Theodorus van der Groe
Biddagpredikatie uit Psalm 119:126
Het is tijd voor den HEERE, dat Hij werke, [want] zij hebben Uw wet verbroken.
Dit woord behelst een allerdroevigste beschrijving, van een algemene verdorvenheid, goddeloosheid en onbekeerlijkheid, waarin een volk kan komen, dat de Heere, met Zijn Woord en dienst, verbond en instellingen, enz. verwaardigd heeft, boven andere volken en naties. Tevens, met de gelovige en ernstige klacht van een oprecht godzalige ziel, daarover, tot de Heere: Hij wilde toch Zelf Zijn genadige en almachtige hand tot behoudenis en bekering, van de hemel nu openbaren!
Deze 119e psalm is een lang aaneengeschakeld gebed van de vrome koning David, aan de Heere zijn God, waarin hij zijn ziel geheel voor Hem uitstort, en zijn noden en begeerten overvloedig aan Hem bekend maakt, zoekende genade, troost en hulp bij de Heere, Die de enige Heil-rotssteen is, voor alle benauwde gelovige zielen, bijzonder in een tijd van algemene verdorvenheid en goddeloosheid.
Doch laat ons hier slechts letten, op dit zestiende deel van de Psalm waarin de tekstwoorden voorkomen: nadat hij in de drie laatste verzen van ‘t vorige deel van de Psalm, had gesproken, van de verschrikkelijke oordelen van de Heere, over de huichelaars en goddelozen, en van zijn diepe vrees daarvoor, zeggende vs. 118, 120: "Gij verteerd al degenen, die van Uw inzettingen afdwalen", enz.. Zo gaat hij dan nu, met dit 16e deel over, om God zeer ernstig en ootmoedig te smeken, dat Hij hem, die altijd een oprechte toeleg en begeerte had gehad, tot ‘t doen van recht en gerechtigheid, nu doch, aan ‘t geweld van zijn goddeloze haters en onderdrukkers, niet wilde overgeven, vs. 121. Maar veeleer, dat Hij hem, als zijn Borg, toch genadig, in deze boze tijd wilde bewaren en beschermen, vs. 122. Dan drukt hij uit zijn groot en langdurig verlangen naar Gods heil, en de genadige vervulling van Zijn toezeggingen, vs. 123. En smeekt Hem op grond daarvan om genade, om licht en troost, vs. 124. En dat de Heere Zijn knecht gedurig wilde onderwijzen en leren, opdat hij Hem mocht kennen, en Zijn getuigenissen standvastig onderhouden, vs. 125.
Ziet, met zulke ernstige en gelovige gebeden tot God, zullen de godzaligen zich bezig houden in een boze tijd, waarin de Heere ‘t land bezoekt, met zonden en met oordelen.
Hierop laat David nu in onze tekst volgen een droevige en benauwde klacht tot de Heere, over de algemene verdorvenheid en onbekeerlijkheid van de mensen, van zijn tijd; en hoe nodig de almogende God Zelf diende te werken, enz. zeggende, "het is tijd voor de HEERE dat Hij werke", enz.
Als wij de ware zin van deze nadrukkelijke woorden, met de bijstand van de Heere, eerst wat nader, voor uw aandacht zullen geopend hebben; dan zal ‘t voor verstandige toehoorders wel klaar blijken, hoe zeer gepast ze nu ook dienen, om ons allen samen onze eigen zonden-schuld en de diep verdorven en vervallen staat van’t gehele land, voor ogen te stellen; en om ons de weg aan te wijzen, hoe wij daarmee, in ware boetvaardigheid, en in een oprecht geloof, voor de Heere onze God, behoorden werkzaam te zijn.
Och of Hij daartoe de hemel scheurde; en met Zijn Geest, onder ons, nederdaalde! Zonder welke genade wij toch tot de allerminste ware boetvaardigheid, van onszelf, niet bekwaam, zijn, enz.
Daar zijn hier dan twee zaken, met aandacht, nader voor ons te overwegen. (1) ‘t Droevige kwaad en ellende, waar David van meldt: Zij hadden des HEEREN wet helaas! verbroken. (a) Zijn ootmoedige klachten, en gelovige toevluchtneming wegens dat tot de Heere; die hij, in zodanig uitdrukt, dat ‘t tijd voor de HEERE was, dat Hij werkte.
A. Belangende ‘t kwaad. Dat was waarlijk zeer groot en schrikkelijk. ‘t Was niet minder, dan een algemene snode en schandelijke verbreking van de wet des Heeren, door ‘t gehele land, van allerlei orden en staten van mensen.
Om te beter licht in ‘t rechte begrip van dit droevige kwaad van de zonde te ontvangen, is het nodig, dat wij de gelegenheid, van de zeer verdorven en vervallen tijd, waarin de koning David geleefd heeft, hier eerst eens voorstellen. Deze was waarlijk een hoog bedroefde en ongelukkige tijd, waar wij hem doorgaans, in zijn Psalmen, zo bitter over horen klagen, treuren, en uitroepen. En hij zal er aanstonds van zeggen: "waterbeken vlieten af, uit mijn ogen; omdat zij Uw wet niet onderhouden", vs. 136. En op een andere plaats horen wij hem deze nare klachten uitboezemen: "de HEERE heeft uit de hemel nedergezien op de mensen kinderen, om te zien of iemand verstandig ware, die God zocht. Zij zijn allen afgeweken", enz. Psalm 14:2, 3., Ziet, wat een hooggaande boosheid, en algemene afwijking van de Heere! Daar was bijkans niet één recht vroom en oprecht godvruchtig mens, in ‘t gehele Land, maar zij waren allemaal snode zondaars, en afwijkers van de Heere. O! wat een ellendige en droevige staat! En hierover zullen wij ons in zo’n grote mate niet verwonderen, als wij slechts de rechte gelegenheid van Davids tijd in aanmerking nemen. Zijn voorzaat Saul was een zeer kwaad en ondeugend vorst geweest, een snode huichelaar, en een vijand van alle ware godzaligheid. Die genoegzaam niets gedaan heeft, voor de zaak van de Heere, of tot reformatie van land en kerk, maar die alles geheel zeer heeft laten vervallen, en zijn meeste tijd, in oorlogen en binnenlandse beroerten, heeft doorgebracht. En hij is zo gestorven in zijn overtreding, 1 Kron. 10:13; zodat het volk Israëls, in een tijd van omtrent 20 jaren, welke Saul waarschijnlijk geregeerd zal hebben, dan zeer vervallen en bedorven is geworden. En als Saul aan de regering kwam, stond ‘t ook al droevig slecht, met de zaken van Israël, dat daaruit wel kan afgenomen worden, dat Samuels zonen, die toen, als richters over het land gesteld waren, ‘t zo ongeregeld en verkeerd aanlegden, dat ‘t volk niet langer onder hun bestuur wilde staan; maar met geweld een vorst of koning, over zich begeerde. Want zij wandelden niet in de wegen van hun vrome vader; maar zij neigden zich tot de gierigheid, en namen geschenken, en bogen ‘t recht, 1 Sam. 8:3. En toen Samuel eerst aan de regering kwam, vond hij alles ook zeer droevig bedorven en ontsteld, door de slapheid van Eli, en door de goddeloosheid van zijn zonen, die ‘t enkel maar toelegden op het bederf van de ingestelde godsdienst: "want zij waren kinderen Belials, en zij kenden de Heere niet", 1 Sam. 2:12. Zodat hieruit klaar blijkt, dat ‘t verderf van Israël, lang voor Davids tijd, al een vast verouderd en ingekankerd verderf was, dat zich algemeen, in godsdienst, en in politiek, verspreidde, over ‘t gehele volk. Wanneer nu die vrome man, na Sauls dood, tot de regering kwam, zo vond hij alles droevig en verwilderd en ‘t rijk gescheurd, in grote partijschappen en verdeeldheden, en heeft toen eerst ettelijke jaren lang zwaar moeten worstelen, met binnenlandse beroerten, eer God zijn troon bevestigde, en de aanhang van Sauls huis geheel ten onder bracht. Daarna heeft hij genoegzaam al de tijd van zijn regering, zware oorlogen moeten voeren, met de vijanden van buiten, met de oproeren van binnen en met de dodelijke scheuringen van zijn eigen huis en zonen, waarmee de Heere deze Zijn vrome knecht heeft willen beproeven. En als hij nu, op ‘t einde van zijn regering, al die grote zwarigheden, met Gods bijstand, gelukkig was te boven gekomen; zo dacht hij doen wel ernstig aan de reformatie van de vervallen godsdienst, en van de staat, en nam ook voor, om de Heere daartoe een prachtig huis of tempel te bouwen. Dan de Heere begeerde zoiets niet van hem; maar maakte hem bekend, dat dit na zijn dood zou uitgevoerd worden, door zijn zoon Salomo. Waarom hij dan slechts hiertoe deed, wat in zijn vermogen was, om voor Salomo de middelen tot zo’n groot werk te bereiden.
