Theodorus van der Groe
Predikaties over het lijden van onze Heere Jezus Christus
OVER DE UITVOERING VAN JUDAS' VERRADERIJ DOOR EEN
KUS EN HET GEVANGEN NEMEN VAN JEZUS
MATTHEUS 26: 48-50.
En die Hem verried, had hun een teken gegeven,
zeggende: die ik zal kussen, dezelve is het, grijpt Hem.
En terstond komende tot Jezus, zei hij: wees gegroet
Rabbi, en hij kuste Hem. Maar Jezus zeide tot Hem, vriend! waartoe zijt gij
hier? Toen kwamen zij toe, en sloegen de handen aan Jezus, en grepen Hem.
Het is een zonderling
voorval, dat wij in de Godgewijde bijbelschriften van het Oude Testament
beschreven vinden, 2 Sam. 20: 8-10, aangaande Joab en Amaza, twee der dapperste
krijgsoversten van de koning David, die in die tijden, beiden zeer vermaard, en
van groot aanzien in 's Konings hof waren. Joab inzonderheid, had zich zeer
verheven door zijn dappere daden, die hij in Israel, tot dienst van de koning
David gedaan had, zodat deze zich daarover zeer aan die heldhaftige
krijgsoverste gehouden en verplicht vond. Doch het ging hier met de held Joab,
gelijk meermalen met dappere krijgsoversten, die zich allengs op hun grote
daden beginnen te verhovaardigen, hij werd ook zeer verwaand, trots en
opgeblazen; in zo verre, dat hij zijns Konings bevelen begon te verachten en in
de wind te slaan, zich niet ontziende, tegen de wil van de Koning, eerst de
krijgsheld Abner, vervolgens ook de Koninklijke Prins Absalom om het leven te
brengen; en de Koning zelf, op een zeer trotse en vermetele wijze toe te
spreken. Hierover was het, dat de Koning David, zeer op Joab vergramd werd, en
vrezende voor zijn groot gezag, nam hij voor, hem de wieken, zoals men zegt, te
korten en te fnuiken. Hij zette hem dan van zijn ambt, als krijgsoverste en
veldheer van het leger af, en stelde Amaza tot Veldheer in zijn plaats. Dit nam
de trotse Joab zo euvel op, dat hij voornam, zich daarover aan Amaza te zullen
wreken; gelijk hij dat dan ook, kort daaraan, deed; want, uittrekkende met
enige van des Konings troepen, onder het bevel van de veldheer Abisai, tegen de
oproerigen Seba, de zoon van Bichri, ontmoet hij de Krijgsoverste Amaza aan het
hoofd van 's Konings leger; en in schijn van zijn plichtpleging aan Amaza te
willen afleggen, trad hij naar hem toe, en hem naar, de gewoonte van die
tijden, bij de baard vattende, om hem te omhelzen en te kussen, stak hij hem
onvoorziens, zijn zwaard in het lichaam, bij de vijfde rib, en kwetste hem door
die steek zodanig, dat Amaza zijn ingewand en darmen door de geopende wond op
de aarde uitstortten, en zo terstond de geest gaf. In deze geschiedenis van de
krijgsoverste Joab, merken wij thans maar alleen aan, de listige en
verraderlijke wijze van zijn gepleegde moord aan de goede en onnozele Amaza;
hij gaf hem de doodsteek, onder het vertonen van een minzaam en vriendelijk
gelaat, en het afleggen van een broederlijke plichtpleging; eveneens al hij ook
te voren had gehandeld met de veldheer Abner. Zodanige woorden en doodslagen,
worden met recht gerekend voor de allerverfoeijelijkste misdaaden, die
geschieden op een veranderlijke wijze, en onder de schandelijke dekmantel van
een uitwendige minzaamheid en broederlijke genegenheid; dewijl daardoor alle
banden van de menselijke samenleving worden in stukken gebroken; en de ene
vriend van de anderen, zijn leven niet langer zeker is. Daar zijn geen kussen
of omhelzingen, bij God de Heere meer vervloekt, als die geschieden, op zulk
een heilloze en verraderlijke wijze. Joab verdient hier dan in eeuwigheid,
wegens deze gepleegde gruwel, bij de nakomelingen gebrandmerkt te staan, als
een der allersnoodste booswichten, en gruwzaamste moordenaars en verraders.
Doch het is de snode Joab alleen niet, die zich in de vorige eeuwen, aan deze
heilloze gruwel, van verraderlijke moord heeft schuldig gemaakt; nee, deze
menselijke samenleving heeft, in de volgende tijden, meer zulke ontaarde
monsters en booswichten uitgeleverd, die onder de dekmantel van uiterlijke
liefde en plichtpleging, hun verraderlijke en schelmachtige voornemens hebben
uitgevoerd. Wilt gij er een van zien, Geliefden! die met recht mag geacht
warden de eerste plaats onder dit heilloze rot van de bedriegelijke en
verraderlij ke moordenaren te bekleden; wel, wend dan uw ogen maar naar de
boosaardigste van alle mensen, de rampzalige Judas! Hij immers was het, die
even als ]oab, zich niet ontzien heeft, onder de dekmantel van een minzame
groetenis en omhelzing, zijn eigen Heere en Zaligmaker, op de
allerverfoeijelijkste wijze te verraden, en aan de Joden, om vermoord te worden
over te leveren. Leest maar het verhaal, dat onze Evangelist van deze ontmenste
booswicht en zijn heilloze verraderij hier doet, schrijvende, en die Hem
verried, had enz.
De laatste keer
beschouwden wij met uw aandacht, hoe de snode aardsverrader Judas, wetende de
plaats waar de Heere Jezus was, daar naar toeging, om Hem te verraden en te
vangen. Hoe hij daartoe met zich nam, een gehele troep of bende van krijgsvolk
en dienaren van der joden Overpriesters, gewapend met zwaarden en stokken; en
voorzien met lantarens, fakkels en brandende toortsen; hoe er onder die hoop,
zelfs ook sommigen van de Overpriesters, Ouderlingen en Pharizeen tegenwoordig
waren, tot des te zekerder en gewisser uitvoering van de gesmede aanslag, op 's
Heilands persoon. Wij zagen toenmaals ook, hoe die gehele bende of troep
gewapend volk, met de trouweloze verrader aan het hoofd als leidsman en
wegwijzer te middernacht aan de Hof Gethsemane kwam, zoals de Heere JEZUS Zijn
allerbenauwst zielelijden daar had geëindigd; en hoe JEZUS zelf, deze Zijn
vijanden, onbeschroomd tegemoet liep, en zich vrijwillig voor hen stelde. Tot
zo ver brachten wij de laatste maal deze geschiedenis. Wij lieten de Zaligmaker
met Zijn elf discipelen, voor in de hof staan, aan de ene zijde; en de verrader
Judas, met zijn medegebrachte volk, aan de andere zijde, zonder alsnog enige de
minste actie of dadelijkheid, tussen deze twee partijen beschouwd te hebben.
