Theodorus van der Groe
Predikaties over het lijden van onze Heere Jezus Christus
OVER
JUDAS AANKOMST IN DEN HOF MET DE
GEWAPENDE
BENDE VAN KRIJGSKNECHTEN
EN
GERECHTSDIENAREN, ENZ.
JOHANNES 18: 24.
En Judas, die Hem verried,
wist ook die plaats, omdat Jezus aldaar dikwijls vergaderd was geweest met Zijn
disdpelen. Judas dan genomen hebbende de bende krijgsknechten, en enige
dienaars van de Overpriesters en Pharizeeen, kwam daar met lantarens en fakkels
en wapenen. Jezus dan wetende allea, wat over Hem komen zou, ging uit en zei
tot hen: wien zoekt gij ?
Bijzonder merkwaardig is
de geschiedenis van Simson, die beroemde en onstertelijke held vans Israel, die
Gods Geest ons heeft beschreven Richt. 16. Simson had, in verscheidene
gelegenheden, grote schade toegebracht aan de Philistijnen, en het volk van
Israel tegen hen beschermd; waarom de Philistijnen voor deze held, wiens
onvergelijkelijke sterkte hun zoveel nadeel toebracht, ten allerhoogste
bevreesd waren geworden, durvende hem met openbaar geweld niet tegen gaan,
omdat zij ondervonden hadden, dat allen, die zich tegen hem aankantten, het met
een gewisse dood en ondergang moesten bekopen, als hebbende hij alleen met een
ezelskinnebak, er op zekere tijd duizend van hun volk verslagen en ter
neergeveld. Dit had hun dan van voornemen doen veranderen en bewogen, om in
plaats van openlijk geweld, zich met list en bedrog van deze hun vreselijke
vijand te verzekeren. Daartoe kochten zij de snode Delila om, een zeer listige
vrouw, die door haar bevalligheid, Simson dermate had betoverd, dat hij zich
geheel aan haar had verslingerd en overgegeven. Deze trouweloze en
verraderlijke hoer, dit heilloze vloekverbond met haar volk, Philistijnen,
aangegaan hebbende, stelde al haar pogingen in het werk, om de held Simson in
hun handen te leveren. Dit gelukte haar ook; want door haar listige strelingen
van hem vernomen hebbende, dat al zijn kracht en sterkte bestond in zijn
hoofdhaar, dat hem, als zijnde een Nazireeer, nog nooit was afgesneden geweest,
ontdekte zij dat terstond aan de Philistijnen; en Simson op haar schoot in een
diepe slaap hebbende doen vallen, deed zij hem zijn haar afsnijden, en hem
daardoor van zijn sterkte beroofd hebbende, leverde zij hem ter slachting aan
de Philistijnen, zijn doodvijanden, over. Een geschiedenis van zonderlinge
merkwaardigheid. Te meer, als wij overwegen, dat de held Simson, gelijk in
meest alles wat hem in zijn leven ontmoet is, zo ook hierin een voor- of
afbeeldsel geweest is van de Zoon van God, de Heere JEZUS CHRISTUS, de grote Zaligmaker
en Verlosser van de uitverkoren zondaar, die held der helden, die bij de
Profeten oudtijds reeds bekend stond voor de sterke God, Jes. 9: 5; want, om
hier alleen maar deze weinige overeenkomsten op te halen. Gelijk Simson de
Philistijnen had tot zijn doodvijanden, die hem aan alle kanten lagen legden,
en zijn ondergang zochten, zo had de Heere JEZUS, Simsons tegenbeeld, ook der
joden Overpriesters, Wet en Schriftgeleerden, tot Zijn allergrootste en
bitterste vijanden, die ook niet anders zochten, dan om Hem in hun macht te
krijgen en vervolgens van kant te helpers; leggende het daarom ook alleszins op
Zijn ondergang toe, en gebruikende daartoe alle middelen en listen, die zij
konden uitvinden. Gelijk het nu de Philistijnen eindelijk gelukte. door middel
van de trouweloze verraderes Delila, die zij daartoe met geld hadden omgekocht,
Simson, die door de gemeenzame omgang, zich geheel aan deze listige vrouw had
overgegeven, in hun geweld te krijgen; evenzo gelukte het der Joden
Overpriesters, Wet- en Schriftgeleerden ook, de tegenbeeldigen Simson, de Heere
JEZUS in hun macht en geweld te krijgen, en dat door middel van de trouweloze
verrader Judas, een van 's Heilands twaalf Apostelen, die tot nog toe
gemeenzaam met Hem omgegaan en Zijn brood gegeten had; welke booswicht zij
daartoe ook hadden gehuurd, en met geld omgekocht, op dezelfde wijze, als de
verraderes Delila met geld was omgekocht van de Philistijnen. Waartoe dit
omstandiger aangewezen? Van deze snode verraderij van de trouweloze booswicht
Judas, waardoor hij de Heere JEZUS in der Joden handen overleverde, eist de
orde van de zaken, dat wij nu vervolgens moeten handelen.
Tot nog toe hebben wij de
Heiland gezien, Aandachtigen! als een vrij man, buiten de macht en het geweld
van Zijn vijanden. Wij hebben Hem in de laatste nacht van Zijn leven, nadat Hij
het Pascha met Zijn discipelen te Jeruzalem, volgens de wet gegeten had, met
hen zien uitgaan naar de Olijfberg; wij hebben Hem het allerbenauwdste en
angstigste zielslijden zien torsen in Gethsemane; doch tot nog toe was Hij, als
een vogel in de vrije lucht; geen vijanden hadden alsnog de handen aan Hem
geslagen; maar nu zullen de zaken een andere keer gaan nemen. Hij, die tot nu
toe een vrij man was, zal nu Zijn edele vrijheid gaan verliezen en komen in de
macht en hande van Zijn allerbitterste vijanden, die Hem nu zullen vangen en
grijpen, en als een stom en onnozel schaap, voeren en slepen tot de slachting.
In dit morgenuur zullen
wij daartoe de voorbereidselen en beginselen beschouwen. Wij zullen de heilloze
aardsverrader Judas, hier te middernacht zien komen aan de Hof Gethsemane, met
een gehele troep van krijgsknechten en dienaren van der joden Overpriesters, om
de Heere JEZUS te grijpen en gevankelijk te slepen naar Jeruzalem; en hoe
gewillig en onbeschroomd de Heiland was met zich aan hun te ontdekken, en zich
als een gevangen man in hun handen over te geven. Een ieder scherpe hier dan
weer zijn aandacht! en luistere naar deze merkwaardige gebeurtenis van onze
gezegende Zaligmaker, met alle oprechte lust en genegenheid! Amen. De gehele te
verhandelen geschiedenis kan bekwaam gebracht werden tot deze twee voorname
hoofdzaken. 1) Vinden wij daar de komst van de trouweloze verrader Judas, met
een hoop van gewapende krijgsknechten en ander volk, uitgezonden van der Joden
Overpriesters, hier in de Hof Gethsemane, daar de Heiland was met Zijn
discipelen. (2 ) Hoe de Heiland deze snode verrader met zijn bloeddorstige hoop
tegemoet ging, en zich onbeschroomd voor hen stelde.
