem, en Zijn troostrijke belofte dus beschouwd hebbende, moeten wij nu nog verder kort overwegen, hoe dit alles van de discipelen werd aangenomen; en op wat wijze zij zich daaromtrent gedroegen. Mattheus schrijft: doch Petrus antwoordende zei enz. De eerste die hier onder de discipelen het woord voerde, en onderstond de Heiland op Zijn voorzegging te antwoorden was Petrus, die ijverige en beminde discipel van de Heere JEZUS; deze horende hier zulk een bedroefde profetie uit de mond van Zijn geliefde Heere en Meester, van dat zij allen te samen nog in deze nacht aan Hem zouden geërgerd worden; doch dat Hij hun nochtans, als Hij opgestaan was, zou voorgaan naar Galilea, hield dat in zijn opzicht voor onmogelijk; en daarom gaf Hij de Heiland daarop dit antwoord: al werden zij ook allen enz. Dit zeggen van Petrus ontstond uit een onbezonnen ijver en genegenheid, die Hij in zijn ziel had voor de Heiland, die hij meende dat zo groot en zo goed gegrond was, dat niets in de wereld hem zou kunnen bewegen, zich in het allerminste aan een zo beminde en dierbare Heiland te ergeren. Neen, onze man had naar zijn verbeelding, al te veel hoogachting in zijn ziel voor de Heere JEZUS. Hij was, zo hij dacht, al te goed overtuigd. dat Hij de waarachtige Messias en de Zoon van God was; en daarom daar gebeurde wat er mocht, hem aanbelangende, hij oordeelde het onmogelijk, dat deze voorzegging in zijn opzicht zo zou kunnen uitvallen; en daarom, hij gaat hier in voorbarigheid en drift al de andere discipelen te boven, zeggende tot de Heiland: al werden zij ook allen enz. Wat de anderen doen zullen, wil hij zeggen, dat kan ik niet weten, noch daar kan ik niet voor instaan; maar mij aanbelangende, ik verzeker u! niets is machtig te maken, dat ik mij aan U, mijn dierbare Heere en Heiland zou ergeren. Al deden het schoon al de tien anderen, ik nochtans, daar kunt Gij van verzekerd zijn, zal het nimmermeer doen; ik zal mijn liefde en hoogachting voor U, mijn Zaligmaker, nimmermeer verliezen. Al werden zij ook allen enz. Ziet! zo veel vertrouwde Petrus hier zichzelf; zodanig steunde hij hier op zijn eigen krachten, die nochtans veel zwakker waren dan die van de andere discipelen. Maar was deed de Heiland? Nam Hij deze verklaring van Zijn discipel zo blindelings aan? Neen Aandachtigen! onze Evangelist schrijft, dat Hij hem dit nadrukkelijk antwoord gaf: voorwaar Ik zeg u, dat gij in deze zelfde nacht eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen. Hier is het nodig, dat wij Mattheus vergelijken met Lukas, want die voegt hier nog enige redenen, van de Heiland met Petrus tussen in, die Mattheüs en Markus hebben overgeslagen. Hij schrijft, dat JEZUS zei, Lukas 22: 31 enz. Simon! Simon! de Satan heeft ulieden zeer begeerd om te ziften als de tarwe enz. Petrus' voornaam was Simon, en daarom noemt JEZUS hem hier nu dus, en dat met een herhaling, Simon, Simon, om aan te duiden, de grote kracht en nadruk, met welke Hij hier tot hem sprak; als wilde Hij zeggen: Simon! Simon! gij spreekt en antwoordt hier zo voorbarig en licht; maar Ik zeg u! de Satan heeft ulieden zeer begeerd, of naar de kracht van het grondwoord: hij heeft ulieden geeist; en gevorderd, om u te ziften als de tarwe. Hoe men de tarwe schudt en zift Aandachtigen! weet gij allen; zij wordt in een zeef op en neer gezift, opdat het kaf door de zeef zou vallen, en zich van het goede koren zou afzonderen. Dus words de tarwe dan hier gelijk als beproefd; want het kaf te klein en te licht zijnde, valt door dit schudden door die zeef; maar het koren of de tarwe die goed is, blijft daarop liggen en wordt behouden. Op dezelfde wijze had de Satan, volgens 's Heilands zeggen, deze discipelen