Alhier moeten wij de afgebroken draad der geschiedenis, nu wederom opvatten en
zien, wat er nu vervolgens gebeurde en voorviel, tussen de Heere JEZUS aan de ene,
en tussen Judas en zijn gewapende troep, aan de andere zijde. Hoe die heilloze
verrader tot de Zaligmaker toetredende, Hem met een vervloekte kus en
bedriegelijke omhelzing, op de snoodste wijze verried; en hoe de Zaligmaker
daarop terstond, van deze gewapende bende werd gegrepen en gevangen genomen,
tegelijk met de merkwaardige omstandigheden, die bij dat grijpen en gevangen
nemen gebeurden en voorvielen. Komt aan, mijn Toehoorders! bent gij begerig om
heden het allerbooste en vervloekste schelmstuk, de allersnoodste verraderij te
zien, die immer onder de zon en op het schouwtoneel van deze wereld gebeurde?
Wel, luistert dan nu aandachtig toe! de rampzalige Judas, zal heden zijn
heilloos voornemen uitvoeren, op een gans verfoeilijke wijze, en een daad bedrijven,
die hem, doch helaas! tevergeefs, eeuwig zal berouwen. De Heere JEZUS zal nu
komen, in de handen van Zijn vijanden en moordenaren, en Zijn edele vrijheid,
geheel verliezen. Die dan tot dit alles oren heeft, die hore met genegenheid,
en een heilige aandoening! Amen.
Twee bijzondere stukken
zijn er, die wij heden zullen moeten beschouwen (1) de heilloze verraderij van
de trouweloze Judas, zijn Heere en
Meester, op de snoodste wijze, door middel van een valse kus, en bedrieglijke
omhelzing verradende. (2) Hoe de Heere JEZUS dus, door Zijnen ontaarde discipel
verraden zijnde, aanstonds door de gewapende troep of bende, werd gegrepen en
gevangen genomen, met de merkwaardige omstandigheden, die daarbij voorvielen.
Wat dan Judas heilloze
verraderij aangaat, die stelt ons Mattheus aldus voor: en die Hem verried, had
hun een teken gegeven enz. de snode verrader had, alvorens hij zijn voornemen
uitvoerde, alles met grote omzichtigheid belegd en besteld, teneinde zijn
heilloze aanslag, toch niet mocht missen. Alles was daartoe, tussen hem en de
Overpriesters, van te voren beraadslaaad en overwogen. Onder anderen was er ook
vastgesteld, hetgeen Mattheus ons hier verhaalt, daarin bestaande, dat Judas
van te voren een teken aan zijn bij zich hebbend volk had gegeven, zeggende,
die ik zal kussen enz. Door een teken wordt hier niet anders verstaan, als een
kenteken of een leuze, waaraan men iets kan weten, kennen, en van anderen
onderscheiden. Zo'n leuze of kenteken nu had de verrader Judas, hier ook
tevoren, aan degenen, die met hem gingen, om de Heere JEZUS te vangen, gegeven,
met hen afsprekende, dat hij de persoon, die zij hebben moesten, op een
vriendelijke wijze, zou kussen en omhelzen, en Hem door middel van dat teken,
aan hun bekend maken en aanwijzen, teneinde zij zeker zouden kunnen weten, wie
zij moesten grijpen en vangen. Verscheiden zijn hieromtrent de gevoelens en de
gedachten der geleerden. Sommigen willen, dat Judas daarom aan zijn volk, dat
met hem ging, zodanig een teken gaf, omdat de Heere JEZUS, van aangezicht en
statuur, zeer leek op Zijn discipel Jakobus; en dat dit teken van Judas daarom
nodig was, om de ene van de andere te kunnen onderkennen, en in de rechte
persoon niet te missen. Anderen hebben hier omtrent wederom andere gedachten.
Doch ons aangaande, wij houden het met het algemene en eenvoudige gevoelen en
oordelen, dat Judas de zijnen vooraf dit teken gegeven heeft in het algemeen;
opdat zij de persoon van JEZUS, op wie de toeleg gemunt was, daardoor zouden
kunnen kennen, en zich niet zouden vergissen met een van de elf discipelen, die
met Hem waren, in plaats van Hem te grijpen en aan te tasten. Want, ofschoon de
Heiland, bij de Joden bekend genoeg was, doordien Hij lang onder hen had
verkeerd en omgegaan; zo was Hij waarschijnlijk toch niet goed bekend bij de
Romeinse soldaten, die zich aan Zijn persoon zo niet hadden laten gelegen
liggen, noch zo nauw op Hem geen acht geslagen, als zijnde vreemdelingen in het
Joodse land, die zich met de zaken van deJoden weinig bemoeiden. Mogelijk, dat er
ook velen zijn geweest onder de dienaars van de Overpriesters en Ouderlingen
des volks, die ofschoon zij de Heere JEZUS tevoren wel meer gezien hadden;
echter Zijn persoon en wezen juist zo nauwkeurig niet kenden, dat zij Hem ten
eerste, en dat nog bij maneschijn, van de anderen konden onderkennen. In elk
geval, wat er ook van geweest zij, het geven van zulk een teken was al eens zo
hoog niet nodig geweest, om de Heiland van de anderen onderscheidenlijk te
onderkennen; het kon evenwel aan de zaak geen kwaad doen; de voorzichtigheid is
altijd goed. Het mocht eens bij toeval gebeurd hebben, dat de soldaten in de
persoon te grijpen hadden gemist; dat zij een ander in des Heilands plaats
hadden gegrepen; want door de schielijkheid werd juist op alles zo precies geen
acht geslagen; de rechte persoon had de kans schoon ziende, het dikwijls op de
een of andere wijze kunnen ontsnappen; en daarom, een goed overleg, zegt het
spreekwoord, is het halve werk; het was nu beter en veiliger zo, dat Judas die
de Heere Jezus het best van allen kende, op deze wijze met zijn volk afsprak
eer zij op de toeleg uitgingen, dat hij hun de rechte persoon door een zeker
kenteken aanwees, teneinde zij Hem daardoor van de anderen klaar konden
onderkennen, en nu alzo geen gevaar liepen, van in de persoon te missen, en in
Zijn plaats een van de anderen te grijpen. De verrader had dan tevoren uit
voorzichtigheid het volk een teken gegeven, en dat bestond daarin, dat hij het
eerst zou toetreden naar de persoon, die zij hebben moesten; en dat hij Hem op
een vriendelijke wijze zou om de hals vallen en kussen; en dat zij dan op die
man, die hij zo zou kussen, moesten aanvallen: want zo sprak hij tot zijn bende
volks naar het verhaal van Mattheus, die ik zal kussen, dezelve is het, enz.
Als wilde hij zeggen: kom aan, mannen! wij moeten ons hier niet vergissen; wij
zullen ze wel met hun twaalven bij elkaar vinden; en gij zoudt misschien een
van de anderen kunnen grijpen, en de rechte laten lopen; en daarom ik weet
goede raad; ik ken JEZUS het best uit de anderen; ik zal vooraf gaan, en zo
gauw als ik Hem zie zal ik naar Hem toetreden en Hem volgens gewoonte groeten
en kussen. Volgt mij dan maar op het spoor: en die gij ziet dat ik omhels en
kus, die is de man die wij moeten hebben; valt op die maar aan en grijpt Hem;
dan kunt gij althans niet missen. Let daar maar op! Die ik zal kussen die is
het, grijpt die, en neemt Hem gevangen!