Om dit alles beter te
kunnen beschouwen, hebben wij ons, voor tegenwoordig willen bedienen, van het
verhaal van Johannes, als die ons dit stuk van de geschiedenis nauwkeuriger en
omstandiger heeft aangetekend dan de andere discipelen. Hij vangt zijn verhaal
aldus aan: en Judas, die Hem verried, wist ook die plaats enz. Uit het vorige
gepredikte, over de geschiedenis van 's Heilands lijden is gebleken, dat de
verrader Judas, niet met de andere elf discipelen, de Heiland naar de Hof
Gethsemane gevolgd heeft; maar dat hij zich onderweg in Jeruzalem, zoals zij
gezamenlijk van de Paasmaaltijd kwamen en naar de Olijfberg toegingen, van hen
in stilte heeft afgezonderd. Of nu de andere discipelen dit terstond gemerkt
hebben of niet, vinden wij niet aangetekend; maar de Heere JEZUS, voor Wiens alziende
ogen niets verborgen was, wist het wel, Hem was niet onbewust, dat Judas zich
nu reeds van hen had afgescheiden, om zijn verraderlijk voornemen te gaan
uitvoeren. Niet te min ging Hij met Zijn overige elf discipelen voort naar de
Hof Gethsemane, bij de Olijfberg, terwijl Judas ondertussen zich haastte en
spoedde, in de nacht naar de Overpriesters, om daar het nodige volk te gaan
halen, ter uitvoering van zijn heilloos voornemen. Daartoe nu had hij van alle
kanten een bekwame gelegenheid; want Johannes tekent van hem aan, dat hij ook
die plaats wist, enz. Die plaats, namelijk de Hof Gethsemane, aan de voet van
de Olijfberg, daar de Heiland Zijn benauwd zielslijden in had geleden en
uitgestaan; die hof of plaats nu, schrijft Johannes, dat deze boze en verraderlijke
mens ook wilt; dat is, hij wist niet waar dezelve gelegen was, wat weg men
moest houden en inslaan om in die hof te komen enz. Dat wist deze verrader zeer
goed, en dus kon hij die gemakkelijk vinden, al was het ook in de duistere
nacht. Maar zal iemand vragen, waar vandaan wist Judas dit zo? Hoe kon hem de
Hof Gethsemane juist zo precies bekend zijn? Was hij er dan tevoren meermalen
in geweest? Daarvan onderricht ons Johannes: schrijvende, dat hij ook die
plaats wist, omdat Jezus daar dikwijls vergaderd was geweest met Zijn
discipelen. Dit hebben wij te voren uw aandacht reeds opengelegd, en u
vertoond, hoe de Heere JEZUS meermalen de gewoonte had, met Zijn discipelen in
deze hof te gaan; zo om daar in een stille eenzaamheid met hen te gaan bidden,
als om hen te leren en te onderwijzen. Bij die gelegenheid hebben wij ook
aangemerkt, dat het zeer waarschijnlijk is, dat de Heere en Meester van deze
hof, een goed vriend en bekende van de Heiland geweest is, die Hem zal hebben
vergund en toegestaan, zo menigmaal als het Hem behaagde, deze zijn hof te
mogen gebruiken, en daar te allen tijde vrij te mogen in- en uitgaan. Althans,
wat hier ook van geweest zij, de Heere JEZUS was gewoon geweest alhier in deze
hof, meermalen met Zijn discipelen, omwille van de stilte en eenzaamheid te
gaan; en dus was de verrader Judas daar dan ook tevoren dikwijls met Hem en de
andere discipelen geweest; en daar vandaan was hem nu deze plaats zeer bekend,
en hij wist waar die gelegen was. Ziet! zo gebruikte deze snode booswicht hier
nu de gemeenzaamheid, die hij te voren met zijn Meester gehouden had, tot
deszelfs eigen verderf; zo was die gemeenzame omgang, tevoren genoten, hem hier
nu een gepast hulpmiddel, om deze zijn Meester gans trouweloos te verraden en
in de handen van zijn vijanden over te leveren; want, wetende, dat de Heiland
nu weer met Zijn discipelen, volgens gewoonte naar deze hof gegaan, en kennende
volkomen en in alle delen de gelegenheid van de plaats, omdat hij daar te voren
zo dikwijls met de Heiland in geweest was, zo bediende hij zich hier nu van
deze gelegenheid, als dunkende hem de allerschoonste en bekwaamste, om zijn
heilloze verraderij, aan des Zaligmakers persoon gelukkig uit te voeren, en Hem
gevangen in der Joden handen te leveren, volgens het beding of akkoord, dat hij
daarover tevoren met hen gemaakt had, waarvan dit de inhoud was, dat hij hun
JEZUS zou in handen leveren en maken, dat zij Hem gevangen kregen, mits en
onder deze voorwaarde, dat hij daarvoor zou trekken, in gereed geld, de som van
dertig Sikkels of Zilverlingen, zijnde volgens onze rekening net zeven en
dertig gulden tien stuivers. Ziet! om dat geld, om dat bloedr]loon te
verdienen, laat deze heilloze en godvergeten mens zich hier nu vinden. Wetende
de plaats daar de Heiland met Zijn discipelen was heen gegaan, komt hij daar nu
ook aanzetten met een gehele bende van gewapend volk bij zich; want zo schrijft
onze Evangelist: Judas dan genomen hebbende de bende enz. Mattheus verhaalt het
ons bijkans op dezelfde wijze, schrijvende: en als Hij, namelijk JEZUS, nog
sprak enz, Als Hij nog sprak, dat is, terwijl Hij nog bezig was, gelijk wij de
laatste reis hoorden, tot Zijn drie discipelen, die Hij binnen in de hof met
zich genomen had, te spreken, zeggende, als Hij nu voor de derde maal bij hen
kwam en hen slapende vond: slaapt nu voort en rust! ziet! het uur is nabij
gekomen enz. Terwijl Hij deze woorden nog sprak en die in de mond had, op dat
zelfde ogenblik, kwam de verrader Judas daar nu al voor aan de hof, op de
plaats, waar de acht andere discipelen op 's Heilands bevel gebleven waren om
Hem te wachten. En op wat wijze kwam hij daar nu? Was hij daar maar alleen?
