Het groot belang

van de zaligheid

samengevat in drie delen:

1.         Een ontdekking van de staat en toestand van de mens van nature, of de strafschuldige zondaar overtuigd.

2.         De herstelling van de mens door het geloof in Christus, of de toestand en genezing van de overtuigde zondaar.

3.         De plicht van de christen, zowel ten opzichte van de persoonlijke als de huiselijke godsdienst.

 

door de Eerwaarde Heer

Thomas Halyburton,

in zijn leven dienaar van het Evangelie te Ceres,

en daarna professor in Godgeleerdheid in de Academie te St. Andrews.

 

Met een voorrede, waarin de voortreffelijkheid en nuttigheid van dit werk wordt aangetoond, door de Eerwaarde Heer

Hugh Kennedy

in zijn leven leraar in de Schotse Gemeente te Rotterdam

 

Getrouw uit het Engels vertaald

 

Deel 1

 

 

Voorrede. 6

Een intreepredikatie over Hand. 10: 29 dienende tot inleiding van dit werk. 10

Het groot aanbelang der zaligheid. 21

Eerste deel 21

Een ontdekking van des mensen staat en toestand van nature, of de strafschuldige zondaar overtuigd, over Romeinen 3: 23. 21

 

 

 

 

 

Voorrede

 

Aan de Lezer.

 

Omdat deze uitmuntende leerredenen, van de zeer geleerde en godzalige Professor Thomas Halyburton, aan zovelen in Groot-BrittanniÎ zijn gezegend geweest, zo is het mij tot een zeer groot genoegen, te horen, dat dezelve nu aan onze medechristenen in de Verenigde Nederlanden, tot haar stichting door de druk zullen worden meegedeeld. Dezelve zijn opgesteld volgens de algemene en uitnemende grondbeginselen van het hervormde Christendom, op een voortreffelijke wijze geschikt, tot nut van kostelijke en onsterfelijke zielen, en vervatten niets dat met billijkheid kan ergeren, of enig redelijk vermoeden kan verwekken, zelfs in de zulken, die helaas hun eigen geesten daarin te veel schijnen toe te geven.

Een aanprijzing van mij zal niet nodig zijn voor de zodanigen, die de levensbeschrijving van Zijn Eerw., onlangs alhier uitgegeven, gelezen hebben; waarvan ik moet zeggen, dat het een der waardigste levensbeschrijvingen is, die ik,ooit gezien heb, en die waarschijnlijk van zeer grote nuttigheid kan zijn voor zulken, die de Godzaligheid reeds betrachten, of die eerst beginnen naar Sion te vragen, hebbende hun aangezichten op de weg derwaarts gewend. Het vervat in zich de levensbeschrijving van een der Godzaligste en uitmuntendste Dienaren van Jezus Christus, die deze eeuw heeft voortgebracht; ook beschrijft die op een verstandige wijze, de verscheidenheid, listigheid, geweld en onvermoeidheid van de verzoeking van de satan, alsmede de volstrekte noodzakelijkheid, heerlijke kracht, rechttijdigheid, en algenoegzaamheid der wijsheid en genade van EmanuÎl, die, omdat Hij zelf verzocht zijnde geleden heeft, ook al de zijnen die verzocht worden, kan te hulp komen, en buiten twijfel hetzelve ook altijd doet ter bekwamer tijd. Een heerlijke schakel van Evangelische waarheden, de grote leerstukken der genade, in welke alleen het leven voor zielen te vinden is, verspreiden zich door het gehele boek, gelijk die ook in het gehele werk zijner bediening doorstraalden.

Het is buiten alle tegenspraak, dat er bijzondere uitmuntendheden in de Leerredenen en Schriften der hervormde Godgeleerden, die voor onze tijd, voornamelijk in Groot-BrittanniÎ geweest zijn, gevonden worden; en het zou mij tot blijdschap zijn, te zien, dat dezelve in deze onze dagen (waar in de afwijking van de zuiverheid en kracht, ik had bijna gezegd, van de gedaante zelfs, van de leer van Jezus Christus met zulke grote schreden voortgaat) met meer vurigheid werden levendig gehouden en aangekweekt; en onder dezelve ken ik er geen, die op een uitmuntende wijze meer noodzakelijk, heerlijk en nuttig zijn, dan zulken, die de Heere Jezus stellen tot de voorname inhoud, het onderwerp, oogmerk en einde onzer bediening; onszelf benaarstigende, om in onze eigen zielen, bij bevinding de kracht en genade van Christus te mogen proeven en smaken, Zijn Woord recht te snijden, en bijzonder aan een iegelijk der toehoorders, ter rechter tijd, hun bescheiden deel te geven. Dit zijn zaken, welke luisterrijk doorstralen in de schriften van deze grote en godzalige man, want:

1. Hij predikte Christus de Gekruisigde, als onze enige wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing. En gewis is de klare en eenvoudige prediking van het Evangelie, en de kracht van des Middelaars bloed, het beste en krachtigste middel om allerlei soorten van zondaren tot de Heere weer te brengen; want het behaagt God door de dwaasheid der prediking verloren zondaren te zaligen. Zijn gehele oogmerk was om arme zondaren te overtuigen, hoe volstrekt noodzakelijk het voor hen was, om aan de groten Zaligmaker deel te verkrijgen opdat zij met vurige genegenheden tot Hem zouden komen" en uit Zijn volheid ontvangen genade voor genade. Dit is de boom aan zijn wortel te bevochtigen, waardoor dezelve bloeiende en vruchtbaar wordt gemaakt: daar integendeel het terneder stellen van zedekundige regelen ter beoefening van deugd en onderbreking van verdorven genegenheden, zonder dat men op het sterkste aandringt, op de volstrekte noodzakelijkheid van vereniging met de Heere Jezus., van rechtvaardigmaking door zijn gerechtigheid, van wedergeboorte en heiligmaking door zijn Geest en genade, en zonder dat men gedurige besturing geeft om geestelijke krachten door de geloof, onder het gebruiken van de plicht van het gebed en andere Goddelijke instellingen, uit de Zaligmaker, de fontein aller genade, te trekken; ja zonder dat men Zijn liefde als het krachtigste beweegmiddel ter verplichting tot gehoorzaamheid vertoont: ik zeg, dat alle zedekundige regelen, zonder deze genoemde zaken, niet anders zijn, dan enkel filosofie en de hoogste uitwerking daarvan kan maar een onvernieuwde zedelijkheid teweeg brengen.

2. Hij was overreed dat de ogenblikkelijke leringen en invloeden des Heilige Geestes, om het Evangelie der zaligheid krachtdadig te doen zijn, volstrekt noodzakelijk waren. Men mag zijn eigen wijsheid tewerkstellen, en op menselijke geleerdheid, en zedelijke overredingen (die op hun rechte tijd en plaats zeer goed zijn) vertrouwen, zoveel men wil; doch echter, na dit alles aangewend te hebben, zal men bevinden, dat Gods eigen arm de zaligheid werken moet, en dat de Almachtige bewerking des Geestes de verharde zondaar van zijn verloren staat en toestand overtuigen, en hem tot een vaste grondslag in het bloed van Jezus Christus brengen moet. Daar ligt een geestelijke blindheid van nature op het verstand aller mensen, zodat zij geestelijke dingen in hun eigenlijke gedaante en schoonheid niet kunnen onderscheiden; de gedurige leringen des Heilige Geestes zijn volstrekt noodzakelijk, tot het zaligmakende geloof in de waarheden ener Goddelijke openbaring; en op een gelijke wijze noodzakelijk, tot een zaligmakende kennis van alle deszelfs leerstukken: en om deze reden is het, dat die voorstellingen, welke in het licht der onvernieuwde rede ongerijmd toeschijnen, in 't licht van het geloof met een heerlijke blijkbaarheid, en een volkomen bestaanbaarheid met elkaar zich vertonen. Hier wordt een Goddelijke leermeester aangeboden, tegen welke zelfs onze natuurlijke hoogmoed en waanwijsheid niets kan Inbrengen; en welks invloeden gedurig noodzakelijk zijn, om het leven der Godzaligheid voort te zetten. De weinige voorspoed die het Evangelie nu vele jaren herwaarts heeft gehad, is de stof van droevige klachten onder al de vrienden des Bruidegoms geweest; en het zelf moet hier aan toegeschreven worden, dat de Heilige Geest van onze bedieningen geweken is en wat reden kan men hebben des Geestes tegenwoordigheid en Invloeden te verwachten, wanneer men zijn persoon, zijn ambt, zijn genade en de gedurige noodzakelijkheid zijner werkingen op de harten der mensen uit de leerredenen uitsluit; of deze heerlijke voorwerpen, die de dagelijkse stof behoorden te zijn, maar terloops en bij geval aanroert? Wanneer de Heere zijn Dienaren bekwaam maakt om zijn Evangelie, in betoning van geest en kracht, te prediken, dan zal Dagon overal voor de Ark neervallen, en zondaren tot Jezus heen vlieden, gelijk duiven tot haar vensters.

3. Hij had in zijn eigen ziel een zeer grote ondervinding van de kracht en genade van Christus: en gewis daar is niets in de wereld waar alle leraren groter belang in hebben, dan toe te zien dat zij zelf deelgenoten zijn van die genade, die zij aan anderen behoorden te prediken. Onbekeerde leraren, wier natuurlijk verstand niets anders van de dingen Gods kan begrijpen dan de enkele letter zijns Woords, zijn bijna in alle eeuwen grote struikelblokken voor velen van het volk van de Heere, en grote hinderpalen voor de voortgang van zijn Evangelie geweest; ja zij zijn het nog op een aanmerkelijke wijze tot op de huidige dag: en hoe is het mogelijk dat iemand aan een ander de dingen die des Geestes Gods zijn zou leren, die zelf van God nooit is geleerd geweest? Het is wel waar, dat kennis te hebben van de talen der geleerden, de Schriftuur in de oorspronkelijke taal te verstaan, de filosofie in deszelfs verscheidene delen te onderzoeken, niet alleen tot sieraden verstrekken, maar ook in sommige gevallen ten hoogste noodzakelijk zijn, om een arbeider die niet beschaamd wordt uit te maken en wanneer het de Heere behaagt, genade in het hart te geven dan zal er geen gevaar zijn, zelfs van de allergrootste menselijke wijsheid, door het verstand begrepen; doch zonder genade zal dezelve de mens eerder tot dwaling brengen, dan hem behulpzaam zijn tot de kennis der waarheid, zoals die in Jezus is. En ik ben ten volle overreed, dat de algemene afwijking van de grote leerstukken van het evangelie, die in deze eeuw de overhand heeft. voor een groot gedeelte moet toegeschreven worden aan de hoogmoed en waanwijsheid, die de menselijke geleerdheid natuurlijk veroorzaakt. In de gemoederen dergenen die geen hoger leermeester hebben dan hun eigen rede en die nooit de vernieuwende en verlichtende genade van Christus hebben ondervonden. Alle onherboren mensen hebben geen andere geest, dan die des ongeloofs, en het is niet waarschijnlijk dat iemand, door de geest des ongeloofs, het geloof van het evangelie zou verkondigen; hoe zouden zij de genade van Christus prediken, die nooit ondervonden hebben dat de Heere genadig Is? Of het werk des Geestes in de bekering, heiligmaking en vertroosting prediken, die zijn genadige bewerkingen nooit bij ondervinding hebben leren kennen? Men kan van de zodanigen niet anders verwachten, dan dat zij in meerder of minder mate, direct of indirect de eeuwige liefde en genade Gods, de heerlijke persoon en volheid van Christus, en de eeuwige Geest in zijn bijzondere werkingen, als de gedurige Heiligmaker en Vertrooster van al de ledematen van Christus, zullen tegenstaan. Hoe beklaaglijk is de toestand van de zodanigen niet, die gedurig de geveinsde spelen, en in haar prediken de gedwongen vertoning van liefde tot Christus, en tot de zielen der mensen aannemen; terwijl zij in hun harten geslagen vijanden van Jezus Christus, (en van zijn ijverigste vrienden en navolgers op aarde zijn?) Zulken, die een onbekenden Christus prediken, en een valse handel drijven met waarheden die zij nooit ondervonden hebben, zouden veel beter doen, het prediken te staken, totdat zij konden zeggen, wij spreken hetgeen wij weten: want een onbekeerd leraar draagt gelijk Uria zijn doodsvonnis in zijn boezem, waar en wanneer hij ook predikt.

