Theodorus van der Groe

In leven dienaar van het heilig evangelie te Kralingen

Een schuldbelijdend en schuldbewenend volk

Predikatie over Psalm 32:5b

 

Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor de Heere.

HET is een merkwaardig zeggen van Salomo, Spr. 14:9, Elke dwaas zal de schuld verbloemen, maar onder de oprechten is goedwilligheid. Salomo maakt gewag en handelt hier van tweeërlei soort van mensen, van een dwaas en van de oprechten. Door een dwaas verstaat hij alle onbekeerde en onbegenadigde mensen, en allen die daar doen en wandelen naar het vlees, die God, het Eeuwige Licht, niet kennen, en geen gemeenschap met Hem hebben, maar die wandelen in de duisternis, en zo in hun verstand en in al hun doen geheel dwaas, ijdel en verkeerd zijn. Door de oprechten integendeel verstaat hij het volk van de Heere, de ware bekeerden en gelovigen, van welke de harten oprecht voor de Heere zijn, en die Hem in geest en waarheid dienen. Van de eersten getuigt Salomo, dat elk van hen de schuld zal verbloemen, dat is te zeggen, dat onbekeerde, vleselijke mensen door hun blindheid en dwaasheid, hun zonden en goddeloosheden niet willen zien, erkennen of in ootmoedigheid van het hart voor de Heere belijden, maar dat zij al genegen zijn om bedeksels te zoeken voor hun schande, en hun schuld met al hun macht te verbloemen en te verschonen, evenals het ging met onze eerste voorouders Adam en Eva in het paradijs. Doch geheel anders is het gelegen met Gods kinderen, de oprechten. Van deze zegt Salomo, dat bij hen goedwilligheid is, dat is een gewillig en toegenegen hart, om hun zonden en overtredingen alle samen voor de Heere hun God te belijden, en zichzelf daarover geheel te veroordelen, en voor de Heere te verootmoedigen, en naar genade, verzoening en vergeving van hun zonden bij Hem, in Christus’ bloed, uit te zien. En waarlijk, niets is er, waar alle oprechte kinderen van God meer op gesteld zijn, en vuriger naar begerig zijn, dan dat zij maar een hart van de Heere mogen ontvangen, dat diep over hun zonden en goddeloosheid vernederd, verootmoedigd en verbroken is. O, zij doen niets liever dan maar hun ongerechtigheden, alle samen, voor de Heere te belijden met een diepe schaamte, berouw en leedwezen daarover, en verzoening bij de Heere, uit genade, te zoeken.

De waarheid hiervan wordt ons nader voor ogen gesteld in de woorden van onze tekst, waarin de vrome man van God, David, aldus getuigt van zichzelf: ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor de Heere.

Van deze Psalm hadden wij u, aandachtigen, wel het een en ander te zeggen, maar wij willen het maar voorbijgaan, om tijd te winnen voor de verklaring van onze tekst.

David stelt ons, vs. 1 en 2, voor, de grote gelukzaligheid van al degenen, die een genadige kwijtschelding en vergeving van al hun zonden van God de Heere ontvangen, zeggende: welgelukzalig is de mens, wien de Heere de ongerechtigheid niet toerekent.

Hiervan sprak de vrome koning zo niet door een enkele en ongeheiligde letterkennis, die hij van deze waarheid maar alleen in zijn hoofd had, maar uit ware hartsbevinding, zoals blijkt uit het vervolg, waar hij ons uit zijn eigen voorbeeld gaat leren, langs welke weg een oprechte ziel zodanige zalige, dierbare en genadige vergeving van al haar zonden van God ontvangt. Dit gebeurt geenszins door het stilzwijgen, verbloemen en verbergen van haar zonden voor de Heere.

Nee, hoort, wat hij daarvan zegt, vs. 3 en 4, toen ik zweeg, dat is, toen ik mijn zonden nog zocht te verbergen, en nog geen hart had, om ze alle samen oprecht en ootmoedig voor de Heere te belijden, werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen de ganse dag.

Dit dan was voor David geenszins de weg om de genadige vergeving van zijn zonden van God te verkrijgen. Maar de ware weg daartoe was, dat hij genade van de Heere ontving, om zijn zonden en overtredingen oprecht en ootmoedig voor de Heere te belijden, gelijk hij nu verder laat volgen, zeggende: mijn zonde maakte ik U bekend, en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet.

