Theodorus van der Groe

 

Predikaties over het lijden van onze Heere Jezus Christus

 

OVER HET AFSLAAN VAN DES HOGENPRIESTERS

DIENSTKNECHTS OOR DOOR PETRUS, EN JEZUS'

ERNSTIGE VERMANING DAAR OVER.

 

Mattheus 26: 51-54.

 

En ziet! een van degenen, die met Jezus waren, die hand uitstekende, trok zijn zwaard uit, en slaande de dienstknecht des Hogenpriesters, hieuw zijn oor af. Toen zei Jezus tot hem: keer uw zwaard weer in zijn plaats! want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. Of meent gij, dat ik mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal mij meer dan twaalf legioenen Engelen bijzetten? Hoe zouden dan de sehriften vervuld worden, die zeggen, dat het alzo geschieden moet?

 

Onder de veelvuldige wederwaardigheden, die oudtijds de beroemde Koning David bejegenden, in die tijd, als hij genoodzaakt was te moeten vluchten voor het aangezicht van zijn rebellige en weerspannige zoon Absalom, blinkt zonderling uit, die smadelijke bejegening, die hij ontving van de goddeloze Simei, de zoon van Gera, uit het huis en het geslacht van de Koning Saul, Davids voorzaat in de regering; hetgeen wij beschreven vinden, 2 Sam. 16: 5. De Koning David was, voor zijn rebe!lige zoon Absalom, die zijn vader naar de kroon stak, gevlucht uit de Rijksstad Jeruzalem; en nu met zijn bij zich hebbend gevolg, gekomen zijnde te Bahurim, in het Land van Benjamin, ontmoette hem Simei, die, omdat hij uit Sauls huis en geslacht was, daarom een bittere en dodelijke haat tegen David had, die hij nu aan hem, omdat hij in zo grote wederwaardigheid was, vrij meende te kunnen koelen. Wat deed deze boosaardige? De Koning David ziende, ving hij aan, op een schandelijke wijze Hem te mishandelen; Hem gans bitter vloekende en scheldende voor een Belialsman, een snode bloedvergieter enz. smijtende zelfs de Koning met zijn gevolg van ver met stenen. Over deze mishandeling van de snode Simei, werd een van Davids helden, namelijk Abisai, de zoon van Davids zuster Zeruja, dermate vergramd, dat hij die booswicht met kracht te lijf wilde, en van de Koning verlof verzocht, om hem te mogen ombrengen, zeggende met grote hevigheid en verbolgenheid: waarom zou deze dode hond mijn heer, de Koning vloeken? Laat mij toch overgaan, en zijn kop wegnemen! Doch David dit horende, wilde zulks geenszins toelaten, maar verbood Abisai, zijn hand, en aan de boosaardige Simei te slaan, hem over zijn haastigheid en wraakzucht dus nadrukkelijk bestraffende: wat heb ik met u te doen, gij zoon van Zeruja? Ja, laat hem vloeken, want de Heere toch tot hem gezegd heeft, vloek David. In dit geval blinkt, op een zonderlinge wijze uit, des Konings Davids groot geduld, lankmoedigheid, en Godvruchtigheid, in het midden van zijn wederwaardigheden en de smadelijke bejegening, die hem alhier, van de razende Simei werd aangedaan. Het schijnt ons toe Aandachtigen! dat wij hier, de Koning David, niet onaardig kunnen aanmerken, als een zoet zinnebeeld of of beeldsel van de ware en tegenbeeldige David, de Heere JEZUS CHRISTUS, met betrekking tot hetgeen Hem, in Zijn grote wederwaardigheden, kort voor Zijn sterven gebeurde. Want, werd David in zijn zware verdrukkingen zo smadelijk bejegend en mishandeld, van de vuile, bittere en boosaardige Simei; iets dergelijks ontmoette immers de Heere JEZUS ook, in Zijn zware verdrukkingen, angsten en ellenden, in de laatste nacht van Zijn bedroefde leven? Toen werd Hij ook zeer smadelijk bejegend en mishandeld; niet van een, maar van veel razende Simei's; ik meen de woedende menigte van gewapende krijgsknechten en uitgezonden gerechtsdienaars van der Joden Overpriesters, met de allerboosaardigste en bitterste verrader Judas aan hun hoofd. Van deze hoop bittere en boosaardige vloekverwanten, werd hij ook zeer smadelijk bejegend, en even als een schelm of misdadiger gegrepen en gevangen genomen. Gelijkerwijs nu, Abisai, een uit David's gevolg, deze smadelijk mishandeling van Zijn heer en Koning niet kunnende aanzien, zich daarover in grote gramstorigheid en verbolgenheid aan de boze Simei wilde wreken; iets dergelijks gebeurde hier, bij deze mishandeling van de Heere JEZUS, door de uitgezonden soldaten en gerechtsdienaars ook; een uit JEZUS gevolg, namelijk, de Apostel Petrus kon deze mishandeling van Zijnen Heer en Meester ook met geen goede ogen aanzien; maar werd daarover dermate vergramd en verbolgen, dat hij de bewerkers van die mishandeling met geweld te lijf wilde, en ook reeds tot dadelijkheid kwam, slaande een van hen, met zijn zwaard het oor af. Doch hield de Koning David de held Abisai in zijn ijver tegen; bestrafte hij hem over zijn onbezonnen wraakzucht, niet willende, dat hij aan de vloeker Simei zijn handen zou slaan, doordien deze rampzalige hier niet anders deed dan des Heeren verborgen bevelen uit te voeren; op geen andere wijze immers handelde ook de Heere JEZUS met Zijn wraakzuchtige discipel; Hij bestrafte hem ook over zijn onbezonnen daad; en verbood hem verder aan Zijn vijanden en vervolgers de handen te slaan; aangezien deze hier ook niet anders deden, dan het geen Gods hand en raad tevoren bepaald hadden, dat alzo geschieden zou. Heeft iemand lust de zaken zelf in te zien; dan leze hij maar het verhaal van Mattheus die ze ons aldus, beschrijft: en ziet een van degenen, die met JEZUS waren, enz.