4. Hij predikte bevindelijk, en niet een bijzondere toepassing der grote waarheden Gods, naar de verscheidene soorten en toestanden zijner toehoorders. Gelijk er geen zaligmakend geloof zonder een bijzondere toepassing van Christus aan ons zelf kan zijn, zo kunnen wij ook nooit de zaken Gods op een rechte wijze kennen, totdat wij dezelve horen en die met toepassing op ons zelf verstaan. De onvoorspoedigheid van het evangelie in deze dagen kan veelszins hieraan toegeschreven worden, dat wij de weg onzer Vaderen, (in het onderscheiden van de staat en toestand onzer hoorders, en het Woord recht te snijden aan godzaligen en zondaren, verharden en goddelozen, ontdekten en overtuigden, treurigen en boetvaardigen, waanwijzen en halsstarrigen, en verlatenen en wanhopenden) hebben verlaten. Wat wreedheid is het niet, tot de hoorders van het Evangelie te spreken alsof zij reeds allen bekeerd waren, en genoegzame Christenen geworden door een gewone belijdenis? Op wat een dodelijke wijze verspillen niet sommigen hun arbeid, om mensen op te bouwen in plichtsbetrachtingen, zonder hun te leren onderzoeken of het fundament wel gelegd is, in een inwendige verandering van het hart? Is het niet veiliger, de mensen gedurig aan te zetten om te onderzoeken naar de inwendige staat en toestand hunner zielen, de bijzondere gestalten en omstandigheden huns geestes, naar hun bijzondere zwarigheden, gevaren en verzoekingen, en hen gedurig uit zichzelf te doen uitgaan naar de heerlijke volheid van Christus, om daar zeker hulp in al die grote verscheidenheid van toestanden, die in eens Christens wandel plaats hebben, te verkrijgen? Wat krachtdadige indruksels verwekt het Woord Gods niet op de gemoederen, wanneer de hoorders zichzelf beschreven vinden, zonder dat de leraar hen persoonlijk kent, wanneer hun geestelijke staat en toestand naar het leven wordt afgebeeld, en woorden ter overtuiging, raadgeving en vertroosting, zo eigenlijk overeenkomende met hun toestand, gesproken worden, dat zij dezelve niet anders kunnen aanmerken, dan een boodschap Gods aan hen in het bijzonder toegezonden? Dit is zeer innemend, wanneer het op een geestelijke wijze geschiedt. In het prediken van sommigen wordt zo een geestelijke leiddraad gevonden, dat geestelijke hoorders die kunnen onderscheiden, en daar smaak in vinden; daar integendeel in anderer prediken dit heilige inmengsel ontbreekt, zodat zelfs, wanneer zij van geestelijke dingen spreken, de wijze zodanig is, alsof zij de mensen wilden leren dezelve als onverschillige gewone zaken te behandelen.

5. Hij zag, hij beklaagde, hij bad tegen, en weerstond dat verschrikkelijk verval van de zuiverheid en kracht van het evangelie van Christus, dat zich op zo een droevige wijze over de hervormde kerk had verspreid, en dat zonder bijzondere vooroordelen, of bitterheid des geestes tegen enig persoon of partij; want de toorn des mans werkt Gods gerechtigheid niet. De waarheid van het evangelie zal altoos door de Goddelijke voorzienigheid in de Heilige Schriften veilig bewaard blijven, in weerwil van allen tegenstand der wereld en der hel. Gods Geest en genade zal die ook bewaren in de harten der ware gelovigen; maar wat aangaat de openbare Belijdenis en deszelfs voordelen daaromtrent heeft God alle heilige waarheden aanbevolen aan zijn dienstknechten in alle eeuwen, en de bewaring van de waarheden van het Evangelie hangt al, als een middel, van de getrouwe vervulling van hun ambt, in aan de mensen al de raad Gods te verkondigen Ook zal de zuiverheid van de leer niet lang behouden worden in geloofsbelijdenissen wanneer velen door onkunde, nalatigheid, onbekwaamheid, verwardheid of ontrouwheid dezelve verderven en er weinigen gevonden worden die dezelve getrouw met ijver en standvastigheid uitleggen, verdedigen en bewaren: de invloed en kracht van ijver en standvastigheid dient meerder, om het voordeel van het Koninkrijk van Christus voort te zetten dan velen zich wel verbeelden, want wanneer tegensprekers zien dat iemand van een onbeschroomde standvastige geest, en onverschrokken moed in de zake van Christus is, zo baart zulks in hen ontzag zodat zij niet durven bestaan om de zaak tegen te spreken, of te betwisten; maar zijn door verrassing, als 't ware, overwonnen; gelijk wij in de handelingen der Apostelen zien, dat omtrent de tegenpartijders van Christus dikwijls geschiedde. Maar helaas! het beklaaglijk ongeluk van velen die anders oprecht en getrouw zijn, is dat hun ijver en moed ontbreekt; hetwelk duizenden zwarigheden en tegenkantingen veroorzaakt, en de tegenstand der vijanden, namelijk der gehele natuurlijke wereld, aanzet en uitlokt, ja zelfs verhindert, dat men iets aanmerkelijks voor het Koninkrijk van Christus onderneemt.

6. Hij was zeer teer en zorgvuldig, om alle billijke reden van ergernis, aan de minste der kudde van Christus te geven, te vermijden. Laten leraren nog zulk een gezonde leer prediken. Indien zij echter vertonen dat zij geen goede genegenheden hebben tot het werk van de Heere, of wanneer zij een zeer bittere geest vertonen jegens degenen die de Heere vrezen, en zeer ingenomen zijn met natuurlijke en vleselijke mensen, die zelden of nooit aan de dingen Gods denken, of daar van spreken; zo is het waarschijnlijk, dat zij de mensen meer nadeel dan voordeel zullen toebrengen. Die het heilige dienstwerk bekleden, behoorden zeer zorgvuldig te zijn in hetgeen zij doen; want een geringe zaak zal in hen eerder tot een struikelblok verstrekken, en het werk Gods verhinderen, dan wel in anderen. Wanneer zij op de predikstoel maar weinig, en dat zeer flauw, van het leven en de kracht van inwendige Godzaligheid spreken, en buiten dezelve zorgvuldig vermijden om van die zaken te handelen, en een geest der bitterheid tegen degenen die de Heere vrezen betonen; ja zeer gezet zijn op de zodanigen, die niet de minste blijken of bewijzen geven dat zij enige behoorlijke aandoening wegens hun zielen of de eeuwigheid hebben, wat is dit in kracht anders, dan dat de zodanigen, welker plicht het boven alle anderen is, het werk Gods voort te zetten, het zelf verhinderen en tegenstaan? Zulk een handelwijze is geheel strekkende, om een verkeerd vermoeden, tegen alle innerlijke Godzaligheid te verwekken, en de mensen te leren die tegen te spreken. door dezelve tegen te gaan, waar die zich ook vertoont, en te trachten haar onder te houden zodra zij zich openbaart. Hoe, zou het niet voortreffelijker en Godvruchtiger zijn, een welgevallen te hebben in de heiligen, die niettegenstaande al hun gebreken, echter de heerlijke der aarde zijn; en een gezegende overeenstemming en vereniging te bevorderen onder al degenen die de Heere vrezen, hoe zeer zij ook in geringere zaken van hen mochten verschillen? Want al de machten der aarde en der helle, het gehele zaad der slang, staan in een verbond tegen hen, en is het niet genoeg dat zij de gehele natuurlijke wereld tegen hebben, maar moeten zij nog daarenboven, de een tegen de ander, aangezet worden? Wanneer zullen zij een zijn, gelijk Christus en de Vader een zijn, en aldus schoon gelijk de Maan, zuiver als de Zon, schrikkelijk als slagorden met banieren, voor al hun tegenpartijders worden?

Deze grote en Godzalige man bezat vele zulke beminnenswaardige hoedanigheden, die hem niet gevoeglijk zouden geweest zijn van zichzelf te verhalen, doch welker aantekening ik oordeel. dat nuttig en tot stichting zou kunnen zijn. Ik zal hier alleen nog maar bijvoegen, mijn ernstige bede. dat de Heere Jezus Christus, wiens zaak alhier wordt voorgedragen, dit en de andere schriften, van deze Zijn dienstknecht, die nu Zijn aangezicht (zonder door enige wolk of nevel verhinderd te worden) in heerlijkheid aanschouwt, met de krachtdadige invloeden Zijns Geestes gelieve te achtervolgen; opdat de heerlijkheid des Middelaars, in de bekering van zondaren en opbouwing Zijns lichaams, op een luisterrijke wijze mag vermeerderd worden! Amen.

 

Hugh Kennedy.

 

Rotterdam, de 1e December 1746.

 

 

 

Ý

 

Een intreepredikatie over Hand. 10: 29 dienende tot inleiding van dit werk

 

Zo vrage ik dan, om wat reden gijlieden mij hebt ontboden.

 

Het gewone gebruik van een inleiding te maken voorbij gaande, zal ik voortgaan, om enige weinige aanmerkingen aan ulieden voor te dragen, ter opheldering van hetgeen aan de Apostel gelegenheid gaf, om deze vraag voor te stellen; alsmede de reden, waarom ik deze tekstwoorden, als de grondslag van deze mijn redevoering, heb verkoren.

1. Dit hoofdstuk bevat een breedvoerig en omstandig verhaal der bekering tot het Christendom van een Cornelius, een Romeins hoofdman, of overste over honderd soldaten.

2. Deze Cornelius, ofschoon door geboorte een Romein, was. van de Joodse godsdienst, zijnde een Jodengenoot. Want diegenen, die van andere naties de ware godsdienst omhelsden, zichzelf verenigende met de Joden, werden Jodengenoten genaamd; die waren, of de zodanigen, die zich met de Joden verenigden in alle de ceremoniÎn van hun godsdienst, wordende besneden zowel als zij; of zulken die wel het wezenlijke van hun godsdienst aankleefden, doch echter niet besneden werden. De eerste soort werden genaamd Jodengenoten der Gerechtigheid, of des Verbonds; de anderen Jodengenoten der Poort. De uitleggers schijnen daarin overeen te stemmen, dat Cornelius een Jodengenoot der Poort was, een die wel het wezen van de godsdienst omhelsde, maar echter onbesneden bleef, en dus zich met hen in de gehelen godsdienst niet verenigde.

3. Deze hoofdman was al een ware bekeerde, voordat deze ontdekking van het evangelie door de Apostel aan hem geschiedde: hij was aangenaam bij God, en kon derhalve niet onrein geacht worden. Nu, niemand anders, dan alleen ware bekeerden, kunnen aangenaam zijn bij God. Want die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen; zonder geloof toch is het onmogelijk Gode te behagen: want die tot God komt, moet geloven dat Hij is, en een Beloner is dergenen die Hem zoeken, Hebr. 40: 6. Weshalve hij

4. Zonder twijfel op de beloofden Messias Jezus Christus heeft vertrouwd, tot aanneming bij God, omdat niemand tot de Vader kan komen, dan door Hem, die de Weg, de Waarheid, en het Leven is, Joh. 14: 6 en Die alleen zondaren in hun toenaderingen tot God kan besturen.