Doch was dit nu maar zo’n losse en luchtige belijdenis van zijn zonden voor de Heere, zonder enig voorafgaand beraad en ernstig besluit van zijn hart, gelijk de zondaars zo wel meer hun zonden voor de Heere belijden, en het daarbij dan laten berusten? Nee, geenszins, geliefden! David had, wegens deze belijdenis van zijn zonden voor de Heere, tevoren veel in zijn hart te doen gehad, en hij kon er zo gauw nog niet toe komen. Maar als de Heere hem hier de genade schonk van inwendige verootmoediging en vernedering van het hart, en dat hij daar lust aan kreeg, toen nam hij voor, met goed beraad en besluit, zo schuldig en zondig als hij was, tot de Heere te gaan, en al zijn snode overtredingen oprecht voor Hem te bekennen en te belijden. Want dat geeft hij hier te kennen in onze tekst, zeggende: ik zeide, ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor de Heere.

Om u deze woorden, aandachtigen, kort open te leggen, zullen wij twee zaken wat nader inzien en overwegen.

(1) Het werk, dat de vrome man van God, David, voornam te verrichten, namelijk belijdenis van zijn overtredingen te doen voor de Heere.

En dan (2) hoe hij dit zei bij zichzelf, en ernstig voornam te doen.

Wat het eerste aangaat, David spreekt van zijn overtredingen, en getuigt, dat hij belijdenis daarvan wilde doen voor de Heere.

Door zijn overtredingen verstaat David zijn zonden en ongerechtigheden, waarmee hij tegen de Heere zijn God gezondigd, en Hem tot toorn verwekt had, afwijkende van Zijn heilige rechten en inzettingen. Wat een vroom man en godzalig koning David ook was, en hoeveel genade hij ook van de Heere had, toch was hij in zichzelf een arme zondaar, die nog gedurig tegen de Heere zondigde, en deed, wat kwaad was in Zijn ogen.

Hij belijdt daarom van zichzelf, Psalm 38:18, dat hij tot hinken gereed was, dat is, dat hij ieder ogenblik tot afwijken en tot zondigen geneigd was, als de Heere hem niet genadig gedurig bijstond en ondersteunde; zoals dan ook gebleken is, hoe zwak hij was in zijn zonden van overspel, doodslag, van het tellen van het volk tegen Gods bevel, enz. Het is ook niet anders met al Gods kinderen gelegen. Alles wat zij zijn, dat zijn zij in de Heere door genade, maar in zichzelf zijn en blijven zij arme, zwakke en ellendige zondaars, die ook niet een ogenblik, zonder de genade van de Heere, bestaan kunnen, zoals de Heere dat al Zijn volk bij bevinding meer en meer doet gewaar worden.

Doch wat de koning David aangaat, het schijnt, dat hij in deze tijd in een zeer zondige toestand en in een zware ongestalte van ziel geweest is, en dat de Heere hem daaruit nu genadig gered en verlost had, als hij deze Psalm opstelde. Want uit het vorige blijkt, dat hij in een geruime tijd niet had kunnen komen tot verootmoediging en tot belijdenis van zijn zonde voor de Heere, maar dat hij stil zweeg, en dat ondertussen de hand van de Heere bijzonder zwaar op hem was, om hem te tuchtigen en zijn hart tot ootmoedigheid te bewerken. Doch eindelijk beliefde het de Heere, Davids hart weer te vernederen en hem genade te schenken, om zijn overtredingen oprecht voor Hem te belijden, gelijk hij dat hier zo getuigt, zeggende: ik zeide, ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor de Heere.

Wat het is, belijdenis van zijn overtredingen voor de Heere te doen, weten Gods kinderen bij ondervinding, omdat de Heere het hun allen geleerd heeft, en dagelijks leert, waarom wij daar niet breed over zullen handelen. Het is, in het wezen van de zaak, niet anders dan met al zijn zonden en doemwaardige overtredingen op een nederige en ootmoedige wijze te komen voor de Heere, en met diepe schaamte en hartelijke droefheid, berouw en leedwezen, ze voor Hem te erkennen en te belijden, verklarend zichzelf daarover ten hoogste schuldig, en vloek- en doemwaardig voor God, en biddend en smekend Hem, door het bloed van Christus, op grond van Zijn evangelische toezeggingen en beloften, om een genadige kwijtschelding en vergeving van al zijn zonden, en dat de Heere de overtredingen toch niet wil toerekenen, maar er de ziel volkomen van ontslaan, en er Zijn aangezicht toch geheel van wil afkeren.

In zo’n belijdenis brengt men de zonden voor God, als een allersnoodst en gruwelijkst kwaad, waar Zijn allerhoogste Majesteit ten hoogste door onteerd en geschonden wordt, ja, als een kwaad, dat God op geen enkele wijze kan ongestraft laten, maar waar Hij tot toorn door verwekt wordt, zodat de ziel, die zondigt, hier Gods heilige vloek en de eeuwige dood en verdoemenis geheel verdient, en waard is voor eeuwig in de hel geworpen te worden. De zonden mogen licht geacht worden door degenen, die ze niet kennen. Maar die er een oprechte belijdenis van doen zal voor de Heere, die moet zijn zonden en overtredingen geheel verfoeien en veroordelen. Het hart van die is daarover geheel zeer verbroken en verslagen, en die heeft niet het minste voorwendsel van verschoning of enige kracht van verlossing in zichzelf, maar die is geheel overreed, dat alleen het bloed van Jezus Christus, en niet anders in hemel of op aarde, hem kan reinigen van al zijn zonden.