Ziet daar! zo'n afspraak
maakte de snode verrader tevoren met het volk, eer zij heen gingen; zo
voorzichtig overlegde hij zijn zaken, teneinde de aanslag toch aan alle kanten
een gewenste uitkomst mocht hebben, en hij het bepaalde bloedloon, van dertig
zilverlingen, daar hij dit alles om deed, toch mocht verdienen. Wat gebeurde er
toen verder? Het was hier, zo gezegd zo gedaan. Gelijk de verrader met het
volk, dat hij met zich voerde had afgesproken, zo deed hij hier nu ook; want
Mattheus schrijft: en terstond komende, enz. Het eerste dat wij hier van de
verrader Judas vinden aangetekend, is dat hij terstond kwam, of volgens Markus,
dat hij gekomen zijnde, terstond tot JEZUS ging, en vervolgens, dat hij ook
aanstonds zijn verradelijke aanslag in het werk stelde, met de Heiland, volgens
zijn gemaakte afspraak, te groeten en te kussen. Hij kwam dan, met zijn bij
zich hebbende troep van gewapend volk, namelijk aan de hof Gethsemane, ter
middernacht, wanneer de Zaligmaker daar nog was met Zijn elf discipelen; gelijk
wij deze aankomst van de verrader met zijn volk aan de hof, deze laatste keer
omstandig beschouwden. Daar nu gekomen zijnde, wat deed hij? Mattheus schrijft
maar alleen, dat hij tot Jezus zei: wees gegroet Rabbi enz. Doch Markus en
Lukas verhalen het wat precizer en nauwkeuriger; de een schrijft dat hij,
wanneer hij aan de hof gekomen was, terstond tot Jezus ging enz. De andere, dat
hij de schare volk, die hij met zich voerde voorging en bij Jezus kwam enz. Uit
beider verhaal is af te nemen, dat Judas de eerste van allen is geweest uit de
hoop, die in de hof naar de Heiland toetrad. Hij was de kapitein, leidsman en,
aanvoerder van deze troep of bende van gewapend volk; hij kende niet alleen de
persoon van de Heere JEZUS, maar hij wist ook de precieze gelegenheid van de
hof Gethsemane, omdat hij daar tevoren dikwijls met de Heiland en de andere
discipelen geweest was; en daarom ging hij hier nu ook vooruit, tredende eerst
de hof in, terwijl hij van de gehele troep van nabij, op de hielen gevolgd
werd; en in de hof gekomen zijnde, had hij niet lang werk, om de Heiland aan te
treffen en te vinden; want deze wetende dat hij nabij was, die Hem verried of
zou verraden, was hem terstond met Zijn discipelen tegemoet gegaan, zoals wij
laatst zagen. Dus dan, Judas was hier in de nacht met zijn volk nauwelijks in
de hof gekomen, of terstond voor aan deszelfs ingang, ontmoette hij de Heere
JEZUS, en vond Hem met Zijn elf discipelen bij zich. Was het wel wonder geweest
Aandachtigen! Zo wanneer Judas op het zien van de onschuldige Heiland, tegen
wie bij hier met zulk een vervloekt en verraderlijk voornemen aankwam, gelijk
als van schaamte en ontsteltenis had bezweken en terug gedeinsd, zonder zijn
heilloze verraderij aan Zijn geheiligde persoon, te durven uitvoeren? Maar
neen! deze booswicht die door een rechtvaardig oordeel van God, tot deze
gruweldaad verkoren en gesteld was, had thans op deze tijd alle indruksels van
alle eerlijkheid en schaamte, geheel en al uitgeschud en van zich geworpen, hij
had zijn geweten als met een brandijzer toegeschroeid en een onbeschaamd
hoerenvoorhoofd aangenomen; en daarom, hij treedt hier onbevreesd naar de
Heiland toe, en bij Hem gekomen zijnde, spreekt hij Hem eerst zeer eerbiedig
aan, zeggende: wees gegroet Rabbi! waarna hij Hem op een vriendelijke wijze
kuste en omhelsde. Het eerste dan, dat de snode verrader deed, was, dat hij de
Heiland op een valse wijze groette, en zijn gewone plichtspleging aan Hem
aflegde, zeggende: wees gegroet Rabbi. Hij noemt de Heere JEZUS Rabbi, zo veel
betekenende als Meester. Rabbi was de algemene naam bij de Joden, met welke de
discipelen altijd gewoon waren hun leermeesters te benoemen. In de vorige
tijden was de titel of eernaam van Rabbi geheel onbekend bij de Joden; de
leermeesters werden slechts genoemd bij hun eigen namen; maar naderhand,
wanneer de eerzucht en hovaardij onder de joodse Leraars in grote mate begon toe
te nemen; en deze Bazen zich geheel alleen toelegden, om het gewone volk van
hun afhankelijk te maken, en hun aanzien en gezag, van dag tot dag te doen
aanwassen en vermeerderen, hebben zij ook gezocht uit te munten, door een
bijzondere eernaam en grootse titel en daar vandaan zijn toen opgekomen, de
eertitels van Rabbouni en Rabbi, waarmee de joodse Leraars, zich door hun
discipelen en van het volk, lieten aanspreken en noemen, in onderscheiding van
anderen; en omdat zulks thans op deze tijd, in de gewoonte was bij de Joden, zo
is het, dat ook de Heere JEZUS, met die naam of eretitel, van Rabbi of
Rabbouni, gewoonlijk werd genoemd en aangesproken, van Zijn discipelen, gelijk
dat uit zeer vele plaatsen in de schriften der Evangelisten kennelijk is. Nu
geeft de verrader Judas hier de Heiland, die gewone naam of titel ook, evenals
te voren op de Paasmaaltijd, toen de Heiland gezegd hebbende, dat die de hand
met Hem in de schotel doopte, Hem zou verraden, hij daarop antwoordde: ben ik
het Rabbi? Matth. 26: 25, zo hier nu ook de Heere JEZUS aansprekende, noemt hij
Hem, naar de gewoonte Rabbi of Meester, zeggende, wees gegroet Rabbi. Het
Griekse woord, door de onzen vertaald door wees gegroet, was een gewone
spreekmanier bij de Joden onder vrienden en bekenden, als zij eerst bij elkaar
kwamen, in de dagelijkse omgang zeer gebruikelijk; gelijk ook zelfs nog
hedendaags onder ons, in de gewone plichtsplegingen, als men bij elkaar komt of
afscheid neemt. Doch in het Grieks is dit woord van een bijzondere kracht en
nadruk: het zegt eigenlijk zo veel als wees blijde of verheugd, en geeft dus te
kennen dat men iemand alle welvaren, geluk en zegen naar ziel en lichaam van
harte toewenst, teneinde hij zich altijd in zulk een staat mag bevinden, dat
hij altijd reden heeft, om zich te verheugen en blij te zijn. Ziet! zo komt
hier nu deze heilloze verrader, en doet aan de Heere JEZUS deze minzame
groetenis en plichtspleging, zeggende, buiten twijfel met een vriendelijk
gelaat: Rabbi! wees gegroet, of volgens de kracht en nadruk van het grondwoord:
wees blijde en verheugd Rabbi! Welk een verfoeielij ke valsheid en
goddeloosheid! hij wenst zijn Meester alle vergenoeging en blijdschap toe;
terwijl hij bij Hem komt, om Hem trouweloos en op een schelmachtige wijze te
verraden, en ten verderve te brengen! Foei! schaamteloze booswicht! dat hij nog
openlijk voor de vuist kwam Toehoorders! maar zo vals, zo bedrieglijk de Heere