5. De Heere, die een Beloner is dergenen die Hem zoeken, beloonde ook het geloof, en de gehoorzaamheid dezes mans, met aan hem de Evangelieopenbaring van Zijn Zoon Jezus Christus te schenken; waardoor hij kennis kreeg, dat de beloofde Messias, Die hij verwachtte, reeds gekomen was. Van zijn gebeden, en aalmoezen wordt getuigd, dat die tot gedachtenis opgekomen waren voor God: Niet alsof er enige verdienstelijkheid was in hetgeen hij gedaan, of reeds verkregen had; maar om anderen aan te moedigen, en om de rijkdommen van des Heeren goedertierenheid te ontdekken; waardoor Hij de naarstige gebruikmaking van licht, met groter mate van licht en leven aan de ziel te schenken, uit vrije genade beloont; en dit loon is niet naar schuld, maar naar de rijkdom Zijner vrijmachtige genade.

6. Deze heilige man, verwachtende de vertroostingen IsraÎls, krijgt in een gezicht van God bevel, om de Apostel Petrus te ontbieden. Waaruit wij kunnen leren, dat de Heere een grote achting voor Zijn eigen inzettingen heeft: de Evangeliebediening heeft een Goddelijke instelling, en daarom wordt Cornelius door de Heere tot dezelve gewezen, daar het anders een lichte zaak zou geweest zijn, om Christus aan hem in dit gezicht te ontdekken.

7. Petrus verkrijgt ook een gezicht tot hetzelve einde, waardoor alle zwarigheden die hem zouden kunnen doen twijfelen, van hem weggenomen worden. Waaruit wij kunnen opmerken, dat wanneer de Heere voornemens is door een leraar iets goeds over een volk te brengen, Hij dan opgeklaardheid geeft, zo aan het volk om te beroepen, als aan de leraar om te komen; alhoewel niet op zulk een buitengewone wijze, als in het geval, waar hier van gemeld wordt, geschiedde.

8. Wanneer de Apostel in opvolging der nodiging van Cornelius, en van des Heeren roeping (of liever des Heeren medewerking in dezelve roeping met hem) gekomen was ter plaats waar hij zich bevond, zo was de eerste vraag, die hij hem voorstelde, vervat in de van ons nu voorgelezen tekstwoorden: Zo vraag ik dan, om wat reden gijlieden mij hebt ontboden; en ofschoon hij reeds enig bericht hiervan had gekregen, door de dienstknechten, die door Cornelius aan hem gezonden waren, zo stelt hij hem nochtans deze vraag voor.

De woorden zijn in zichzelf klaar, en hebben dus geen uitlegging nodig, derhalve zal ik alleen maar deze leer, die klaarblijkelijk in dezelve vervat is, daaruit afleiden, namelijk, dat

Wanneer een getrouw dienaar van het heilig evangelie, op de roeping van het volk, tot hen komt, hij ook zeer begerig zal zijn te mogen weten, wat hun oogmerken geweest zijn om hem te beroepen. Derhalve vraag ik ook: om wat reden gijlieden mij hebt ontboden?

In het verhandelen van deze leer zullen wij onderzoeken: 1. Wat oogmerken een volk in het beroepen van een leraar behoorde te hebben. 2. Op wat wijze zij deze hun oogmerken moeten doen blijken. 3. Zullen wij naspeuren de redenen, die een leraar heeft om deze oogmerken te onderzoeken. En 4. alles besluiten met een toepassing op het gemoed.

Om dan met het eerste te beginnen, namelijk de oogmerken, die een volk behoorde te hebben, wanneer zij een leraar beroepen, dezelve zijn vele, wij zullen die trachten tot enige weinige te bepalen.

1. Een volk behoorde in het beroepen van een leraar te beogen, om van hem al de raad Gods, met opzicht op hun eeuwige zaligheid, te verstaan. Het grote werk van een Evangelieleraar is, al de raad Gods aan zijn volk te verkondigen, zonder iets achter te houden van hetgeen voor haar zou kunnen nuttig zijn; zo luidt ook zijn last, Matth. 28:19, 20: Gaat dan heen, onderwijst alle de volkeren, dezelve dopende in de Name des Vaders, en des Zoons, en des Heilige Geestes, lerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb. En ziet, Ik ben met ulieden alle de dagen, tot de voleinding der wereld. Amen. En de grote Apostel der heidenen Paulus, in die beroemde predikatie, waarmee hij afscheid nam van de kerk te Efeze, welke wij verhaald vinden, Hand. 20: 17 enz., beroept zich op de consciÎnties van dat volk, wegens zijn getrouwheid in het vervullen van zijn last, van aan hen al de raad Gods verkondigd, vers 27, en niets achtergehouden te hebben van hetgeen hen nuttig was, vers 20. Allen die zich willen betonen getrouwe leraars te zijn, moeten zorg dragen aan hun toehoorders hun verloren en doemwaardige staat en toestand van nature bekend te maken; dat zij allen verdoemelijk zijn voor God, en dat er geen andere weg, om toegang tot Hem te verkrijgen, kan gevonden worden, dan alleen door de Heere Jezus Christus, Die aan allen die geloven geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing. Tot deze twee zaken brengt de Apostel al de raad Gods, hij liet niet na dit aan die van Efeze te verkondigen, in die voorgemelde Schriftuurplaats, Hand. 20:21. Hij betuigde aan allen, zowel Joden als Grieken de bekering tot God, (dat is, dat zij voor God schuldig stonden wegens zulke misdaden, die een diepe verootmoediging van hen afvorderden) en het geloof in onze Heere Jezus Christus, (dat is, dat er geen weg, om de toorn Gods te ontvlieden, was, dan alleen om door het geloof de Heere Jezus aan te nemen). Dit is de inhoud van het Evangelie; en alle dienaren van Christus zijn verplicht hun werk te maken, om in alle getrouwheid de wil van God, met opzicht op deze twee zaken, open te leggen en te ontvouwen; namelijk, des mensen staat en toestand van nature, en waartoe hij door de genade kan geraken, dit wordt, 1 Tim. 5: 17, genaamd te arbeiden in het Woord en de leer.

Het Evangelie dus te verkondigen vervat in zich drie zaken, (a) Een volkomen voorstelling van de leer, zo-even genoemd; leraren moeten, zonder iets te verbergen, de mens duidelijk ontdekken zijn verloren staat en toestand, en de onmogelijkheid om door enige andere weg, buiten die van het evangelie, door Jezus Christus, verlost te kunnen worden, Hand. 20:21. (b) Zij zijn verplicht deze zaken te ontdekken, niet als bijzondere gevoelens gebouwd op enige redelijke besluiten, door hen zelf bedacht en opgesteld, maar als zijnde de Woorden Gods. 't Is het Woord Gods dat zij moeten voorstellen, en niet hun eigen bijzondere bevattingen; en het is het Woord Gods, dat de toehoorders verplicht zijn van hen te ontvangen, 1 Thess. 11:13. Daarom, zegt de Apostel, danken wij ook God zonder ophouden, dat als gij het woord der prediking Gods van ons ontvangen hebt,. gij dat aangenomen hebt, niet als des mensen Woord, maar, gelijk het waarlijk is, als Gods Woord, dat ook werkt in u die gelooft. (e) Deze prediking behelst niet alleen in zich een voorstellen van het Woord Gods, maar een gezaghebbende verkondiging van hetzelve, uit kracht van de last Gods aan hen gegeven: Spreekt dit, en vermaant, en bestraft, met allen ernst, Titus 11: 15. Het woord kan, volgens de grondtaal, overgezet worden, gebod, met alle gebod. Leraren zijn door God met gezag bekleed, en in Zijn Naam, en uit kracht van de last, van Hem ontvangen, zijn zij verplicht het Evangelie te verkondigen, en de raad Gods uit te spreken, als zijnde Zijn mond tot het volk, 1 Petr. 4:2. Dit is het voornaamste gedeelte van het leraarsambt, en derhalve om op deze wijze het Woord Gods van haar te horen, behoorde het grote oogmerk te zijn van diegenen, die een leraar beroepen, opdat zij van hem, als de mond Gods, mogen horen, wat zij van nature zijn, en wat zij door de genade Gods in Christus Jezus kunnen worden.

2. Wanneer een volk een leraar beroept, dan moet hun voornemen zijn, de dienst Gods op gezette manier en ordentelijk waar te nemen. Deze Dienst Gods, zoals die onderscheiden is van de leer van het evangelie, waarvan wij in de vorige verdeling gesproken hebben, bestaat voornamelijk in de bediening der heilige Sacramenten, en het gebed, te weten het openbare gebed, waar dankzeggingen onder begrepen zijn, als daartoe behorende, en mee moetende gepaard gaan, overeenkomstig het heerlijke voorschrift van Christus, gewoonlijk genaamd het gebed des Heeren; hetwelk ook met dankzeggingen besloten wordt. In het tweede hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen, in het 42ste vers, wordt ons een verhaal gegeven van de openbare godsdienst der kerk, die bestond uit prediken, daar wordende uitgedrukt door leer en breking des broods; dat is, de bediening van het Sacrament des Heiligen Avondmaals en gebeden en dankzeggingen; en, zegt de Geest Gods, sprekende van de gemeente, zij waren volhardende in de leer der Apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden; en vers 47: En zij prezen God. De bediening der Sacramenten, openbare gebeden, en dankzeggingen, zijn goddelijke instellingen, tot zaligheid en opbouwing der kerk, die niet in goede orde kunnen verricht of bediend worden zonder Evangelieleraren, die alleen de last hebben om de Sacramenten te bedienen, en de mond van het volk tot God in hun openbare bijeenkomsten te zijn, voorzien zijnde met geestelijke gaven tot dat werk, Matth. 28:19; 1 Kor. 40:23 en 14:16. Derhalve moet een volk, wanneer het een leraar beroept, dit als zijn grote oogmerk beogen, dat door hem de dienst van het evangelie, in al dezelfs delen, overeenkomstig de instelling van Christus, tot haar geestelijk nut en des Heeren eer, aan hen mag worden bediend.

3. Zij behoorden een leraar te beroepen, om over haar te regeren. Het is een gedeelte van eens leraars werk, zijn kudde te regeren, 1 Tim. 5: 17. Dat de ouderlingen, die wel regeren, dubbele eer waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het Woord en de leer. Dit oppergezag, hetwelk de Evangelieleraren hebben, bestaat niet in een heerschappijvoering over de personen, of over het geloof hunner kudde; geenszins, alle dergelijke gezag, dat ooit in de kerk is ingeslopen, heeft zijn oorsprong gehad uit de arglistigheid van de satan, die de vrede der kerk benijdde, en is regelrecht strijdig tegen het Evangelie, hetwelk alle heerschappijvoering verbiedt, zijnde aan de leraren alleen een macht gegeven, tot stichting, en niet tot neerwerping, gelijk de Apostel spreekt, 2 Kor. 10: 8, bestaande dezelve (a) in een gezagoefenende verkondiging van de wetten van Christus huis. (b) In een gezag oefenende aandringing van dezelve, door een bedienende aanbieding van de voorrechten van het evangelie, als een beloning van gehoorzaamheid. (c) In een macht, om volgens de instelling van Christus, de straffen van het evangelie aan de ongehoorzame te oefenen, waarvan de hoogste is de kerkelijke ban, waardoor de ongehoorzame de satan wordt overgegeven tot het verderf des vleses, opdat de Geest behouden mag worden in de dag des Heeren Jezus, gelijk de Apostel spreekt, 1 Kor. 5: 5. En tot een van deze drie einden kan alles gebracht worden, volgens de gemene onderscheiding van de voorstellingen van het evangelie, in leer, in godsdienst, en regering: maar opdat gij deze zaak te beter mag verstaan, zal ik nog enige bijzondere oogmerken melden, en zeggen derhalve

4. Dat een volk, in het beroepen van een leraar, moest beogen, het sluiten van een verdrag, en het maken van een huwelijksverbond met Christus, op zijn eigen voorwaarden. Het werk der leraren, waartoe zij uitgezonden zijn, is zondaren toe te bereiden voor Christus, 2 Kor. 11: 2, en om een bruid te werven voor het Lam Gods; zij hebben, gelijk Abrahams knecht, een bevel ontvangen, om een vrouw voor de zoon van zijn heer te zoeken; en daarom behoren zulken die hen beroepen, hetzelve te doen, met oogmerk om, zo zalig een huwelijksverbond te sluiten, en om van hen te horen de voorwaarden, waarop zij tot deze nauwe betrekking kunnen worden toegelaten, de voordelen die zij door hetzelve zullen verkrijgen, de ongelegenheden die hen zullen overkomen indien zij hetzelve weigeren, en waarop dat zij recht hebben zulk een hoge en heerlijke verbintenis aan te gaan.