nu ook opgeëist en begeerd, om hen ook zo eens te ziften en te schudden, gelijk men de tarwe doet; en zo te beproeven of zij wel goed koren waren, die deze zijn nauwe zifting en beproeving zouden kunnen uitstaan, en in hun geloof standvastig blijven; niet anders dan hij oudtijds met de vrome man Job gehandeld had. JEZUS wil hier dan eigenlijk zeggen: Simon! Simon! spreekt hier van uw standvastige genegenheid en hoogachting te mijwaarts, zo breed en zo voorbarig niet; want Ik zeg u! gij bent allen te samen in een groter gevaar, als gij wet weet, ulieder vijand, de Saran legt u van alle kanten listige strikken en lagen; hij heeft ulieden geëist en begeerd, opdat hij u allen eens recht als de tarwe ziften en beproeven mocht, en zien, of gij wel zulke standvastige mannen bent als gij u verbeeldt. En ziet! gelijk tevoren, zo mengt de Heiland hier ook al wederom aanstonds een troostelijk woord voor Petrus in, zeggende: maar ik heb voor a gebeden enz. Hier wil JEZUS eigenlijk te kennen geven, dat Petrus zowel als de andere discipelen, deze zifting en nauwe beproeving van de Satan, niet zou kunnen tegenstaan; maar dat hij zowel als de anderen zou vallen, en in deze nacht aan Hem geërgerd worden; doch dat Hij nochtans over hem was als een barmhartig Hogepriester, die medelijden had met zijn zwakheden, en dat Hij daarover Zijn hemelse Vader voor hem gebeden had, dat niettegenstaande hij zich dus door des Satans verzoeking verleid. met de andere discipelen aan Hem kwam te ergeren, en Hem zelfs tot driemalen toe te verloochenen, dat nochtans zijn geloof niet geheel mocht ophouden; dat hij door het geloof, Hem evenwel voor de Messias en voor Zijn Zaligmaker mocht blijven omhelzen; dat deze zwakheid van Petrus en deze zijn misdaad hun aan het geloof niet mochten doen schipbreuk lijden; maar dat hij, niettegenstaande dezelve nochtans in zijn geloof standvastig mocht bewaard blijven, tegen al des Satans listige verzoekingen. Dat nu, zegt de Heiland hier, dat Hij voor deze Zijn discipel gebeden had; namelijk, in Zijn krachtig gebed tot Zijn Hemelse Vader, dat wij vinden Joh. 17, waarin Hij onder anderen voor Zijn gelovige schapen gebeden had, dat Zijn hemelse Vader hen allen, in Zijn naam wilde bewaren; dat Hij hen wilde bewaren van de boze enz. Op dat gebed beroept JEZUS zich hier nu, als Hij tot Simon Petrus zegt, Ik heb voor u gebeden enz. En dit Zijn gebed zou ook zeker verhoord, worden; het geloof van Petrus zou hier wel in grote mate verdonkerd worden, maar het zou evenwel niet geheel ophouden. Neen! de Heiland vervolgt hier tot Petrus te spreken, en gij, als gij eens zult bekeerd zijn enz. Dit moet zo niet genomen worden, als werd hier te kennen gegeven, dat Petrus nog niet bekeerd was, en nog eerst moest bekeerd worden; maar bekeerd worden is hier, gelijk in meer plaatsen van Gods Woord als men neergevallen is, door enige misdaad, wederom op te staan, en met berouw en leedwezen over zijn zonden, tot de Heere terug te keren. Dit belooft en voorzegt de Heiland hier dan, dat Petrus van deze zware val, die hij nu nog in deze zelfde nacht stond te doen, met zich aan zijn Zaligmaker te ergeren en Hem te verloochenen, eens wederom zou opstaan, en met berouw en leedwezen tot de Heere terug keren. Als wilde Hij zeggen: Simon! Mijn discipel! gij zult in deze nacht, met u aan Mij te ergeren en Mij te verloochenen, wel een zware val doen; maar nochtans, omdaf Ik mijn hemelse Vader voor u gebeden heb, dat Hij u wil bewaren, teneinde uw geloof in Mij niet ophoude, zo zult gij van die al ook wederom terstond opstaan en u wederom bekeren; maar als dat gebeurt, als gij zo van uw zware val, wederom bekeerd bent, versterk dan uw broeders. Ga dan