Hier vangen wij het verhaal en de geschiedenis van 's Heilands lijden nu wederom aan, Aandachtigen! daar wij dezelve de laatste keer lieten. Toen beschouwden wij het heilloze en snode verraad, van Judas, hoe deze rampzalige, de Heere JEZUS door een valse en verraderlijken kus, aan zijn bij zich hebbende en mee gebrachte bende van soldaten en gerechtsdienaars aanwees; en hoe deze daarop terstond op de Heiland aanvielen, Hem grepen en gevangen namen, tegelijk met de gehele, zonderlinge en merkwaardige omstandigheden, die daarbij voorvielen. Dus was de Zaligmaker dan nu gekomen, in de handen van Zijn vijanden; doch aleer wij Hem gebonden zien voeren en slepen naar Jeruzalem, om daar terecht gesteld en veroordeeld te worden, viel er hier in of omtrent de hof, nu nog het een of ander voor, dat eerst zal moeten overwogen en beschouwd worden; als daar is de onbezonnen ijver en wraakzuchtigheid van de Apostel Petrus, die hij alhier, bij deze gelegenheid van het gevangen nemen van de Heiland betoonde, trekkende in een haastige verbolgenheid zijn zwaard uit, en slaande daarmee dermate de dienstknecht van de Hogepriester, dat hij hem het oor afhieuw, doch welke daad, de Heere JEZUS geheel kwalijk opnam; in zoverre, dat Hij deze Zijn discipel daarover op de nadrukkelijkste wijze bestrafte, hem verbiedende enig geweld te gebruiken; maar zijn geweer of zwaard op te steken en de menigte met hem te laten begaan. Dit merkwaardige geval zal heden in dit morgenuur, volgens de orde, de stof moeten zijn van onze verhandeling. Alle godvruchtigen wekken dan hiertoe hun aandacht op! en leren van de Heere JEZUS heden, zachtmoedig te zijn, en nederig van hart in alle voorkomende gelegenheden en wederwaardigheden van deze wereld! Amen.

De geschiedenis scheidt zich zeer gepast, in twee stukken of delen. Het eerste behelst de onbezonnen daad en ijver van de Apostel Petrus, de dienstknecht van de Hogepriester met een zwaard slaande en het oor afhouwende vs. 51. Het andere behelst de nadrukkelijke bestraffing, die de Heere JEZUS daarover aan deze Zijnen discipel deed, en de verdere redenen van Hem, op dat .stuk voortgebracht en gesproken, tot onderrichting van Petrus en de andere discipelen, in de drie volgende verzen.

Aangaande het eerste stuk, of de schielijke en gans onbezonnen daad en ijver van Petrus, die wordt ons van Mattheus aldus opgegeven: en ziet een van degenen die met Jezus waren enz.