En zo was het hier met de koning David gesteld, toen hij voornam belijdenis van zijn overtredingen te doen voor de Heere. Toen zag hij zichzelf ten hoogste schuldig, doemwaardig, walgelijk, onverdraaglijk en machteloos voor God. Toen kon hij het onmogelijk langer in zichzelf stellen. Toen lagen zijn zonden hem als een zeer zware last op zijn hart, die hij niet langer dragen kon. Hij zag zijn zonden in hun grootheid, menigvuldigheid, strafwaardigheid, gruwelijkheid en walgelijkheid. De Heere stelde ze hem nu zo ordentelijk voor ogen, zodat zijn hart daarover inwendig zeer verbroken en verslagen werd, en hij geen andere weg tot zijn verlossing en verzoening met de Heere kon vinden, dan zichzelf zo schuldig, goddeloos, walgelijk, doemwaardig en machteloos als hij was, op een nederige en ootmoedige wijze voor de Heere neer te werpen, Hem al zijn overtredingen oprecht te belijden, en tot Zijn oneindige genade en grondeloze barmhartigheid, in de Borg Christus Jezus, enig en geheel zijn toevlucht te nemen. En dat drukt hij hier nu uit, wanneer hij zegt, dat hij belijdenis wilde doen van zijn overtredingen voor de Heere.

Let wel, voor Wie David hier zo belijdenis van zijn overtredingen doen wilde, het was voor de Heere, niet voor engelen, mensen of andere schepselen in hemel of op aarde, maar voor de Heere Zelf. En dat terecht, want (1) tegen de Heere had hij gezondigd; Zijn heilige wet had hij snood overtreden; Zijn heilige Majesteit had hij zo schrikkelijk gehoond, en Zijn grimmigheid en toorn tegen hem verwekt. Gelijk hij daarom zo getuigt, Psalm 51:6, tegen U alleen heb ik gezondigd, en gedaan, dat kwaad is in Uw ogen. Hierom wilde hij dan nu ook belijdenis van zijn overtredingen voor de Heere doen; want hoewel men, in sommige bijzondere gelegenheden, ook wel verplicht is belijdenis van zijn zonden voor de mensen te doen, is het toch de Heere, voor Wie men zijn zonden allereerst moet belijden.

(2) Daarenboven was het ook de Heere, Die door Zijn wet, Woord en Geest, David van zijn zonden overtuigd, en ze hem bekend gemaakt had. De Heere had hem in zijn geweten doen zien en overreed, dat hij een groot zondaar was, die zijn straffen en kastijdingen verdiend had, en daarom wilde David hier zijn zonde nu ook voor de Heere belijden, teneinde de Heere zo te rechtvaardigen, en in Zijn toorn en gramschap tegen Hem te billijken, alsof hij zei: ja, Heere, mijn God! Zo’n snood, schuldig en gruwelijk zondaar ben ik. Ik heb zo tegen U overtreden en Uwe kastijding en toorn verdiend. Gij zijt rechtvaardig in Uw richten en rein in Uw spreken. Maar ik, ik ben verstomd, en kan mijn mond niet open doen tegen U.

(3) Ook wilde David zijn overtredingen voor de Heere belijden, omdat hij wist, dat een nederige en ootmoedige belijdenis van de zonden voor de Heere op het hoogste aangenaam was; dat Hij die gedurig eist en verwacht van Zijn kinderen; dat Hem zodanige belijdenis niet verveelt, maar dat Zijn oor geneigd is om daarnaar te horen. Hij wist, dat de Heere een ootmoedige belijder niet van Zich verstoot, dat een hart, dat over zijn zonden verbroken, verslagen en gewond is, voor de Heere een dierbare offerande is, die Hij geenszins zal verachten, Ps. 51.

(4) Eindelijk, David wilde zijn overtredingen hier voor de Heere belijden, omdat de Heere ze hem alleen kon, moest en wilde vergeven. Hij wist, dat bij de Heere rommelende ingewanden van ontferming en van barmhartigheid waren. Dit had hij tevoren dikwijls ondervonden, en daarom wilde hij deze weg nu weer inslaan, en zijn toevlucht alleen tot de Heere en tot Zijn vrije genade en goedertierenheid in Christus nemen, opdat Hij hem zijn zonden vergaf. Ziet, dit hadden wij te zeggen van de belijdenis van Davids overtredingen voor de Heere.