heen, wil de Heiland zeggen, als gij zo weer bekeerd zult zijn, en versterk dan uw broeders, de andere Apostelen en discipelen, die zich ook aan Mij zullen geërgerd hebben; vertroost en beur gij die dan wederom op, versterk en bevestig gij hun dan in hun geloof, door hun te vertonen, dat Ik niettegenstaande de smadelijke dood die mij is aangedaan, nochtans de waarachtige CHRISTUS en Zaligmaker ben; opdat zij dus door uw idienst, ook van hun val wederom mogen bekeerd worden, en in hun geloof versterkt en bevestigd. Zie, Petrus! dat eis Ik dan van u! als gij zo door Mijn voorbede voor u weer zult bekeerd zijn, versterk dan gij ook uw broeders. Daar ziet gij dan het merkwaardige antwoord, dat de Heiland, hier aan Petrus gaf, op zijn rondborstige en voorbarige verzekering, dat hij zich aan Hem niet zou ergeren, al deden zulks ook al de andere discipelen. Wat doet Petrus hier nu op? Is hij nu nog even moedig en vast steunende op zichzelf? Ja toch! hij antwoordt hier voor de tweede maal nog al heviger dan te voren, zeggende tot de Heiland, niettegenstaande Hij hem reeds dus ernstig bestraft, en de zekerheid van zijn val voorzegd had, met grote ijver en ernst volgens Lukas; Heere! ik ben bereid enz. Als wilde hij zeggen: wel Heere en Meester hoe kunt Gij van ons zulke gedachten maken, dat wij ons aan U, voor wie wij de allergrootste genegenheid en hoogachting hebben, zo schielijk zouden kunnen ergeren? Ik voor mij, ik verzeker u nogmaals! niets in de wereld, is in staat om mij van u af te trekken, of mijn liefde en hoogachting voor uw allerdierbaarste Persoon, in het allerminste te verminderen; want ik ben bereid u te volgen, niet slechts in banden en gevangenis; maar zelfs U te vergezellen in de dood, en om uwentwil, het allerverschrikkelijkste dat er kan bedacht worden uit te staan. Hoort! hoort hem eens stoffen Geliefden! hoort! wat dierbare verzekeringen van getrouwheid en onverschrokken standvastigheid hij hier doet! Wat steunt hij hier op zijn zwakke krachten! wat is hij hier een held in zijn eigen ogen; en nochtans de Heere JEZUS wist het anders, en spreekt hem daarom nogmaals dus nadrukkelijk aan: Ik zeg a Petrus! enz. of volgens Mattheüs, tot wiens verhaal wij nu terugkeren, voorwaar ik zeg u! enz. Ieder woord van de Heiland, is hier van even grote kracht, klem en nadruk, om Petrus van zijn aanstaande zware val te overtuigen! Hij voorzegt hem hier, dat hij Hem zijn Heere en Heiland driemaal achter elkaar, zou verloochenen dat hij Hem kende. Dat is, dat hij halsstarrig en met grote stoutheid en obstinaatheid zou loochenen en onbeschaamd staande houden, dat hij aan Hem, JEZUS, geen de minste kennis had; dat hij geen discipel of aanhanger van Hem was enz. en dus verzwaart hier de Heiland Petrus' misdaad, dan nu in grote mate. In het eerst had Hij maar voorzegd, dat hij in het algemeen met al de discipelen aan Hem zou geërgerd worden; maar nu op de sterke tegenstand die hij daartegen deed met de allerkrachtigste betuigingen, komt de Heiland, hier nu nog vender en kondigt hem aan, dat hij, die hier boven de andere discipelen zozeer op zijn standvastigheid en getrouwheid stofte, het nog veel erger zou maken dan een van hen, doordien hij Hem nog in het bijzonder zou verloochenen, en de allerkrachtigste betuigingen doen, dat hij Hem, zijn Heere niet kende; en dat zou hij doen nog in deze zelfde nacht, eer de haan zou gekraaid hebben, of volgens Markus hoofdst. 