JEZUS te komen groeten, en onder schijn van liefde en genegenheid Hem te
verraden, dat gaat alle heilloosheid en gruweldaden te boven! Doch het blijft
hier nog niet bij; de snode verrader geeft hier nog al levendiger blijken van
zijn verfoeilijke schaamteloosheid; want, nadat hij de Zaligmaker zo minzaam
aangesproken, en onder schijn van vriendschap en genegenheid gegroet had, trad
hij nader naar Hem toe, omhelsde en kuste Hem, want zo schrijven beide,
Mattheus en Markus, dat hij de Heiland, als hij Hem dus gegroet had kuste. Het
was een algemeen gebruik onder de Joden, gelijk ook nog hedendaags onder ons,
dat zij groetende, elkaar onderling omhelsden en kusten; waar vandaan men
meermalen deze vermaningen vindt, in de Apostolische schriften, om elkaar te
kussen. Zo schrijft, Paulus Rom. 17: 16, groet elkander met een heilige kus. En
Petrus, 1 Petr. 5: 14, groet elkaar met een kus der liefde. Zelfs had die
gewoonte ook plaats, oudtijds bij de Egyptenaars, Persen en andere Oosterse
volken, en naderhand bij de Grieken en Romeinen, gelijk dat uit de ongewijde
schrijvers kan worden afgenomen; en niets was er ook algemener bij de eerste
Christenen, dan elkaar groetende te omhelzen en te kussen, waarom die gewoonte
dan ook nog heden ten dage in de Griekse Christenkerken, in het Oosten wordt
onderhouden. Hieruit nu is het zeer waarschij n1ij k, dat ook die gewoonte
plaats gehad heeft onder de Apostelen en discipelen, van elkaar groetende te
omhelzen en te kussen. Op die wijze zal de Heere JEZUS dan gewoonlijk van Zijn
discipelen zijn gekust geworden; en zo deed de verrader Judas hier dan niet
anders, dan hetgeen hij tevoren wel meer gedaan had; hij omhelsde en kuste de
Heiland, op een minzame en vriendelijke wijze aan Zijn mond, en dat deed hij om
zogenaamd aan de Heere JEZUS te betonen zijn genegenheid en grote eerbied, die
hij voor Hem had, even als had de Heiland het gruwzaam verraad dat in zijn hart
schuilde, niet kunnen zien of merken. Met reden vraagt ons hier iemand, waarom
de snode Judas hier juist deze weg insloeg, van de Heere JEZUS dus door een
valse en geveinsde kus te verraden? Waarom hij niet liever zijn heilloos en vervloekt
schelmstuk maar openlijk in het werk stelde? Maar dit is gemakkelijk na te gaan
Aandachtigen! de trouweloze booswicht wilde hier voor de Heiland en Zijn
discipelen zoveel mogelijk bedekt blijven; hij wilde niet openlijk voor zo'n
heilloze verrader bekend staan, maar zijn verfoeilijk schelmstuk op een bedekte
wijze uitvoeren; gelijk dat gewoonlijk de gewoonte is van boosaardige
verraders, dat zij hun vuile schelmstukken en verraderijen met een bedekte list
uitvoeren, om voor het oog van de wereld verborgen te blijven. Hoe kon hij zijn
zaken nu beter overleggen, dan op deze wijze? lmmers, hij deed hier uitwendig
de Heiland niet het minste leed? als Zijn beminde discipel ontmoet hij Hem, en
groet en kust Hem volgens gewoonte; hij toont Hem kwanswijs zijn hoogachting en
genegenheid, evenals hij een van Zijn getrouwste lievelingen, die zijn meester
hier te middernacht kwam zoeken, en Hem gevonden hebbende, met blijdschap
groette, omhelsde en kuste. Op die wijze scheen het immers, als was hij geheel
onnozel; al wist hij niets van die hoop gewapend volk, dat hier met hem kwam.
Ziet! mijn Vrienden! hoe merkelijk verzwaart en vergroot deze handeling zijn
boze schelmstuk! wat lopen daar niet al menigvuldig gruwelen en goddeloosheden
in te samen! niet alleen, dat hij hier openlijk de Goddelijke alwetendheid van
de Heere JEZUS loochende, doordien hij Hem op een listige wijze zocht te
bedriegen, en wijs te maken als was hij een van Zijn getrouwste en geliefdste
discipelen; maar hoe schandelijk misbruikt hij hier niet de vriendenkus, als
het heiligste onderpand van liefde en genegenheid! waarom de eerste Christenen
oudtijds de gedachtenis van deze heilloze en verraderlijke kus, zozeer verfoeid
hebben dat, als de geschiedenis van des Heilands lijden, under hen verkondigd
werd, zij zich alleen daarom onthielden, elkaar naar gewoonte, op een
broederlijke wijze te kussen; gelijk dat uit de geschiedenis der oude
Christenen kennelijk is. Welk een valsheid, trouw en schaamteloosheid blijkt
hier niet aan alle kanten levendig! Hij ontmoet de Heiland als een allerliefste
boezemvriend en betoont Hem alle uiterlijke tekenen van hoogachting en
genegenheid; terwijl hij ondertussen in zijn hart Zijn allerbitterste
doodvijand, was, die Hem voor dertig zilverlingen hier, op de vervloekste wijze
komt verkopen en verraden. O! gruwelijk bedrog! o! ijselijke goddeloosheid! wat
was de Heere JEZUS niet lankmoedig, dat Hij zich van zo heilloze en
verfoeielijke mens, nog liet groeten, kussen en omhelzen! daar Hij hem immers
zo terstond, met Korach, Dathan en Abiram, levend had kunnen doen in de hel
zinken? Doch wat deed de Heiland! Wanneer Hij nu dus van Zijn heilloze en
verraderlijke discipel gegroet en gekust was, sprak Hij hem slechts deze
weinige en korte woorden toe, volgens het verhaal van Mattheus, hem vragende:
Vriend! waartoe zijt gij hier? de Zaligmaker noemt deze booswicht vriend, niet
om daarmee te kennen te geven, dat Hij deze snode mens, voor Zijn geliefde en
gemeenzame vriend hield, zoals tevoren, maar het woord vriend, wordt hier in
een ruimere zin genomen, evenals Matth. 22: 12, daar in die gelijkenis van de
koninklijke bruiloft, de koning die gast, die gekomen was zonder
bruiloftskleed, dus aanspreekt: vriend, hoe zijt gij hier in gekomen? zo
gebruikt de Heere JEZUS dit woord vriend hier nu ook op een schampere wijze,
evenals dat ook in de dagelijkse omgang, bij ons wel geschiedt, dat men iemand
op een schampere en scherpe wijze vriend noemt, zeggende, wel vriend! wat komt
gij doer? enz. zo gebruikt de Heiland hier dit woord nu ook, als wilde Hij
zeggen wel gezel! wel vriend! waartoe enz. Op deze wijze wordt des Heilands
gesprek hier door onze taalmannen vertaald, doch de taalkundigen tonen aan, dat
het ook nog, op een andere wijze uit het Grieks kan worden overgebracht,
namelijk vriend! bent u daartoe hier? of bent u daartoe hier gekomen? En dan
stemt het overeen met het verhaal van Lukas die meer ziende op de zin, dan op
des Heilands woorden zelf, schrjjft, Kap. 22: 48, dat JEZUS tot de verrader
zei: Judas! verraadt gij de Zoon des mensen met een kus? zodat om kort te gaan,
de Heere JEZUS dan, met deze Zijn vraag aan Judas, eigenlijk dit wil