Nadat we gezien hebben, op welke wijze de koning David zijn overtredingen voor de Heere wilde belijden, moeten wij nu ook nog kort overwegen, hoe hij dit vooraf eerst in zijn hart overlegde en voornam te doen. Want zo spreekt hij hier: ik zeide, ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor de Heere.

Iets te zeggen wordt, in zodanige zin als het hier voorkomt, in de Heilige Schrift doorgaans genomen voor iets in zichzelf te overleggen, te overdenken, voor te nemen, enz. Zo zeide David hier dan nu ook, te weten in zijn hart en bij zichzelf, dat hij nu van zijn overtredingen belijdenis wilde doen voor de Heere. Wat dan twee dingen te kennen geeft:

(1) Een inwendige, oprechte lust, begeerte en genegenheid, die er in zijn binnenste ontstond, en die door de Geest van de Heere in hem verwekt werd, om tot de Heere te gaan, en zijn overtredingen voor Hem te belijden. Want zo gaat het met Gods kinderen. Zij hebben altijd geen hart om hun zonden voor de Heere te belijden. O nee, dit moet hun gedurig door de Heere Zelf gegeven worden. Die moet steeds door genade hun harten bewerken, en hun duister verstand openen en verlichten, dat zij hun overtredingen mogen zien, betreuren, en begerig worden die in heilige schaamte en ware ootmoed voor God te belijden, en vergeving bij Hem te zoeken. De Heere moet hiertoe dan gedurig aan Zijn kinderen nieuwe invloed schenken van Zijn Geest en genade, hen in hun zonden, in de schuld daarvan, en in hun diepe machteloosheid inleiden, hun harten vernederen en verootmoedigen, hun de weg tot Zijn genadetroon, door het bloed van Christus openen, en hen zo tot Zich trekken door de kracht van Zijn genadige beloften.

Dit is dan zo gedurig het werk van de Heere Zelf, zonder Wie Gods kinderen hier dan niets, met alle recht, geestelijk en gelovig, tot hun vrede en troost kunnen doen of in het werk stellen. David had hier in een geruime tijd niet toe kunnen komen, maar hij had gezwegen. Hoewel de hand van de Heere in die tijd zeer zwaar op hem geweest was, hij had toch zijn overtredingen voor Hem niet kunnen of willen belijden. Maar nu bewoog de Heere Zelf zijn hart daartoe, en verbrak, verbrijzelde, wondde en verootmoedigde hem zodanig, dat hij nu zeide, ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor de Heere.

(2) Geeft het ook te kennen Davids ernstige en oprechte voornemen en besluit bij zichzelf, om dit werk nu dadelijk te doen, en het niet langer als hij tot nog toe gedaan had, uit te stellen, want zo onmogelijk als het voor hem tot nog toe geweest was, zijn overtredingen voor de Heere te belijden, zo onmogelijk was het voor hem nu, die belijdenis langer in te houden, nu de Heere zo krachtdadig aan zijn hart kwam werken. Hij zag nu de alleszinse betamelijkheid van zo’n belijdenis van zijn overtredingen voor de Heere. Hij zag de noodzakelijkheid daarvan, hoe hij zonder zoiets geen vergeving van de Heere kon verkrijgen. Hij zag het heilzame en profijtelijke daarvan, hoe het de enige weg was voor hem, om genade van God te verwerven. En daarom zette en prangde zijn hart hem hiertoe met grote kracht.

De Heere riep hem, hij moest komen, en dat, zo schuldig, doemwaardig en machteloos als hij was, en vallen voor de Heere zijn God neer, en voor Hem een oprechte belijdenis van al zijn overtredingen doen.

Ziedaar, geliefden! Hiermee oordelen wij dat onze tekst genoeg door ons opengelegd en verhandeld is. O, wat zijn ze niet op het hoogst gelukkig, die hier met David zo’n opgewekt en toegenegen hart van de Heere ontvangen, om al hun zonden en overtredingen met een heilige schaamte en ware vernedering en verootmoediging van het hart voor Hem te belijden. Want zodanige oprechte belijdenis gaat altijd vooraf, als God iemand de zonden vergeeft, gelijk David dan, op deze ootmoedige belijdenis van hem, de genadige vergeving van zijn zonden van de Heere ontving, als hij in het vervolg getuigt, waar geen oprechte belijdenis van de zonden is, daar is ook geen vergeving daarvan.

Tevergeefs hopen en wachten de mensen, dat God hun hun zonden zal vergeven, terwijl zij geen hart hebben om ze voor Hem te belijden. En o, hoe handelen toch veruit de meesten van ons niet op zodanige wijze.