De Evangelist knoopt dit zijn verhaal aan het vorige vast, door het koppelwoordje en, om aan te duiden, dat het op dat zelfde moment, als de Heere JEZUS van de uitgezonden bende werd gevangen genomen gebeurde; en omdat het iets zonderlings en merkwaardigs was, dat men niet ongemerkt moest over het hoofd zien, voegt hij er het woordje ziet vooraan, schrijvende: en ziet; een enz. Als wilde hij zeggen: geef acht lezer! en merk op, wat een zonderling voorval hier bij het gevangen nemen van de Zaligmaker gebeurde, een van degenen, die enz. Mattheüs gewaagt hier maar in het algemeen van een van degenen die met Jezus waren. Daardoor verstaande een van Zijn elf discipelen, die hier met Hem waren, zonder zijn naam te noemen of te melden wie deze ene, in het bijzonder geweest is; doch uit het verhaal van Johannes blijkt, dat deze discipel is geweest Petrus, want zo schrijft hij, hoofdst. 17:10, Simon Petrus dan, hebbende een zwaard trok enz. Alvorens wij deze onbezonnen daad van Petrus zelf overwegen, moeten wij vooraf eerst de gelegenheid aanmerken, bij welke hij tot dezelve kwam. Dit heeft ons Lukas in het bijzonder aangetekend; schrijvende, hoofdstuk 22: 49, en die bij Hem waren, ziende wat daar geschieden zou, zeiden tot Hem, Heere! zullen wij met het zwaard slaan? Door die bij Hem waren, worden hier verstaan de elf discipelen, die bij de Heere JEZUS waren, wanneer Hij hier in de hof word gevangen genomen, deze ziende wat daar geschieden zou, namelijk, hoe hun beminde Heere en Meester alhier, door deze gewapende menigte werd omringd en van hen stond gegrepen en gevangen genomen te worden; dit ziende, uit de toebereidselen die daartoe gemaakt werden; zo geraakten zij in verlegenheid, hoe of op wat wijze zij zich hier in dit voorval zouden gedragen; of zij dit gevangen nemen van hun Meester zo stilzwijgend moesten aanzien, dan of zij zich liever tegen deze menigte dienden te weer te stellen, en de Heiland tegen hun geweld te beschermen. Wat deden zij? Zij vroegen aan JEZUS, volgens de aantekening van Lukas, wat zij hierin doen moesten, zeggende: Heere! zullen wij, met het zwaard slaan! Om dit goed te begrijpen, Aandachtigen! is het nodig, dat wij hier een weinig terug treden, naar hetgeen Lukas ons verhaald heeft, hoofdstuk 22: 36 enz. Daar schrijft hij, dat de Heiland in deze zelfde nacht, wanneer Hij met Zijn discipelen uitging, naar de Olijfberg, hun belastte, dat zij hun klederen zouden verkopen, die zij missen konden; en dat zij voor het geld dat daarvan kwam, zwaarden zouden in de plaats kopen. Dat deze daarop aan de Heiland hadden vertoond twee zwaarden, die zij bij zich hadden, zeggende: Heere! zie hier twee zwaarden; en dat de Heiland die zwaarden gezien hebbende, daarop, antwoordde, dat die genoeg waren. Ofschoon de Heere JEZUS nu op deze wijze met Zijn discipelen, in het uitgaan naar de Olijfberg sprak, zo moesten nochtans deze Zijn woorden geenszins eigenlijk en naar de letter worden opgevat, evenals had Hij gewild, dat Zijn discipelen waarlijk voor hun klederen, zwaarden zouden kopen; neen maar de Heiland wilde hier, door een figuurlijk en oneigenlijk gesprek Zijn discipelen leren, dat er nu, in het toekomende, zware en bedroefde tijden voor hen ophanden waren; dat die stille en geruste vrede, die zij tot dus lang genoten hadden, nu in onrust en in zware vervolging zou veranderen; dat zij nu van alle kanten door menigvuldige vijanden zouden warden omringd, met welke zij, om Zijns Naams wil zouden moeten strijden, zodat zij eer zwaarden zouden nodig hebben, tom zich tegen de aanvallen van de vijanden te beschermen, als klederen om te dragen. Ziet! dat wilde de Heere JEZUS eigenlijk met dit Zijn gesprek, de discipelen voorstellen; maar niet dat zij juist eigenlijk naar de letter, voor hun klederen zwaarden moesten gaan kopen. Ondertussen hadden de discipelen nochtans, dit gesprek van de Heiland eigenlijk, en naar de letter verstaan en opgevat, en gemeend, als of Hij hun hiermee belastte, dat zij zich van zwaarden moesten voorzien tot hun en Zijn lichamelijke bescherming; en daarom, wanneer het er alhier nu op aankwam, en deze gewapende menigte op de Heere JEZUS begon aan te vallen en Hem gevangen te nemen, zo kwam hun dit gesprek van de Heiland zo-even te voren, toen zij uit Jeruzalem gingen, gehouden, nu in de gedachten; en daarom vragen zij Hem hier nu, Heere! zullen wij met het zwaard slaan? Als wilden zij zeggen: Heere en Meester! Gij hebt ons zo-even te voren, toen wij hier naar toe gingen, van zwaarden gesproken, en belast dat wij ons daarvan voorzien zouden, daarmede hebt Gij ons zeker willen te kennen geven, dat wij U en onszelf tegen de aanvallen van onze vijanden moesten verweren en beschermen; zeg ons dan nu wat wij doen moeten; nu komt het er op aan, moeten wij nu met de zwaarden, die wij bij ons hebben, slaan en vechten, en U en onszelf tegen deze woedende menigte beschermen? Zeg Heere! wat zullen wij doen: zullen wij met het zwaard slaan of niet? Gij merkt ligt mijn Vrienden! dat deze vraag van de discipelen voortkomt uit hun ijver voor de Heere Jezus en de grote genegenheid, die zij voor Hem hadden, waardoor zij bereid waren lijf en leven en alles te wagen om Hem tegen deze woedende menigte te beschermen. Tot nog toe schenen zij te enenmale onbevreesd te zijn, en gelijk zij tevoren betuigd hadden, hun Heere en Meester zelfs onbeschroomd in de dood te willen volgen; doch deze hun moed duurde niet lang, zij werden wel gauw zodanig door de vrees bevangen, dat zij hun Heiland gezamenlijk verlieten. Ondertussen was deze hun stoutheid en onbevreesdheid, die zij hier betoonden, meer een uitwerksel van onbezonnen lichtvaardigheid, dan van een voorzichtige dapperheid en heldenmoed; want wat waren deze onnozele lieden toch machtig, met hun twee zwaarden, die zij bij zich hadden tegen een zo sterke en wel gewapende menigte, van soldaten en gerechtsdienaars te kunnen uitvoeren? Immers niet het allerminste? Als het op een vechten gegaan had, waren zij terstond alle elf verslagen geweest; zodat het alzo maar een onbezonnen en lichtvaardige ijver was, zich tegen een zo machtige troep of bende te willen teweer stellen Niettemin, hoe ongelijk de kans nochtans ook was, was de onbezonnen ijver hier evenwel, in het eerst zo groot, dat zonder het antwoord van de Heilands, op hun voorgestelde vraag eens af te wachten, een van hen, namelijk Petrus, al terstond tot dadelijkheid kwam, en zijn zwaard uittrekkende, daarmee degenen, die de Heiland wilden gevangen nemen, te lijf ging, en zelfs een van hen kwetste; want zo schrijft Mattheüs, en ziet! enz. Het is al van oude tijden aangemerkt Aandachtigen! dat de Apostel Petrus, een man is geweest van een zeer ijverige, driftige en voorbarige aard of inborst, gelijk zo de ene mens daarin, de anderen ver te boven gaat. De een is van een bezadigd gemoed, die alles doet met voorzichtigheid en langzaam overleg, eerst de zaken goed overdenkende en overwegende, eer hij die uitvoert en te werk stelt. Anderen integendeel, zijn van nature zeer schielijk en oplopend; en doen alles met even veel ijver en drift, waardoor zij menigmaal, zeer onbezonnen in hun woorden en werken zijn, en zich hun schielijkheid en driftige ijver, dikwijls te laat beklagen. Van dit slag nu was Petrus ook, zijnde in al zijn doen, met een zeer grote schielijkheid, ijver en drift bevangen. Viel er wat te spreken of te antwoorden, hij was altijd de voorbarigste en eerste onder de Apostelen, die het woord voerde. Moest er wat gedaan worden, hij was altijd het eerst van al de anderen op de been, een bijzonder vuur van ijver blonk altijd in hem uit. Wij hebben er tevoren een voorbeeld van gezien in dat gesprek, dat hij met de Heere JEZUS hield, toen zij naar de Olijfberg gingen. Wat was hij driftig en ijverig voor al de anderen in zijn getrouwheid en standvastigheid aan de Heiland, op het duurst te betuigen! Meer voorbeelden van zijn grote ijver en drift, ontmoeten wij in de Evangelische Schriften. Als de Heiland eens aan hun allen vroeg, wie zij meenden, dat Hij was; terstond nam Petrus, eer nog iemand sprak, voor allen het woord op; zeggende: Gij zijt de CHRISTUS, de Zoon van de levende God. Matth. 16: 15, 16. Toen CHRISTUS met Mozes en Elias op de Berg verheerlijkt werd, was Petrus ook de eerste, die het woord voerde; willende, dat men daar, voor deze drie doorluchtige personen terstond, drie tabernakelen zou bouwen. Luk. 9: 31, 32. En dergelijke voorbeelden zouden wij uw aandacht meer kunnen aanwijzen. Zo ijverig en driftig deze man dan altijd en in al zijn doen was, zo schielijk en voorbarig, was hij hier in deze gelegenheid nu ook. Eer de Heiland nog eens geantwoord had, of de discipelen met hun zwaarden zouden slaan en vechten of niet, zo valt hij er al ten eerste met een onbezonnen ijver op in; hij trok zijn zwaard uit, schrijft Mattheus, en slaande de dienstknecht van de Hogepriester, hieuw zijn oor af. Hieruit is of te nemen, dat van de twee zwaarden, degens of houwers, die de discipelen bij zich hadden, en die zij onder weg aan de Heiland vertoonden, zoals wij zo even zagen, Petrus er een droeg; hetzij hij het best en handigst er mee kon omgaan; of om andere redenen. Althans, Petrus droeg hier een van de twee degens of zwaarden bij zich. Met reden vraagt hier iemand, wat de discipelen hier toch met deze twee zwaarden bij zich deden, daar de Heiland hun immers te voren verboden had, een zwaard te gebruiken? Verscheiden zijn hieromtrent de gedachten van de geleerden; doch die wij thans niet willen ophalen, omdat wij niet kunnen zien, dat breedvoerige verhandelingen over dingen van die natuur, op de predikstoel, zo grote nuttigheid aanbrengen. Met weinigen willen wij u maar zeggen, wat wij er van denken. Wij oordelen met de meesten, dat de discipelen van de Heiland, deze zwaarden met zich zullen gedragen hebben, tot hun veiligheid en bescherming; want gij moet weten Aandachtigen! dat de weg, uit Galilea naar Jeruzalem lopende, die zij waren komen gaan, door menigvuldige dieven, rovers en straatschenders, op deze tijd, zeer onveilig gemaakt werd, wordende de reizende mensen dikwijls aangerand, geplunderd, en op die weg vermoord. Hierom waren de reizigers, welke die weg moesten passeren, dan wel op hun hoe de, met zich van wapens en geweer te voorzien, teneinde om hun lijf en leven tegen struikrovers en moordenaars te beschermen. Wij vinden daarom, bij de beroemde joodse geschiedschrijver Jozephus aangetekend, dat op deze tijd, zelfs de Esseeën, de alleringetogendste sekte bij de Joden, die niet veel verschilden van de hedendaagse woestijnbewoners en kluizenaars, die, buiten de steden op het land woonden, altijd uit vrees voor de moordenaars en struikrovers, gewoon waren gewapend te reizen en van geweer voorzien. En dus twijfelen wij er niet aan, of dit is ook de ware reden geweest, waarom 's Heilands discipelen, welke die weg uit Galilea waren komen reizen, zich van deze twee zwaarden, tot hun bescherming voorzien hadden. Daarvan droeg en had er Petrus hier nu een; en zo gauw er gesproken werd, van met de zwaarden te slaan, was hij nu, volgens zijn gewone driftige en voorbarige aard, hier het eerst in de weer; hij trok terstond zijn zwaard, dat hij bij zich had, uit de schede, en sloeg en hakte daar terstond mee in op de gewapende menigte, die zijn Heere en Meester wilde grijpen en gevangen nemen; en dat met zulk een onbesuisdheid, dat hij er een uit de hoop, een gevoelige kwetsuur of wond toebracht; want zo wordt ons hier verhaald, dat hij, slaande de dienstknecht van de Hogepriester hem het oor afhieuw. De Hogepriester van wie hier gesproken wordt, was Kajafas, voor wie de Heiland in het vervolg zal worden geleid en terecht gesteld. Gelijk nu de Hogepriester, naast de Koning, de aanzienlijkste en waardigste persoon was onder de Joden, zo hield Hij, volgens zijn waardigheid ook een grote stoet van bedienden, en van deze was er nu ook een hier, onder deze bende en gewapende menigte; die zich mede bij de soldaten en gerechtsdienaars gevoegd had, om de Heere JEZUS te helpen gevangen nemen. Johannes heeft ons zelfs de naam van deze dienstknecht aangetekend, schrijvende, dat hij Malchus geheten was; een naam, die niet ongewoon was bij de Joden, en die volgens hun uitspraak Malluch luidde, gelijk wij zo van enen Malluch lezen, Nehem. 10: 4. Het schijnt, dat deze Malluch of Malchus, des Hogepriesters dienstknecht, hier onder de eerste en ijverigste van de hoop geweest is, die de handen aan de Heere JEZUS sloeg, om Hem te grijpen; en daarom Petrus, die dicht bij de Heiland stond dat ziende, neemt nu zijn zwaard, en dat uit de schede getrokken hebbende, dreigt niet lang, maar slaat er zo maar terstond op in, en hakt deze dienstknecht van de Hogepriesters, deze Malchus het oor af. Daar is geen twijfel aan te slaan, of Petrus, hier deze man met zijn zwaard naar het hoofd slaande, zal hem met kracht, het hoofd aan tweeën hebben willen kloven, en dermate slaan, dat hij er bij neer viel; maar tot zijn geluk kwam juist de slag niet recht aan; maar ging dicht bezijden zijn hoofd, zodat hij hem het oor wegnam; hetgeen, volgens Lukas en Johannes verhaal, het rechteroor was. Dat oor dan sloeg Petrus hier met zijn zwaard, deze man van het hoofd af, zodat het op de grond neerviel; of, dat wij met sommigen liever geloven willen, nog met een klein gedeelte aan de zijde van het hoofd bleef hangen, en het bloed hem bij het hoofd en het lijf neerliep; want ofschoon er zijn die willen, dat Petrus hier Malchus maar een stukje of gedeelte van het rechter oor af sloeg; zo geloven wij toch, acht gevend op het Griekse woord, hetgeen wij vinden in het verhaal van Lukas, dat Petrus Malchus’ rechter oor geheel heeft afgeslagen; doch zodat het waarschijnlijk nog maar slechts door het vel aan zijn hoofd, gelijk als hangen bleef. Waarlijk! een gans onbezonnen daad van Petrus, die in het allerminst niet kon goedgekeurd of geprezen worden! want daardoor stelde hij immers, en zichzelf, en al de andere discipelen in het grootste gevaar, van door deze woedende menigte, mede aangetast en zeer mishandeld te worden. Door zijn onbesuisde schielijkheid, zou hij hier zich en de anderen het grootste ongeluk op de hals gehaald hebben. Hierom de Heiland dit voorziende, ving Hij aan, deze Zijn driftige discipel, over zijn onbezonnen en haastige daad gans nadrukkelijk aan te spreken en te bestraffen en hem te vermanen alle verder geweld en tegenweer te staken, gelijk wij dit gesprek en deze vermaning van de Heere JEZUS nu nog verder moeten overwegen.