Neen, alle drie de Evangelisten tekenen aan, dat hij daar kwam, vergezeld van
een gehele troep of bende gewapend volk. Johannes schrijft, dat hij met zich
genomen had; de bende krijgskneehten en enige dienaren van de Overpriesters en
Pharizeeen. Mattheüs en Markus gewagen maar alleen van een grote schare,
gezonden van de Overpriesters enz. Dit verstaan sommigen aldus: dat hier met de
verrader Judas een grote menigte en troep van allerhande, te samen gelopen
mensen geweest is, die het hielden met de partij van der Joden Oversten; en die
om hun dienst te doen zich bij Judas voegden, om hem te ondersteunen en te
helpen JEZUS te vangen. Doch behalve, dat zoiets gans niet geloofelijk is,
omdat het zou hebben aangelopen tegen het voornemen van der Joden
Overpriesters, hetgeen was om de Heiland in stilte te vangen en zich van Zijn
persoon te verzekeren, zonder veel beweging te maken onder het volk, behalve
dat, zeg ik, zo tekent Johannes duidelijk aan, dat deze schare of troep niet
bestond uit een te samen gelopen hoop van allerhande volk, maar uit een bende
van krijgsknechten enz. De troep die Judas hier bij zich had, was dan geenszins
een verwarde hoop van allerhande gepeupel en gemeen volk, te samen gelopen om
hem te helpen de Heere JEZUS te vangen, maar een ordelijke troep van gewapend
krijgsvolk, die Johannes hier noemt een bende van krijgsknechten; dat is, van
soldaten, die in de krijg of oorlog dienen, en dat wel Romeinse krijgsknechten;
want de Joden, op deze tijd onder de heerschappij der Romeinen gekomen en door
een Romeinse Stadhouder of Landvoogd geregeerd wordende, vermochten zelf geen
krijgsvolk van hun natie aan de hand houden; maar de Romeinse Landvoogd bracht
daar, gelijk in de overwonnen windgewesten van de Romeinen altijd geschiedde,
zijn krijgsvolk met zich, die in Romeinse eed en dienst waren; en die als dan
in de voorname steden en sterkten het gehele land door in bezetting gelegd
werden, om de inwoners overal in toom en onder bedwang te houden. Zodanige
Romeinse krijgsknechten lagen hier nu in Jeruzalem ook; en van deze had de
verrader Judas hier nu een bende, volgens het schrijven van Johannes met zich
genomen. Een bende was eigenlijk bij de Romeinen zo veel, als bij ons een
compagnie; doch met dit onderscheid, dat de Romeinse cohorten of benden, veel
sterker en talrijker waren, dan onze compagnieën; maar anders, in opzicht van
de verdeling, was het daarmee ook al ten naasten bij gelegen als in onze
krijgsdienst. Bij ons bestaat een regiment uit zo of zo veel compagnieën, zo
bestond bij de Romeinen een legio of legioen, ook altijd, uit tien compagnieën,
die zij cohorten of benden noemden. Hoe veel man nu eigenlijk in zo een
compagnie of bende was, is niet goed te bepalen; want de legioenen of
regimenten van de Romeinen waren evenals bij ons, niet altijd even sterk en
talrijk; maar dan groter, dan minder; en daar naar werden de compagnieën of
benden, die altijd tien in een legioen waren, dan ook geschikt, bestaande uit
zo veel meerder of minder volk, nadat de legioenen zelf meer of min voltallig
waren. Een volkomen bende nochtans, bestond bij de Romeinen doorgaans uit 425
man, die soms wel tot vijf en zes honderd man vermeerderd werden; zo dat hier
derhalve omtrent het precieze getal van manschappen, in een Romeinse cohorte of
bende, als zijnde zeer ongelijk, weinig vaste bepaling kan gemaakt worden. Zo'n
bende van Romeinse krijgsknechten nu, was hier thans te Jeruzalem bij de hand,
en kon Judas gemakkelijk mee krijgen; want volgens het bericht, dat de
vermaarde geschiedschrijver Jozephus ons daarvan geeft in zijn boek, dat hij
geschreven heeft van de Joodse oudheden, waren de Romeinse Stadhouders of
Landvoogden altijd gewoon, op der Joden drie grote jaarfeesten, en bijzonder op
het Paasfeest, een sterke bende van soldaten binnen Jeruzalem te leggen en bij
de tempel te stellen, om die te bewaren en alle oproer te voorkomen, dat op
zulke tijden zeer gmakkelijk kon ontstaan, wegens de grote menigte volks, dat
alsdan van alle oorden van Kanaan, om het feest te vieren, binnen Jeruzalem was
te samen gekomen. Zodat de trouweloze Judas hier dan tot zijn behulp zo vele
Romeinse soldaten of krijgsknechten krijgen kon, als hij nodig had. Evenwel
moet niemand denken, dat hier een gehele volkomen bende van vier-, vijf- of zes
honderd soldaten, Judas vergezeld heeft; want zo'n grote troep of hoop
krijgsvolk was er niet nodig, om een enig man te gaan vangen, die men van
tevoren wist, dat ongewapend was, en boven een discipel of elf, niets bij zich
had om Hem te kunnen helpen. Zulks zou ook te grote opschudding onder het volk
gemaakt hebben. Maar wij oordelen dat Johannes sprekende van een bende, hier
gebruikt, een Synecdochische manier van spreken, waardoor het geheel wordt
genomen voor het gedeelte; of anders, dat het Griekse grondwoord, zoals
sommigen willen, ook wel betekent: een gedeelte van een bende, of een troep van
honderd man, bij de Romeinen Centuria geheten. Wat er van zij Aandachtigen! de
verrader Judas was hier vergezeld van een grote hoop Romeinse soldaten of
krijgsknechten, die hij uit Jeruzalem had met zich genomen. En even, als was
hij hier mee nog niet genoeg gewapend, als had hij om zijn heilloos schelmstuk
uit te voeren, aan deze hoop soldaten nog geen volk genoeg op de been, zo had
hij zich boven hen ook nog van ander en van meer volk voorzien; want Johannes
schrijft, dat hij niet alleen deze bende van krijgsknechten met zich genomen
had; maar ook enige dienaren van de Overpriesters en Pharizeeen. Van de
Overpriesters en Ouderlingen van het joodse volks en van de Pharizeeen, zullen
wij thans niet breedvoerig spreken; daar komen jaarlijks andere gelegenheden,
op welke wij dat doen moeten; en daarom zeggen wij er nu hier maar alleen dit
van, dat onder de benaming van Overpriesters, Ouderlingen, gelijk er Mattheus
en Markus bijvoegen, en Pharizeeen, eigenlijk wordt aangeduid het Joodse
Sanhedrin of de grote Raad, die tot besturing en regering van het volk gesteld
was. Deze Raad nu had zijn dieraars of bedienden, die Johannes schrijft, dat
alhier ook tegenwoordig waren met de bende van krijgsknechten. Eigenlijk waren
het gerechtsdienaars van de grote Raad, die gebruikt werden om de misdadigers
te vangen, en andere bevelen van de grote Raad uit te voeren, waartoe de grote
Raad verscheidene zodanige dienaars of gerechtsdienaars had, die stonden onder
de Hoofdmannen van de Tempel, als hun officieren. Meermalen lezen wij van zulke
dienaars van de Overpriesters of de grote Raad, als Joh. 7: 52, daar wij lezen,
dat de Pharizeeen en de Overpriesters, hun dienaren zonden om de Heere JEZUS te
grijpen en gevangen binnen Jeruzalem voor de Raad te brengen. Van deze
gerechtsdienaars van de Overpriesters, Ouderlingen en Pharizeen, was hier nu
almede een groot aantal met de verrader Judas; en zo was hier dan nu een gehele
troep of menigte van volk bij elkaar, van soldaten en gerechtsdienaren,
hebbende Judas, als hun leidsman aan het hoofd. En als ware zulks nog niet
genoeg om de onschuldige Heiland te vangen, zo waren er nog al anderen bij;
namelijk: enige van de Overpriesteren en Ouderlingen van het volk, en van de
Hoofdmannen des Tempels zelf; want dat blijkt uit Lukas 22: 52, daar hij
schijft, dat de Heiland hier in de hof, toen Hij gevangen werd, sprak tot de
Overpriesters enz. dit kon niet zijn, behalve als deze Overpriesters enz.