uitdrukken: wel vriend! wel Judas! bent gij daartoe hier gekomen om Mij te
verraden! is dat het oogmerk van uw komst alhier, en van uw groetenis en
omhelzing, om Mij, uw Heere en Meester, daardoor te verraden en in de harden
van Mijn vijanden over te leveren? Zoekt gij dat man? komt u daartoe met zulk
een bende van gewapend volk, hier in de Hof? groet en kust gij Mij daarom zo
minzaam en zo vriendelijk? is dat het doelwit dat gij beoogt? wel, Ik moet
zeggen vriend! gij slooft uzelf wel uit! gij bent een trouw discipel van uw
Meester! gij vergeldt schoon al die weldaden en genegenheid, die u van Mij
ontvangen hebt! komt of bent gij daartoe hier Judas! om de Zoon des mensen door
een kus te verraden? Gij merkt gemakkelijk, denk ik, Aandachtigen! dat de Heere
JEZUS hier zo spreekt, met geen ander oogmerk dan om aan de verrader Judas te
tonen dat Hem zijn heilloos voornemen, dat hij hier kwam uitvoeren, niet
verborgen was; dat hij zich door die gemaakte plichtspleging en minzame
groetenis en omhelzing, niet liet om de tuin leiden of bedriegen; neen, maar
dat Hij wel wist, wat een gruwelijk schelmstuk en trouweloze verraderij en
boosheid daaronder schuilde; dat, hoezeer Judas hier ook veinsde, en op een
listige wijze zijn rol en persoon speelde, hij evenwel de Zone des mensen niet
kon bedriegen. Dus werd de snode verrader hier dan van de Heiland, op de
gevoeligste wijze in het gemoed getast, en openlijk in zijn trouweloosheid en
verfoeilijke boosheid voor al de anderen ten toon gesteld. Wat doet hij? vangt
hij op zijn beurt aan, de Heere JEZUS te beantwoorden, en zichzelf bij Hem
enigszins te verontschuldigen? neen, ik vind niet, dat deze trouweloze, zich dus
ontdekt ziende, een enig woord tot zijn verschoning of tot bewimpeling van zijn
schelmstuk heeft durven spreken. Geen wonder, hij zal buiten twijfel, over die
ontdekking zeer verlegen en ontsteld zijn geweest, en ziende zijn trouweloze
boosheid, hoezeer hij die ook door een valse schijn van vriendelijkheid en
grote genegenheid had trachten te verbergen, zo openlijk aan de dag gebracht,
zal hij niet geweten hebben, hoe of wat te antwoorden, en daarom waarschijnlijk
als een verstomde hebben blijven staan. Ondertussen geraakte de Heere JEZUS
vast, in de handen van Zijn gewapende vijanden: want vervolgt Mattheus, toen
kwamen zij toe en sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem.
Mattheus ons verhaald
hebbende, hoe de aardsverraderJudas de Zaligmaker, op een bedrieglijke en
verraderlijke wijze groette, en minnelijk kuste en omhelsde; vervolgt nu verder
aldus; teon kwamen zij toe, enz. toen, dat is, zo terstond, zo gauw als de
verrader Judas de Heere JEZUS gegroet, en minzaam gekust en omhelsd had, kwamen
zij toe, namelijk, de gewapende krijgsknechten en dienaren van de Overpriesters
en Ouderlingen, die Judas hier in grote getale met zich genomen had, zoals wij
laatst beschouwden. Deze hoop of menigte, die een weinig achter de verrader
gebleven was, kwam nu aanstonds toeschieten, zo gauw als Judas het teken van de
verraderlijken kus had gegeven, aanstonds schoten zij nu toe, want zij kenden
en wisten nu aan dat gegeven teken, wie de man was die zij moesten hebben en
grijpen, opdat Hij hun dan nu niet zou ontsnappen, draalden noch wachtten zij
niet lang, maar kwamen aanstonds gezamenlijk toeschieten, om Hem gevangen te
nemen, zoals zij dat dan ook terstond deden, want zo verhaalt Mattheus, zij
kwamen toe en sloegen de handen aan Jezus enz. Op dezelfde wijze wordt ons dit
stuk ook verhaald van Markus; doch uit Johannes blijkt, dat hier, eer de
Heiland werd gevangen genomen, nog het een en het ander dat merkwaardig was
tussen Hem en de gewapende hoop. voorviel; leest dat verhaal na, Aandachtigen!
zoals het ons beschreven wordt Joh. 18: 4 enz. Daar tekent Johannes aan, dat de
Heiland tegen deze gewapende schare sprak, hun vragende: wie zoekt gij? Zo gauw
de Heere JEZUS Judas had afgewezen, en deze waarschijnhjk enige treden terzijde
ging, om de krijgsknechten gelegenheid te geven, de Heiland te grijpen en te
vangen, keert zich deze naar de uitgezonden menigte, die met hun zwaarden en
stokken gewapend op Hem af kwamen en sprak hen aldus aan: wie zoekt gij? niet
alsof Hem onbewust was wie deze lieden dus kwamen zoeken, nee Hij wist wel, dat
zij om Hem kwamen, dat de toeleg op Hem gemunt was; maar de Heiland wil uit hun
eigen mond horen wie zij hier kwamen zoeken, om dus gelegenheld te hebben, van
zichzelf aan hen te kunnen bekend maken, en te tonen hoe gewillig Hij was, zich
te stellen en over te geven in hun handen. Hij wil dan zeggen: mannen! waartoe
komt gij hier te middernacht zo sterk en gewapend, aanzetten? Wie komt u hier
zoeken? zeg het Mij of Ik u ook kan terecht helpen! wie zoekt gij? Op deze
vraag van de Heiland, ontving Hij terstond van de gewapende troep of bende
antwoord; want zo vervolgt Mattheus, zij antwoorden Hem Jezus de Nazarener enz.
De Heiland werd doorgaans door de wandeling genaamd: Jezus de Nazarener, omdat
Hij van Nazareth in Galilea afkomstig was; en het schijnt dat Hem die bijnaam
van Nazarener, ook in het bijzonder van de Joden gegeven werd, uit verachting,
omdat Nazareth een gering en slecht stadje was, van zeer weinig naam of
aanzien, daar bijgevolg de Messias, wegens de grote en aardse denkbeelden der
Joden, die zij van de Messias hadden, geenszins uit kon voortkomen. De bijnaam
van Nazarener geven deze lieden hier nu aan de Heiland, ook, en dat
waarschijnlijk mede uit verachting, om de geringheid van Zijn Persoon aan te
duiden, zeggende op Zijn vraag aan hen gedaan, dat zij Jezus de Nazarener
zochten; als wilde zij zeggen: wij komen hier om te zoeken, zekere JEZUS de
Nazarener, een man uit Nazareth afkomstig, die komen wij hier vangen en
grijpen, op order van de Joodse Overheden. Wat deed de Heere JEZUS? deinsde Hij
op het horen noemen van Zijn naam terug? schuilde Hij uit bevreesdheid voor
deze gewapende menigte weg? Neen Aandachtigen! Hij wist dat Zijn uur om te
lijden door de handen van Zijn vijanden, nu daar was, en daarom gans vrijmoedig
geeft Hij de gewapende hoop dit antwoord: Ik ben het, als willende zeggen: kom
aan mannen! zoekt gij JEZUS de Nazarener; wel dan moet gij Mij hebben; Ik ben
die JEZUS de Nazarener die gij zoekt, Ik sta hier voor u, ik geef mij gewillig
in uw handen over; doet met Mij wat u gelust en goed dunkt! Ik, Ik ben het.