Mattheüs ons verhaald hebbende de onbezonnen daad van de Apostel Petrus, hoe hij hier dus ontijdig met het zwaard sloeg, en des Hogepriesters dienstknecht kwetste, en het rechteroor afhieuw; gaat hier nu vervolgens over, om ons een verhaal te doen, van des Heilands nadrukkelijke bestraffing, die Hij hier over deed, aan Zijn driftige en heethoofdige discipel, schrijvende: toen zeide JEZUS tot hem, keer uw zwaard enz. Toen, dat is zo gauw de Heiland deze onbezonnen daad van Petrus had gezien, zo gauw Petrus met zijn zwaard de slag gegeven, en des Hogepriesters dienaar aan zijn hoofd of oor gekwetst had; aanstonds keerde JEZUS zich naar hem toe, en spreekt hem aan, zeggende: keer uw zwaard enz. Lukas verhaalt ons 's Heilands redenen en woorden, enigszins anders schrijvende, Kap. 22: 51, dat JEZUS tot Petrus zei: laat ze tot hiertoe geworden! Wij zouden oordelen, dat de Heiland het een en het andere beide, tot Petrus gesproken heeft; dat Hij zijn gesprek dus volgens Lukas heeft begonnen: laat ze tot hier geworden, en het, volgens Mattheüs toen dus vervolgt: keer Uw zwaard, enz. Het eerste dan, dat de Heere JEZUS tot Zijn driftige discipel zei, toen hij hier met zijn blote zwaard in de hand nog bij Hem stond, en gereed, om er al verder op in te hakken was: Laat ze tot hiertoe geworden! Zo zetten onze taalmannen deze woorden over, als ware de zin en inhoud ervan: houd op Petrus! Laat deze uitgezonden menigte tot zo ver met mij geworden en begaan! dat zij mij grijpen en gevangen nemen; doe hun daarin geen verder geweld of tegenstand; maar laat ze vrij tot hiertoe geworden. Doch wij zouden hier met anderen liever, de Syrische taalman van het N. T. volgen, die de Griekse woorden aldus heeft overgezet: het is genoeg tot hiertoe; of dat hetzelfde is: laat het hierbij blijven. Deze vertaling dunks ons veel netter en gepaster op de zaken; en zo wil de Heiland met deze woorden dan eigenlijk aan Petrus bevelen, dat hij niet verder moest gaan met zijn zwaard te gebruiken; maar dat hij het bij deze slag moest laten blijven; dat er al genoeg gevochten was; even als wilde Hij zeggen: houd, op Petrus! mijn discipel! ga niet voort met uw zwaard te slaan! het is genoeg; laat het hier bij blijven! doe geen verdere tegenweer; maar houd u stil! het is genoeg tot hiertoe. Ziet! dit menen wij, dat de Heere JEZUS met deze woorden eigenlijk heeft willen te kennen geven. Daarop ging Hij nu verder in Zijn gesprek voort, en voegde er bij, volgens Mattheüs, keer uw zwaard enz. Hiermede wilde de Heiland aan Petrus maar alleen dit belasten: dat Hij aanstonds zijn zwaard weer zou in de schede steken en het daarin houden, zonder met hetzelve verder enig geweld, te doen of te slaan; als had hij willen zeggen: Simon Petrus! Ik belast u, dat gij zo aanstonds uw zwaard weer opsteekt! Ik wil niet dat gij er verder tot mijn bescherming iets mee zult uitrichten; het is hier met geen vechten, houwen of hakken te doen; en daarom keer uw zwaard wederom terstond in zijn plaats, en steek het in de schede. En om te tonen, dat dit bevel en deze vermaning recht ernst was, voegt er de Heiland nu in het vervolg een en andere reden bij, waarom Hij niet wilde, dat Petrus of de andere discipelen, met hun andere twee zwaarden meer tegenweer zouden bieden; want zegt Hij, in de eerste plaats, allen die het zwaard nemen zullen door het zwaard vergaan. Over de rechte zin en inhoud van deze woorden van de Heiland, vinden wij der uitleggeren gevoelens en gedachten, al opnieuw verschillend, doch de zekerste en eenvoudigste uitlegging, dunks ons deze te zijn, dat de Heere JEZUS hier met deze Zijn woorden, het oog heeft op de Goddelijke wet, die gebiedt dat allen, die op hun eigen hand, en zonder dat zij daartoe wettig geroepen of bevoegd zijn, uit haastigheid of wraaklust, de handen aan iemands leven slaan, tot boete van hun gepleegde misdaad, ook zonder enige verschoning met de dood moeten worden gestraft. Immers zo luidt de Goddelijke wet, die de Heere al aanstonds aan Noach gaf, Gen. 9: 6, Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door de mensen vergoten worden; want God heeft de mens, naar Zijn beeld gemaakt. Welke wet ook naderhand herhaald werd aan de kinderen van Israel, Num. 30: 30, al wie een ziel slaat, naar de mond der getuigen, zal men de doodslager doden. Waarop Paulus het oog heeft Rom. 13: 4, daar hij schrijft, dat de Overheid hier op aarde, Gods dienaresse is, die het zwaard niet tevergeefs draagt; maar die een wreekster is, tot straf van degenen, die kwaad doen. Ziet! zo moesten alle doodslagers, die mensenbloed op een onwettige wijze vergoten, dan volgens de Goddelijke wet, zonder verschoning gedood en hun bloed ook door de mensen vergoten worden. Daarop nu zouden wij niet twijfelen, of de Zaligmaker heeft hier in dit Zijn gesprek het oog gehad; en dus heeft Hij hier dan aan Petrus en de andere discipelen willen vertonen, dat zij hun zwaarden moesten terug houden; omdat zij niet bevoegd waren, met dezelve iemand te slaan of te doden, aangezien zij als dan volgens de Goddelijke wet, ook de dood schuldig waren, en van de Overheid met het zwaard moesten gestraft worden. Als wilde Hij zeggen: Simon Petrus! en gij mijn andere discipelen! houdt uw zwaarden toch terug, en slaat er niet verder mee; want weet, dat dit uw gedrag is tegen de Goddelijke wet! die alle doodslagen en bloedstortingen onder de mensen wel streng verbiedt, belastende, dat men het bloed van de zodanigen ook zonder enige verschoning zal vergieten. En daarom, omdat zij, die het zwaard nemen, en daarmee hun evenmens komen te doden, ook volgens de Goddelijke wet, door het zwaard, vergaan moeten; zo wacht gij u dan hiervoor! steekt uw zwaarden op en vergiet er geen mensenbloed mee. Ziet! dit houden wij met vele uitleggers voor de ware en rechte zin van deze woorden van de Heiland, die het zwaard nemen zullen door het zwaard vergaan. Doch hier laat het de Heere JEZUS, nu nog niet bij blijven! Nee, Hij vervolgt Zijn redenen, en toont verder aan hoe onnodig deze zwakke tegenweer van Petrus en de andere discipelen hier was, zeggende voornamelijk tot de driftige Petrus: of meent gij dat ik Mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen Engelen bijzetten? De Heiland wil met dit Zijn zeggen eigenlijk te kennen geven, dat Hij deze hulp, van Petrus of van Zijn andere discipelen tot Zijn bescherming tegen deze gewapende en vijandige hoop, in het allerminste niet nodig was; dewijl Hij overvloedig genoeg van oneindig machtiger hulp en bijstand, als Hij wilde, kon voorzien worden; dat als Hij maar een enkel gebed en verzoek deed aan Zijn hemelse Vader, deze Hem terstond wel twaalf legioenen van heilige Engelen zou bij zetten en tot Zijn hulp en bijstand op ditzelfde ogenblik uit de hoge hemel zenden. Hij spreekt van meer dan twaalf legioenen van Engelen, die Hem Zijn Vader, wanneer Hij er Hem maar om verzocht, aanstonds tot hulp en bescherming zou kunnen bijzetten. Met de spreekwijs van twaalflegioenen Engelen heeft de Heiland hier het oog op de krijgsheiren der Romeinen, die verdeeld waren in Legioenen evenals onze legers in Regimenten. Hoeveel man er nu eigenlijk in een Romeins Legioen of Regiment was, hebben wij uw aandacht voor deze al gezegd, dat niet precies kan bepaald worden; want dat was op de ene en andere tijd zeer ongelijk. Wij lezen bij de Romeinse schrijvers van Legioenen van vier, vijf en zelfs van zes duizend en meer mannen. Neemt nu maar de legioenen eens, op zijn minst van vier duizend mannen; dan bedragen twaalf Legioenen acht en veertig duizend koppen. En zo wil de Heiland hier dan zeggen, dat als Hij het begeerde, Zijn Hemelse Vader, Hem zo aanstonds, wel een getal van meer dan acht en veertig duizend Engelen zou kunnen bijzetten, tot Zijn bijstand en bescherming. Dit is waarlijk een zeer groot en machtig getal! meer dan acht en veertig duizend heilige Engelen! Iemand, zal mogelijk denken, dat de Heere JEZUS hier zo onbepaald weg spreekt, bij wijze van vergroting, om aan te duiden een grote en genoegzame menigte van Engelen; gelijk dusdanige vergrotende manier van spreken, onder ons ook wel gebruikelijk is. Doch het is niet nodig, dat wij hier een zo vergrotende wijze van spreken zoeken; het getal der heilige Engelen in de Hemel is nog oneindig sterker en groter; dat komt niet eens op een deel duizenden aan. De Heilige bladeren spreken van Gods Engelen in de Hemel, als van een ontelbare schare of menigte. Mozes sprak eens tot de kinderen van Israël, dat de Heere was gekomen van Sinaï, en blinkende verschenen van het gebergte Paran, en aangekomen met de tienduizenden van Heiligen. Deut. 33: 2. De Profeet Daniel maakt het getal van de heilige Engelen nog veel groter, zeggende: Kap. 7: 10, dat duizendmaal duizenden de Heere in de Hemel dienen; en dat tienduizend maal tien duizenden voor Hem staan; en wat dergelijke plaatsen, die wij hier tot bewijs zouden kunnen aanhalen meer zijn. Terecht dan spreekt de Heiland hier van zo een groot en machtig getal van Engelen, die bepalende tot twaalf Legioenen, zijnde op zijn minst acht en veertig duizend Engelen. De reden, waarom Hij hier juist noemt het precieze getal van twaalf Legioenen, en niet meer of minder kan geweest zijn, omdat Hij zag en zinspeelde op het precieze getal van Zijn discipelen, zichzelf daarbij onder gerekend; want zo waren zij te samen met hun twaalven, zodat de Heiland hiermee dan zou hebben willen aanduiden, dat Hij wel een geheel Legioen van Engelen voor een ieder van hen tot bijstand en bescherming zou kunnen krijgen van Zijn Hemelse Vader. Ook is het opmerkelijk, dat Hij hier deze spreekwijs gebruikt van zovele legioenen Engelen, want daarmee schildert Hij hier de menigte van de Engelen af, als een precies geregeld heirleger, bestaande uit vele Legioenen. En terecht, want zo worden ons de heilige Engelen, meermalen in Gods woord ofgebeeld en voorgesteld, op de wijze van legers of heerscharen. Zo zingt de dichter Psalm 103: 21, looft de Heere, gij Engelen! gij krachtige helden! looft de Heere al Zijn heirscharen! Zo verscheen aan de herders van Bethlehem, bij gelegenheid van 's Heilands geboorte een menigte van het Hemelse heirleger Luk. 2: 13. Billijk spreekt de Heere JEZUS hier dan ook van zovele Legioenen van Engelen. Van deze nu zegt Hij hier, dat Zijn Hemelse Vader Hem, als Hij er om bidden en verzoeken wilde, meer dan twaalf Legioenen zou bijzetten; want zo spreekt Hij: of meent gij enz. Hij wil dan eigenlijk dit zeggen: hoe Petrus, mijn discipel! meent gij dat ik hier, om uw zwakke hulp en bescherming verlegen ben? verslijt gij Mij voor een bloot mens en een gering schepsel? Weet gij niet, dat ik de Zoon van de levende God ben; en dat, als Ik Mijn Hemelse Vader er maar om verzoek, Hij Mij tot Mijn bescherming genoeg heilige Engelen zal zenden? Ik zeg u dat Hij er Mij, op dit eigen ogenblik op Mijn verzoek, meer dan twaalf Legioenen van zenden zou uit de Hemel, die terstond deze gehele gewapende bende zouden verslaan en vermorzelen. En daarom, Simon Petrus! en gij Mijn waarde discipelen! laat of Mij verder met uw zwaarden te beschermen; want ik ben om uw hulp en bijstand in het allerminste niet verlegen.