hiermee tegenwoordig waren. Daar bevonden zich dan in deze machtige troep volk,
niet slechts een groot getal van Romeinse soldaten en joodse gerechtsdienaars,
maar zelfs sommige Raadsheren van de grote Raad, en de voornaamste Joodse
officieren of Hoofdmannen van de Tempel. Dit is waarlijk al iets bijzonders
Aandachtigen! dat zulke achtbare en gestrenge mannen, die de voornaamste en
eerwaardigste van het volk waren, zich hier hebben willen verledigen, dus
ontijdig, te middernacht, de troep van soldaten en gerechtsdienaren te volgen,
en met hen en de verrader Judas mee uit te gaan naar buiten de stad, om de
Heere JEZUS te helpen vangen! Dit schijnt immers hun achtbaarheid en gezag, te
na geweest te zijn, zelf in de nacht met een troep volk uit te gaan naar buiten
om een enkele misdadiger te gaan vangen? Doch hieruit is of te nemen, hun haat
en grote bitterheid tegen de Heiland; en hoezeer zij zich aan het machtig
worden, en het ombrengen van Zijn persoon lieten gelegen liggen; want
waarschijnlijk zullen deze ontzaggelijke en achtbare mannen hier zelf hebben
willen tegenwoordig zijn; eensdeels, ons dus het genoegen of vermaak te hebben
van de Heere JEZUS zelf, met hun eigen ogen te zien gevangen nemen; anderdeels,
opdat de aanslag des te zekerder of gewisser zou worden uitgevoerds want deze
achtbare en getabbaarde mannen vreesden mogelijk, dat de aanslag vruchteloos
mocht of lopen, indien zij er zelf niet bij tegenwoord,ig waren. Zij wisten wat
een gezag en vermogen JEZUS bij en op de gemoederen van het volk had; hoe de
kracht van Zijn redenen alleen machtig was, degenen die Hem grijpen wilden af
te schrikken, gelijk tevoren gebeurd was, wanneer zij hun gerechtsdienaren om
Hem te vangen uitgezonden hebbende, deze zo verbaasd en verlegen waren
geworden, door de kracht van de redenen, die Hij tot hen sprak, dat zij de
handen aan Zijn persoon niet durfden slaan; maar weer tot de Overpriesters
terug keerden met dit antwoord: dat zij nooit een mens zo hadden horen spreken
als deze mens. Joh. 7: 46. Daar beneven, zullen zij waarschijnlijk ook gevreesd
hebben, dat over dit gevangen nemen van JEZUS, mogelijk enig oproer onder het
volk mocht ontstaan, dat thans wegens het Paasfeest, in een onnoemelijke
menigte binnen Jeruzalem was, en zelfs bij nacht, in groten getale, op straat
gevonden werd; want zij wisten dat de Heiland bij velen van het volk, en
inzonderheid bij de Galileeers die Hem en zijn discipelen kenden, in grote
gunst en achting was. Mogelijk, dat zij zich ook niet genoeg, op de verrader
Judas vertrouwd hebben, vrezende, dat hij soms nog berouw mocht krijgen en zijn
schelmstuk niet zou durven uitvoeren. Ziet! deze en dergelijke bedenkingen
waren al niet geheel zonder grond; en maakten, dat de Overpriesters,
Ouderlingen, en Hoofdmannen van het volk, in de uitvoering van de aanslag nog
al enige zwarigheden vonden; en daarom, om die zo veel doenlijk voor te komen
en weg te nemen was het, dat zij waarschijnlijk zelf, bij de uitvoering van de
aanslag, hebben willen tegenwoordig zijn, om in alle voorkomende gelegenheden,
als het de nood mocht vereisen, hun bevelen te kunnen geven en het volk aan te
moedien, teneinde zij op die wijze toch des te gewisser Hem, die zij zochten,
in handen kregen. Zo dan, de troep of schare, die de snode verrader hier
vergezelde, om de Heiland te vangen, bestond niet slechts uit een bende van
soldaten of krijgsknechten en een menigte gerechtsdienaren van het Sanhedrin of
de grote Raad; maar daar waren zelfs in persoon, verscheidene Raadsheren, of
Overpriesters en Ouderlingen tegenwoordig, vergezeld van de hoge Officieren van
Jeruzalem of Hoofdmannen van de tempel. Zo een machtige troep of menigte van
volk kwam dan hier met Judas aan het hoofd, in de hof Gethsemane, te
middernacht; en dat wel volgens de aantekening van Johannes, met lantaarnen,
fakkelen en wapenen. Wat soort van wapenen dit eigenlijk waren, noemen ons de
Evangelisten Mattheus en Markus, schrijvende, dat zij kwamen met zwaarden en
stokken. Het Griekse woord door de onzen door zwaarden vertaald, betekent niet
slechts messen, ponjaarden of poken enz.; maar ook lange degens of zwaarden,
hoedanigen de soldaten, gelijk nog hedendaags bij ons, in de oorlog op de zijde
dragen. Zulke degens, houwers of zwaarden, waren ook de gewone wapenen van de
Romeinse krijgsknechten, die zij mede, als de onzen, op de zijde droegen, en
met welke zij in de oorlog streden; doch met dit onderscheid, dat de Romeinse