Terwijl dit gesprek dus tussen de Heiland en de gewapende bende voorviel, was
er de heilloze verrader Judas nog tegenwoordig; want zo voegt Johannes tussen
beide in zijn verhaal in, en Judas die Hem verried stond ook bij hen. Na het
geven van de verraderlijke kus, ging deze ellendige niet terstond heen en
maakte zich weg; neen, maar hij bleef bij en onder de troep staan, om het
gevangen nemen van de Heiland van nabij te aanschouwen, en te zien hoe de zaken
gelukten. Hij hoorde de redenen van JEZUS, en Zijn gesprek met het volk aan, en
bleef hun getrouw bij, tot het laatste toe. Wat gebeurt er? als Hij dan tot hen
zeide, vervolgt Johannes, ik ben het, gingen zij achterwaarts, en vielen ter
aarde. Dit is een zeer zonderling en merkwaardig voorval, dat wij niet
onaangemerkt moeten voorbijgaan. Zo gauw had de Heere JEZUS niet met een
mannelijk en onbevreesd gelaat, tot de gewapende menigte gezegd, Ik ben het; of
ziet! in plaats van op Hem aan te vallen, en Hem te grijpen en gevangen te
nemen, deinzen zij allen te samen gelijktijdig terug, en vielen gezamenlijk op
de aarde neer; hetgeen veroorzaakt werd door een geweldige vrees en
ontsteltenis, met welke deze anders stoute en onversaagde lieden bevangen
werden; in zover, dat niemand van hen aan de Heiland de handen durfde slaan;
maar zij gezamenlijk als van Hem wegvloden, en van verbaasdheid ter aarde
vielen, blijvende daar allen te samen enige tijd gelijk als levenloos liggen.
Iemand zal buiten twijfel denken, waarover het was dat deze stoute en sterk
gewapende lieden, zich hier zo boven mate ontstelden; en op dat enkele woord
van de Heiland, ik ben het, zo'n grote schrik kregen, dat zij er niet van
overeind konden blijven staan; maar als van zichzelf vielen? Doch hierop valt
niet anders te antwoorden, dan dat hier iets bovennatuurlijks en Goddelijks
onder schuilde; de Heere JEZUS verwekte deze ontsteltenis en grote
verbaasdheid, in deze anderzins onbevreesde menigte, door middel van Zijn
Goddelijke almacht, waardoor Hij hen allen op dit ogenblik, met kracht in het
hart greep, en hun zieen, met zodanig een schrik en verbaasdheid vervulde, dat
zij gelijk als doden voor Zijn voeten verslagen werden, en op een enkel woord
van Zijn mond van Hem wegvloden. En dat deed Hij alleen daarom, om te tonen,
dat Hij geenszins van deze gewapende menigte overmand was, en gedwongen werd
zich tegen wil en dank, zoals men zegt, aan hun te moeten overgeven. Neen, dat
Hij, als Hij gewild had, zich zeer gemakkelijk uit hun handen had kunnen redden,
bijgevolg, dat Hij zichzelf nu gewillig aan hun overgaf, en zich door hen
ongedwongen liet gevangen nemen en naar Jeruzalem voeren. Ziet! daarom toonde
Hij hier nu zulk een verbazend teken van Zijn Goddelijke almacht en mogendheid,
teneinde Zijn vijanden zouden zien en weten, dat zij geenszins een bloot mens,
maar de Zoon van God zelf gevangen namen. Wat gebeurt cr verder? Johannes
schrijft, dat Hij hun dan wederom vroeg, wie zoekt gij. Waarschijnlijk zullen
deze lieden na een korte tijd van vrees en ontsteltenis, als buiten zichzelf op
de grond gelegen te hebben, eindelijk wederom tot zichzelf gekomen, en van de
aarde opgestaan zijn; hetwelk gedaan zijnde keert de Heiland, die als Hij
gewild had in die tussentijd, zeer gemakkelijk had kunnen ontvluchten, zich nu
wederom naar hen toe, en spreekt hen wederom aan, hun vragende even als
tevoren, wie zoekt gij? Als willende zeggen: ik vraag u nogmaals mannen! wie
gij hier komt zoeken? gij schijnt mij wat bang en benauwd te zijn; maar Ulieden
zal hier geen leed geschieden: gij bent immers sterk en gewapend genoeg;
spreekt op! Weest niet bevreesd of verlegen! wie moet gij hebben' om wie bent
gij gezonden? wien zoekt gij? en zij zeiden schrijft Johannes, Jezus de
Nazarener. Hun antwoord was als tevoren, dat zij JEZUS de Nazarener zochten;
dat zij gezonden waren om Hem gevangen te nemen, en met zich te voeren. Waarop
de Heiland dan aanstonds wederom antwoordde en zeide: Ik heb u gezegd dat Ik
het ben; als wilde Hij zeggen: zoekt gij JEZUS de Nazarener mannen! wel waarom
grijpt en vangt gij Hem dan niet? Ik heb u immers daar zo aanstonds gezegd, dat
ik die JEZUS de Nazarener ben; wel, hoe staat gij hier dan zo verlegen? hoe
draalt, hoe talmt gij dan zo? waarom valt gij dan niet aan? Ik heb het u reeds
gezegd, en Ik zeg u nogmaals, dat ik JEZUS de Nazarener ben; en daarom neemt
Mij met u, want gij kunt mij krijgen; ziet! Ik sta hier voor u. Merkt mijn
vrienden! op welk een doorluchte wijze hier de Heiland Zijn bereidwilligheid
toont, om zich te stellen in de handen van Zijn vijanden! Hij moedigt hen hier
zelf aan, opdat zij Hem vangen zouden; Hij biedt zich een en andermaal aan, om
van hun gegrepen, gevangen en medegevoerd te worden; zo ver was het er van
daan, dat Hij hun zou hebben kunnen ontvluchten, of dat deze uitgezondenen zich
met geweld van Zijn persoon moesten meester maken! Doch, zo gewillig de Heere
JEZUS was, om zichzelf aan deze gewapende menigte, gevangen over te geven; zo
bezorgd was Hij, aan de andere kant, voor Zijn bij zich hebbende discipelen, om
die voor hun woede en geweld te bechermen; want dit blijkt uit het vervolg van
Zijn redenen, die Hij er verder bijvoegt, zeggende tot deze gewapende bende:
indien gij dan Mj zoekt enz. als wilde Hij zeggen: bent u hier gekomen om Mij
te vangen; doet dan deze lieden die Ik hier bij mij heb, geen overlast of
geweld aan! maar laat hen ongemoeid heen gaan en wandelen, want in Mij hebt gij
toch nu die gij zoekt; en daarom laat deze vrij gaan daar zij willen, en ik zal
u als een gevangen man volgen, en gij kunt met Mij doen alles wat gij wilt. De
reden nu, waarom de Heere JEZUS hier dus zozeer zorgde, voor Zijn discipelen,
teneinde hun toch van deze gewapende hoop geen leed geschiedde was volgens
Johannes, opdat het Woord vervuld zou worden, dat enz. Dit woord dat JEZUS
gezegd had, heeft Johannes aangetekend, hoofdstuk17: 12, daar de Heiland onder
andere tot Zijn Hemelse Vader sprak: die Gij mij gegeven hebt, heb Ik bewaard,
en. niemand uit hun is verloren gegaan dan de zoon der verderfenis. Met deze