En zo blijkt ‘t dan, dat de koning David, ofschoon een heilig en Godzalig vorst, echter maar weinig, in zijn regering, tot herstelling van de zozeer vervallen zaken van land en kerk, heeft kunnen uitrichten. Temeer, omdat hij ook van geen recht bekwame en godvrezende ministers of dienaren, in zijn rijk, genoegzaam voorzien was, door de hulp van welken hij zulke grote voornemens, met enig goed succes, zou hebben kunnen ter uitvoer brengen. Mijn vrienden! Deze opening van zaken, ons vertonende de rechte geschapenheid van de staat van het volk, in Davids tijd, zal nu dienen om ons veel licht in onze tekst te geven. Hij maakt daar (1) gewag, van Gods wet. En (2) hij getuigt, dat zij die wet, eilaas! hadden verbroken.
Door Gods wet verstaat hij hier, (1) bepaald de wet van de tien geboden, welke de Heere aan het volk, door de dienst van Mozes. op Sinaï gegeven had, en waar over Hij ook Zijn verbond met hen had opgericht. Die wet was als ‘t fondament van de gehele religie waar al ‘t ander op gebouwd was. Daarom wordt er ook doorgaans zoveel en zo ernstig van in ‘t Woord gewag gemaakt. (2) Ook verstaat David hier door Gods wet, de gehele ingestelde godsdienst. Al de ceremoniële en burgerlijke wetten van Israël, zoals die in ‘t wetboek zijn beschreven. In één woord, al de rechten en instellingen van de Heere, naar welke de godsdienst toen ter tijd alleszins ingericht, en ‘t volk nauwkeurig moest geregeerd worden, tot op de tijd van het Evangelie. (3) En eindelijk verstaat hij hier door Gods wet, ook ‘t gehele Woord van God, zonder enige uitzondering, behelzende beiden de wet en ‘t evangelie, zoals dat laatste toenmaals alleen bestond in schaduwen en beloften. Want Gods Woord is allemaal Gods wet, en de regel, waarnaar zijn Volk inwendig en uitwendig alleen moet leven en wandelen. Gelijk er David ook zo doorgaans in deze lange psalm van spreekt, waar hij zo veel malen meldt, van de wet des Heeren, en van zijn oprechte liefde, vrees en verbintenis voor en aan die. En ziet, die wet was nu dat grote goed, dat de Heere God aan Israël geschonken had, boven de andere volken van de wereld, en waarmee Hij ze tot Zijn verbonds-volk, en tot een volk van eigendom, met verwerping van alle andere volken en natiën, alleen had aangenomen, en welke heilige wet dan ook, bij hen, in de hoogste achting en eerbied, moest gehouden worden, om daarnaar, staat en godsdienst, en hun harten en wandel, alleen en geheel te richten; als wanneer zij de algenoegzame zegen en genade van de Heere, in tijd en eeuwigheid, ook zeker te wachten hadden. En zo was ‘t hier dan, gelijk de Psalmist er van zegt: "Hij maakt Jakob Zijn woorden bekend; Israël Zijn inzettingen, en Zijn rechten. Alzo heeft Hij aan geen volk gedaan", enz. Ps. 147:19, 20.
Dan helaas, hier horen wij de koning David nu wel droevig klagen en uitroepen, dat zij die wet des Heeren in zijn tijd verbroken hadden. Waar ons dan op twee zaken te letten staat. (1) Op de verbreking van Gods wet, (2) op de algemeenheid van die boze zonde, door ‘t gehele land.
Wat het eerste belangt, zij hadden Gods wet verbroken. Het woord, in de grondtekst betekent zoveel als verbreken, in stukken breken, vaneen scheuren, enz. En gelijk men ‘t geen men verbreekt, zo vernietigt, en onbekwaam maakt tot enig gebruik, zo zegt ‘t dan ook, iets geheel te verderven en tot onbruik te maken, te vernietigen, enz. Zo wordt ‘t gebruikt van de verbreking van Gods verbond, als de Heere klaagt, ‘t huis Israëls, en ‘t huis van Juda hebben Mijn verbond gebroken, Jer. 11:10. En onze taalsmannen zetten ‘t ook over, door iets te vernietigen, of te niet te maken, 2 Sam. 15:34. Daar David zeide tot Husai de Archiet, "zo zoudt gij mij de raad van Achtitofel teniet maken". En dus wil dit woord ons dan aanduiden de uiterste verderving van enig ding, dat men van geen waarde oordeelt, en daarom nu ook verbreekt, vernietigt en geheel wegwerpt, zonder daar enig gebruik meer van te maken. Zo nu behandelde ‘t volk van Israël in Davids tijd die geduchte en heilige Wet des Heeren. Die hadden zij eilaas! geheel verbroken en als vernietigd, en weggeworpen, om daar niet meer godzalig naar te leven, als een volk van Gods verbond. Mozes heeft ook eens de wet verbroken in zijn toorn, en heilige ijver, als hij afkomende van de berg, die snode afgoderij van het volk aanzag. Maar dit was een geheel andere zaak. ‘t Volk, waar David hier van spreekt, had de wet van God verbroken, met hun goddeloze praktijk, en verlating van de dienst van de Heere en met hun halsstarrige onbekeerlijkheid. Ach! mijn vrienden! Omdat die verbreking van de Goddelijke wet juist ook nu de heilloze zonde, en zware schuld van Nederlands volk is, en wij allen, die hier bijeen zijn, daar ook meerder of minder aan schuldig staan. Zo laat ons deze beklaaglijke zaak, die met tranen van ons niet genoeg beweend kan worden, dan nu eens wat nader aandachtig bezien en overwegen.