soldaten hun degens of zwaarden, niet gelijk de onze op de linker-, maar op de
rechterzijde droegen. Gelijk nu de soldaten altijd hun zwaard op de zijde
hebben, en overal, voornamelijk als zij op enig bedrijf of aanslag uitgaan met
zich voeren, zo was het hier ook. De krijgsknechten, en mogelijk ook de joodse
gerechtsdienaars, kwamen hier nu mede gewapend met hun degens of zwaarden; en
dat niet alleen, maar Mattheus en Markus maken hier ook gewag van nog een ander
wapentuig, dat zij met zich brachten, namelijk stokken; hetzij zij hier door
stokken verstaan spiesen of pieken, die vooraan met een scherp en puntig ijzer
beslagen waren, hoedanigen de Romeinse soldaten, behalve hun degens of zwaarden
droegen, als blijkt uit die soldaat, die de zijde van de Heere JEZUS, dood aan
het kruis hangende, met een spies of speer doorstak; hetzij deze stokken hier
eigenlij k genomen worden voor zware stokken, knotsen of knuppels, met welke de
gerechtsdienaars van de Overpriesters gewoonlijk gewapend gingen. Wat er van
zij, deze stokken waren almede een soort van wapentuig, met welke deze troep
volk boven en behalve de zwaarden voorzien was. Niet alleen kwamen zij dus met
zwaarden en stokken gewapend; maar zij hadden ook bij zich, volgens Johannes,
lantarens en fakkels. Wij willen ons niet inlaten, met hier op de kracht en
betekenis van de grondwoorden onderzoek te doen; het zij ons genoeg, dat deze
troep volk hier brandende lichten met zich voerde; niet alleen fakkels,
toortsen of flambouwen; maar ook overdekte lampen, die wij gewoon zijn
lantarens te noemen. Gij zult denken Aandachtigen! dat zij zulks deden, omdat
het thans middernacht was, en met behulp van zo vele lichten en brandende
fakkels beter zien konden; dat is waar, maar het was in deze nacht juist zo
duister niet; dewijt het als toen bij de Joden volle maan was. Dat kan daaruit
geweten worden, omdat het thans was, tussen de 14e en 15e dag, van de maand
Nizan, als wanneer het Pascha van de Joden altijd, volgens de wet gegeten werd.
Nu rekenden de Joden het begin van hun maanden altijd met de aanvang van de
nieuwe maan. Zo gauw de maan het allereerst weer gezien werd, begonnen zij
terstond, de maand van die tijd af te rekenen. Nu wast de maan altijd veertien
dagen eer zij geheel vol is; bijgevolg was het bij de Joden op de 14e van
iedere maand, dan altijd volle maan; en dus is het in deze nacht dan ook volle
maan geweest; en, zo schijnt het, dat hier dan geen lantaren of brandende
fakkels nodig waren. Doch hieruit blijkt de grote ijver, die de Joodse
Overpriesters hadden, om de Heiland toch zeker te vangen; want het mocht niet klaar
en licht genoeg geweest zijn, om Hem van de andere elf discipelen te
onderkennen; Hij mocht zich somtijds in de duistere schaduwen van de hof, die
door het dik en lommerrijk geboomte veroorzaakt werden, hebben trachten te
verschuilen, of zich hier of daar in een duistere en afgelegen hoek willen
verbergen; en daarom, om zeker te gaan, en toch in de rechte persoon niet te
missen, nemen zij nu nog ten overvloede in deze heldere en lichte nacht, een
menigte van lantarens en brandende fakkels of flambouwen met zich. Ziet daar
dan! de ontzaglijke troep of bende, die hier uitging om de onnozele Heiland te
grijpen en te vangen. Zo'n vreselijke hoop volk komt hier nu met onze verrader
ter middernacht voor in de hof Gethsemane aanzetten; sluitende buiten twijfel
al de toegangen van de Hof met gewapende manschap: opdat de Heiland, die daar
in was met Zijn discipelen, het toch niet mocht ontsnappen. Wat dunkt u
Aandachtigen! was zo een ontzaglijke en verschrikkelijke troep niet wel in
staat iemand. een dodelijke vrees op het lijf te jagen? Wie van ons zou niet
trillen en beven van benauwdheid en ontsteltenis, als hij zo'n verwoede hoop
van gewapend volk, ter middernacht op hem zag afkomen om Hem te grijpen en
gevangen te nemen? Voorzeker moet dit zeer vreselijk en verschrikkelijk gestaan
hebben. Maar laat ons nu eens tot de Heere JEZUS terugkeren, en zien, hoe Hij
zich tegen deze verschrikkelijke hoop of menigte gedroeg! Johannes schrijft:
JEZUS dan wetende alles enz.
Nadat wij het eerste stuk
of deel van de geschiedenis nu beschouwd hebben, en gezien, met welk een
verschrikkelijke en machtige troep volk, de heilloze verrader Judas hier ter
middernacht in de hof Gethsemane om de Heiland gevangen te nemen, kwam
aanzetten, zo moeten wij het andere deel van de geschiedenis nu ook kort gaan
overwegen, en beschouwen, hoe de Heere JEZUS zich in deze gelegenheid gedroeg.