Want (1) daar zijn er zeer velen, die de minste rechte kennis of indruk van hun zonden en overtredingen niet hebben, en daarom ook nimmer belijdenis daarvan voor de Heere doen. Mensen, die daar zo maar onboetvaardig heen leven, zich nergens minder dan over hun zonden bekommeren.

(2) Ook zijn er zeer velen, die, in plaats van hun zonden voor God te belijden, hun best doen om die voor Hem en voor de mensen te verbergen, evenals Rachel de afgoden van haar vader onder zich verborg. Zij mogen van hun zonden geheel niet horen, maar haten degenen zeer, die ze hun getrouw proberen te ontdekken. Deze mensen bedenken niet, dat, ofschoon zij geen hart of tong hebben om hun zonden te belijden, God toch een oog heeft om ze te zien, en een sterke hand om er hen eeuwig over te straffen. Het is van hen, dat Salomo zegt, Spr. 28: 13: hij die zijn zonden bedekt, zal niet voorspoedig zijn.

(3) Anderen zijn er, die hun zonden nog wel voor God belijden, maar die het alleen doen uit sleur of gewoonte, en uiterlijk met de mond, zonder dat zij inwendig over hun zonde enigszins in waarheid verlegen, bedroefd, verslagen of verootmoedigd zijn voor de Heere, of waarlijk naar de vergeving van hun zonden begerig zijn.

(4) Anderen belijden hun zonden wel voor de Heere, doch hebben geheel geen lust om hun zonden, die zij bekennen, te laten. Integendeel blijven zij hun zonden beminnen, aankleven en geheel daarin leven, ja, nemen in goddeloosheid nog dagelijks meer en meer toe.

(5) Anderen belijden hun zonden voor de Heere, doch het zijn maar enkele zonden, die hun het meest in het oog lopen. Duizend, duizend zonden zien zij niet eens, maar houden ze voor kleinigheden, die zij menen, dat God niet eens in aanmerking neemt, maar die Hij zeer gemakkelijk in hen over het hoofd zal zien.

(6) Ook zijn er velen, die wel hun zonden belijden, maar die ze ondertussen zoveel mogelijk verschonen en verkleinen als hun mogelijk is, door allerhande pleitredenen voor zich te gebruiken, om hun zonden toch maar licht te maken. Zij bekennen dat zij zondaars zijn, dat zij gezondigd hebben, enz., maar het kwam hier vandaan of daarvan. Zij meenden het zo kwaad niet; hij of zij had er de schuld van, enz. Dit is eerder voor zijn zonden met alle macht te pleiten, dan die te bekennen en te belijden.

(7) Ook zijn er velen, die belijdenis van hun zonden doen, maar niet eerder, voordat zij in nood of zwarigheid zijn, evenals de scheeplieden op de zee, die dan eerst hun zonden beginnen te belijden, als zij in zware stormen en onweer zijn, en in groot gevaar van elk ogenblik te vergaan. Zo belijden velen hun zonden ook eerst op hun ziek- of sterfbed, of in andere zware ongelegenheden, als zij er door noodzakelijkheid toe geperst worden. Welke belijdenis van zonden dan hetzelfde is als die van dieven op de pijnbank, die bekennen door de zware pijn.

(8) Eindelijk, velen belijden hun zonden voor de Heere als een verdienstelijk werk. Zij menen, als zij hun zonden belijden, dan zal God hun die terstond vergeven. Daarop vallen zij dan nu aan het werk, en als hun belijdenis gedaan is, en als het nog een weinig hartelijk toegegaan is, dan zijn ze gerust, en menen dat God hun nu, om hun gedane belijdenis, hun zonden zal of heeft vergeven.

O, wat zijn al zulke mensen niet op het hoogste ongelukkig en te beklagen, dat zij zo geheel zeer verstokt zijn, en zich door de satan en hun arglistig hart zo jammerlijk laten verleiden!

Daar is maar één ware belijdenis van zonden, die voor God de Heere aangenaam is, en waarop Hij Zijn kinderen hun zonden genadig vergeeft, en dat is de zodanige belijdenis, als David hier deed. Waartoe de volgende dingen noodzakelijk behoren:

(1) Zij moet ten enenmale gewillig zijn, dat voortkomt uit een toegenegen hart, dat de Heere daartoe Zelf door Zijn Woord en Geest opgewekt heeft, en niet uit dwang; zoals wij gezien hebben, dat het met velen gaat. Een gedwongen belijdenis is evenals water, dat door de kracht van het vuur naar boven gedrukt wordt. Maar een rechte belijdenis is als water, dat vanzelf uit een put of fontein opwelt.