5. Zij moeten beogen haar eigen toeneming in de kennis van Christus; zij moeten als nieuwgeboren kinderkens zeer begerig zijn naar de redelijke en onvervalste melk des Woords, opdat zij door dezelve mochten opwassen, 1 Petr. 2: 2, en opdat hun geloof en blijdschap mochten toenemen, en zij opwassen in de genade en in de kennis van Jezus Christus.

6. Haar beoging moet Zijn om opgebouwd te worden in de wegen des Heeren; opdat zij niet ginds en herwaarts mochten gedreven worden met, elke wind der leer, maar opdat zij geworteld en gegrond zijnde in het geloof, alleszins zouden opwassen in Hem, Die het Hoofd is, namelijk Christus; dit wordt, Efeze 4: 11, uitdrukkelijk verklaard het oogmerk van de predikdienst te zijn; de Apostel gesproken hebbende van de verhoging van Christus, en van de gaven. die Hij genomen had om uit te delen onder de mensen, zegt verder van Hem in dit en in de volgende verzen, dat Hij sommigen heeft gegeven tot apostelen, sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten. en sommigen tot herders en leraars, tot de volmaking der heiligen tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus: tot dat wij allen zullen komen tot de enigheid van het geloof, en der kennis des Zoons Gods, tot een volkomen Man, tot de mate der grootte der volheid van Christus, opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, die als vloed bewogen en omgevoerd worden met allen wind der leer, door de bedriegerij der mensen, door arglistigheid, om listiglijk tot dwaling te brengen, enz. Tot dit zelf einde spreekt de Geest Gods in andere plaatsen, wegens het oogmerk van de predikdienst: de Apostel Paulus drukt, Rom. 1: 11, zijn ernstig verlangen uit, om hen te zien, opdat hij enige geestelijke gaven aan hen mocht meedelen, teneinde zij versterkt zouden worden. Diegenen die reeds wandelen in de wegen Gods, moesten wanneer zij een leraar beroepen, hun eigen opbouwing daarin beogen.

7. Zij moeten ook beogen hun eigen besturing in al de zwarigheden, die zij in de dienst Gods ontmoeten. Het volk van de Heere heeft vele duisterheden op hun weg, soms zijn zij onder verzoekingen, en weten niet hoe zich te gedragen; soms worden zij ingewikkeld in een zware strijd met hun vijanden, en weten niet hoe zij hun geestelijke wapenrusting tot voordeel zullen gebruiken; op andere tijden raken zij buiten het spoor, en weten niet hoe zij daar weer in zullen komen: en daarom hebben zij iemand nodig om hen te leiden en te besturen volgens het oogmerk van des Heeren Woord; want hoe kunnen zij verstaan, tenzij zij onderricht worden? Hand. 8:31: Hoe zou ik toch kunnen verstaan, zei de Moorman, zo mij niet iemand onderricht? en wie zou hen onderrichten, dan diegenen die volgens hun ambt onderrichters zijn? Gelijk het woord, Hebr. 13: 7, kan vertaald worden: Gedenkt uw voorgangers, of die uw onderrichters zijn. Dit is het einde waartoe de Dienst van het evangelie beloofd wordt, Jes. 30:20, 21. De Heere zal ulieden wel brood der benauwdheid, en wateren der verdrukking geven, maar uw leraars zullen niet meer als met vleugelen wegvlieden, maar uw ogen zullen uw leraars zien. En uw oren zullen horen het woord desgenen die achter u is, zeggende: dit is de Weg, wandelt in dezelve, als gij zoudt afwijken ter rechter of ter linkerhand. Het is onmogelijk op te noemen alle de bijzondere oogmerken en einden die een volk in het beroepen van een Evangelieleraar zichzelf behoorde voor te stellen; en derhalve zullen wij die allen besluiten in dit een, hetwelk die alle zeker vervat, namelijk:

8. Zij moeten zulk een leraar zoeken te verkrijgen. die enigermate kan beantwoorden aan het getuigenis hetgeen van Timothe¸s met opzicht op de gemeente der Philippenzers, gegeven wordt, Filip. 11:20. Een die oprecht zorg voor haar draagt; dat is een die uit liefde tot hun zielen met toegenegenheid, voorzichtigheid, zorgvuldigheid, en onpartijdige vrijmoedigheid hun het Woord verklaart en toepast, de heilige Sacramenten bedient, de kerkelijke tucht oefent; tot onderrichting der onwetenden, versterking der zwakken, vertroosting der treurigen, overtuiging der onbekeerden, bestraffing der schuldigen, terechtbrenging der afgedwaalden, en eindelijk tot hulp en besturing der twijfelmoedigen, en dergenen die hinken; opdat hij beide hen en zichzelf mag behouden, tot prijs der heerlijkheid van Gods vrije genade. Wij zullen niet op een iegelijk dezer bijzonderheden blijven staan; want hetzelve zou niet een of twee maar vele predikatiÎn vereisen, hetwelk niet beantwoordende is aan ons tegenwoordig oogmerk; en derhalve gaan wij voort om in de

Tweede plaats te onderzoeken, op wat wijze een volk het behoorde te doen blijken, dat zij deze bovengemelde zaken in het beroepen van een leraar beoogden. Dit onderzoek zou kunnen geschieden, of met opzicht op hun eigen voldoening, of die van anderen, of met opzicht op de leraar zelf aangaande deze zaak. Doch omdat de tijd ons niet toelaat al deze bijzonderheden te verhandelen, zo zullen wij ons onderzoek in het algemeen bepalen, en tot beantwoording van hetzelve zeg ik

1. Een volk behoorde te doen blijken dat zijn oogmerken zodanige zijn als wij voorgesteld hebben, door een nauwkeurige waarneming van alle de instellingen Gods, die hij aan hen moet voordragen zowel in het openbaar als in het verborgen. Aldus zien wij dat Cornelius deed; hij zelf hoorde niet alleen, maar riep ook samen alle diegenen waar hij enige invloed op had. En Cornelius verwachtte hen, samen geroepen hebbende die van zijn maagschap en bijzonderste vrienden, Hand. 10:24. Allen die de openbare bediening des Woords niet willen bijwonen, noch de bijzondere onderwijzingen, hetzij huishoudelijke of personele, maar zichzelf daarvan onttrekken, zulken kunnen wij niet van oordelen dat zij het rechte einde in het beroepen van een leraar beoogd hebben; zoozeker indien zij het rechte oogmerk bedoeld hadden, zo zouden zij blijmoedig met Cornelius zeggen: Wij zijn dan nu allen hier tegenwoordig.

2. Zij moeten bij zulke gelegenheden niet alleen met hun lichamen tegenwoordig zijn, maar zij moeten zich daar stellen, als zijnde in de tegenwoordigheid Gods, om aan te horen alles wat de Heere door Zijn dienstknechten hun te gebieden heeft; zeggende, gelijk Cornelius tot Petrus: Wij zijn dan nu allen hier tegenwoordig voor God, om te horen al hetgeen u van God bevolen is, vers 33. De instellingen Gods, hetzij de openbare of bijzondere, met enig ander oogmerk waar te nemen, is te offeren een slachtoffer der zotten, strijdig tegen de raadgeving van de wijste, der Koningen, Pred. 4: 17, zeggende: Bewaar uw voet als gij ten huize Gods isgaat, en wees liever nabij om te horen, dan om der zotten slachtoffer te geven. Wanneer wij de instellingen Gods bijwonen, zo moesten wij komen om te horen wat Hij tot ons spreekt.

3. Zij moeten de oprechtheid van hun Voornemen doen blijken, in hun gehoorzamen van het Woord dat zij horen uit des leraars mond. Zij moeten zich schikken naar alle de geboden Gods en tot hun leraar zeggen, gelijk het volk IsraÎls tot Mozes deed, Deut. 5: 27: Nadert gij, en hoort alles wat de Heere onze God zeggen zal: en spreekt tot ons al wat de Heere onze God tot u spreken zal, en wij zullen het horen, en doen. Want gelijk de Apostel Jakobus wel aanmerkt, het zijn niet de hoorders, maar de daders des Woords, die gelukzalig zijn., Jak. 1:25. Gelijk wij niet alleen moeten horen en doen, zo moet ook ons bijwonen niet bepaald zijn, maar onze oren moeten zowel geopend zijn voor bestraffingen en de allerverschrikkelijkste aankondiging van de toorn Gods, als voor de liefelijke beloften, en zielbekorende ontdekkingen van de heerlijkheid van Christus de schoonheid van de godsdienst, en de verbazende gelukzaligheid der heiligen in de hemel; wij moeten niet alleen gehoorzaamheid oefenen omtrent zulke geboden die ons, wanneer wij dezelve betrachten, ere, uitwendige voordelen, en vergenoegingen aanbrengen; maar wij moeten ook gehoorzamen die geboden, waardoor wij kunnen gebracht worden onder de gesel der tongen van goddeloze mensen, en bloot gesteld worden voor laster, gevaar en smaad in deze wereld. Wij moeten zonder de minste uitzondering gehoorzamen alles hetgeen van God bevolen is.

4. Zij moeten ook onderworpen zijn aan alle de instellingen Gods. Wegens deze gehoorzaamheid en onderwerping wordt melding gemaakt, Hebr. 13:17: Weest uw voorgangers gehoorzaam, en weest ze onderdanig, want zij waken voor uw zielen als die rekenschap geven zullen; opdat zij dat mogen doen met vreugde, en niet al zuchtende, want dat is u niet nuttig. Het woord door gehoorzamen vertaald, betekent eigenlijk een geloven op overreding, en heeft opzicht op ons geloven van die waarheden die door haar worden voorgesteld, en op het betrachten van onze plicht langs die weg; en aan de andere zijde heeft het opzicht op de macht die zij over hun volk hebben, tot opbouwing en niet tot nederwerping, dat is, dat gezag hetwelk zij hebben om overtreders te vermanen, te bestraffen, te wederleggen, en te censureren; en door haar onderdanig te zijn in de bediening van die instelling van Christus; ik meen in de bestraffing en de censuur moesten zij aan allen doen blijken de oprechtheid en christelijke welmenendheid van haar oogmerken.