En ziet! als zou dit nog niet genoeg zijn, om de discipelen, en voornamelijk de driftige Petrus te weerhouden, Hem met hun zwaarden bij te staan en te helpen; zo voegt er de Heiland nu nog verder bij: hoe zouden dan de Schriften vervuld worden die zeggen, dat het alzo geschieden moet. De Heere JEZUS beroept zich hier op de Schriften, of de voorzeggingen en Godsspraken van de Profeten, die in vroegere tijden, dit Zijn lijden al hadden aangewezen en voorzegd, hoe de Messias eens zou moeten komen in de macht en het geweld van Zijn vijanden; en van hen worden gegrepen en gevangen genomen. Gelijk Petrus alzo schrijft, 1 Petrus 1: 11, dat de Profeten tevoren voorzegd hebben het lijden, dat op CHRISTUS komen zou, en de heerlijkheid daarna volgende; en hoe de profeten ook, in het bijzonder, dit gevangen nemen van de Zoon van God, hebben voorzegd, is te voren reeds van ons uw aandacht vertoond en aangewezen, uit Psalm 22: 13 en Jes. 53: 8. Op die voorzeggingen van de Schriften, dringt de Heiland hier dan nu met reden aan; en vertoont aan Petrus, en aan Zijn andere discipelen, dat die nu noodzakelijk haar waarheid en vervulling moesten krijgen; bijgevolg, dat zij zich, tegen dit Zijn gevangen nemen, dan nu geenszins met geweld moesten aankanten; maar hetzelve integendeel, onverhinderd laten geschieden; omdat het toch, tot vervulling van de Schriften, noodzakelijk zo moest gebeuren; als wilde Hij zeggen: O Simon Petrus, en gij mijn andere discipelen! wat bent gij gezamenlijk nog onkundig en onwetende! wilt gij mij hier met geweld, tegen mijn vijanden behoeden en beschermen; en hun verhinderen mij, uw Meester, gevangen te nemen? Wel, hebben de Schriften en de Profeten, dat al lang te voren niet zo aangewezen en duidelijk voorzegd? Moeten die Schriften en die voorzeggingen dan nu niet vervuld en bewaarheid worden? Is God dan een mens, dat hij liegen zou, of eens mensen kind, dat Hem iets berouwen zou? Ik zeg u dan, en ik belast u, steekt uw zwaarden op! en doet verder niet de minste tegenstand aan mijn vijanden, maar laat ze met mij begaan! opdat alzo de Schriften vervuld worden, die zulks te voren op die wijze voorzegd hebben. Johannes voegt er bij, dat de Heiland ook nog zou gezegd hebben, de drinkbeker, die de Vader mij gegeven heeft, zal Ik die niet drinken? Deze spreekmanier van de drinkbeker te drinken, hebben wij in een voorgaande stof, almede verhandeld en uw aandacht vertoond, dat daar niet anders door verstaan wordt, dan het ondergaan van 's Heilands bitter en bloedig Borglijden, tot verlossing van de uitverkoren zondaar; en dus wil de Heere JEZUS hier dan nu, met deze woorden, al wederom niet anders te kennen geven, dan dat Petrus en Zijn andere discipelen, Hem hier in het allerminste niet moesten beschermen, of Zijn vijanden trachten te beletten, Hem gevangen te nemen en met zich te voeren; omdat het ten enenmale noodzakelijk was, dat het gebeurde, als moetende Hij nu, langs die weg en door dat middel, Zijn voorgesteld en op zich genomen Borglijden voor de uitverkoren zondaar ondergaan. Terecht dan vraagt de Heere JEZUS hier, de drinkbeker, die de Vader mij gegeven heeft, zal ik die niet drinken?