(2) Een ware en rechte belijdenis moet vergezeld gaan met inwendige droefheid, verslagenheid en verbreking van het hart over de zonden. De zonden moeten het hart zodanig drukken en doorwonden, dat wij er geheel bij neervallen, en met David uitroepen, Psalm 38:5, Mijn ongerechtigheden gaan over mijn hoofd; als een zware last zijn ze mij te zwaar geworden.

(6) Een ware belijdenis van zonden moet ook gepaard gaan met een innige en oprechte haat tegen de zonden. Dan is onze belijdenis goed, als wij alle zonden, klein en groot, gewillig willen verlaten, en niet één enige zonde meer, met genoegen, willen aan de hand houden, maar genegen zijn om afstand te doen van alle ongerechtigheid.

(4) Een ware belijdenis van zonden gaat particulier en onderscheiden over alle zonden, waar men zich mee besmet vindt. Velen belijden dat zij zondaars zijn, maar als het er op aankomt weten zij nauwelijks vier bijzondere zonden te noemen. Dan zijn ze de zonden vergeten, of zij hebben ze nooit in acht genomen Maar, die met David een oprechte belijdenis doet van zijn overtredingen voor de Heere, die weet zijn zonden in het bijzonder voor te stellen en te noemen, welke en hoedanig die al zijn; die legt zijn zonden, zoveel hij kan, ordentelijk voor de Heere open, en belijdt ze alle samen voor Hem, zonder een enige zonde voor Hem te willen achterhouden of verbergen.

(5) Een ware belijdenis van zonden gaat niet slechts over zondige daden en bedrijven, maar daalt neer tot de fontein en oorsprong van de zonde, dat ons boos en gruwelijk hart is, dat een diepe afgrond en vergadering is van alle kwaad. Hier hebben rechte boetvaardigen in hun belijdenis wel voornamelijk bijzonder het oog op. Hier zijn zij in grote mate beschaamd, bedroefd en verlegen over, dat zij zo snood, gruwelijk, boos en goddeloos in hun aard en natuur zijn, en dat in hen geheel geen goed woont. Dit bekennen en belijden zij met ootmoedigheid voor de Heere. Hier verfoeien en veroordelen zij zichzelf over, en hebben een walging van zichzelf.

(6) In een ware en rechte belijdenis van zonden rechtvaardigt men God de Heere, en billijkt Zijn toorn en kastijding. Al wilde Hij ons ook voor eeuwig in de hel werpen, en nimmer enige genade bewijzen, dan roept de ziel toch uit met Daniël, hoofdstuk 9:7, Bij U, o Heere! is de gerechtigheid, maar bij ons de beschaamdheid der aangezichten.

(7) In een rechte belijdenis van zonden zoekt men zijn overtredingen tegen de Heere niet het minst te verschonen. Maar het hart is daar op uit, om de zonden zooveel mogelijk te verzwaren. O, wij kunnen daar onszelf en onze zonden niet genoeg verfoeien, veroordelen en als schuldig aanklagen. Hiertoe zoekt men al de verzwarende omstandigheden van zijn zonden, zoveel men kan, op, en hoe snoder en gruwelijker men zichzelf voor de Heere kan belijden, hoe liever men dat heeft.

(8) Eindelijk, een rechte belijdenis van zonden gebeurt daartoe, om van de zonde, uit genade, door Christus’ bloed en Geest, gereinigd te worden. Dit is het, wat een verlegen en verootmoedigd zondaar zoekt, en voor hij dit van de Heere verkrijgt, rust hij niet.

Ziedaar, geliefden! Al deze acht zaken hebben plaats in een goede en oprechte belijdenis van zonden.

Voordat iemand zo zijn zonden voor de Heere heeft beleden, is er niet de minste genade of vergeving voor hem te wachten. Die zo hun zonden voor de Heere niet belijden, die blijven onboetvaardig daarin leven, en zullen in hun zonden moeten sterven. Of wij moeten onze zonden nu zo oprecht voor de Heere onze God belijden, en in de weg van waarachtige penitentie en boetvaardigheid gaan, of wij moeten er eeuwig in de hel voor branden.