5 Zij moeten de billijkheid van haar voornemen doen blijken, door een zorgvuldige naarstigheid om bij alle gelegenheden zich tot haar leraar te vervoegen. Wanneer zij zwarigheden hebben, wanneer zij in het duister zijn omtrent hun plicht, wanneer zij te strijden hebben met verdorvenheden die zij niet kunnen overwinnen, wanneer zij onder bezoekingen van des Heeren hand zijn, en ook in alle andere noden en ongelegenheden van dergelijke natuur. Want gelijk de lippen des priesters de wetenschap zullen bewaren, zo zal ook het volk uit zijn mond de wet zoeken; want hij is een Engel des Heeren der heirscharen, Mal. 2: 7. Zo wordt ook geboden aan degenen die krank zijn, dat zij de ouderlingen of leraren der gemeente zouden roepen, opdat zij over hem zouden bidden, Jak. 5:14. Allen die het voorrecht genieten van een Evangelieleraar te hebben, zijn volstrekt verplicht om aan hem bekend te maken de staat en toestand van hun zielen, wanneer in dezelve iets bijzonders plaats heeft, en wanneer zij in enige verlegenheid en radeloosheid gebracht zijn; en dat om de volgende redenen: (a) Omdat het hun door God als een plicht wordt opgelegd in de zo-even gemelde plaats, Mal. 11: 1: En het volk zal uit zijn mond de wet zoeken. (b) Omdat hij anders buiten staat wordt gesteld om gepaste woorden tot hen te spreken, want indien hij verkeerde begrippen van hun toestand maakt, of geen rechte kennis daarvan heeft, zo kan hij hen op geen rechte wijze overeenkomstig dezelve besturen. De Heere geeft nu geen onmiddellijke openbaringen, wij hebben ook geen grond om dezelve te verwachten en derhalve is de gewone weg waardoor leraren kennis van de toestand van hun volk verkrijgen, dat zij die van hen zelf verstaan; aan welke daarom bevolen worden om zich tot hun leraren te vervoegen. (c) Zij moeten hun leraren hun omstandigheden bekend maken, omdat zij de mond van het volk bij God zijn; en wanneer zij geen kennis van de staat en omstandigheden hunner kudde hebben, hoe zullen zij volgens hun plicht de toestand van hun volk aan God voordragen, hetgeen zij toch zowel in het openbaar als in het verborgen verplicht zijn te doen?

6. Nog eens, en dan zullen wij daar afscheiden, een volk mag en moet zijn oprechte oogmerken doen blijken, door een naarstig waarnemen van hetgeen zijn eigenlijk werk en bezigheid behoorde te zijn, met opzicht op de bevordering van deze grote oogmerken. Elk lid der gemeente behoorde de leraar behulpzaam te zijn, en naar uiterste vermogens hem in zijn werk te ondersteunen. Een leraar zal zijn krachten tevergeefs verspillen indien ouderlingen, hoofden der huisgezinnen, en alle bijzondere personen in hun standplaatsen zich niet verenigen in de gebeden en andere plichten, om hem als leraar behulpzaam te zijn. Dan vertoont een volk dat zijn oogmerken oprecht en ter ere Gods, en tot zijn eigen zaligheid gericht zijn, wanneer een iegelijk zijn hand aan het werk slaat, en zoekt uit de weg te ruimen al hetgeen deszelfs voorspoed en voortgang zou kunnen hinderen of vertragen; alsmede wanneer zij op allerhande wijze trachten de handen hunner leraren te versterken, opdat zij niet mismoedig, verhinderd, of van hun werk afgetrokken worden; en eindelijk, dan vertoont zich een volk oprecht te zijn in zijn bedoelingen, wanneer hun woorden, hun harten, en hun handen naar een en dezelfde weg zijn gericht, en wanneer alles wat zij doen geschikt is tot de gemelde einden, te weten de ere en heerlijkheid Gods in de bekering, opbouwing, en zaligmaking der zielen. Nu zal ik voortgaan met

Ten derde te onderzoeken naar de redenen van deze leer, waarom een getrouw Evangelieleraar, wanneer hij tot een volk komt, het zijn werk maakt om te mogen weten hun oogmerk en de reden waarom zij hem geroepen hebben. En

1. Dit is de begeerte van een Evangelieleraar, omdat een misvatting in deze zaak zeer gevaarlijk, en vol nadelige gevolgen kan zijn voor een volk. Dat een volk in deze zaak door verkeerde en bedrieglijke einden en beweegredenen kan aangezet worden, is buiten allen twijfel. Zij kunnen de voldoening van hun kittelachtige oren door des leraars gaven beogen, gelijk de toehoorders van de profeet EzechiÎl deden, zij kunnen de instellingen van het evangelie najagen als het ware tot een bekoring, opdat zij bij dezelve mogen neerzitten, en daarin berusten, gelijk vele mensen doen, en gelijk diegenen deden met wie de profeet Jeremia verkeerde, zij zeiden, des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn deze. Hun oogmerk kan zijn om hun aanhang of partijschap te versterken, of om gelegenheid te hebben om te spotten, gelijk velen heden ten dage doen. Zulke en dergelijke verkeerde oogmerken kunnen in een volk plaats hebben; en daar is niets dat voor een volk meer nadelig kan zijn, dan onder de invloeden van zulke oogmerken te wezen; omdat het zeker is, dat de Heere de belediging die hierdoor aan Hem wordt toegebracht, met stil zitten niet ongestraft zal laten, wanneer de instelling van de predikdienst, door Hem verordineerd tot Zijn eer en tot zaligheid der zielen, wordt beledigd, en dienstbaar gemaakt aan geheel verschillende, ja volstrekt tegenstrijdige oogmerken: en gewis een getrouw bedienaar van het evangelie, die een tedere zorg heeft omtrent de zaligheid zijns volks, kan niet anders, dan begerig zijn om te mogen weten, dat zijn volk onder zulke gevaarlijke misvattingen niet is.

2. De kennis hiervan kan hem zeer nuttig zijn, om opgeklaardheid te hebben in zijn roeping. Het is een groot bewijs dat de Heere gedachten ten goede heeft over een volk, wanneer zij zodanige oogmerken, als reeds gemeld zijn, in het beroepen van een leraar hebben; en het kan niet anders dan hem voldoening hier in geven, dat God hem geroepen heeft om onder haar te arbeiden, ter volvoering van de grote oogmerken van zijn predikdienst. Wanneer Petrus het reeds gemelde verhaal van Cornelius gehoord had, werd hij daardoor verder bevestigd dat het des Heeren wil was, dat hij tot hem kwam, om aan zijn begeerte te voldoen.

3. Wanneer een leraar na gedaan onderzoek, bevindt dat hun oogmerken zodanige zijn, als wij reeds gemeld hebben, zo kan het hem tot grote vertroosting zijn in zijn worstelen met zulke zwarigheden, die hem in de volvoering van zijn plicht mogen ontmoeten. Het zal hem tot een grote voldoening verstrekken, wanneer hij bewust is dat diegenen, om welker wil hij deze gevaren ondergaat, en met deze zwarigheden worstelt, dezelve bedoelingen hebben, en zich met hem ter bereiking van hetzelfde oogmerk verenigen. Eindelijk, de rechte volvoering van het gehele werk zijner bediening hangt zeer veel af van de redenen, waarom zij hem geroepen hebben, te mogen weten, en derhalve is het geen wonder dat hij die nauwkeurig onderzoekt, omdat hij door de kennis daarvan te beter in staat wordt gesteld om beide zijn en hun zaligheid te bevorderen.

Tot verdere verklaring van dit hoofdstuk, zouden wij in het brede kunnen aantonen, hoe nodig het is dat een bedienaar van het heilig evangelie zijn eigen oogmerken (in de zorg over een volk te ondernemen) onderzoekt: de bewijsredenen die wij bijgebracht hebben, om de billijkheid van des leraars onderzoek naar de oogmerken van een volk aan te tonen, zijn van geen minder gewicht met opzicht op het onderzoek dat een leraar omtrent zichzelf behoort te doen. Wij zouden u ook kunnen aantonen, op wat wijze hij de oprechtheid zijner bedoeling behoorde te doen blijken; maar de tijd zou ontbreken indien wij deze zaken wilden verhandelen; en omdat gij weinige dagen geleden, te weten bij mijn bevestiging, de plicht van een leraar zo breedvoerig hebt horen voorstellen, zo oordeel ik het onnodig omdat stuk verder uit te breiden; en derhalve, al de toepassing die ik wegens het gesprokene heb voorgenomen te doen, zal ik verhandelen in een korte aanspraak aan zulken die tot deze gemeente behoren.

Gij hebt mij beroepen om onder u te arbeiden in het werk der bediening, op uw roeping ben ik gekomen; zo vraag ik dan, om wat reden gijlieden mij hebt ontboden? Wat was uw oogmerk in deze zaak? Was het om te horen wat de Heere u te gebieden heeft: was het opdat des Heeren dienst overeenkomstig Zijn eigen instelling mocht bediend worden, opdat gij gebracht mocht worden tot de kennis van Christus, of bevestigd in Zijn wegen? Waren deze en dergelijke zaken de oogmerken die gij bedoelde? Waren dit de beweegredenen die u daartoe aanzetten? Indien gij uw harten nauwkeurig beschouwt, en dezelve onpartijdig onderzoekt, zo kunt gij licht weten wat uw oogmerken geweest zijn; en om u daarin behulpzaam te zijn, zo zal ik in des Heeren Naam aan uw consciÎnties enige weinige vragen voorstellen, die u tot nuttigheid zouden kunnen zijn. (a) Durft gij zonder dat uw hart u veroordeelt, als in de tegenwoordigheid Gods, zeggen, dat gij in het beroepen van mij als leraar het gebod Gods in het oog had? Was het uw plicht die u daartoe opwekte, of hebben het gewoonte en uw eigen gemak gedaan? (b) Durft gij uw ogen opheffen en in waarheid zeggen, dat uw smaken van des Heeren goedertierenheid in Zijn instellingen de reden was waarom gij dezelve begeerde, opdat gij door dezelve mocht opwassen? (c) Heeft deze begeerte u dikwijls gebracht tot de troon der genade om een leraar af te bidden, dat de Heere u een herder wilde geven naar Zijn hart, die u weiden zou met wetenschap en verstand? (d) Wanneer gij een vooruitzicht had, dat uw gebeden om een Evangelieleraar te hebben, beantwoord waren, bent gij dan wel zorgvuldig geweest om de Heere te smeken, dat Zijn zegen met hem mocht mee komen?

Wat antwoordt gij op deze zaken? Handelt getrouw met God en uw eigen gemoed, laat uw consciÎntie vrij uitspreken, en zeggen of de zaken zo met u gesteld zijn, of niet. Gij moet of erkennen dat gij geen acht gegeven hebt op het gebod Gods, dat er geen begeerte was naar de redelijke onvervalste melk des Woords, veroorzaakt door het smaken van des Heeren goedertierenheid, dat er die ernstige biddingen tot God niet zijn geweest, zo voor de leraar als om een zegen over zijn bediening, of dat die zaken er immers waren: en dit zal u allen verdelen in twee soorten: Eerst in de zodanigen die in deze zaak op die wijze niet zijn werkzaam geweest, en bijgevolg geen rechte einden hebben gehad. En ten tweede, in zodanigen die in hun plicht zijn werkzaam geweest op de zo-even gemelde wijze. Tot een iegelijk uwer zal ik een kort woord spreken.