Voorwaar, wij moeten niet menen dat Gods wet te overtreden uit zwakheid, en die te verbreken uit moedwil en boosheid, een en dezelfde zaak is. Neen! dat onderscheid is zeer groot. De godzaligen overtreden ook wel Gods wet, en struikelen nog gedurig in velen. Maar zij verbreken die daarom geenszins, en zij willen die niet vernietigd willen, en daar geheel van afwijken; gelijk de zondaars en goddelozen, die Gods wet haten en verachten. Bij die gemeenten in de Openbaring van Johannes, van welke de Heere Jezus getuigde, dat Hij enige weinige dingen tegen hen had, Openb. 2:14, 20, waren wel overtredingen tegen de wet, maar geen gehele verbreking, of versmading van de wet. De wet wordt niet verbroken, tenzij dan dat er een moedwillige verachting ervan is; gelijk de Heere Zelf zegt, van de ziel die moedwillig zondigt; "hij heeft ‘t Woord des Heeren veracht, en Zijn gebod vernietigd", Num. 15:31. Dit gruwelijke kwaad is ‘t hoogste dat van een zondig volk kan getuigd worden. Wilt u dan eens horen, wat ‘t is, Gods wet te verbreken, en wat ‘t is, als dat snode gruwel kwaad zich algemeen heeft uitgebreid, over een geheel land of volk? Zo zullen wij u dat kort trachten aan te wijzen, in enige bijzonderheden. (1) Gods wet wordt verbroken, als een volk nu geheel of ten dele, is beginnen af te wijken, van de leer en waarheid van de wet. Als men, door blindheid, door moedwillige verachting, en door de verleiding van de satan, de zuivere leer van Gods woord gaat verwerpen, en allerlei dwalingen, valse lering en ketterijen, tot verderf van de zielen van de mensen nu praktiseert in te voeren; als men de oude en beproefde paden van de waarheid nu niet meer betreden wil; maar nieuwe leringen, buiten en tegen Gods Woord allengs meer en meer invoert; en als men niet langer getrouw meer blijft strijden en waken, voor de rechtzinnigheid van de Leer. Ziet, dan wendt een volk zijn oren af van de wet te horen, en dan is hun gebed, en al hun godsdienst, nu zelfs een gruwel, Spr. 28:9. En dan staat de gerechtigheid ook van ver, en de waarheid struikelt op de straat, Jes. 59:14. Als de waarheid veracht, verworpen en vervalst wordt, dan wordt de wet verbroken. (2) Gods wet wordt verbroken, als een volk de zuivere instellingen van de godsdienst verwerpt; of die ongevoelig als in onbruik en groot verval laat komen, zodat de godsdienst mettertijd allemaal in dode sleur, en in ijdele ceremonie verandert; en als men daar bij dan ook allerhande instellingen van mensen, gewoonten, en overleveringen, invoert, die geen grond in Gods Woord hebben; en er nochtans al veel meer werk van maakt, dan van Gods Eigen wetten en geboden. Alle bederf, verandering, en verzuim en verachting van de ingestelde dienst des Heeren, is een verbreking van de Goddelijke wet; die met geen bijgelovigheid of geveinsdheid enigszins is goed te maken. En hieraan hebben de Joden zich vroeg en laat schuldig gemaakt; en God heeft ze daarover zwaar bestraft en beschuldigd in alle tijden; bijzonder ook, in de tijd van de Zaligmaker. Want omdat de ingestelde dienst van ‘t Oude Testament een zeer zware en moeilijke, ja ook een zeer kostbare godsdienst was; zo pleegde ‘t zondig en vleselijk gezind Israël daar dan gemakkelijk afkerig van te zijn, zeggende, "ziet wat een vermoeidheid!" Mal. 1:13. (3) Dan wordt ook Gods wet verbroken, als er een algemene kleinachting en versmading van de wetten en geboden van de Heere in een land is; en als allerlei snode zonden en goddeloosheden nu openbaar zijn doorgebroken. Dan wanneer de beide tafelen van de wet, in alle plaatsen, gebroken op de grond liggen, en als ‘t volk die nu moedwillig met voeten vertreedt. Als ‘t gaat, gelijk de profeet de Joden bestraft: "Want het land is bevlekt vanwege zijn inwoners; want zij overtreden de wetten, zij veranderen de inzettingen, zij vernietigen het eeuwig verbond. Daarom verteert de vloek het land, en die daarin wonen, zullen verwoest worden," Jes. 24:5, 6. Gods wet is die sterke dijk, liggende rondom ‘t land, om de vloek van de zonden te keren, en daaruit te houden, en ‘t land zo te bewaren. Maar als die wet verbroken is, door ‘t volk, en als die breuk niet spoedig geheeld wordt, dan zal zo’n land wel ras van allerlei zonden en goddeloosheden overstroomd worden, dat er geen stuiten meer aan zal zijn; en alles zal dan geheel bedorven worden. En dit heet dan, de geboden van de Heere te vernietigen; Ezra 9:14. (4) Gods wet wordt verbroken, als de hoofden en leidslieden van het volk, in politiek en kerk, en in de families of huisgezinnen, zich de schending van Gods wet niet aantrekken; maar de zonden en overtredingen ongestraft hun voortgang laten. Als zij ‘t volk vrijheid geven, om te zondigen, en niet behoorlijk, met hun gezag, tegen de verbreking van de geboden van de Heere waken. Want Gods wet kan zichzelf niet beschermen; maar daartoe heeft God de overheden, de kerkendienaren, en de hoofden van de huisgezinnen gesteld, om voor de onderhouding van Zijn geboden getrouw te waken. Wanneer die nu, in een verdorven tijd, hun plicht verzuimen; ziet, dan is de wet verbroken; en dan heet ‘t, gelijk de Heere ‘t Joodse volk bestraft, "de priesters zeiden niet, waar is de Heere? en die de wet handelden, kenden Mij niet; en de herders overtraden tegen Mij". Jer. 2:8. (5) En eindelijk dan is Gods wet verbroken, wanneer een zondig volk, tegen al Gods aanzoekingen, zegeningen, en oordelen, halsstarrig en onbekeerlijk, in zijn boosheid voortgaat, en tot geen oprechte boete, of reformatie verstaan wil. Als ‘t zich niet wil laten tuchtigen of verbeteren; maar veeleer zijn zonden vasthoudt, en ‘t hoe langer hoe meer, tegen de Heere verderft, gaande van kwaad tot erger voort. Dit is een teken, dat Gods wet geheel verbroken is; en dat ‘t volk een dodelijke afkeer heeft van de dienst en de vrees van de Heere. Dan verwerpen zij de wet des Heeren der heirscharen; en de rede van de Heilige Israëls versmaden zij, Jes. 5:24. Dan is de breuk van de wet ongeneeslijk en onherstelbaar; en dan is ‘t ook onmogelijk, dat God zodanig volk genadig kan zijn, om ze te behouden. Als de gebroken wet des Heeren, in een land, door de bekering van het volk niet kan geheeld worden; dan kan zo’n land ook onmogelijk behouden worden. En zo zien wij hier dan nu, wat eigenlijk ‘t verbreken van Gods wet is. En aan die zware en schrikkelijke zonde had zich ‘t volk van Israël, in de tijd van de koning David, geheel zeer schuldig gemaakt. En wat die vrome knecht van de Heere daar ook al tegen doen en arbeiden mocht, zo was ‘t hem toch niet mogelijk, die diep vervallen zaken, in ‘t land, en in de kerk, weer op te richten, en ‘t volk weer te brengen tot de rechte vreze des Heeren.