En daarom, och, of de Heere dit nog eens mocht believen te drukken op het hart van zoveel blinde, zorgeloze, verstokte en onboetvaardige mensen, als er onder ons zijn, teneinde zij nog eens tot een ootmoedige belijdenis van hun overtredingen voor de Heere, en tot een waar geloof en bekering mochten gebracht worden! Gij allen, die nog nooit uw zonden en goddeloosheid recht gekend en voor de Heere beleden hebt; die ook nog nooit, in een waar geloof, tot Jezus en Zijn bloed uw enige toevlucht hebt genomen; die nog niet weet van inwendige en geestelijke onderhandelingen met de Heere tot verzoening en verlossing van uw ongerechtigheden, uit loutere genade, in en door een gekruiste Borg en Middelaar, maar die nog leeft in en op uzelf, en nog meent, dat uw zaken goed met God staan, ofschoon de Heere u nog nooit waarlijk aan uwe zielen ontmoet is in de weg van Zijn genadeverbond, en u zich nog nooit als goddelozen en machtelozen aan Hem, in Christus, tot behoudenis volkomen hebt overgegeven. O, mensen! u allen bent nog tot het uiterste rampzalig en ongelukkig, wie of hoedanig u ook zijn mag; hetzij u nog:

(1) Geheel gerust en zorgeloos daar heen leeft in uw zonden.

(2) Hetzij u uw zonden wel op een verstandige wijze beschouwt en kunt belijden, maar er toch niet geheel over vernederd, verslagen en verootmoedigd wordt voor Heere.

(3) Hetzij u zich ook al mocht keren tot een weg van plichten en van vele uiterlijke godsdienstigheden, terwijl u meent daardoor nog behouden te zullen worden.

(4) Hetzij u ook tevoren mocht geleefd hebben, of nog mocht leven, onder zware overtuiging van zonden, zonder nochtans als doemwaardigen en machtelozen ooit recht uit uzelf gegaan te zijn, en het al waarlijk opgegeven te hebben, op vrije genade, in de hand van de Heere Jezus, opdat u mocht, als goddelozen, door Zijn dood, om niet van al uw zonden gerechtvaardigd en verlost worden.

(5) Ja, hetzij u ook al uiterlijk verenigd mocht zijn met het volk van de Heeren, en dat u door velen mocht bemind, geacht en voor goede christenen aangezien worden, en ook een schone gedaante van godzaligheid van u mocht geven.

Lieve mensen! het zal u alles nog niets kunnen baten. U kunt dit alles hebben, en zijn en blijven nochtans in uw zonden en zonder God en Christus in de wereld.

Ziet, dit is de enige en waarachtige weg naar de hemel, en daar moeten wij allen op zijn, als wij eeuwig zullen kunnen behouden worden.

(1) Wij moeten door Gods Woord en Geest zo waarlijk zijn ontdekt geworden aan onszelf, dat wij ons geheel goddeloos, schuldig, vloek- en doemwaardig voor de Heere hebben bevonden, en dat alle gedachten van enige goedheid of deugdzaamheid in ons geheel van ons zijn geweken.

(2) Wij moeten hierover geheel verlegen, verslagen en verbroken zijn geworden voor de Heere, zodat wij het vonnis van de dood en van de eeuwige verdoemenis, zonder enige twijfeling, op onszelf, en op het allerbeste dat in en aan ons was, moesten schrijven.

(3) Wij moeten hier dan ook klaar en levendig bewust zijn geworden van onze uiterste machteloosheid en geheel verloren staat in onszelf. Alles waar wij maar het minste heil van verwacht hadden, moet ons geheel ontvallen zijn, zodat wij waarlijk geheel arm en ontbloot werden, en wij anders niet behielden dan een ziel die ten enenmale verlegen, reddeloos en radeloos was, en die met de verloren zoon moest uitroepen: ik verga.

(4) Hiertoe moet Zich nu de algenoegzame Middelaar, Christus Jezus, op een geestelijke wijze, en bij Zijn eigen licht, aan onze zielen door middel van het Woord ontdekt hebben in Zijn volstrekte noodzakelijkheid, volle bekwaamheid, algenoegzaamheid en toegenegenheid om ons arme, goddeloze, verlegen en verloren zondaars, om niet, uit genade zalig te maken, en van al onze zonden te rechtvaardigen, te heiligen en volkomen te verlossen.

(5) Hier moet Jezus nu, door de kracht van Zijn alles overwinnende genade, ons geheel van onszelf en van alles in hemel en op aarde hebben losgemaakt: harten volkomen tot Zich getrokken en achter Zich uitgeleid hebben, zodat wij tot het besluit komen onszelf volkomen, onbepaald, geheel gewillig en voor eeuwig, op vrije genade, tot verlossing aan Hem over te geven, en Hem voor onze algenoegzame Borg, Middelaar, Heere en Koning aan te nemen, met een gewillige verzaking van onszelf, en van alles buiten Hem, teneinde zo te hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk: de vergeving onzer misdaden.

(6) En hier moeten wij nu uit de dood van de zonden zijn opgewekt, en met Christus in het eeuwige leven zijn overgegaan, terwijl we inwendig geheel in Hem vernieuwd worden, geheiligd, wedergeboren en bekeerd, en we met David een oprechte belijdenis van onze overtreding doen voor de Heere, en we daarover zoeken en ontvangen, in Christus’ bloed, een genadige vergeving.