Onze Evangelist schrijft, dat Hij alles wetende, dat over enz. Hij wist alles,
wat Hem zou en moest overkomen, doordat Hij tegelijk een Alwetend God was. Hij
wist, dat Judas de verrader daar nu met zulk een sterke groep volk kwam
aanzetten, dat Hij door hen zou gevangen genomen en naar Jeruzalem gevoerd
worden en, daar terecht gesteld, en vervolgens veroordeeld en gedood; dat alles
wist de Heiland, dat over Hem komen zou; en daarom Hij toont hier nu zichzelf
ten uiterste vaardig en bereidwillig, om dat alles met een onverschrokken
heldenmoed te ondergaan. Wel ver, van zichzelf voor zo een verschrikkelijke en
geweldige hoop verwoede vijanden, als hier nu op hem afkwam, te verbergen, of
te zoeken hun moordklauwen te ontvluchten, liep Hij integendeel met alle
onbeschroomdheid hen zelf tegemoet en in hun handen; Hij ging uit, schrijft
Johannes, dat is, uit het midden van de Hof daar Hij tot nog toe met drie van
Zijn discipelen vertoefd had; en daar Hij Zijn angstig en benauwd, zielslijden
had geleden, vandaar ging Hij uit tot voor in de Hof, of even aan deszelfs
ingang, daar Hij Zijn acht andere discipelen had belast te blijven en naar Hem
te wachten. Hetgeen dan overeenkomt met hetgeen wij de laatste reis uit
Mattheus beschouwden, daar wij de Heere JEZUS tot Zijn drie discipelen hoorden
zeggen: Staat op! laat ons gaan! ziet! hij is nabij die mij verraadt! Zo dan,
Hij ging uit voor in de Hof, en daar nu gekomen zijnde, ziet, daar ziet Hij nu
voor zich die gehele schare van krijgsknechten, gerechtsdienaars,
Overpriesters, Hoofdmannen enz. gewapend met zwaarden en stokken, dragende
lantarens en brandende fakkels of toortsen; en hebbende de heilloze Judas aan
het hoofd als hun leidsman. Wat deed de Heere JEZUS, Aandachtigen? Trad Hij uit
vrees en ontsteltenis weer terug, lopende al Zijn best de Hof weer in? Neen,
Hij toonde hier, dat Hij was een onversaagd held, die niets vreesde! Hij sprak
deze vreeselijke troep onbeschroomd aan, vragende buiten twijfel aan de voorste
van hen: wie zoekt gij? waarop deze Hem antwoordde: JEZUS enz. gelijk Johannes
ons dat nu verder gaat verhalen; nauwkeurig aantekenende het merkwaardige
gesprek, dat de Heiland met deze uitgezonden menigte hield; hoe Hij tot twee
malen toe tot hen zei, dat Hij JEZUS de Nazarener was, en dat zij Hem alzo
moesten gevangen nemen, en Zijn discipelen ongemoeid laten heen gaan enz. Als
wij hier die orde van de verklaring van de geschiedenis van JEZUS' lijden wilden
volgen Aandachtigen! gelijk dat in de Leidse kerken geschiedt, dan zouden wij
hier nu tot dit verhaal van Johannes aanstonds moeten overgaan; en in de naaste
reis moeten beschouwen, hoe de trouweloze Judas de Heere JEZUS verraadde met
een kus, en Hem daardoor, aan de bij zich hebbende schare ontdekte, dat Hij de
man was, op Wie zij moesten aanvallen en die zij moesten grijpen en vangen;
want op zulk een wijze worden de zaken in deze orde geschikt. Doch om de
waarheid te zeggen, die met verstand op alles acht geeft en let, zal bevinden,
dat deze schikking en orde geheel verkeerd is: omdat het gesprek, dat de Heere
JEZUS met deze gewapende hoop hield, en dat Johannes nu in de volgende verzen
aanvangt te gaan verhalen, niet geschied is, voor dat Judas de Heiland met een
kus verraden had; maar naderhand, nadat hij dat gedaan had, nadat hij tot Hem
was toegetreden en tot Hem gezegd hebbende, Rabbi! Weest gegroet, Hem de
verradelijke kus had gegeven; want dat blijkt klaar uit het verhaal van de
andere Evangelisten, dat wij hier met dat van Johannes moeten vergelijken.
Lukas schrijft duidelijk hoofdstuk 22: 47, dat Judas de troep of bende, die hij
bij zich had, voorging, en bij JEZUS kwam om Hem te kussen. Gevolgelijk blijkt
het, dat Judas de eerste uit de hoop geweest is, die de Heiland, heeft
aangedaan en met Hem het eerst van allen in gesprek geweest is, en Hem gekust
heeft, voordat de Heiland met de anderen nog een enig woord gewisseld had. Dit
stemt ook als overeen met het verhaal van Mattheüs en Markus, die beide
aantekenen, dat, zo gauw Judas met de gewapende hoop aan de Hof kwam, hij
terstond, dat is zo aanstonds, op datzelfde ogenblik, eer er nog iets anders
voorviel of gebeurde, naar de Heere JEZUS toeging en Hem op een verradelijke
wijze een kus gaf, zeggende wees gegroet Rabbi! Daar is dan geen twijfel aan te
slaan, zo wij de nette orde van de zaken, waarin die gebeurd, zijn, willen
volgen; of dit verhaal, dat Johannes hier nu vervolgens doet van het gesprek,
dat de Heiland met de soidaten en gerechtsdienaars hield, en waarin Hij
zichzelf een en andermaal aan hun bekend maakte, dat Hij die JEZUS was, die zij
zochten, moet dan eerst in aanmerking en overweging komen, als Judas de
Zaligmaker op een trouweloze en verradelijke wijze omhelsd en gekust heeft, en Hem
daardoor aan de anderen heeft ontdekt en aangewezen. Om die reden willen wij,
om de precieze orde van de zaken niet te verwarren, het stuk voor het
tegenwoordige dan hierbij laten rusten, Aandachtigen! en alles in zijn geheel
bewaren voor de volgende keer, als wanneer wij de trouwelooste van alle mensen
op een verfoeilijke wijze, door een vervloekte kus zijn Heere en Meester zullen
zien verraden, en tevens de Heiland, met de uitgezonden troep van gewapende
soldaten en gerechtsdienaars zullen horen spreken, en zich dan hun bekend
maken.
Ziet daar mijn Vrienden!
dit gedeelte uit de geschiedenis van des Zaligmakers lijden nu ook wederom uw
aandacht vertoond en verhandeld. Hier ziet gij, tot welk een gruwelijke trap
van goddeloosheid een heilloze verrader heeft kunnen komen. Hier gaat een
discipel een machtige troep van gewapende soldaten en gerechtsdienaren halen,
en voert die als leidsman en kapitein aan tegen zijn eigen Heere en Meester,
die hij in zijn ziel wist, dat geheel onnozel of onschuldig was; met Wie hij zo
lange tijd op de gemeenzaamste wijze als en boezemvriend had omgegaan, en van
Wie hij zo menigvuldige weldaden en blijken van liefde en genegenheid had
ontvangen en genoten! Waarlijk! Judas moet de boosaardigste, trouwelooste,
ondankbaarste en wreedste mens zijn geweest, die er op de wereld was; hij moet
van binnen in het gemoed, geheel en al ontbloot zijn geweest van alle kenzaden
van eer, godsvrucht en deugd, die zelfs in de allerwoeste volkeren gevonden
worden. Trouwens, wij moeten deze ongelukkige en rampzalige mens, hier niet op
zichzelf beschouwen, maar hem aanmerken, in een nauwe betrekking tot Gods
alwijze Voorzienigheid en Hand, en Raad, die dit alles van te voren aldus
bepaald had, dat geschieden zou. Daar moest er zo een zijn onder de discipelen,
van wie de Heere JEZUS, naar luid der Godspraken, moest verraden worden; en dat
ongelukkige en rampzalige lot, heeft deze Judas moeten treffen; hij heeft hier
het ellendige werktuig moeten wezen tot uitvoering van Gods vast besloten en
bepaalde Raad; en daarom, de Heere Zijn hand geheel van hem aftrekkende, was
het wonder, dat hij tot zulk een overmaat van onnatuurlijke boosheid en
goddeloosheid verviel; en dat hij de allersnoodste mens werd, die immer op de
wereld geweest is? Laat die ongelukkige dan rusten, toehoorders! en slaat uw
ogen liever op de grote Zaligmaker van zondaren, de Heere JEZUS CHRISTUS! Wat
blinkt hier niet wederom op een zonderlinge wijze uit (1) Zijn bereidwillige
gehoorzaamheid als Borg aan het welbehagen van Zijn hemelse Vader, om welke te
volbrengen en uit te voeren, Hij hier op de aarde gekomen was? Immers, daar Hij
te voren alles wist, wat over Hem komen zou; daar Hij wist, dat Zijn
verradelijke en trouweloze discipel op Hem aankwam, met die gehele troep en
schare van wrede en gewapende vijanden om Hem te grijpen en te vangen; daar
doet Hij hier immers geen de allerminste poging om het gevaar te ontvlieden en
zich weg te begeven; maar Hij loopt zelfs Zijn vijanden tegemoet; niet eens
afwachtende dat zij bij Hem kwamen, gaat Hij zelf naar hen toe, en stelt zlch
vrijwillig in hun handen, bereid zijnde om van hen gegrepen, gevangen en mee
gevoerd te worden. Waarlijk, de Heere JEZUS kon immers geen luisterrijker blijk
van Zijn gehoorzaamheid, en bereidwillige genegenheid, tot het ondergaan van
Zijn Borglijden tonen, dan juist die, dat Hij hier deed. (2) Geeft hier ook
wederom acht op 's Heilands onschuld. Hij wordt hier verraden van een Judas,
een van Zijn discipelen; maar wat had Hij deze man toch ooit voor kwaad gedaan,
waarom Hij zo'n wrede en trouweloze behandeling aan hem zou verdiend hebben?