Want ziet, ‘t kwaad was te diep ingekankerd, en te algemeen. Zij hebben Uw wet verbroken, zegt David, in een algemene en onbepaalde uitdrukking. Dit ziet niet slechts op zijn vijanden en onderdrukkers alleen, van welke hij in vs. 121 gesproken heeft, hoewel die toch de grootste en voornaamste zondaars waren. Ook niet op een gedeelte van ‘t volk, gelijk er altijd vele zondaars en goddelozen in een land zijn; en er altijd kaf onder koren is. Neen, "zij" ziet hier, zonder onderscheid, op ‘t gehele volk Israëls; alleen een klein hoopje van oprechte vromen en godzaligen uitgezonderd. Want zo stond het met Israël in Davids tijd, dat hij er van moest uitroepen: "behoud o! HEERE; want de goedertierene ontbreekt; want de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen", Ps. 12:2. Behalve een klein overblijfsel van oprechte godzaligen, was al ‘t volk geheel geveinsd, en diep bedorven en goddeloos; zodat, "zij hebben Uw wet verbroken", hier dan zoveel te zeggen is, als "zij hebben algemeen dat gedaan". ‘t Gehele volk Israëls staat daar schuldig aan. ‘t Is een algemene boosheid en verdorvenheid, die ‘t gehele land besmet heeft, en daar alle orden en staten van mensen zijn ingewikkeld. Uw heilige wet, o! Heere, is bij ‘t volk Israëls in een algemene smaad en verachting gekomen. Ouden en jongen, rijken en armen, groten en kleinen, zij hebben alle samen Uw wet verbroken, Uw waarheid verworpen, Uw godsdienst veracht, Uw geboden vertreden, en zich aan alle zonden en goddeloosheden vrij overgegeven, en gaan daar geheel onbekeerlijk in voort, en vragen niet naar Uw dreigementen en oordelen, noch naar Uw vermaning en zegeningen. En hierover treurde nu deze godzalige koning, en waterbeken vloten af uit zijn ogen, vs. 136. Dit klaagt hij hier aan de Heere, dat er zo’n algemene bedorvenheid en goddeloosheid onder al ‘t volk was, die hij, met al zijn zorg, enz. niet in ‘t minst verhelpen kon; waarom ‘t dan nu tijd geworden was, voor de Heere, om Zelf te werken. Waaruit wij dan tot onze lering en vermaning, kunnen zien: (1) Hoe een geheel land of volk, dat de Heere, met Zijn ware dienst, Zijn zuiver Woord en Zijn instellingen, heeft bevoorrecht, toch gemakkelijk in die zware schuld kan komen, van een algemene afwijking van de Heere, en snode verachting en verbreking van Zijn heilige wet. O! wat een droevig geval! als God maar alleen met Zijn Geest, uit ‘t midden van een volk geweken is. Dan kunnen Zijn Woord en wetten de gemoederen van de mensen niet meer binden of intomen. Die zijn dan maar zwakke koorden en touwen, welke zij gemakkelijk in stukken breken, en als onbandige koeien van zich afschudden. En dan loopt ‘t alles allemaal uit in geveinsdheid, en in goddeloosheid; waardoor de beste landen en volkeren droevig verloren gaan. (2) Hoe ook de beste en vroomste overheid ‘t soms niet beletten kunnen, gelijk David, met alle zijn pogingen, om ‘t zondige verderf van een volk te voorkomen. Een volk kan wel godzalige hoofden en leidslieden hebben, en verbreken toch echter ook de wet des Heeren. De Heere kan de arbeid van de overheden, tot herstel en reformatie, allemaal teniet doen lopen, zonder Zijn zegen; zodat zij met de koning David, daar als diep verlegen en radeloos bij zullen neerzitten, en hun bittere klachten, met hem, aan de hoge God doen, enz. En dat moet ook al geschieden, opdat wij onze ogen niet zouden opheffen tot de bergen alleen, vanwaar onze hulp komen zal; maar die zouden verwachten, van de HEERE, Die hemel en aarde gemaakt heeft, Psalm 121:1, 2.
B. Hierin gaat de man Gods David ons voor, als hij ‘t droevige bederf van het volk alzo klaagt aan de Heere, dat hij bij Hem alleen, daar tegen de nodige genade, raad, en hulp zoekt. Wanneer hij zegt, "het is tijd voor de HEERE, dat Hij werke", enz. Hij wil zeggen: de verdorvenheid van ‘t volk Israëls is zo groot, zo algemeen, zo verouderd, en zo onherstelbaar, en zo onverbeterlijk geworden, dat ik, arme man, daarover ten einde raad ben, en daar niets meer aan te doen weet. De almachtige God zal Zelf moeten opstaan, en er Zijn Goddelijke hand aan moeten leggen. ‘t Is Zijn zaak, Hij zal Zelf moeten werken. Alle menselijke hulp geldt hier niet, zonder Zijn zegen. ‘t Is tijd voor de HEERE, dat Hij werke. Ik moet ‘t aan Hem overgeven, en van Hem hulp verwachten, enz. Laat ons dan de zin van deze uitdrukking van Hem ook eens kort overwegen, en zien wat voor werk David van de HEERE wilde verwachten. Wij kunnen ‘t al samen bekwaam bijeen brengen, tot een vijfderlei werk.
1. In opzicht van de kerk en de godsdienst, die zo diep bedorven en vervallen was. Het was tijd voor de HEERE, dat Hij werkte, om Zelf Zijn kerk in Israël te bewaren, dat die niet binnenkort geheel te gronde ging, en geheel verdorven en uitgeroeid werd. Dat Hij moest zorgen voor Zijn verbroken wet en waarheid, en heilige instellingen, en voor de eer van Zijn grote en ontzaglijke Naam. Hij moest die allen, tegen de duivel en de goddelozen nu bewaren en beschermen, en behouden ‘t goede dat er nog van overgebleven was, en genadig herstellen ‘t geen zo diep vervallen, bedorven en verzonken was. O! de Heere moest nu Zijn arm eindelijk uitstrekken, voor Zijn verloren gaande kerk, en wet, en dienst, en al Zijn heilige zaken, en die helpen en ondersteunen, en die oprichten, en daartoe zulke middelen en werktuigen verkiezen, als Hem behaagde. Behoud o! Heere, behoud Uw zinkende kerk in Israël, want de goedertierene ontbreekt, Ps. 12:2. Dit was ‘t al, wat David daar nu meer toe doen kon; want hij was geheel af en uitgewerkt.
2. In opzichte van ‘t land, of van de staat, was ‘t ook nu tijd voor de HEERE, dat Hij werkte; om namelijk volk en land voor een geheel verderf en ondergang genadig te bewaren, en de vervallen politiek naar de Burger-wetten van Israël, weer op te richten en vast te stellen. David had wel de oorlogen van de Heere gelukkig uitgevoerd en ‘t land, van binnen en van buiten, in rust en vrede gebracht. Dit was wel een grote zaak: maar nu lag helaas! de wet des Heeren nog zo droevig in het land verbroken, en werd daar algemeen van ‘t volk veracht en overtreden. Wat vrucht en zegen kon die godzalige koning dan nu toch, op al zijn arbeid en overwinningen voor ‘t Land tegemoet zien? O! De Heere, de Heere, moest nu Zelf ook nog opstaan en werken, om ‘t land door Zijn machtigen arm van de vijanden verlost, ook van de zonden en goddeloosheden mede genadiglijk te verlossen, en daar ook Zijn heilige wet en dienst in herstellen, en daar een goede politiek oprichten, naar de voorgestelde regel van Zijn Woord, en alles dan verder zegenen en bewaren en bevestigen, naar Zijn grondeloze genade en barmhartigheid. Dit zag David klaar, en daar zuchtte en smeekte hij nu om; daar wachtte hij op, dat de Heere. hiertoe nu Zelf mocht werken met Zijn wonderlijke macht en genade, enz. ‘t Was hier dan nu zo, gelijk hij ‘t elders uitdrukt: "Gij zult opstaan, Gij zult U ontfermen over Sion, want de tijd om haar genadig te zijn, want de bestemde tijd is gekomen. Want Uw knechten hebben een welgevallen aan haar stenen, en hebben medelijden met haar gruis." Ps. 102:14, 15.
3. In opzicht van de zondaars en goddelozen, en van de verachters en verbrekers van Gods wet zelf, was ‘t nu tijd voor de HEERE dat Hij werkte: om namelijk die geweldige doorgebroken zonden vloed, met Zijn almogende arm Zelf genadig te sluiten, en daartoe zodanige wegen en middelen, in Zijn ondoorgrondelijke wijsheid, macht en goedertierenheid, uit te vinden en in ‘t werk te stellen, als Hem behagen zou, en om die middelen dan ook Zelf te zegenen. O! het was tijd voor de HEERE, om Zelf Zijn hand te leggen, aan een krachtdadige bekering en voorspoedig herstel en reformatie van ‘t volk Israëls, en om hiertoe, Zijn Heilige Geest, van de hemel uit te storten, en grote wonderen te doen, enz. Hierop wachtte deze vrome vorst, en daar smeekte hij de Heere nacht en dag zeer vuriglijk om, en zeide: "dat Israëls verlossing uit Zion kwame!" Psalm 14:7.