Vooreerst, aangaande u die in deze zaak op uw plicht geen acht geslagen hebt, die niet God in de gebeden niet geworsteld hebt, dat Hij u een leraar zou geven, vervuld met de volheid der Zegeningen van het evangelie; tot u zeg ik,

a. Uw oogmerken kunnen de goedkeuring Gods niet wegdragen; waren die zodanig geweest gelijk wij die reeds hebben voorgesteld, dan zouden die u zeker hebben aangezet tot ernstige worstelingen met God dat Hij u mocht besturen, die alleen zulk een leraar kan aanwijzen, welke bekwaam is om deze gezegende einden te helpen bevorderen.

b. Gij hebt u schuldig gemaakt aan verschrikkelijke boosheid; gij hebt de Heere in grote mate getergd door uw leraar uit verkeerde inzichten te beroepen: de Heere heeft hen verordineerd tot die einden reeds tevoren gemeld, en tot geen andere; en uw beroepen van dezelve met enige andere oogmerken, is te trachten de Heere tegen te staan, Zijn instellingen te onteren, en uw begeerlijkheden te voldoen, met datgene, hetwelk de Heere tot Zijn eigen heerlijkheid heeft verordineerd.

c. Wat nuttigheden anderen ook door het Evangelie mogen verkrijgen, gij hebt geen grond om hetzelve te verwachten: de Heere kan u antwoorden naar de drekgoden uwer harten; en wanneer Hij de zielen der hongerigen met het goede vervult, kan Hij een magerheid aan uw zielen zenden: wanneer Hij aan het woord beveelt om anderen te verlichten, te bekeren, te bevestigen, en te versterken; zo hebt gij reden om te vrezen dat hetzelve bevolen is om u blind, doof, en dood te doen worden.

d. Bekeert u derhalve van deze uw goddeloosheid, en bidt God, of misschien u deze overleggingen uws harten vergeven werd. Vernedert u in het stof voor God; tracht uw harten onder aandoening te brengen wegens uw schuld, opdat gij u op het diepste mag verootmoedigen voor de Heere die gij tot toorn hebt verwekt.

e. Brengt vruchten voort der bekering waardig, laat door uw gedrag blijken dat gij waarlijk boetvaardig bent, en dat gij nu de rechte einden in het oog hebt gekregen: dit kunt tij doen door een naarstig waarnemen van alle de ingestelde middelen der genade, door te horen en te doen al hetgeen u van God bevolen is, en door alle de andere middelen en wegen die wij in de verklaring van deze stof hebben voorgesteld.

f. Eindelijk en ten laatste, 't zij gij het horen en verdragen wilt, of niet, wij zeggen u echter aan, dat het koninkrijk Gods nabij u gekomen is; wat ook uw voornemen zijn mag, de Heere heeft u een dag van het evangelie gegeven; en indien ook ons Evangelie voor u bedekt is, zo is het omdat gij verloren gaat, dewijl de God dezer eeuw uw zinnen verblind heeft, opdat u niet zou bestralen de verlichting van het evangelie, der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is, 2 Kor. 4: 3, 4.

Wat de tweede soort van mensen aangaat, namelijk zulken, die de Heere door gebeden aangelopen, en in deze zaak het gebod Gods in het oog gehad hebben; tot ulieden zeggen wij,

a. Dat buiten allen twijfel deze uw handelwijze geen gering bewijs is van de oprechtheid uwer goede oogmerken; en hetzelve is zeker stof van dankzegging, ja een grond van hoop, dat de Heere uw begeerten niet ten enenmale zal vruchteloos doen zijn.

b. Denkt niet dat uw werk reeds is afgedaan; worstelt en pleit ernstig met God, dat Hij de instellingen van het evangelie zegene; want wie ook plant of nat maakt, het is God alleen die de wasdom geven moet: en derhalve, is het uw voornemen om op te wassen onder de middelen, houdt aan in de gebeden tot God, dat Hij dezelve zegene; bidt dat de Heere geen magerheid aan uw zielen zendt, terwijl Hij overvloed van geestelijke voorraad voor u verzorgd heeft.

c. Wacht u toch van te berusten op de voorrechten van het evangelie, want gij kunt zodoende verliezen hetgeen gij verkregen hebt, en dus maken dat de oprechtheid uwer beogingen bij anderen billijk in twijfel getrokken wordt. Daar is niets algemener dan dit soort van berusting. Daar zijn mensen die mogelijk zouden zeggen: o, mochten wij zulk een Evangelische bediening genieten! hoe zouden wij ons verheugen, hoe zorgvuldig zouden wij daar gebruik van maken; en die echter, wanneer zij verkregen hebben hetgeen zij begeerden, door hun daden op generlei wijze beantwoorden aan hun voornemens; ziet toe, en waakt tegen hetzelve.

d. Draagt behoorlijk zorg, om uw oprechtheid in deze zaak te doen blijken, door uw gehele gedrag: Indien gij nalatig wordt in het waarnemen der middelen, indien gij hoort, maar niet doet, indien gij uw eigen werk verzuimt, en zelfs in de zaak te kort komt; wie zal dan uw oprechtheid kunnen geloven? Wie kan die geloven? Uw eigen consciÎnties zullen u beschuldigen; en indien ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart, en Hij kent alle dingen, 1 Joh. 3:20.

e. Wanneer gij ondervindt dat de Heere uw pogingen heeft voorspoedig gemaakt, draagt dan zorg dat gij niet offert aan uw eigen garen, en niet rookt aan uw eigen net: de Heere is een heilig en ijverig God, Die Zich niet laat bespotten, en indien gij onderneemt Hem van Zijn eer te beroven, zo zal Hij Zichzelf in zulk een weg verheerlijken, die u in de laagte zal brengen, en u met smart uw dwaasheid doen ondervinden.

f. Wanneer de Heere u het licht van het evangelie schenkt, zo wandelt in het licht zo lang gij hetzelve geniet; handelt als kinderen des lichts, werkt uws zelfs zaligheid uit met vrezen en beven; want niemand onzer kan weten hoe schielijk de dag van het evangelie zou kunnen voorbij gaan, en de nacht aankomen in welke men niet kan werken.

Wij zullen deze leerrede besluiten met enige weinige algemene raadgevingen aan u allen. Is uw begeerte dat ons dienstwerk onder u voorspoedig zou zijn? Opdat gij wezenlijk voordeel door de instellingen van het evangelie mocht verkrijgen, dat onze samenkomsten zodanig waren, dat dezelve beide voor u en mij stof van verheuging wezen mochten in de groten dag des Heeren; dan bid en smeek ik u door de ontferming Gods, met innerlijke bewegingen onzes Heeren Jezus Christus, indien gij de zaligheid van uw en onze zielen begeert:

A. Bidt voor ons; want gelijk het de onvermijdelijke plicht van een leraar is zijn volk te gedenken voor de troon Gods, en hen altijd op zijn hart te hebben; zo is ook het volk verplicht voor zijn leraar te bidden. Bidt voor ons, zegt de Apostel, Hebr. 13:18: Want wij vertrouwen dat wij een goede consciÎntie hebben, als die in alles willen eerlijk wandelen. En opdat deze raad temeer bij u zou wegen, zo zal ik enige weinige zaken ter overweging aan u voorstellen.

1. Overweeg dat leraren van en uit zichzelf tot dit werk niet bekwaam zijn; het werk is groot, zwaar, en van de uiterste aangelegenheid, en de moeilijkheden zijn menigvuldig; en wie is tot deze dingen bekwaam? Zeker de leraren niet; want getuigde de Apostel billijk van zichzelf, 2 Kor. 3:5, dat hij niet bekwaam was van zichzelf iets te denken, als uit zichzelf; hoe veel temeer dan moeten de bedienaren van het evangelie in deze dagen erkennen, dat het zodanig met hen gesteld is? En derhalve, al hun bekwaamheid is alleen uit God, van Wie gepaste en nodige ondersteuningen moeten afgebeden worden.

2. Overweeg dat gij in hun overvloed en volheid ook overvloed zult vinden; want zij zijn volstrekt verplicht tot uw nut aan te leggen hetgeen zij voor u ontvangen, de kosten te doen, en zelf ten koste gegeven te worden in het werk en tot bevordering uws geloofs, en derhalve is het uw voordeel, dat zij overvloedig zijn, omdat het waarschijnlijk tot uw nut zal gedijen; en nog meerder, indien gij door uw gebeden als een middel zult zijn, om aan hen voordelen en ondersteuning toe te brengen.

3. Overweeg dat zij om uwentwil aan vele gevaren worden blootgesteld: en derhalve moet gij naar uw vermogen allen bijstand aan hen. langs deze weg in welke gij hun het meeste behulpzaam kunt zijn, toebrengen. Omdat zij gesteld zijn tot wachters, zo zijn zij daarom het doel van de boosheid van de satan: en hoe getrouwer zij zijn, hoe meer hij zal tegenstaan en zoeken te verderven. Het voornaamste doelwit van de vijand is zeker gericht tegen de wachters, omdat zij zorg dragen dat hun volk door hem niet wordt verrast, ten minste het is hun plicht om zulks te doen; en derhalve zal hij niets onbezocht laten, om hen te verderven. (a) Hij zal daarop toeleggen om hen in slaap te wiegen, om hen zorgeloos te doen worden, opdat zij hun plicht mochten verzuimen. (b) Indien hij dit niet kan bereiken, dan zal hij trachten hen met ontroeringen en vrees te vervullen, om hen aldus van hun plicht af te wenden, en dus hun post doen verlaten. (c) Of hij zal hun verdorvenheden tewerkstellen, opdat hij hen, achtgevende op, en strijd voerende tegen dezelven, mocht aftrekken, of mismoedig maken om dezelven in anderen tegen te staan. (d) Hij zal trachten hun ogen te verblinden, door valse schijnbaarheden, opdat zij een vals alarm zouden maken; en dit zal hun achting veel verminderen, en maken dat het volk hun waarschuwingen niet gelooft. (e) Hij zal trachten hun gedachten bezig te houden met grote schijnbaarheden van gevaar, wanneer hetzelve daar niet is, opdat hij hun ogen mocht afwenden van die dingen, die waarlijk hun kudde in gevaar stellen. (f) Hij zal trachten naijver te verwekken en te voeden tussen hen en hun volk, waardoor hun waarschuwingen te minder zullen geacht, hun handen verzwakt, en hun harten mismoedig gemaakt worden. (g) Wanneer deze hem begeven, dan zal hij trachten om hen verplaatst te krijgen; wanneer hij ziet dat het Evangelie schijnt voorspoedig te zullen zijn, dan zal hij zorg dragen om middelen uit te vinden, om de wachters te noodzaken van hun post af te gaan. (h) Wanneer dit niet wil gelukken, dan zal hij trachten hen te doden, 't zij door aan hen moeilijkheden en smarten te vermenigvuldigen, of anders door meer openlijke wegen, gebruikende zijn dienaren om hun het leven te benemen; en dit is door de toelating Gods, om de zonde van het volk te straffen, hem soms gelukt. Zeker deze en zeer vele andere wegen, die door de satan de boze wereld, schijnvrienden en hun eigen verdorvenheden gebruikt worden tegen de bedienaren van het evangelie, en dat alles om van het volk wil, behoorde hen zorgvuldig te maken om voor dezelve de Heere te bidden, dat zij mogen bewaard worden tegen de ondernemingen van alle hun geestelijke vijanden, en dat zij mogen opwassen in gaven en genade. Bidt om veel genade voor uw leraar, opdat hij wetende de schrik des Heeren, u mag bewegen; opdat hij u teder mag behandelen, als die bij ondervinding zelf weet wat het is wegens zonden naar de ziel ziek te zijn; dat hij u veilig tot Jezus brengt, als zijnde zelf met Hem geweest; dat hij u mag vertroosten met die vertroostingen waar hij zelf mee is vertroost geworden van God; dat hij mag spreken omdat hij zelf niet alleen heeft geloofd, maar het werk der genade in zijn ziel heeft ondervonden, als een die gesmaakt heeft dat de zonde kwaad en bitter, en ondervonden dat Christus nuttig, algenoegzaam en dierbaar is, dat hij Gode welbehaaglijk voor u mag bidden, als een die voor zichzelf genade in zijn ogen gevonden heeft: en eindelijk, bidt ook dat de Heere hem gaven schenken mag, als kennis in de verborgenheden Gods en van Christus, en van het geloof; dat hij veel geestelijke wijsheid, ijver. vrijmoedigheid en sterkte mag verkrijgen, om hem bekwaam te maken voor zijn werk, en bovenal, dat de Heere de deur des Woords opent.