14: 30, toen de haan tweemaal zou enz. Dat is te zeggen: eer de morgenstond zou zijn aangekomen, voor het aanlichten van de dag eer nog de hanen begonnen te kraaien. Een ieder weet hoe het de gewoonte van deze waakzame dieren is, zonderling met het lamieren en aanbreken van de dag, als het nog duister is sterk te kraaien, en met dit hun gekraai de mens als uit zijn slaap wakker te roepen, en aan te kondigen dat de dag begins op te komen, en hij zich moet gereed maken op te staan en tot zijn werk te spoeden. Hier vandaan nu was het, dat zowel de oude Hebreeuwen als de Grieken, en Romeinen die tijd, die er is tussen middernacht en de morgenstond, gewoonlijk het hanengekraai noemden; en dat die dieren dan zonderling gewoon zijn hun stemmen te laten horen en lustig te kraaien; waarop gezien wordt Mark. 13: 35 daar JEZUS zegt: waakt dan: want gij weet niet wanneer de Heer des huizes komen zal: of in de avond of ter middernacht of met het hanengekraai, of in de morgenstond. Dus dan, Petrus zou hier de Heiland driemaal verloochenen in deze zelfde nacht, eer het hanengekraai nog eens zou gehoord, worden of de morgenstond aankomen; en dat zou hij zeker doen: want, om hem alle verdere twijfeling en tegenspraak hieromtrent te benemen en of te snijden, zo kondigt de Heere JEZUS hem dat alhier aan, met de grootste nadruk en bevestiging zeggende; amen, voorwaar enz. Niettemin nochtans, hoezeer de Heiland het ook bevestigdt, deze man kan het niet geloven of zich verbeelden, dat het waar zal kunnen zijn; en daarom nogmaals kant hij er zich met de allerduurste betuiging tegen aan, hij zeide tot Hem, schrijft Mattheüs, al moest ik ook met u sterven enz. Hij wil zeggen: ik geloof het niet dierbare Heiland! dat ik zulk een heilloze misdaad immermeer zal kunnen bedrijven, van U, die mijn Heere en Zaligmaker bent zo schandelijk te verloochenen. Neen! ik zal het niet doen al moest ik ook met U sterven! Geen dood noch de allerzwaarste straf is machtig mij van U af te scheiden; ik zal U getrouw blijven aanhangen, mijn allerdierbaarste Heere en Heiland! al moest ik ook met U sterven. Ziet! zulk een held, is Petrus hier! Hij zal met zijn Meester in de dood lopen eer hij Hem zal verloochenen of zich aan hem ergeren. 't Is waar Aandachtigen! hij spreekt dit hier alles ter goeder trouw, zich bewust zijnde van zijn goed voornemen; Hij weet niet anders of hij zal het alles doen; maar de nood was met hem, nog aan de man niet; het spreekwoord zegt, dat de beste stuurlieden gewoonlijk aan land zitten. Zo ging het hier ook; zo lang het gevaar er niet zelf was, viel het Petrus alles even licht. O! gevangen te worden en te sterven, dat scheen hem niets te wezen! hij had het nog nooit beproefd, en dus sprak hij hier dan maar uit een al te grote drift voor de Heere JEZUS; doch wat voor een man hij was toen het er op aan kwam, dat zal ons de geschiedenis in het vervolg leren. Maar het was Petrus alleen niet; neen, Mattheüs verhaalt voor het laatst, dat ook al de discipelen desgelijks zeiden. Zij wilden hier niet minder schijnen te zijn als Petrus; en daarom door hem gaande gemaakt, deden zij ook allen te samen, niemand uitgezonderd, dezelfde betuiging van hun getrouwheid en onverzettelijke standvastigheid; zo dat de Heiland hier dan in Zijn voorzegging bij niemand geloof vond. Neen! alien beloven en verzekeren zij Hem hier, dat zij Hem tot de dood, toe zullen volgen en aanhangen; en in hun genegenheid en hoogachting voor Hem onbeweeglijk volharden. Wat ware het wenselijk geweest, dat hun daden waren geweest gelijk aan hun woorden en betuigingen. Maar helaas! de uitkomst heeft bewaarheid, dat toen de nood aan de man kwam, al deze hoge ceders in gelijke mate door angst en vrees ter aarde werden neergeveld; en dat niemand de Heiland in Zijn lijden heeft durven volgen; maar dat zij Hem allen gelijk verlieten; zodat Hij de pers van Zijns Vaders toorn geheel alleen moest treden, en er niemand van de volkeren met Hem was.