Ziedaar, vrienden! dit is de enige, waarachtige weg om zalig te worden. Gods Woord leert ons geen andere weg. Die daar niet waarlijk op is of op komt, die moet voor eeuwig verloren gaan.

O, dat de ontfermende God het hart van sommigen nog krachtdadig mocht aandoen en bewegen tot een rechte beproeving en onderzoeking van zichzelf, en dat zij nog eens ogenzalf van de Heere in zich mochten ontvangen, en het bij Hem zoeken, om recht ziende te worden.

Dit is mijn wens en hartelijke smeking voor al degenen onder ons, die nog nooit recht hun zonden voor de Heere hebben beleden, en nog nooit waarachtige verzoening daarover in het bloed van Christus hebben gezocht en gevonden.

Doch, wat ulieden aangaat, kinderen van God, ware uitverkorenen en gelovigen in onze Heere Jezus Christus, de Heere heeft u verwaardigd, dat u met David uw zonden in ware ootmoedigheid voor Hem hebt mogen belijden, en dat u ook een genadige vergeving van Hem, in Christus’ bloed, ontvangen hebt.

Dat nu uw oog hierop mocht staan, om zo uw overgebleven boze en zondige natuur en uw dagelijkse overtredingen met diepe schaamte en ootmoed voor Hem te belijden.

O, houdt toch veel, kinderen van God, met David, van de belijdenis van uw zonden voor de Heere, want,

(1) Hiermee verhoogt en verheerlijkt u uw God, zoals de Schrift zegt, Jos. 7:19, mijn zoon geeft toch de Heere, de God Israëls, de eer, en doe voor Hem belijdenis.

(2) Hierdoor zult u hoe langer hoe meer vernederd worden, en uw aanklevende hovaardij zal ver van u wijken. Want nergens wordt een hoogmoedig hart meer door ten onder gebracht en verbroken, dan door een nederige en ootmoedige belijdenis van zonden. Die veel zijn zonden mag belijden, krijgt veel walging van zichzelf, en leert veel de vrije genade van God in Christus roemen en verheffen.

(3) Ook zal hierdoor de zonde zeer in u ten onder worden gebracht. Want niets doodt en krenkt de zonde meer, dan een ootmoedige en gelovige belijdenis daarvan voor de Heere. Waar dit veel is, daar kan de zonde in ons onmogelijk bestaan.

(4) Ja, hierdoor zult u veel vereniging mogen genieten met de Heere Jezus, want waar veel ootmoedige belijdenis van zonden is, daar wil Jezus ook zijn, daar wordt Zijn noodzakelijkheid, dierbaarheid, algenoegzaamheid en bereidwilligheid veel ondervonden tot vertroosting en verheerlijking van de ziel.

(5) Eindelijk, hierdoor wordt gedurig de weg gebaand tot genadige vergeving en kwijtschelding van de zonde en tot bevrediging van de ziel. Want, als wij onze zonden belijden, God is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, 1 Joh. 1:9. Hebben wij een hart om te belijden, God heeft een hart om te vergeven.

Maar, geliefde broeders en zusters! wees hier ook vermaand, dat u dit zo heilzame middel van de belijdenis van uw zonden niet kunt gebruiken, zonder gedurige voorkomende genade van de Heere. U hebt Jezus hier steeds als Profeet en Koning nodig, om u uw zonden te ontdekken, en uw harten daarover innig te verbreken en te verootmoedigen, en voor u de troon der genade te openen, waarvoor u uw zonden kunt en mag belijden.

Och! leer dit toch in gedachtenis houden, dat u hier niets kunt doen zonder Jezus en Zijn Geest.

Val hier toch dan niet door eigen kracht en wijsheid zo gedurig aan het werk, terwijl u denkt: ik moet mijn zonden erkennen en belijden, de Heere gebiedt het mij, ik zal daar mijn werk van gaan maken en mij daartoe schikken. Nee, gaat eerst met David in uzelf, en ziet, of u uw zonden voor de Heere wel kunt belijden. Mist u dan licht, genade, ernst, schaamte, ledigheid, droefheid, berouw, verbreking, enz., wel, leert dan toch erkennen, dat u zichzelf dit alles ook niet geven kunt, en dat de Heere het ook in dit opzicht van u niet eist of verwacht, maar dat Hij het alles door Zijn Geest alleen in u werken moet, en dat ook wil doen.

Tracht hier dan steeds naar de Heere uit te zien als ellendigen, en te wachten op Zijn genade, dat Hij u gedurig Zelf een hart geeft om uw zonden voor Hem te belijden.

Want uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Amen.

Kralingen, 15 februari 1756.