4. Overweeg dat een naarstige waarneming van uw plicht, in des leraars toestand aan de Heere voor te dragen, een groot middel zal zijn om onderlinge liefde aan te kweken tussen u en hem; en dit zal veel toebrengen om de werktuigen des satans te verbreken. Niets kan meer toebrengen tot bevordering en voorspoed van eens leraars dienstwerk in een gemeente, dan veel liefde en onderlinge overeenkomst tussen de leraar en het volk; en geen liefde kan tot dit einde meer nuttigheid toebrengen, dan diegene, die betoond wordt in het bidden voor elkaar, wordende door hetzelve meer en meer aangekweekt. Maar,

B. Ik bid u dat gij de instellingen Gods, als de prediking der Woords, openbare gebeden, dankzeggingen, en catechisaties, wanneer de Heere daar gelegenheid toe geeft naarstig waarneemt. Het zal ons deze plichten met blijmoedigheid doen waarnemen, wanneer wij zien dat uw pogingen zijn om daar nuttigheid uit te trekken; dit te betrachten zal voor u nuttig zijn, het zal onze vijanden de moed benemen, het zal ons hart verblijden, en een ere voor de godsdienst zijn.

C. Wanneer gij enig geestelijk voordeel ontvangt, draagt zorg dat gij hetzelve geheel en al aan de Heere toeschrijft, ziet toe dat gij het niet stelt op rekening van de leraar, die alleen maar het middel is; want indien gij de Heere van Zijn eer berooft, en dezelve aan het middel toebrengt, zo zoudt gij de Heere daardoor zo kunnen vertoornen, dat Hij uws leraars dienst onvruchtbaar maakte, en Zijn tegenwoordigheid van hem onttrok; waardoor gij haast zoudt gewaar worden, dat het de leraar niet is die iets kan uitwerken: geeft Gode dat Gods is, en acht ons als dienstknechten van Christus, en uitdelers der verborgenheden van het evangelie, en wanneer gij daar enige nuttigheid door verkrijgt, schrijft het geheel en alleen aan God toe, en dankt Zijn Naam voor hetzelve; maar laat het middel ook een plaats hebben in uw genegenheden en gebeden, opdat hetzelve verder voor u en anderen mag nuttig zijn.

D. Om te besluiten, acht ons niet als uw vijanden, indien wij u de waarheid zeggen: wij moeten in alle opzichten vrijmoedigheid gebruiken in uw zonden voor u open te leggen, en dezelve aan te dringen tot overtuiging van uw gewetens; ook vermogen wij in deze zaak niet stil te zwijgen, om iemand te behagen; want indien wij mensen behagen, dan zijn wij geen dienstknechten van Christus; en wanneer een ziel door ons stilzwijgen in zijn zonden sterft, dan brengen wij het bloed van zulke zielen over ons, en stellen dus onze eigen zielen in gevaar. Wij zijn verplicht door de openbaring der waarheid onszelf aangenaam te maken aan de consciÎnties der mensen, en indien wij, wanneer wij u het meeste lief hebben, van u het minste geliefd worden, dan zal de Heere zulks van uw handen afeisen: maar hetzij dan dat gij het horen wilt, of hetzij dan dat gij het laten zult, wij zijn verplicht, als zulken die aan de groten Herder der schapen rekenschap moeten geven, openhartig met u te handelen. Overweeg maar deze een Schriftuurplaats, Lev. 19: 17, en gij zult bevinden, dat zijn naasten te bestraffen, een daad van grote liefde is; en dat hetzelve te verzuimen, in de ogen Gods is, hem te haten: Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; gij zult uw naasten naarstig berispen, en zult de zonde in hem niet verdragen; of gelijk het laatste gedeelte kan vertaald worden, opdat gij de zonde voor hem niet draagt. Nu indien gij deze raadgevingen opvolgt; en indien het oog eenvoudig is voor God in een nauwe afhanging van Hem, zowel van de leraar, als van 't volk; en indien er een onderlinge liefde en behulpzaamheid, met verenigde pogingen om het grote oogmerk der bediening, de ere Gods in onze zaligheid voort te zetten, gevonden wordt; dan zal onze arbeid niet tevergeefs zijn, maar zal met inkomsten gezegend worden, en God onze God zal ons zegenen.

 

Ý

Het groot aanbelang der zaligheid

 

Eerste deel

 

In zich behelzende:

 

Een ontdekking van des mensen staat en toestand van nature, of de strafschuldige zondaar overtuigd, over Romeinen 3: 23

 

Want zij hebben allen, gezondigd en derven de heerlijkheid Gods.

 

Een iegelijk die zijn tegenwoordige staat en toestand behoorlijk overweegt, zal aanstonds bevinden, dat zijn grootste werk en hoogste aanbelang ligt opgesloten in deze drie gewichtige vraagstukken: Wat heb ik gedaan? Jer. 8: 6. Wat moet ik doen opdat ik zalig warde? Hand. 16:30. Wat zal ik de Heere vergelden? Ps. 116: 12. Een voldoenend antwoord op het eerste zal de weg banen voor het tweede, en dat zal gelegenheid geven voor het derde.

Ofschoon wijze mensen zichzelf vermoeid en afgesloofd hebben, door verdrietige onderzoekingen naar ware gelukzaligheid, zo kon niemand van hen aan de wereld op een van deze drie vragen een voldoenend antwoord geven: maar hetgeen, zij door hun wijsheid niet konden doen, heeft God naar Zijn oneindige wijsheid en onvergelijkelijke goedheid, tot voldoening van alle redelijke onderzoekers gedaan, en in de Heilige Schriften bekend gemaakt.

Indien iemand vraagt: Wat heb ik gedaan? Onze tekst zal hem antwoorden: Alle mensen hebben gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods. Vraagt men: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Ziet maar Hand. 16:31, en daar wordt ons geboden: Gelooft in de Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden. Eindelijk, indien iemand vraagt: Wat zal ik de Heere vergelden voor Zijn weergaloze en onvergelijkelijke weldaden aan mij bewezen? Zo wendt uw ogen naar Ps. 116: 13 en daar wordt ons geleerd wat wij moeten doen; namelijk, de beker der verlossing opnemen, en de Name des Heeren aanroepen. Tot dit zelfde einde zegt ook de profeet Micha, hoofdst. 6: 8: Hij heeft u bekend gemaakt, o mens! wat goed is, en wat eist de Heere van u, als recht te doen, en weldadigheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God?

Het grote werk van een dienaar van het evangelie ligt opgesloten in het tweede vraagstuk. Het is onze voorname plicht alle mensen te bewegen tot het geloof in de Name des Heeren Jezus Christus, en om onze dierbare Schepper aan arme zondaren aan te prijzen. Maar omdat wij niet gekomen zijn om rechtvaardigen, maar zondaren te roepen tot bekering, zo zal het noodzakelijk zijn, dat wij het fundament leggen in een ontdekking van des mensen staat en toestand van nature. Voor en aleer wij u een Christus aanbieden, zullen wij aantonen dat gij Hem nodig hebt; eer wij van genade en barmhartigheid tot u spreken, zullen wij trachten uw ellendigheid aan u voor te stellen; eer gij geroepen wordt tot bekering, zullen wij u aantonen dat gij zondaren bent die de bekering nodig hebt; en daarom hebben wij de voorgelezen woorden verkoren, die ons een schone gelegenheid verschaffen om u uw zonden en uw ellendigheid, die daar uit voortvloeit, voor ogen te stellen.

Wij zullen geen tijd verspillen om de samenhang dezer woorden te overwegen, hetwelk mogelijk naderhand gevoegelijker zal geschieden.

Onze tekstwoorden vervatten een algemene bepaling, waarin allen overtuigd worden van, en besloten onder de zonde; want de personen aan wie zonde wordt toegeschreven zijn niet sommige bijzondere personen, met uitsluiting van anderen, maar het zijn alle mensen. Het zijn niet enige ontaarde zondaren onder de heidenen, maar het zijn alle mensen, zowel Joden als Heidenen, rijken en armen, verheven en geringen die gezondigd hebben, en de heerlijkheid Gods derven.

Het wordt niet van hen bepaald dat zij kunnen zondigen, dat zij feilbare mensen zijn, die, wanneer zij listig door een verzoeking aangevallen worden, kunnen vallen; maar het wordt verzekerd dat zij allen reeds ingewikkeld zijn in de schuld der zonde, en daardoor de heerlijkheid Gods derven. Het oorspronkelijke woord dat hier voor derven vertaald wordt, is van een krachtige betekenis, en wil eigenlijk te kennen geven, een te kort komen in het doelwit, dat iemand zich heeft voorgesteld, of een te kort komen in een loopbaan, waardoor men de prijs verliest. De mens in zijn eerste staat, was op de rechten weg om de heerlijkheid te verkrijgen, hij had krachten om in die loopbaan te lopen, en de satan had geen vermogen om hem in hetzelve te verhinderen; hij had zulke beletselen niet als ons nu aankleven, en echter derfde hij de heerlijkheid Gods, dat is, hij verloor die heerlijkheid, bestaande in de genietingen van God, waar hij zulk een heerlijk vooruitzicht van had; hij verloor het beeld Gods, waarin zijn heerlijkheid bestond, hetgeen hem van God zelf was geschonken, met alle de voordelen die daaruit vloeiden.

Wij behoeven uit deze woorden geen leringen af te leiden, dewijl dezelve uitdrukken hetgeen wij voorgenomen hebben te behandelen; namelijk:

Dat alle mensen, volgens de algemene loop der natuur uit Adam voortgesproten, zijnde, gezondigd hebben, en daardoor derven de heerlijkheid Gods.

Dit leerstuk zo klaar in onze tekstwoorden vervat, behoeft geen verder bewijs; en derhalve zullen wij ons niet ophouden in het opnoemen van andere Schriftuurplaatsen die dezelfde zaak bevestigen.

Eer wij deze waarheid toepassen zullen wij

1. Vooraf laten gaan enige weinige voorstellingen, om de weg tot verdere opening van deze grote en gewichtige waarheid te banen.