4. In opzicht van ‘t gering overblijfsel van het vrome en oprecht godzalige volk, dat er nog onder Israël was, was ‘t nu al mede tijd voor de HEERE dat Hij werkte. (a) Om ze te helpen en bij te staan, te bewaren, en beschermen, te vertroosten, enz., dat zij doch niet mede door de sterke stroom en vloed van de zonden weggesleept werden; maar om ze ijverig en standvastig Hem, en Zijn heilige dienst verder te doen aankleven. (b) Om ze zo te bewerken en te versterken, door Zijn Heilige Geest, dat zij de zonden en verdorvenheid van het land, zonder ophouden, dagelijks ernstig, voor de Heere mochten betreuren, en hun zielen daar over kwellen, en zo waarlijk die lieden mochten zijn, die zuchten en uitroepen, over al die gruwelen, die, in ‘t midden ervan gedaan worden, Ezech. 9:4. Ja dat zij, een ieder in zijn beroep en standplaats, mochten ijveren, waken, strijden en arbeiden, voor de Naam des Heeren, tegen de afwijkingen en goddeloosheid van het volk, enz. (c) En dat Hij hen door Zijn genade ook geduld en lijdzaamheid wilde geven, in zo’n boze tijd, en geloof om op Hem te wachten; en Hem dagelijks, als een waterstroom aan te lopen, en voor Hem niet stil te zwijgen, totdat Hij ‘t bevestigt, en totdat Hij Jeruzalem stelt een lof op aarde, Jes. 62:7.
5. Eindelijk, in opzicht van Gods oordelen en bezoekingen, was nu ook tijd voor de HEERE dat Hij werkte. Hij had onder Davids regering, het land om de zonden en om de verbreking van Zijn wet, dikwijls met zware straffen en kastijdingen van Zijn hand bezocht, door oorlogen van buiten, en gedurige binnenlandse beroerten, pestilentie, en op vele andere wijzen. Maar toch, al die oordelen van de Heere hadden in ‘t minst geen vrucht gedaan. ‘t Volk was er maar te zondiger en te onbekeerlijker door geworden. En daarom was ‘t nu ook tijd voor de HEERE, om te werken, en te maken dat Zijn verleden en toekomstige kastijdingen meer indruk op de gemoederen van ‘t zondige en verstokte volk mochten hebben, en dat zij die nog eens heilzaam, tot hun bekering mochten gevoelen. Hij wilde Zijn Geest en genade toch eens voegen bij Zijn oordelen; teneinde Jeruzalem zich liet tuchtigen, opdat zijn ziel van hen niet afgetrokken werd, Jer. 6:3; maar dat ‘t daar ook nog eens mocht heten: "met mijn ziel heb ik U begeerd in den nacht, ook zal ik met mijn geest, die in het binnenste van mij is, U vroeg zoeken; want wanneer Uw gerichten op de aarde zijn, zo leren de inwoners der wereld gerechtigheid", Jes. 26:9.
Ziet daar geliefden! in al deze aangehaalde bijzondere opzichten, was ‘t dan nu tijd voor de HEERE, dat Hij Zelf moest werken. En zo hangt dit dan zeer nauw verbonden en vast aan de algemene zonde en onbekeerlijkheid van het volk, door ‘t samenvoegend woordje want, enz. Het ene is een noodzakelijk gevolg van ‘t andere. Nu de wet van de HEERE zo geheel verbroken was in Israël, als wij gezien hebben; nu was David noch geen vlees of schepsel in staat, om zo’n droevige breuk van de wet zonder de Heere weer te helen. Ach! neen, in ‘t minste niet; het moest Gods werk zijn. David, en ‘t godzalige priesterdom, en al ‘t oprechte vrome volk, moesten zich nu allen gezamenlijk ootmoedig en gelovig tot de HEERE, de God Israëls wenden, en Hem zonder ophouden aanlopen, met vasten, met bidden, en met geween, dat Hij toch eindelijk, voor kerk en godsdienst, voor land en staat, voor godzaligen en goddelozen, voor zijn oordelen en kastijdingen, en voor alles, Zelf wilde werken; en Zijn machtige en genadige Hand uitstrekken van de hemel, dat ze mochten gered en behouden worden.
Toepassing. En alzo achten wij de Tekst, hiermee nu genoeg geopend te zijn. En wij leren daar voornamelijk uit, tot een grondslag, om wat nader tot onszelf te komen, dat als de wet van de Heeren droevig en algemeen verbroken is in een land; en als meest al ‘t volk nu geheel onbekeerlijk van de Heere en van Zijn ingestelde dienst, en Zijn geboden in grote mate is afgeweken, het dan ook zeker de plicht is van vrome en getrouwe overheden, leraars, en lidmaten, om zich, in diepe ootmoed en vernedering, te wenden tot de hoge God, en bij Hem hulp, raad en genade te zoeken, en dat Hij toch Zelf wil werken, zo als wij in de verklaring gehoord hebben. O! mijn vrienden! Is er enig woord in de Bijbel, recht geschikt en bekwaam, om beiden onze tegenwoordige droevige ellende en onze plicht, ons levendig aan te wijzen; zo is dan zeker ook dit verhandelde woord, waar wij daarom ook meest bij zijn bepaald geworden. Wij zullen trachten, met de bijstand van de Heere om u en onszelf, dit nu nog wat nader voor ogen te stellen.
A. Belangende onze droevige ellende, zo moet er nu van Nederlands volk en inwoners, helaas! al dat zelfde ook gezegd worden, als hier van ‘t volk Israëls wordt gezegd, "zij hebben Uw wet verbroken". Daar hebt u, in een kort begrip, alle zonden en goddeloosheden en gruwelen van het land, en de hoogste verstoktheid en onbekeerlijkheid van het volk, allemaal bijeen getrokken: "zij hebben Gods wet verbroken". Zij hebben die niet maar slechts overtreden, en echter nog gaaf, ongeschonden, en geheel gelaten, neen, maar zij hebben die verbroken, veracht, verworpen, vertreden, gelijk iets, dat men voor geen voordeel of gebruik meer houdt, en daarom nu in stukken breekt, verderft, en vernietigd. O! minder is de zonde van Nederland niet, dan een boze, snode en heilloze verbreking van de wet des Heeren. Zij hebben Zijn wet verbroken. Hoe zij dat gedaan hebben? En hoe zij ‘t algemeen gedaan hebben? Ja hoe wij, die hier zijn, daar ook in grote mate aan schuldig staan! Dit gebiedt de Heere ons, op deze dag, in Zijn Naam openlijk uit te roepen, voor van uw aller oren. ‘t Zij dan, o! lauw en dodig volk! dat u ‘t horen of niet horen zult.
Hoe u hier in ‘t land Gods wet verbroken hebt, dat eveneens hebt gedaan, gelijk ‘t volk Israëls in Davids tijd ‘t gedaan heeft. Indien niet zelfs veel erger en zwaarder, en heillozer dan dezen.