Ziet daar mijn vrienden! 's Heilands uitgang naar de Olijfberg, en het gesprek dat Hij over weg hield met Zijn discipelen. Wat zijn hier niet menigvuldige blijken aan alle kanten van 's Heilands heilig en onberispelijk gedrag! (1) Wat blinkt hier Zijn gehoorzaamheid niet uit aan de wil van Zijn Hemelse Vader! Vanzelf immers gaat Hij hier uit, om Zijn lijden te beginnen. Het uur was nu daar, op welke de Vader van Hem Zijn ziel, tot een schuldoffer voor de zonden van de uitverkorenen eiste; en daarom, met de uiterste bereidwilligheid gaat Hij hier uit Jeruzalem uit, om Zijn lijden daar buiten te beginnen, tonende dus, dat Hij lust had, om Zijns Vaders welbehagen te doen, dat Zijn ziel zelfs daar vermaak in stelde, doordien Hij al zingende trad in het bloedige strijdperk. (2) Beschouwt hier ook 's Heilands onschuld. Al de discipelen zouden zich nu aan Hem ergeren; maar evenwel, dat was niet Zijn, maar hun eigen schuld; dat zou komen van hun onkunde, zwakgelovigheid, verkeerde begrippen, en van des Satans listige verleiding. Maar de Heere JEZUS gaf hun geen de minste reden van ergernis, doordien Hij nu niet anders stond te ondergaan, als hetgeen Hij volgens de schriften ondergaan moest. (3) Merkt hier op 's Heilands heilig en voorbeeldig gedrag dat Hij hier hield. Hij volgde nog in alles tot het laatste toe der joden Godsdienstige gewoonten, zingende nog mee voor het laatst de blijde Paaslofzang; en nu naar de plaats van Zijn lijden gaande, waren al Zijn redenen, nog evenzeer gericht, tot onderrichting en vermaning van Zijn discipelen, gelijk dat bij de stukken is gebleken. (4) ja, beschouwt hier ook reeds de zwaarte van 's Heilands lijden! Wat moet het Hem niet hard en smartelijk gevallen zijn, dat Hij nu in dit Zijn aanstaand uur van benauwdheid van al de Zijnen zo gelijkelijk stond verlaten te worden; dat zij, die nu zo lange tijd gemeenzaam met Hem verkeerd hadden, en die zo vele leringen en onderrichtingen gehoord hadden, nu nochtans uit zwakheid, alien te samen aan Hem stonden geërgerd te worden; en dat zelfs een uit hen nag in deze zelfde nacht, Hem tot drie bijzondere reizen toe zou verloochenen.

(5) Eindelij k, geeft hier ook acht op de overeenstemming van deze voorzegging van de Heiland met die Profeten, waarop Hij zich hier zelf beroept, aanhalende voor Zijn discipelen de Godspraak van Zacharias, waarbij deze aanstaande ergernis en verstrooiing der discipelen levendig voorzegd werd, zodat wij uit al deze vrijmoedig besluiten, dat de Heere JEZUS van Nazareth hier volkomen werd bewezen te zijn, de grote Messias, en de ware Zaligmaker van de uitverkoren zondaar.