Wat dunks u, Aandachtigen! moest Petrus al deze nadrukkelijke redenen van de Heiland horende, hier nu niet in grote mate beschaamd en verlegen worden? Aan de ene kant, over zijn onbezonnen en voorbarige drift: aan de andere kant, over zijn grote onwetendheid, die hij hier in allen dele aan de dag bracht? Buiten twijfel zal hij zijn zwaard wel gauw weer in de schede gestoken, en geen lust meer gehad hebben, om er iets verder mee tegen deze gewapende menigte te voeren. Ondertussen, was deed de Heere JEZUS nu verder? Lukas alleen verhaalt ons, dat Hij het afgeslagen en gekwetste oor van de dienstknecht des Hogepriesters aanraakte, en hem zo weer heelde. De Heiland, die tot nog toe, zich in grote mate vermaard en beroemd gemaakt had onder de Joden, door menigvuldige wonderwerken en tekenen van Zijn Goddelijke almacht, waardoor Hij alom, waar Hij kwam, alle ongeneeslijke ziekten, kwalen en ongemakken, in een ogenblik en met een woord te spreken genas, en de arme lijders ervan verloste, gaf daar hier, bij deze gelegenheid, ook wederom een zeer doorluchte proef van; want na Petrus en de andere discipelen eerst met ernst bestraft en vermaand te hebben, en belast geen verder geweld te plegen, trad Hij terstond naar de gekwetste dienstknecht van de Hogepriester, en raakte zijn oor, dat Petrus hem met zijn zwaard, of geheel, of dat waarschijnlijker is, voor het merendeel had afgeslagen, met Zijn hand aan, hetzelve wederom op zijn rechte plaats aan het hoofd voegende, en daarmee, zonder er iets anders aan te doen, genas Hij hem volkomen, zodat het oor wederom zo was, als of het in het allerminste niet was gewond, of gekwetst geweest. Waarlijk! een doorluchtig wonderwerk en een luisterrijk teken, waaruit hier zelfs 's Heilands vijanden klaar konden zien, dat Hij meer was dan een bloot mens; omdat dit wonderwerk, van zulk een schielijke en ongehoorde genezing, ver boven het bereik was van het menselijk vermogen. Vraagt nu iemand, welke reden de Heere JEZUS had, van dus deze dienstknecht des Hogepriesters zo terstond wederom te genezen? Dat kan Hij gedaan hebben, uit deze twee redenen: om daarmee deze gewapende troep, te stillen en tevreden te stellen; want het is wel te denken, dat zij door deze daad van Petrus gaande gemaakt, en ziende een van hen zodanig door hem gekwetst, niet lang zouden gewacht hebben, met zich daarover aan hem en aan de andere discipelen te wreken, en hun alzo deze slag betaald te zetten, hetgeen dan buiten twijfel, er slecht met Petrus en de andere discipelen zou hebben afgelopen; doch dit kon de Heiland hier beletten en voorkomen, met de gewonde dienstknecht, zo op staande voet, gans wonderbaarlijk, wederom te genezen; en hem en de anderen, daardoor wederom te stillen en tevreden te stellen. In de tweede plaats kan de Heiland daarmee ook dit oogmerk gehad, hebben, om daardoor voor te komen een beschuldiging, die de joden, welke toch Zijn allerbitterste vijanden waren, hierin tegen Hem hadden kunnen inbrengen, even als ware Hij een hoofd en leidsman van een deel oproerige en moordzieke lieden, die met geweld hadden aangevallen op de dienstknechten van de Romeinse Stadhouder en de uitgezonden bedienden van de Joodse Overheden, zoekende hen te vermoorden en om hals te brengen, en dat Hij dienvolgens daarover, ten hoogste strafbaar was. Ziet! het een ander zal mogelijk de Heere JEZUS tot een beweegmiddel gestrekt hebben, om deze gekwetste man, op staande voet, dus wonderbaarlijk wederom te genezen.