1. Zien wij op de leer van de waarheid van Gods woord. O! Nederlands volk heeft zeker de wet verbroken, op menigerlei wijze, (a) met de waarheid niet te kennen. Daar heerst in deze tijd, alom door ‘t gehele land een dodelijke onwetendheid en duisternis; zodat de Heere ook moet uitroepen: "Een os kent zijn bezitter, en een ezel de krib zijns heren; maar Israël heeft geen kennis, Mijn volk verstaat niet," Jes. 1:3. De middelen om tot kennis te komen, worden òf geheel verzuimd, òf maar sleurachtig, en zonder ernst en vrucht gebruikt. Het grootste deel van Nederlands volk leeft gerust in een heidense onwetendheid; en bij de anderen is maar een dode en ongeheiligde letterkennis, een gedaante van de waarheid in de wet, Rom. 2:20, waardoor de mensen zeer hoogmoedig en opgeblazen zijn. En die schrikkelijke onwetendheid is de oorzaak, waarom de prediking van Gods Woord overal in ‘t land geen of weinig vrucht doet. (b) Zij hebben de wet verbroken, met de waarheid niet te beminnen en hoog te achten. o! Wat is de oude zuivere waarheid, zoal die uit Gods Woord door de besluiten van kerk en staat hij ons aangenomen en vastgesteld is, nu niet overal in de hoogste smaad en verachting gekomen? En wat heerst er niet een verwaande inbeelding, op deze tijd onder wijzen en onwijzen, van een veel groter en zuiverder licht in de kennis van de waarheid, boven onze oude vaderen. Daar wij ons billijk schamen zouden, over onze diepe blindheid, indien wij maar ogen hadden om te zien? Hoe laag en verachtelijk spreken de mensen van die oude gereformeerde waarheid; hoe walgen zij ervan, en hoe onsmakelijk zijn hun al zulke schriften, die grondig, theoretisch en praktikaal, van de gezonde waarheid en leer handelen? En wat is er nu niet een grote trek en jeukerigheid naar allerlei nieuwigheden, en naar een gepleisterde half Pelagiaanse of Enthusiastische wijze van leren? Ja hoezeer heeft de Heere door een rechterlijk oordeel dat droevige dreigement niet reeds onder ons beginnen te vervullen; "daarvoor dat zij de liefde der waarheid niet aangenomen hebben, om zalig te worden. En daarom zal God hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven", 2 Thess. 2:10, 11. (c) Zij hebben Gods wet verbroken, door ‘t verwerpen en tegenstaan van de waarheid. De gezonde formulieren en bepalingen van onze leer worden door het gehele land, door de mensen kwalijk verstaan en uitgelegd; waardoor men heimelijk en bedekt nu een ondeugende leer, tegen Gods woord strijdende, invoert, tot bederf van de waarheid van de heilig evangelie. Men verandert de gehele aard en de natuur van ‘t zaligmakende geloof, en maakt van het eigenlijke wezen, nu het welwezen en zo verderft men dan de gehele leer van het heilig evangelie, op een Pelagiaans fatsoen. Men verwerpt de rechte overtuiging- en boeteleer van de wet; en tracht een zogenaamde evangelische leiding of besturing in te voeren, die de doodsteek moet zijn, beiden voor de wet en het Evangelie, en zo voor onze gereformeerde leer. Ziet, zo verbreken zij Gods wet, met dit alles weg te werpen, in de bekering van de mens; en door slechts alleen met ‘t evangelie te willen werken, dat krachteloos is, zonder wet Zo zet men de oude palen van de waarheid terug; en men voert onder de schijn van evangelisch, en niet wettisch te handelen, en van zich te houden aan de gereformeerde formulieren, toch in waarheid allerlei antinomiaanse, pelagiaanse en enthusiastische dwalingen bedektelijk de kerk in. Dit is ‘t, daar men tegen waken, tegen schrijven en tegen werken moest, als men het kwaad bij ons in de ziel wilde aantasten. Dan hoe ‘t daarmee nu bij ons staat, daar zal de Heere op Zijn tijd, zeker eens over oordelen.
2. Indien wij zien, op de heilige instellingen van de Godsdienst, dan moet ‘t al weer heten, "zij hebben Gods wet verbroken". (a) Daar is een grote menigte van mensen in ‘t land, en zelfs van kerkelijke lidmaten, die de ingestelde godsdienst zodanig verachten, dat zij er zeer weinig gebruik van maken; en die slechts, uit vleselijke inzichten, en tot een deksel van hun snood atheïstisch en vrijgeestig bestaan, nog zo aan de hand houden. Maar welken ‘t niet veel schelen zou, al was daar noch kerk, of godsdienst meer in ‘t land. O! die vervloekte geest van atheïsterij, en profaniteit, breekt van dag tot dag, schrikkelijk door in Nederland, op allerhande wijze! (b) In ‘t algemeen is ‘t wezen van de godsdienst dodelijk onder ons bedorven, en in een lauwe en geveinsde sleurdienst veranderd. De bijzondere huisgodsdienst is bijkans geheel in onbruik geraakt, en men vindt daarvan nauwelijks enige overblijfselen meer bij de grote menigte. En de openbare godsdienst is bij ons meer een dood geraamte, dan een levend werk van de geest. Onze godsdienstige vergaderingen gelijken meer op tonelen van zondige ijdelheid, dan naar christelijke bijeenkomsten. En God wordt daar in Geest en waarheid niet gediend en aangebeden. Men ziet daar zulke grote oneerbiedigheden, en zo’n werelds dodig wezen bij de voorgangers en bij al het volk, dat men zonder smartelijke droefheid, en zonder ergernis, de onderlinge bijeenkomsten niet meer kan waarnemen. (c) De instellingen van de kerkelijke tucht en discipline liggen nu ook als verbroken. ‘t Voornaamste gedeelte van de bansleutel heeft de politieke overheid, tegen Gods Woord, genoegzaam naar zich genomen; en de kerkendienaren ontweldigd; zodat men in zo’n tijd van publieke schandalen en ergernissen, als wij nu helaas! beleven, die wet van des Heeren huis, om de verrotte en ergerlijke leden openlijk, tot vrees voor anderen, van de gemeente af snijden, genoegzaam niet meer in gebruik ziet onder ons. En ‘t mindere gedeelte van de Ban-sleutel, dat de kerkelijken nu nog in de hand hebben, gebruiken zij zelf niet getrouw, maar zij laten duizend ergerlijke lidmaten ongemoeid en ongestraft daar heen leven, en ‘t heilig Avondmaal gruwelijk ontheiligen en misbruiken. En zij zien dat grote kwaad door de vingers; en waken niet behoorlijk, als ijverige herders, voor de eer van God, voor de heiligheid van zijn dienst, noch voor de zaligheid van de zielen van de mensen; ja zover is ‘t nu reeds met ons gekomen, dat velen een openbare aanleg hebben, en die zoeken in ‘t werk te stellen, om de kerkelijke regering, en de oefening van de discipline, op de grond van ‘t roomse recht neer te stellen; en alles in te wikkelen, in de verwarde Chicanerij van de Gewone volksrechten. Wat is dit doch anders, dan Gods wet te verbreken, en ‘t heidens corpus judicair in de plaats te stellen? (d) O! wat is de heilige orde van de leraren, en van de andere kerken-dienaren al thans niet gekomen, in een dodelijke verachting; beiden door hun eigen schuld, verval en geesteloosheid; als door die van al het volk? Men mag ook hier in diepe droefheid, wel zeggen, dat zij Gods wet verbroken, en de heilige kerk- en evangeliedienst, in een zeer diepe smaadheid en verachting, ongevoelig gebracht hebben. (e) En wat zullen wij zeggen, van die troon van de satan, die nu is opgericht door Gods verborgen oordeel midden in onze Kerk: van die Enthusiastische gruwelgeest, die nu zo schrikkelijk onder ons doorgebroken is, als nimmermeer tevoren gehoord of gezien is? Is dat ook niet een heilloze verbreking van Gods wet, wanneer men zelfs geen onderscheid meer wil maken tussen openlijke werken van de duivel, tot verderf en verwoesting van Gods Woord, van alle godsdienst, goede christelijke orde, en van de zielen van de mensen: en tussen de heilige werken van des Heeren Geest, tot de ware bekering van de mensen? wat is dat wild en woest ravot, die stuiptrekking, die vreselijke godsdienststoring en beroering, in zo vele plaatsen en gemeenten van ons land, voor ‘t meeste deel toch anders dan een heilloos werk van de Satan? En een schrikkelijk oordeel van de Heeren, om onze lauwe en afvallige gereformeerde kerk te straffen; en ze tot een spot en laster te stellen, bij de andere gezindheden? En toch, hoe vele leraars, en anderen, die de name van godzaligen willen voeren, hebben openlijk zich als patronen en voorstanders, van dit wilde beroeringswerk gedragen; en met alle macht gearbeid, om dat de kerk in te voeren. En zij hebben degenen die de Heere ogen gegeven heeft om te zien, evenals vijanden van de ware godzaligheid gehandeld en gehouden. Ja wat heeft men hierin tot heden toe gedaan of in ‘t werk gesteld, om voor de waarheid, voor de dienst van God, voor ‘t werk van de Geest, en voor de onsterfelijke zielen van de mensen, getrouw te waken? Waar zijn nu die zestig helden, die rondom ‘t bed van Salomo zijn, de helden Israëls: die allemaal zwaarden houden, geleerd ten oorlog; elk hebbende zijn Zwaard aan zijn heup, van wege de schrik des nachts" Hoogl. 3:7, 8.