Wat ons nu aanbelangt Aandachtigen! daar liggen in het verhandelde nu plichten genoeg. voor alle rechtgelovige zielen tot navolging. Maar omdat door het verhandelen van zo vele zaken, onze tijd reeds te ver verlopen is, kunnen wij die gelijk wij wel wensten, niet alles te samen volgens hun waardij voorstellen en uithalen. Alleen geve een waar gelovig kind van God, hier maar kort acht op dit volgende, om het te huis gekomen zijnde, in een stille alleenspraak van zijn ziel nader en breder te overwegen. (1) Zong de Heere JEZUS, gereed staande om Zijn smartelijk lijden te beginnen, nog met Zijn discipelen een blijden en vrolijke lofzang; dat dit hem moet aansporen, om ook in het midden van alle verdrukkingen en lijden op deze wereld wel gemoedigd te zijn, en zich in de Heere te troosten en te verheugen, door zich in een stil en gerust vertrouwen op Hem neer te leggen, en met bereidwilligheid zonder murmurering alles te ondergaan, wat Gods hand en raad over hem besloten heeft dat geschieden zal. (2) Nam de Heere JEZUS, terwijl Hij hier over weg wandelde met Zijn discipelen, de korte tijd die Hem nog over was goed in acht, om hen van hetgeen er te gebeuren stond te vermanen en te onderrichten; dat moet een kind van God leren, om ook altijd, en in alle gelegenheid, de kostelijke tijd van de genade uit te kopen; om zo veel mogelijk is geen ogenblik daarvan vruchteloos verloren te laten gaan; maar gedurig zijn dagen wel nauw te tellen, om zo een wijs en voorzichtig hart te bekomen. (3 ) Stonden al de discipelen zich hier, uit zwakgelovigheid en onkunde van de Schriften. aan de Heere JEZUS te ergeren, dat moet een kind van God al wederom leren, Gods woord gedurig te onderzoeken, en daaruit de ware wetenschap te halen; volgens dat woord hun dierbaar geloof steeds op te beuren, en zo alle zwakhed en en verkeerde begrippen, die in hun verstand, bij gebrek van meerdere kennis gevonden worden, daaruit te verdrijven; want daardoor is het, dat zij zich ook aan vele dingen soms stoten en ergeren, en zich pijnigen over stukken, die, als zij dezelve goed verstonden, hun geheel anders zouden toeschijnen, en menigvuldige schijnzwarigheden uit hun gemoed zouden wegnemen. (4 ) Begeerde de Satan 's Heilands discipelen te ziften als de tarwe; hier ligt al weer een kostelijke les in voor een kind van God; dit moet hem opwekken, om altijd zorgvuldig tegen de listige verleidingen van deze vijand, die gedurig rondom Gods volk gaat als een brullende leeuw, te waken, houdende zich in gedurige zielsgebeden nabij de Heere, en onder de schaduw van Zijn vleugelen; zich van de wereld, die geheel in 't boze ligt, hoe larger hoe meer afzonderende, en niet gauw op mensen en op hun schoonschijnend, uiterlijk gelaat en gedaante van Godzaligheid te zeer vertrouwende; maar zorgvuldig, volgens 't woord der waarheid, een iedere geest beproevende of hij wel waarlijk uit God is. (5) Steunde Petrus en de andere discipelen hier gezamenlijk te zeer op hun eigen krachten, doende aan de Heiland tegen Zijn voorzegging aan, de allersterkste betuigingen van hun standvastige getrouwheid; daaruit ziet een kind van God, dat het met grootspreken en breed opgeven van zijn eigen krachten en bekwaamheden niet te doen is; dat men nimmer hoog gevoelende moet zijn van zichzelf; maar altijd nederig voor de Heere en vrezende; dat men niet gemakkelijk moet roemen, als in zijn zwakheden; dat die ons altijd moeten laag houden, en ons voor de troon van de Heere JEZUS gedurig moeten vernederen in die ernstige zielsbede: Hij wil steeds Zijn kracht in onze zwakheid vervullen. (6) Eindelijk, stond Petrus hier Zijn Heere driemaal nog in dezelfde nacht te verloochenen; o! hieruit moet een gelovig kind van God leren, zulks nimmermeer te doen! dat, heeft hij zich aan de Heere JEZUS in geloof eens geheel overgegeven, hij daarbij standvastig moet blijven; geen wereld haat noch gunst van mensen, aards of tijdelijk voor of nadeel ontziende, maar altijd getrouw voor de Heere uitkomende, en dat standvastig met Zijnen gehele handel en wandel betonende. Ziet! deze zes stukken bevelen wij alle ware kinderen van God, dat zij die na de Godsdienst bij zichzelf verder overdenken; en vervolgens altijd in ware godzaligheid tot aanwas en tot vordering van hun heiligmaking, onder het geleide van des Heeren Geest betrachten; terwijl wij heden sluiten al biddende met de Heere JEZUS voor hun allen, dat hun geloof nimmermeer ophoude! Amen.