Ziet daar, mijn Vrienden! dus hebben wij u dan, dit merkwaardige, nu wederom verhandeld en opengelegd, dat hier, bij het gevangen nemen van de Heere JEZUS voorviel en gebeurde. Nu valt er nog maar alleen in de naaste reis te vertonen, de nadrukkelijke en merkwaardige aanspraak, die Hij hier aan deze gewapende menigte deed; en daarmee zullen wij Hem, als een gevangen man zien heen voeren, door deze hoop of bende naar Jeruzalem, om daar te worden terecht gesteld en veroordeeld. Wat blinkt nu uit alles, wat wij heden beschouwd hebben, niet wederom aan alle kanten zonderling uit. (1) Zijn gehoorzaamheid en gewilligheid, om Zijn Borglijden te ondergaan. Immers, niet alleen, dat Hij hier geen de minste hulp of bij stand begeerde van Zijn discipelen; maar zelfs niet van Zijn Hemelse Vader; daar Hij toch, als Hij het maar begeerd had, meer dan twaalf Legioenen Engelen, tot Zijn bescherming van Hem kon gekregen hebben. Ja, in al de merkwaardigheden, die Hem hier bejegenden, berust Hij hier volkomen in de Heilige Schriften, en hetgeen daar in van Hem voorzegd was; willende, dat dit alles nu aan Hem zou vervuld worden. Groter en luisterrijker blijken immers kon Hij niet tonen van Zijn bereidwillige gehoorzaamheid aan Zijn Hemelse Vader, om zonder de allerminste tegenkanting al datgene te ondergaan, dat Zijn Goddelijke hand en raad, te voren over Hem bepaald hadden. (2) Beschouwt hier ook wederom, van rondom, het gedrag van de Heere JEZUS; dat was immers al weer, aan alle kanten, even betamelijk, heilig en onberispelijk? Hij zorgt voor Petrus en de andere discipelen, door een allerernstigste en nadrukkelijkste vermaning en bestraffing, teneinde zij hun zielen toch niet zouden bezondigen, met het vergieten van mensenbloed; en zo de Goddelijke wet, onbezonnen schenden en overtreden. Hij geneest hier de gekwetsten dienstknecht van de Hogepriester van zijn verkregen wond, ofschoon hij mede onder Zijn vijanden was, die hier tegen Hem gezonden werden; tonende daarmee aan geheel de wereld, dat Hij de Wet der liefde volkomenlijk vervulde, die ons belast, zelfs onze vijanden goed te doen en lief te hebben, als blijkt uit Mattheüs 5: 44. Zo dat immers Zijn gehouden gedrag, hier in allen dele, wederom voorbeeldig en betamelijk was. (3) Wat nu aanbelangt de zwaarte van 's Heilands lijden, die kan ook enigermate, in het bijzonder hier uit blijken, dat Hij hier zo veel te stellen had met Petrus en Zijn andere discipelen. Immers, die onbezonnen driftigheid, die grote onverstandigheid en onkunde, die er bij hen, en voornamelijk bij Petrus was, konden de Heere JEZUS, niet anders dan zeer smartelijk voorkomen; dat moest Hem zeer onaangenaam en verdrietig vallen, dat, terwijl Hij hier genoeg te stellen had met Zijn vijanden, Hij nochtans, aan de andere kant, gedurig vermoeid en geplaagd, werd, door een deel onverstandige en onkundige discipelen, die telkens van Hem moesten vermaand en bestraft worden. Nu zijn er nog twee vereisten van 's Heilands lijden, te weten: Zijn onschuld, en de precieze overeenstemming van het gebeurde met de Godspraken en voorzeggingen van de Profeten; doch die zijn hier wederom dezelfde, als in de twee voorgaande stoffen, omdat deze verhandelde stof, maar slechts een aanhangsel, en een meegaande omstandigheid is van het vorige; zodat wij het een en ander dan hier nu niet wederom behoren bij te brengen.