En hoe moet dit alles allemaal doch anders heten, dan "zij hebben Uw wet verbroken"?
3. Als wij verder ook onze ogen slaan op die algemene verachting van Gods geboden; en op die algemene zonden-vloed, die in ‘t land is doorgebroken; daar zullen wij dan al weer ten klaarste uit overreed worden, dat ‘t volk Gods wet nu verbroken heeft. O! wie is er een vreemdeling in Nederlands Jeruzalem, die dat dodelijke verval in de zonde; en die hand over hand toenemende goddeloosheid van Nederlands inwoners niet van overlang enigszins met droefheid gezien en betreurd heeft? Zouden wij daarvan hier nu een register gaan oplezen, helaas! waar wilden wij beginnen, waar wilden wij eindigen? Daar was veeleer een groot boek nodig om dat alles te beschrijven, indien ‘t mogelijk is dat ‘t beschreven kan worden. Wij hebben dat voorheen, op de bededagen, en in de wekelijkse bidstonden, gedurende de laatstleden oorlog, overvloedig aangewezen en opengelegd. Nu zeggen wij maar alleen dat hier in Nederland al de tien geboden van Gods wet zodanig verbroken zijn, en door alle man zodanig veracht en vertreden worden, dat er geen herstellen of oprichten meer aan schijnt te zijn. Daar is bijkans niet één gruwelijke zonde of goddeloosheid, die onder ons niet openlijk in zwang gaat; en die van dag tot dag, niet meer en meer de overhand neemt. En hoe zou dit toch anders zijn kunnen? Want als de banden en de wetten verbroken zijn; en als ‘t volk dat juk des Heeren van zijn schouder afgeschud heeft; als waarheid, godsdienst, en al wat heilig en Goddelijk is, niet meer gevreesd of in ontzag gehouden wordt, hoe, kan ‘t dan anders wezen, of ‘t land moet geheel en al door de zonden en de gruwelen overstroomd worden? Daar is dan geen keren of stuiten meer aan, enz.
4. En wat wordt er toch bij de hoofden en regenten van ‘t land, en bij de opzieners in de kerk nu gedaan, om die snode algemene verbreking van Gods wet enigszins weer te herstellen, of te verhelpen, of ‘t vervallende op te richten, of de verdere voortgang van deze boosheid te stuiten? Waar nu bijkans hoort of ziet men meer iets van politieke plakkaten en ordinanties, of van kerkelijke schikkingen en reglementen, tot wering van de zonden van het land, en van de bedorvenheid van de kerk? ‘t Is enige jaren geleden, toen werd er veel van een reformatie in land en kerk gesproken: maar ach! wat is er toch van begonnen? Of welke blijken zijn er, dat er ooit met ware ernst aan begonnen zal worden? Indien wij nu nog langer op mensen-hulp willen zien, om vandaar enige verbetering of reformatie te hopen; dan zullen wij wel gewis bedrogen zijn. Neemt maar eens de heilloze en gruwelijke sabbath-schenderij, die ‘t land nu als een geweldige watervloed alom heeft overstroomd; wordt die boosheid nu niet geleden en aangezien, bijkans, alsof er geen gebod van de sabbath in de wet was, en alsof de gehele sabbathsheiliging doch maar enkel bestond, dat men eens of tweemaal te kerk gaat? Ach! mijn vrienden! De wet des Heeren is verbroken, en daar wordt niet meer ernstig en behoorlijk voor gezorgd en gewaakt, dat die weer geheeld worde; dit is ‘t al wat wij er met droefheid nu van zeggen kunnen.
5. En indien wij eindelijk ook zien, op de dodelijke onbekeerlijkheid, blindheid, verharding en zorgeloosheid van het volk, en op de ingekankerde vastigheid en verouderingen van de zonde, dan moeten wij ook al weer uitroepen, "zij hebben Gods wet verbroken". Ik behoef dit immers niet nader aan te wijzen, want een ieder die niet geheel blind is, moet ‘t zelf zien. En zo vele vruchteloze vast- en bededagen, als wij reeds gehouden hebben, en de droevige onvruchtbaarheid van al de genade- en bekeringsmiddelen, hier en door ‘t gehele land, zijn er immers de levendigste getuigen, en de allerklaarste en droevigste blijken van voor onze ogen.
En dat nu ‘t beklagenswaardige van alles is, is de algemeenheid van dit grote kwaad, en van deze boze en moedwillige verbreking van de wet des Heeren. Want (1) ‘t is een kwaad, dat door ‘t gehele land, en door alle plaatsen en gemeenten, wijd en zijd verspreid is. O! hier moet ook gezegd worden, "het ganse hoofd is krank, en het ganse hart is mat. Van de voetzool af tot het hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve", Jes. 1:5, 6. (2) Alle personen van orde, staten en stand, staan daar voor de Heere, gelijk, en meer of minder, hoog schuldig aan. Groten en kleinen, rijken en armen, ouden en jongen; alle vlees heeft zijn weg verdorven; zij hebben de wet des Heeren verbroken. Ieder heeft er het zijne toe gedaan, en ieder doet er ‘t zijne toe: en niemand bijna komt er openlijk te voorschijn, om iets te willen aanwenden of in ‘t werk te stellen, om die breuk van de wet te helen; ja ook zelfs zoveel niet, om er eens ernstig over te treuren en te wenen; of om in zijn eigen hart en wegen, huis en staat, enig recht begin te maken. (3) De onbekeerden en onwedergeborenen, zoals helaas! de grote menigte van ons volk is, leeft er dodelijk gerust en zorgeloos onder; en bekommert zich maar alleen met hun wereldse zaken, en met hun tijdelijke belangen; maar zij laten land en kerk, wet en godsdienst, ziel en zaligheid en alles drijven. En in plaats dat zij ernstig zouden begeren, om met Gods genade en bijstand ‘t vervallene te helpen oprichten, en ‘t kromme recht te maken; zo laten zij ‘t veeleer hoe langer hoe meer in ‘t bederf lopen; en stoppen hun oren toe voor alle ernstige bestraffingen, waarschuwingen en vermaningen en raadgevingen van de Heere. Ach! Niemand heeft er lust, om een hand aan ‘t werk te slaan, tot een waarachtige en ongeveinsde bekering. Maar alles blijft, jaar in jaar uit even gerust en verstijfd liggen op zijn droesem; en wordt dagelijks onbekeerlijker en ongeneeslijker. (4) En wat ‘t kleine overblijfsel van de ware vromen en godzaligen onder ons belangt; o! daar moeten wij nu, in twee zaken, dit droevige van zeggen. (a) Dat zij nu zeer dun geworden zijn. Daar schijnt wel een grote hoop godzaligen te zijn; omdat er volk is dat zich in onderscheiding van de wereld nu zo wil heten; doch de Heere weet hoe klein ‘t getal van de ware godzaligen hier in het land is; en wat een grote menigte van geveinsden, en van huichelaars er nu in gekomen is, om de godzaligheid te vertonen; en die voor de wereld verachtelijk en bespottelijk te maken. (b) En ten andere, dat dit kleine hoopje van de godzaligen thans zo droevig lauw, dodig, en geesteloos helaas geworden is, dat ‘t met geen tranen genoeg beweend kan worden, al waren schoon onze droge ogen ook al zelfs spring~ aders van tranen. O! wat was daar al niet toe te zeggen, als maar alleen dit droevige verval van Gods volk eens recht in ‘t licht gesteld kon worden?