woorden wilde de Heiland eigenlijk dit te kennen geven, dat Hij dit getal van
Zijn discipelen, die de Vader aan Hem gegeven had, krachtig had bewaard, zo dat
er niet een uit hun was gemist geworden, en van het geloof afgevallen, dan
alleen Judas, de zoon des verderfs; dat anders al de anderen, waren behouden en
staande gebleven. Opdat dit Zijn woord nu mocht en zou vervuld en bewaarheid
worden, was Hij hier nu zo bezorgd en bekomnaerd voor Zijn elf discipelen,
teneinde die toch niet met Hem werden gevangen genomen en met geweld mee
gezeuld, want het stond geschapen dat als dat gebeurd was, zij mogelijk Hem
geheel zouden verlaten en van Hem afgeweken hebben, omdat zij nog niet genoeg
in het geloof bevestigd waren; en nog niet genoeg gehard en gemoedigd, om voor
Zijn naam, alsnog te: kunnen lijden; en daarom, deze zwakke discipelen, moesten
als nog gespaard worden en bewaard, tegen zulke zware verzoekingen en om die
reden, opdat dat gesproken woord van de Heiland, tot Zijn Hemelse Vader, zou
vervuld worden, en niemand uit degenen, die Hem van de Vader gegeven warea,
buiten de zoon des verderfs zou verloren gaan, is het dat Hij hier nu zulk een
zorg draagt voor Zijn discipelen, zeggende tot degenen die Hem kwamen vangen;
indien gij dan Mij zoelct, zo laat deze heen gaan.
Wat was nu ten laatste het
gevolg van dit alles? dat verhaalt ons Mattheüs nu weer, schrijvende, dat de
uitgezonden soldaten en dienaren van de Opperpriesters, toekwamen en de handen
aan de Heere Jezus sloegen en Hem grepen. Nadat Hij zich een en andermaal aan hun
ontdekt, en om van hen gevangen te worden, aangeboden had, schieten zij clan nu
eindelijk toe, en slaan de handen aan de Heiland, Hem grijpende en gevangen
nemende. Het is waar, hoe durfden zij dit nog te doen, zal iemand zeggen,
aangezien de grote verslagenheid en verbaasdheid met welke zij gezamenlijk,
daar nog zo-even waren bevangen geweest? doch men moet hier aanmerken, dat de
tijd en het uur van 's Heilands lijden nu was gekomen, en daarom hetgeen
tevoren niet zou hebben kunnen geschieden, maar vruchteloos ondernomen was, dat
gebeurde nu nochtans. God de Heere beschikte het nu zo, dat Zijn Zoon nu
gevangen genomen werd, en dat Zijn vijanden de handen aan Hem sloegen, omdat
Zijn tijd nu vervuld, was. Zij grepen de Heere JEZUS dan en verzekerden zich van
Zijn persoon, en volgens hetgeen de Evangelist Johannes schrijft,
hoofdstuk18:12 bonden zij Hem vast, Hem knevelende de handen aan elkaar, met
boeien, touwen of koorden, evenals men schelmen en schurken gewoon is, te
beteugelen en te binden, opdat zij niet zouden ontvluchten of enig geweld,
doen. Daar is de Heere JEZUS dan nu een gevangen man geworden, en gekomen in de
macht en handen van Zijn vijanden, die nu vervolgens met Hem zullen gaan doen
naar hun welgevallen.
Ziet daar mijn Vriendenl
dit gedeelte van de geschiedenis, van 's Heilands lijden, ook wederom uw
aandacht verklaard en open gelegd. Wij hebben u vertoond, op welk een
vervloekte wijze Hij door de trouweloosten van alle mensen werd verraden, en
onder de schijn van vriendschap en uiterlijke plichtspleging in der Joden
handen overgeleverd. Volgens gewoonte moet nu hier wederom worden acht gegeven
op de nodige vereisten van 's Heilands lijden; als daar is (1) Zijn volvaardige
en bereidwillige gehoorzaamheid, om dat te ondergaan. Immers, die blinkt hier
uit, op het allerlevendigste; daar de Heere JEZUS op een zeer gemakkelijke
wijze, de handen van de gewapende schare had kunnen ontvluchten, doordien zij
alien te samen van vrees en verbaasdheid op de grond verslagen lagen; daar doet
Hij zulks niet alleen niet, maar Hij ontdekt zichzelf en maakt zich bekend, een
en andermaal aan Zijn vijanden, opdat zij Hem vangen en grijpen zouden. Hoe kon
Hij klaarder en levendiger blijken van Zijn bereidwilligheid en volvaardige
gehoorzaamheid tonen, om Zijn voorgestelde Borglijden te ondergaan. (2) Geeft
hier ook acht op des Heeren JEZUS onschuld; ofschoon Hij hier dus zo
schandelijk wordt verraden, en door een troep gewapend volk gegrepen en
gevangen genomen, zo was Hij immers tot nog toe van geen de allerminste misdaad
wettig van iemand beschuldigd; het waren allen te samen zeer geweldige en
onrechtvaardige handelingen die men omtrent Zijn persoon in het werk stelde,
zoals wij de laatste reis klaar hebben aangetoond en bewezen, en daarom nu hier
niet wederom behoeven te herhalen. (3) Ook dient hier niet vergeten te worden,
's Heilands heilig en voorbeeldig gedrag, dat Hij in dit deel van Zijn lijden
hield en vertoonde. Op zulk een trouweloze wijze, van Judas gegroet en gekust
wordende, verdraagt Hij dat met zachtmoedigheid en geduld, zonder zich daarover
enigszins te ontzetten of te vergrammen. Alleen tast Hij die snode booswicht
maar met een enkel woord sprekend in zijn gemoed, en ontdekt hem; dat Hij
kennis en volkomen bewustheid had van zijn heilloze verraderij, en door hem
niet kon om de tuin geleid of bedrogen worden. In al de wederwaardigheden van
Zijn smadelijke gevangenneming, ziet men Hem immers aan alle kanten ten hoogste
gematigd, zedig en bedaard, zorgende nog voor 't laatst als een getrouw Meester
voor Zijn geliefde discipelen, teneinde die toch om Zijnentwil geen overlast
mochten lijden, maar ongemoeid gelaten worden, opdat Hij geen van deze zwakke
schapen kwamen te verliezen. (4) Let hier ook allen te samen op het gewicht en
de zwaarte van 's Heilands, uitgestane lijden! hier op zo'n vuile wijze
verkocht en verraden te worden, van een Judas een van Zijn discipelen, aan wie
Hij zo menigvuldige weldaden altijd bewezen had; dat moest Hem noodzakelijk
zeer hard en bitter vallen, en gevoelige spijt en smart veroorzaken. Daarbij
komt de onwaardige behandeling, die Hem hier ook van anderen wordt aangedaan;
een gehele troep of bende van gewapende soldaten en gerechtsdienaren, valt hier
op Hem aan, grijpt en vangt Hem, en bindt Hem met touwen vast, even als ware Hij
de allergrootste ondeugd en misdadiger geweest. Dit was immers de smadelijkste
mishandeling die Hem, een eerlijk en zedig Leraar kon worden aangedaan?