Immers, helemaal niets! lntegendeel, Hij had deze booswicht alles goeds gedaan;
en hem, als Zijn discipel, alle genegenheid bewezen. Niet anders, dan de
vervloekte gierigheid en geldzucht bewoog deze rampzalige tot zulk een boos
voornemen. Daar benevens, dat hier een gehele schare of bende van gewapende
krijgsknechten en gerechtsdienaren op de Heere JEZUS uitging om Hem te grijpen,
en op order van de Joodse Raad gevangen te nemen en naar Jeruzalem voor het
gericht te voeren, dat was immers al nog de onbetamelijkheid, ja de
onbeschoftheid zelve. Wat had Hij toch bedreven, dat Hij hier zo openlijk, en
met zo groot gerucht, als een schelm, dief en struikrover aangetast en vervolgd
werd, in de middernacht? Immers, niets ter wereld? Hij had zich als een
godvruchtig Leraar in alles stil en zedig gedragen; niemand had Hem bij de
Joodse Raad ooit in rechte aangeklaagd, of Hem van enig onbetamelijk
schelmstuk, dat strafbaar was, wettig beschuldigd. Had Hij zich al ergens in
het stuk van de leer der waarheid tegen de Joodse Godsdienst misgrepen, dan
moest men immers volgens de gewone rechtspleging met Hem gehandeld, en Hem voor
de grote Raad of voor andere rechtbanken, ordelijk gedagvaard hebben; en als
Hij dan weigerig geweest was zich te vertegenwoordigen of in rechte te
verschijnen; dan had men eerst met enig geweld tegen Hem mogen handelen en Hem
vervolgen; maar nu blinkt 's Heilands onschuld en het onrecht dat Hem van de
Joodse Overpriesters werd aangedaan, in de gehele behandeling ten klaarste uit.
(3) Beschouwt hier ook weer de zwaarte van het lijden van de Heere Jezus.
Nauwelijks van de ground opgestaan, daar Hij in de allerzwaarste angst met Zijn
hemelse Vader geworsteld had, nog nat bezweet zijnde van de dodelijke vrees en
benauwdheid, met welke Hij was bevangen geweest; ziet Hij hier al terstond,
zo'n grote menigte van gewapende en verschikkelijke vijanden voor zich, die met
groot geweld op Hem afkwamen. En dat Zijn lijden zonderling verzwaard was, dat
Hij een van Zijn discipelen zag, aan het hoof d van zo een menigte en troep van
gewapende vijanden, als derzelver leidsman en aanvoerderl Een man, daar Hij
altijd zo gemeeniaam mee had omgegaan; daar Hij nog zo even tevoren het Pascha
mee gegeten had; en aan wie Hij te voren zo menigvuldige weldaden en gunsten
had bewezen; zo'n man komt Hem hier nu, op zo een verraderlijke en trouweloze
wijze aanvallen en bestormen! Waarlijk! dit heeft des Zaligmakers lijden niet
weinig moeten verzwaren. (4) Eindelijk geeft ook hier wederom, allen te samen
acht, op de precieze overeenkomst, van al dit gebeurde met de oude godsspraken
of voorzeggingen van de profeten! Immers; dat de Heere JEZUS hier verraden
wordt van een Judas, een van Zijn discipelen, met welke Hij altijd zo
gemeenzaam had omgegaan, en die zo veel goed van Hem genoten had; zulks hebben
immers de Profeten oudtijds in de Messias al voorzien en voorzegd. Leest maar
Psalm 40:10, daar ons de Messias dus klagende voorkomt: zelfs de man mijns
vredes, op welke ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzenen grotelijks
tegen mij verheven. Dat is, naar de kracht en de betekenis van die spreekwijs:
mij geschopt, en tegen mij, zijn weldoener, even als een dartel en weelderig
paard, met de verzenen achteruit geslagen. Welke plaats of Godspraak, de Heere
JEZUS daarom ook op zichzelf en de verrader Judas thuis bracht, toen Hij met
Zijn discipelen over tafel zat Joh. 13: 18. Wat aangaat, dat hij hier in
Gethsemane, door een troep of bende van gewapend volk, tegen Hem uitgezonden,
werd gegrepen en gevangen genomen; zulks was al wederom in allen dele, volgens
der Profeten voorzegging, lang tevoren van de Messias gedaan. Zo voeren zij Hem
wederom sprekende en klagende in, Psalm 22: 13, 14, vele varren hebben mij omsingeld;
sterke stieren van Bazan hebben mij omringd; zij hebben hun mond tegen mij open
gesperd, als een verscheurende en brullende leeuw. En Psalm 55: 19, daar
spreekt de Messias wederom: Hij heeft mijn ziel in vrede verlost van de strijd
tegen mij; want in menigte zijn zij tegen mij geweest. En Jes. 53: 8 wordt van
de Messias voorzegd, dat Hij uit de angst en het gericht is weggenomen
geworden. Het woord angst betekent in de grondtekst, eigenlijk zo veel als een
bedwinging en besluiting, wanneer iemand van rondom wordt omsingeld en
besloten, als een misdadiger; zodat hij nergens kan ontvluchten. Wij makers dan
al wederom geen de minste zwarigheid, uit allen deze te besluiten, dat de Heere
JEZUS hier weer geleden heeft, als de grote Zaligmaker en Verlosser van
zondaren.