Wat wonder is ‘t dan, mijn vrienden, dat de Heere ons en ons land ook nog blijft bezoeken, met klaar blijkende en droevige oordelen? Waarvan onze overheden, in hun biddagsbrief, er twee noemen en aanhalen, te weten, ‘t toenemend verval van onze commercie, of koopmanschap; en die langdurige sterfte van ‘t rundvee. Waarlijk twee zeer zware en verderfelijke oordelen van God, voor ons land, waar er ook nog wel anderen bij opgeteld konden worden. Maar die samen nog maar geringe straffen en bezoekingen zijn, in vergelijking van zodanige hoogten van zonde, en van onbekeerlijkheid, als wij gezien hebben, dat er op ‘t land rust. Maar ziet, ‘t zwaarste oordeel van de Heere is (1) dat Hij Zelf, met Zijn Geest helaas! van ons geweken is; en nog dagelijks meer wijkt. Want omdat wij Zijn wet verbreken, zo wil Hij Zijn genadige inwoning bij ons nu ook verbreken. (2) Dat Hij in Zijn toorn nu over ons en ons land een geest des diepen slaaps heeft uitgegoten; en onze profeten, onze hoofden, en zieners verblind heeft, Jes. 29. (3) Dat de mot van Gods vloek ‘t land en ons allen, nu dagelijks verteert en doorknaagt. (4) En dat er voor ‘t overige, anders niet, dan alle droevige ellende, benauwdheid, en ten laatste een schielijke voleinding en een gewis en haastig verderf voor ons allen te verwachten is, want of de Heere Zelf zou wonderen moeten doen, om Zijn verbroken wet onder ons, weer op te richten en te herstellen; of daar is voorzeker anders niet, voor ons en ons land nu te verwachten dan een haastige uitstorting van al die schrikkelijke vloeken en verdervende oordelen, van de almachtige Hand des Heeren, die in ‘t boek van de wet geschreven zijn.
B. Ach! mijn vrienden! Wij zijn reeds afgemat met U en onszelf, zoveel droevige en kwade dingen, van de zonde en goddeloosheid van ons en van het gehele land, voor ogen te stellen. Het zal tijd worden, dat wij u daarbij nu ook nog eens kort onze plicht voorhouden, wat ons allen samen, zonder onderscheid van staten of personen, nu op deze dag te doen staat; en wat er van een ieder van onze nu geëist wordt, indien wij nog iets, door de Goddelijke genade, zouden begeren aan te vangen, en in ‘t werk te stellen, tot onze tijdelijke, eeuwige behoudenis, en tot behoudenis van het land en de kerk. Dat immers ‘t voornaamste en grote doeleinde is, van deze plechtige verbonds- en vernederingsdag. In de namiddag, hopen wij met des Heeren bijstand daarvan omstandiger te handelen. En daarom zullen wij u hier tot een besluit maar enige weinige zaken uit de tekst kort voorstellen.
(1) Wij behoorden allen samen de Heere zeer ernstig, en in een ootmoedig geloof, nu te smeken, om de ogenzalf van Zijn Geest, dat wij die droevige verbreking van Zijn wet; de bittere gevolgen ervan; en onze eigen schuld daarin; (a) recht mogen inzien: (b) op onze harten gedrukt krijgen (c) en dat Zijn genade ons daarover diep vernederen, en hartgrondig boetvaardig mocht maken. O! Hier hebben wij allen samen de Geest van de Heeren toe nodig: dit moesten wij geloven, en daar moesten wij ernstig en ootmoedig, en zonder ophouden nu ook om bidden, naar uitzien en op wachten, enz.
(2) Wij moesten hier nu ook, door de Goddelijke genade, met ons gemoed gebracht worden, om alles nu ook in de hand van de Heere met David over te geven; en ook met hem te zeggen; "het is tijd voor de Heere, dat Hij werke". O! Als wij daar niet waarlijk komen, even op zodanige wijze als wij in de verklaring gehoord hebben; dan zullen wij met al het andere in ‘t geheel niets vruchtbaars uitvoeren. Voorzeker de grootheid van onze schuld, en nood, en van het algemene verderf, moet ons nu geheel uit onszelf, en van alle schepselen afvoeren, in een oprecht geloof, tot de Heere onze God, en tot Zijn grondeloze almacht, waarheid, genade en barmhartigheid. En wij moeten hier dan ook met de profeet Micha, kunnen zeggen, in der waarheid; maar ik, ik zal uitzien naar de Heere; ik zal wachten op de God mijns heils; mijn God zal mij horen, Hoofdst. 7:7.
(3) En ziet, dan zullen er verder nog vier bijzondere plichten voor ons blijven; welke ik hier maar met een kort woord nog zal noemen. (a) Als het tijd is voor de Heere om te werken, dan zal ‘t tijd voor ons zijn om te geloven; om de Heere te laten werken; onszelf en alles geheel aan Hem over te geven; en alleen op Hem te vertrouwen, enz. (b) Als ‘t voor de HEERE tijd is, om te werken. dan zal ‘t voor ons tijd zijn om te bidden, om ernstig, ootmoedig, gelovig, vurig en aanhoudend te bidden, en dagelijks, voor onszelf en de onzen, en voor land en kerk, in de bres te staan, dat Hij ons toch niet mocht verderven, maar ons genadig mocht helpen en verlossen, enz. (c) Als ‘t voor de HEERE tijd is, om te werken; dan zal ‘t voor ons tijd zijn, om geduldig en gelovig op Hem te wachten. Die gelooft, die zal niet haasten, Jes. 28; wij moeten de Heere dan in Zijn werk geen paal noch perk voorschrijven; maar ons in stille ootmoed en gebogenheid voor Hem vernederen, opdat Hij maar Zijn eeuwige raad en welbehagen uitvoert, enz. (d) En eindelijk als ‘t tijd is voor de HEERE, dat Hij werke: dan zal het ook mede voor ons tijd zijn, om te werken. in Gods weg, en door Zijn genade en bijstand om de handen aan ‘t werk te slaan, onder en achter de Heere: ieder in zijn staat, beroep en standplaats; en naar de kracht, en middelen. en gaven, die God verleent: om alles te doen en aan te wenden dagelijks. dat wij immers kunnen, voor onszelf, voor onze families en huisgezinnen, voor alle anderen, en ook voor land en kerk, teneinde de gebroken wet des Heeren weer opgericht en hersteld mocht worden; en opdat ook alles wat er uitstaande is, tussen ons en onze naasten, naar Gods wet, heilig opgeruimd en afgedaan wordt, enz., enz.
In de namiddag, hopen wij, met de bijstand van de Heere tot nadere opening en aandrang van deze grote plicht van ons, nog verder een woord te spreken, enz.
Gepredikt te Kralingen op de 28e maart, 1753.