Trouwens (5) hier gebeurde wederom niets, dan hetgeen alzo volgens de oude
Godspraken moest gebeuren, gelijk wij dat in de laatste keer omstandig genoeg
getoond hebben, bewijzende, dat de Heere JEZUS moest worden verraden van een
van Zijn discipelen, die als een gemeenzaam boezemvriend lang Zijn brood
gegeten had, en dat Hij door een uitgezonden menigte van gewapend volk moest
worden gegrepen en gevangen genomen; zo dat wij alles dan alzo nu niet wederom
behoeven te herhalen.
Wat nu weer onszelf
aangaat, mijn Broeders en Zusters! om de gewenste vrucht te trekken van de
verkondiging van 's Heilands lijden, moeten wij telkens daaruit nodige lessen
en leringen halen voor onze zielen. Daar leggen er nu in deze verhandelde
stoffen wederom enige tot ons aller opwekking, waarschuwing, overtuiging en
vermaning. (1) Zien wij hier, op welk een geveinsde en schijnheilige wijze, de
goddeloze Judas de Zaligmaker met een vriendelijke kus en groetenis verried;
dat moet ons aklen leren een afkeer te hebben van alle valsheid en
bedriegelijke uitwendige schijn. Daar zijn nog hedendaags, in het midden van
ons genoeg zulke Judassen, geveinsde verraders, die zich uitwendig schoon
voordoen, en een vriendelijk en minzaam gelaat vertonen; terwijl zij
ondertussen hun evenmens zoeken te bedriegen, te verraden, en alle schade en
nadeel toe te brengen. Daar zijn er, die er zich op toeleggen, om altijd met
valsheid om te gaan; die zoet zijn, uiterlijk in de mond, maar gans bitter
inwendig in het hart. Vindt en ontmoet men zulke valse mensen niet dagelijks
Aandachtigen! die u in uw tegenwoordigheid zeer zullen strelen, en alle
genegenheid en vriendschap, uiterlijk betonen; en die ondertussen uw bitterste
vijanden zijn, van welke gij achter uw rug het meest gelasterd en gescholden
wordt. Zo bestaat de wereld hedendaags, dat die het best kan veinzen, die wordt
voor de grootste politiek gerekend. De aanzienlijke lieden hebben dat voor een
vaste vuistregel: die niet weet te veinzen weet ook niet te regeren en te
heersen. Hedendaags is dat de kunst onder de zogenaamde lieden van fatsoen:
iemand uiterlijk zeer vriendelijk en beleefd te bejegenen; hem in zijn
tegenwoordigheid te prijzen en te strelen; hem, Mijnheer! mijn Vriend! voor en
achter te noemen; met de diepste groetingen en complimenten te betuigen, dat
men zijn onderdanige en gehoorzame dienaar is enz. en ondertussen in zijn
afwezen alle kwaad en lasteringen van hem te spreken, hem tot drek te verachten
en zo alle mogelijke schade en schande toe te brengen. Ziet! dat is hedendaags
bij de grote lieden beleefdheid; die dat niet mee kan doen, die wordt voor een
boerse plompert gehouden; voor een onbeschaafd mens, die niet weet met de
wereld om te gaan; en dat wordt thans van onze buitenlieden en gewone
dorpburgers, al vrij wel nagevolgd; juist wel niet met zulke uiterlijke
complimenten, maar evenwel al vrij goed genoeg naar hun manier van doen. Maar
weet dit vrienden! dat God aan zulk een valsheid een gruwel heeft, en dat Zijn
ziel zulke bedrieglijke, dubbelhartige en valse tongen, in grote mate haat; en
dat Hij er ook eens op het allerzwaarste hiernamaals wraak over zal oefenen;
want Hij is een God der waarheid, die de oprechtheid en de waarheid liefheeft
en bemint in het binnenste. En daarom, wee al zulken! die van vrede spreken met
hun naasten en in welker hart ondertussen kwaad is, volgens Psalm 28: 3. Een
ieder van onze verfoeije deze schandelijke misdaad dan altijd van ganser harte!
en bedenke steeds, dat er een alwetend God rondom en bij hem is, die alles kent
en weet, en die door geen uitwendige schijn of valsheid kan verblind of
bedrogen worden. Maar, is het onze plicht altijd oprecht te zijn, omtrent onze
evenmens, al was het ook nog zozeer tot onze schade en nadeel; dan kan een
ieder gemakkelijk opmaken, hoezeer wij ook verplicht zijn, ons altijd oprecht
te gedragen omtrent de Heere onze God. o! Hierin bezondigen zich ver de meesten
van ons in grote mate, doordien zij de Heere wel uiterlijk dienen, en in Zijn
rechten en wegen schijnen te wandelen; maar ondertussen met hun hart niet voor
de Heere zijn, maar hem schandelijk verraden, door met hun hart de wereld en de
aardse dingen te volgen. Wij hebben hier het oog zozeer niet op opzettelijke
Farizeeen en geveinsden, die net een toeleg en opzet de geveinsdheid najagen,
en een gedaante van Godzaligheid uitwendig vertonen; terwijl zij inwendig de
kracht daarvan geheel verloochenen, neen, wij zien hier bijzonder op u,
burgerlijke en wereldse mensen; die nog onbekeerd, bent. Gij zit hier nu in des
Heeren huis en voorhoven bij elkaar; gij hoort Zijn Woord prediken; als er
gebeden wordt, dan buigt gij uw lichamen voor de Heere neer en ontdekt uw hoofden:
schijnt dat niet alsof gij grote eerbied en ontzag voor de Heere uw God had,
alsof gij Hem in waarheid diende en vreesde? En ondertussen uw hart is immers
nog gebonden aan de wereld? Gij leeft nog in de zonden buiten God en weigert u
in waarheid tot Hem te bekeren: is dat dan geen grote valsheid? is het niet een
bedriegelijke en uitwendige schijn? vertoont gij dus doende uiterlijk niet
geheel wat anders dan er inwendig in uw zielen ligt? o! Weest verzekerd
Toehoorders! gij zult de Heere JEZUS niet bedriegen, al zo min als de verrader
Judas! Hij zal uw valsheid eens in een dag oordelen en aan de dag brengen; en u
er eens eeuwig met vlammend vuur voor straffenl En daarom, ik roep u allen toe
met luide stem: reinigt de handen gij zondaars, en zuivert de harten gij
dubbelhartigen! o! Dient de Heere toch eens, in waarheid en oprechtheid! kust
de Zoon toch eens, van ganser harte, opdat Hij op a niet toorne! Hij, die aller
mensen harten in Zijn hand heeft als waterbeken, neige en buige van onze aller
zielen eens, tot een oprechte, ongeveinsde en Hem welbehaaglijke Godzaligheid!
Amen.