Ons zelf nu aanbelangende,
later, wij tot een besluit, uit al dit verhandelde nu nog wederom kort tot onze
nut, enige aanmerkingen maken! Wij zien hier vooreerst klaar, in de handelwijze
van de trouweloze verrader Judas, tot wat een overmaat van boosheid en
goddeloosheid iemand vervallen kan, als God de Heere de hand van hem aftrekt en
hem aan zichzelf overgeeft; niettegenstaande hij anders, naar het uitwendige,
van God in grote mate gezegend en begenadigd is. Immers, beschouwt een Judas
maar eens! wie zou van hem, zo'n boosaardige en gruwelijke goddeloosheid,
immermeer verwacht hebben? Immers, hij was niet alleen een belijder van de
Evangeliewaarheid, maar hij was een gemeenzame vriend, van de Heere JEZUS, die
dageIijks gewoon was met Hem en de andere discipelen te verkeren en om te gaan;
hij hoorde de dierbaarste lessen en onderwijzingen, gedurig uit 's Heilands
mond ja, hij was zelfs ook een Apostel, van de Heiland verkoren en gesteld, om
Zijn kerk mee te helpen opbouwen en besturen; en nochtans, zo'n man, aan wien
God uiterlijk zo vele en grote genaden bewezen had vervalt hier tot de
alleronnatuurlijkste boosheid en verschrikkelijkste zonde! Wat leren wij
hieruit anders, dan dat schijn kan bedriegen; dat men op iemands uitwendige
gestalte en vertoning altijd geen vaste staat kan maken; ja, dat noch de
uiterlijke belijdenis des geloofs; noch de verkering en gemeenzame omgang met
de vromen en rechtvaardigen noch enige waardige staat of ambt in de kerk, zelfs
niet dan van een herder en Leraar van die natuur zijn, dat iemand daarin mag of
kan blijven berusten; dat hij daaruit het goede van zichzelf kan denken; of
omtrent de eeuwige zaligheid en behoudenis van zijn ziel kan gerust zijn. Neen,
mijn Vrienden! in Judas blijkt het levendig, dat iemand dit alles kan hebben,
en toch zonder ware genade, in de ziel kan zijn en voor eeuwig verloren gaan.
En daarom, een ieder van ons moet hieruit voor zichzelf leren, dat er wat
anders, dan hetgeen uitwendig is, behoort om zalig te worden; dat er een waar,
levend geloof moet zijn, geworteld binnen in de ziel, waardoor men waarachtige
gemeenschap en vereniging krijgt met de Heere JEZUS. Daarnaast zien wij hier,
in de rampzalige Judas, tot hoe grote goddeloosheid iemand kan vervallen, als
God Zijn hand van hem aftrekt; dat moet ons allen, en voornamelijk Gods
kinderen, de gelovigen leren: (1) dat zij de Heere gedurig vurig om de invloed
van Zijn genade en gunstrijke ondersteuning en bewaring moeten bidden. (2) Dat
zij nimmer hoog gevoelende moeten zijn van zichzelf; maar altijd vrezen, in een
heilige vernedering voor de Heere. (3) Dat zij steeds moeten toezien, waken en
zorgen, dat zij niet komen te struikelen en te vallen. (4) Dat men de zonde
altijd moet smoren en tegenstaan in derzelver beginselen, ten einde zij niet
ongevoelig komt aan te wassen, en ten laatste over de ziel de overhand krijgt.
Men merke hierbij nog verder aan, dat deze gruwelijke val en goddeloosheid van
de verrader Judas, haar oorsprong had uit geldgierigheid, die ons in Gods Woord
terecht wordt beschreven, als de wortel van alle kwaad. Een gelovige ziel lere
hier dan al wederom uit, dat hij zich aan deze snode ondeugd van geldgierigheid
en aardsgezindheid nimmer moet schuldig maken; dat hij zijn hart nooit te veel
moet vast maken aan de goederen van deze wereld, maar dat hij zijn ziel van al
het aardse, hoe langer hoe meer, moet attrekken en losmaken, hetzelve
aanmerkende als onbestendig, tijdelijk, en ten hoogste vergankelijk, en daar de
ziel nimmer enige ware rust of vergenoeging in kan vinden. Dit moet hij des te
meer doen omdat de aardsgezindheid, en het vastmaken van het hart aan de
ondermaanse en wereldlijke goederen, het krachtigste en aanlokkelijkste
beweegmiddel is tot zondigen; want nergens komen de veelvuldige zwakheden en
struikelingen van Gods kinderen meer uit voort, dan even hier uit, dat zij het
hart te vast hebben gehecht, aan het aardse en ondermaanse leven; en dat zij
nog te veel letten op de tijdelijke dingen, die men ziet. En daarom, een
gelovig kind van God moet hieruit leren, voor alle dingen zorg te dragen, dat
zijn hart nimmer met de liefde van deze wereld wordt overvallen; maar dat het
daarvan, hoe langer hoe losser wordt. Eindelijk hebben wij gezien, met welk een
volvaardige bereidwilligheid, de Heere JEZUS hier Zijn lijden wilde ondergaan;
hoe onbeschroomd Hij Zijn vijanden zelf tegemoet liep, zonder hen in het
allerminste te vrezen; komt hier, gelovige kinderen van God! en leert hier deze
bereidwilligheid van Uw Heiland! Ziet hier! op de Oversten Leidsman van Uw
zaligheid! als gij ook in verdrukkingen of lijden moet komen, als het de Heere
behaagt, u daarin te brengen, weest dan met de Heere JEZUS ook altijd
bereidwillig en gehoorzaam! Ontziet geen machtige vijanden; maar vertrouwt
altijd op de Heere, op Zijn voorzienigheid en sterkte! Hoe dikwijls helaas!
gebeurt het, dat Gods kinderen zich, door mensenvrees, van het goede en de
betrachting van hun plicht laten aftrekken, en de Heere in oprechtheid en
vrijmoedigheid niet altijd durven dienen. Maar hier hebt gij een voorbeeld
Geliefden! in de Heere JEZUS, dat gij alle mensenvrees, geheel en al, uit uw
zielen moet verbannen; dat gij zelfs, als het op uw goederen, lijf of leven
aankomt, niet moet vrezen de mensen, die maar alleen het lichaam kunnen doden;
maar dat gij altijd Hem moet ontzien en vrezen, die beide, ziel en lichaam kan
verderven en werpen in de hel. God de Heere, hoop en smeek ik, zal Zijn volk,
hoe langer hoe meer getrouw maken, en hun geheel oprechte geest, ziel en
lichaam, onberispelijk bewaren, tot de zalige toekomst van onze Heere JEZUS
CHRISTUS! Amen.