Aangaande nu onszelf, daar leggen in het verhandelde wederom enige dingen tot onze nodige vermaning en bestraffing. Gave maar de Allerhoogste, dat zij ons in waarheid daartoe mochten dienen. (1) Beschouwen wij hier de onbezonnen drift van Petrus en zijn onkundigen ijver in het verdedigen en beschermen van de Heere JEZUS. Wij leren daaruit, hoe alle ijver tot het goede, juist niet altijd zelf goed en prijselijk is. Daar kan wel een ijver wezen, uit een goed en heilig oogmerk, die nochtans kwaad is, omdat zij met onverstand gepaard gaat. En daarom, een kind van God moet, in alle voorkomende gelegenheden van deze wereld, wel met alle krachten voor de Heere en de eer van Zijn Naam ijveren, tegen de onbekeerden en goddelozen; maar hij moet daar altijd maar voor zorgen, dat het met verstand en een heilige voorzichtigheid gebeurt; dat hij nimmer vervoerd worde door zijn driften of menselijke hartstochten; want als dat geschiedt, dan bezondigt zich een kind van God, zelfs in zijn ijver voor de Heere. Om dat nu voor te komen, weten wij een gelovige ziel, geen beter raad, te geven, dan dat hij de Heere altijd vurig bidt en smeekt, dat toch de geest der verstandigheid en bedachtzaamheid, gedurig over hem, in deze boze en zondige wereld de wacht mag houden; en dat hij ook, door een gedurige onderzoeking en nasporing van de heilige Schriften, meerdere wijsheid en kennis van de raad des Heeren, voor zijn ziel zoekt te verkrijgen. (2) Betrafte de Heere JEZUS hier Petrus met zulke ernst en nadruk, omdat hij zo onbezonnen Hem, met het zwaard, in de hand, wilde verdedigen; dat moet een gelovig kind van God al weer leren, hoe het koninkrijk van de Heere JEZUS, niet is van deze wereld, en daarom ook met geen aardse of lichamelijke wapenen moet worden voortgezet en beschermd. Het gaat hier toch geheel, gelijk er staat Zach. 4: 6, niet door kracht, noch door geweld, maar door mijn Geest zal het geschieden, spreekt de Heere. Hier zijn geheel andere wapenen tot bescherming nodig, dan in de oorlogen en strijden van deze wereld. Een kind van God heeft hier ook nog wel gedurig een zware strijd te strijden; maar het is met geestelijke wapenen. De discipelen hadden twee zwaarden bij zich; maar JEZUS geestelijke discipelen hebben hier inzonderheid ook twee zwaarden nodig; het een is dat scherpe tweesnijdend zwaard, van des Heeren woord; het andere is het zwaard van de Heilige Geest. Zonder die twee zwaarden, is een kind van God niet machtig zijn geestelijke, en ook zelfs zijn lichamelijke vijanden te kunnen afkeren; en daarom, was is er voor hem dan nodiger, dan dat hij met al zijn vermogens arbeidt, om die twee zwaarden of wapenen toch te verkrijgen. Het zwaard van des Heeren scherpsnijdend woord verkrijgt hij, door een gedurige en onophoudelijke nasporing en onderzoeking van hetzelve; daardoor leert hij dat zwaard wel behandelen en besturen, tot zijn voordeel en bescherming; evenals men de lichamelijke wapenen, recht leert behandelen en gebruiken, door derzelver gedurige oefening. Het zwaard van de H. Geest verkrijgt hij, aan de ene kant, door gedurige en vurige smekingen tot God, om die Geest; aan de andere kant, door zich geheel aan de leiding van die Geest over te geven, en deszelfs invloed en werkingen in zijn ziel, door alle wegen en middelen, meer en meer voort te zetten en te bevorderen. Beval de Heere JEZUS Zijn discipelen, zich van hun klederen te ontdoen om er zwaarden voor te kopen; wij vermanen Gods kinderen ook, dat zij, om deze twee geestelijke zwaarden te bekomen, zich ook hoe langer hoe meer, ontdoen en ontlasten van hun klederen en aardse goederen, door gedurig hun harten daarvan of te trekken, en zichzelf zo meer en meer los te maken van deze ijdele en ondermaanse wereld; en dat, naarmate zij deze twee geestelijke zwaarden verkrijgen, zij met dezelve ook onophoudelijk strijd voeren, tegen al hun geestelijke vijanden; dat zij zich dus alleszins betonen, als dappere helden, die nimmer aflaten te strijden, de goede strijd des geloofs, opdat eenmaal hun hoofden eens, met de heerlijke kroon, van een eeuwige overwinning zullen gekroond worden. (3) Nog een les ligt er in de verhandelde stof, die wij alle ware vromen ook nog met een woord moeten voor ogen houden. Die les wordt gehaald en afgeleid uit de wonderbare genezing, die de Heere JEZUS hier deed aan het afgeslagen en gekwetste oor van de dienstknecht van de Hogepriester; want daarmee leert Hij ons, dat wij ook onze allerbitterste vijanden moeten goed doen en liefhebben met voor hun welvaart en behoudenis naar ziel en lichaam altijd te zorgen. Een ieder, van onze, die vroom voor de Heere wil leven, volge dan hierin ook steeds de voetstappen van zijn Heer en Meester, altijd met zachtmoedigheid weldoende aan degenen die ons haten; voor onze vijanden biddende, en hun zo steeds gelijk als vurige kolen op het hoofd werpende. Door het een en ander altijd in het geloof te betrachten, zal een kind van God, niet alleen meer onbesmet van de zonde voor de Heere wandelen; maar ook eens komen tot het einde van zijn geloof, namelijk de zaligheid van zijn ziel. Amen.