2. Onderzoeken wat de zonde eigenlijk in zich vervat.

3. Zullen wij enige eigenschappen van dezelve voorstellen.

4. Naspeuren de kracht en nadruk van het woord allen.

5. Aantonen wat het derven van de heerlijkheid Gods te kennen geeft.

6. Melden wat de redenen zijn, waarom allen die gezondigd hebben de heerlijkheid Gods derven.

Vooreerst zullen wij enige weinige voorstellingen vooraf laten gaan, om de weg te banen voor hetgeen wij in het verklaren van deze waarheid verder hebben voorgenomen te verhandelen.

a. De eerste voorstelling die wij u aanbieden is deze, dat God de volstrekte en onafhankelijke Opperheerser der wereld is. De mensen matigen zich dikwijls onrechtvaardig een volstrekt gezag over hun onderdanen aan, en vorderen een blinde en onbepaalde gehoorzaamheid van hen af; maar zij mogen wel toezien dat zij God in Zijn recht en in datgene hetwelk Zijn koninklijk voorrecht is, niet benadelen. Hij, ja Hij alleen is de volstrekte Heere en Koning over de gehele aarde; dus getuigt de psalmist, Ps. 47:3: De Heere de Allerhoogste is vreselijk; een groot Koning over de gehele aarde. En gewis Hij alleen is in staat om zulk een wijd uitgestrekt gebied te voeren; dewijl er onder de goden niemand Hem gelijk is, en daar zijn geen gelijk Zijn werken, Ps. 86:8. Zijn recht is gegrond op de uitmuntendheid Zijner natuur, Jer. 10:6, 7: Omdat niemand U gelijk is, o Heere, zo bent Gij groot, en groot is Uw Naam in mogendheid: wie zou U niet vrezen, Gij Koning der Heidenen, want het komt U toe: omdat toch onder alle wijzen der Heidenen, en in hun gehele koninkrijk niemand U gelijk is. Gelijk ook op Zijn scheppen van alle dingen, Ps. 16: 3 en 5, want de Heere is een groot God, ja een groot Koning boven alle goden; Wiens ook de zee is, want Hij heeft ze gemaakt. en Zijn handen hebben het droge geformeerd. Jes. 44: 21: Gedenkt aan deze dingen, o Jakob en IsraÎl; want gij zijt Mijn knecht, Ik heb u geformeerd. Eindelijk, Zijn onderhouding van alle dingen, en de veelvuldige weldaden waar Hij Zijn schepselen als mee overlaadt, geven Hem het grootste recht tot een volstrekte heerschappij; en Zijn heerlijke volmaaktheden van wijsheid, macht, heiligheid en gerechtigheid maken Hem niet alleen bekwaam tot hetzelve, maar doen ook Zijn regering aan allen die hun eigen aanbelang kennen, begeerlijk zijn.

b. Het tweede voorstel is: Dat God als de volstrekte Opperheer van het heelal, aan al zijn schepselen wetten heeft voorgeschreven, volgens welke Hij dezelve regeert. Om nu niet te spreken van die wetten die Hij aan de onredelijke schepselen heeft gegeven, zo zeggen wij alleen dat Hij aan de mens Zijn werk heeft voorgeschreven, en hem Zijn wetten gegeven, volgens welke hij volstrekt verplicht is zijn levensgedrag te richten. Daar is een enig Wetgever, die behouden en verderven kan, Jak. 4:12. De Heere is onze Rechter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning, Jes. 33:22. In geen een zaak zijn wij willekeurig gelaten. Hij die tot de zee zegt: Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder, handelt op dezelfde wijze met de mens. Hij heeft hem aan alle zijden door Zijn heilige wetten, die onbetwistbare instellingen van de hemel zijn, bepaald. Wij zijn verplicht te eten, te drinken, te slapen, te verkeren, ja alle dingen te verrichten volgens die regel; de Heere heeft ons in alle die zaken palen gesteld, en tot zover behoorden wij te gaan, doch niet verder. Weliswaar, deze palen die de Heere ons gesteld heeft, zijn niet zodanig, als die Hij aan de baren van de onstuimige zee heeft gesteld; o neen, Hij handelt met ons op een gepaste wijze, overeenkomstig onze natuur; want Hij heeft zulke palen gesteld, die niemand overgaan kan, of zij handelen direct strijdig tegen haar eigen naturen, en verwerpen een rechte overweging van datgene, waarin hun grootste aanbelang en hoogste welzijn gelegen is; gelijk klaar zal blijken uit hetgeen wij nu zullen voorstellen om dit op te helderen; namelijk,

c. Het derde voorstel, hetwelk is: Dat de grote Wetgever van het heelal vergeldingen en straffen bij deze Zijn wetten heeft gevoegd. Het gezag van God is zekerlijk een teer stuk; Hij heeft gezegd dat Hij Zijn eer aan geen ander wil geven, en daarom heeft Hij zorg gedragen om de wetten door Hem gegeven, door gepaste beloningen en straffen te beschermen. Weliswaar, God is niet verplicht om aan de mens voor zijn gehoorzaamheid enige verdere beloning te geven, dan die die uit de gehoorzaamheid zelf vloeit, hetwelk een genoegzame beloning is; want in het houden van Gods geboden is grote loon, Ps. 19: 12. Maar zodanig is Zijn gadeloze en ongehouden goedheid, dat Hij geen minder beloning der gehoorzaamheid dan het eeuwige leven heeft voorgesteld; een beloning te groot voor de gehoorzaamheid des mensen, die hetzelve niet verdiende, maar alleen passend de goedertierenheid en mildheid van de Gever. Aan de andere zijde heeft Hij ook een verschrikkelijke straf bij Zijn wetten gevoegd; wij kunnen dezelve verbreken indien wij willen, want de Heere heeft hetzelve niet onmogelijk gesteld; maar indien wij dezelve verbreken zo zal de zware vloek Gods ons overkomen: want vervloekt is een iegelijk die niet en blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, omdat te doen; en dezelfde mond. die de wet heeft uitgesproken, verkondigt ook de vloek, Gal. 3: 10, en wij weten dat wie Hij vervloekt, die is vervloekt, en die Hij zegent zal gewis gezegend zijn.

d. Het vierde voorstel is: Dat die Wetten, die de Heere ons gegeven heeft om onze wandel daarnaar te richten, een viervoudige eigenschap hebben, die gemeld worden door de Apostel, Rom. 7: 12: Alzo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig, en rechtvaardig, en goed; en vers 14: Want wij weten dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk verkocht onder de zonde, Wij zeggen:

1. Dat dezelve heilig is. De wet Gods is het juiste afdruksel van de heilige wil van God; daar is niets in dezelve dat tegenstrijdig is met, of onbetamelijk aan een heilig God, Die altijd werkt overeenkomstig Zichzelf, en Die te rein van bogen is dan dat Hij het kwaad der zonde zou kunnen aanschouwen.

2. Zij is rechtvaardig, zijnde het rechte richtsnoer van alle rechtvaardigheid onder de mensen. Het is een wet die Gode geeft dat Godes is, en de mens dat des mensen is; ja de mens heeft geen recht of eigendom tot enig ding, dan alleen volgens deze wet, en het recht hetgeen dezelve hem geeft, dat komt hem toe, en meer kan niemand rechtvaardig begeren.

3. Zij is goed. Het is geen wet die gemaakt is om aan de lusten van een aardworm te voldoen, ook is het geen wet die gemaakt is zonder opzicht te hebben op het voordeel dergenen die onder dezelve leven; maar de Heere God heeft in het opstellen Zijner wet nauwkeurig waar genomen datgene, hetwelk ten goede van de mens voor tijd en eeuwigheid kon verstrekken; en heeft naar Zijn onvergelijkelijke goedheid en oneindige wijsheid dezelve zo geschikt, dat plicht en voordeel altoos gepaard gaan; zodat de mens nooit handelt tegen zijn plicht of hij benadeelt zijn ware aanbelang, zelfs in het afgetrokkene, en buiten overwegingen van beloningen of straffen in het toekomende leven.

4. De wet is geestelijk. Het is geen wet gelijk die des mensen, die zich alleen uitstrekt tot het uitwendige; o neen, maar dezelve is geestelijk, zich uitstrekkende tot de ziel en alle deszelfs inwendige daden; dezelve schrijft bepalingen voor aan de geesten der mensen, hen verplichtende tot inwendige gehoorzaamheid en gelijkvormigheid aan dezelve, in haar bewegingen, geneigdheden en hartstochten; ja zodanig, dat er geen een gedachte in deszelfs minste omstandigheid aangemerkt is, die deze geestelijke en wijd uitgestrekte wet niet betreft; hetgeen de psalmist deed uitroepen: In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien, maar Uw gebod is zeer wijd, Ps. 119: 96. Hebbende dus deze zaken laten voorafgaan, zo zullen wij nu

Ten tweede, aantonen wat zonde is. De zonde die in deze tekstwoorden aan allen wordt toegekend, bestaat eigenlijk

a. In een gebrek van gelijkvormigheid aan de wet, van welke wij gesproken hebben. De wet eist van en legt plichten op aan de mens: zij verplicht ons niet alleen tot daden die op deze of geen wijze gerechtigd zijn, maar ook dat wij moeten hebben een recht grondbeginsel waaruit dezelve vloeien; zij vereist van ons niet alleen heilige gedachten, heilige woorden en heilige daden, maar zij vereist nog daarenboven dat zelfs de gestalte en toestand onzer harten heilig zij; en wanneer wij hier in te kort komen, dan zondigen wij: dat de wet dit van ons vereist, met opzicht op de gestalte onzer harten, is klaarblijkelijk, omdat dezelve vordert dat de boom zowel goed moet zijn als de vruchten, en dat wanneer wij God dienen en aanbidden, hetzelve moet geschieden, met geheel ons hart, met geheel onze ziel en met geheel onze kracht.

b. De zonde bestaat ook in een overtreding der wet: want de zonde is een overtreding van de wet, 1 Joh. 3: 4. 't Is waar, wanneer het woord overtreding in een ruimen zin genomen wordt, dan vervat hetzelve in zich alle zonden; maar het kan ook bepaald worden, gelijk dikwijls geschiedt, tot dadelijke zonden, en zonden van bedrijf; gelijk in het vorige lid van onze beschrijving bepaald is, tot oorspronkelijke zonden, en zonden van nalatigheid. De zonde is een tegengekantheid tegen de wet Gods: de Heere gebiedt ons te doen, op te staan, en te werken; de mens overtreedt en verbreekt dit gebod, en blijft stil en leeg zitten; de Heere verbiedt deze en geen zondige daden, en echter verricht de mens, dezelve tegenstrijdig het gebod Gods, hetgeen voortvloeit uit een verachting van Gods gezag; zodat wij zeggen

e. Dat elke zonde, in zijn eigenlijke natuur, vervat een verachting van God; zijnde dit hetgeen waaruit dezelve voortvloeit. De zonde vloeit voort uit een verborgen vijandschap van het hart tegen de Almachtige, en vervat derhalve in zich een hoge verachting van Hem. Het kan zijn dat mensen zo blind zijn, dat zij niets dergelijks in dezelve zien kunnen; maar in de ogen Gods is het verbreken van Zijn wet, of het verwerpen en verachten daarvan, een en dezelfde zaak, Amos 2: 4: Alzo zegt de Heere, om drie overtredingen van Juda, en om vier, en zal Ik dat niet afwenden; omdat zij de wet des Heeren verworpen, en Zijn inzettingen niet bewaard hebben, en haar leugens haar verleid hebben, die haar vaders hebben nagewandeld. De zonde is in de ogen der meeste mensen een geringe zaak; maar hoe geheel anders zou die zich vertonen, wanneer deszelfs aard en natuur in een recht licht, door een oog van het geloof, werd gezien, wanneer wij die beschouwden als vertredende Gods goedheid, heiligheid en gezag; ja zelfs als het ware trachtende Hem van zijn Godheid te beroven. Maar opdat gij verder weten mag wat de zonde is, zo zullen wij.

Ten derde, aan u voorstellen een tweevoudige onafscheidelijke eigenschap of hoedanigheid der zonde, die daar altoos mee gepaard gaat. Namelijk,

a. De zonde is een bevlekking der ziel; de zonde is een besmettende zaak. De schoonheid en heerlijkheid des mensen bestaat in zijn gelijkvormigheid met de heilige en volmaakte wet Gods; en in zoverre hij daarvan afwijkt, in zoverre wordt hij bevlekt en besmet; elke zonde heeft een bevlekking in zich, berooft de ziel van haar schoonheid, en veroorzaakt een soort van walgelijkheid, waardoor dezelve in de ogen Gods en ook van zichzelf afschuwelijk en gruwelijk wordt; het is die verfoeilijke zaak die God haat: en doet toch deze gruwelijke zake niet die Ik haat, zegt de Heere, Jer. 44: 4.

De staat en toestand des mensen van nature wordt, om dezer besmetting wil, vergeleken bij een ellendig eerstgeboren kind, geworpen op het vlakke des velds, in alle deszelfs natuurlijke walgelijkheid, Ezech. 16, alsmede bij alle andere zaken die besmettelijk zijn; bij modder, slijk en vuiligheid, ja bij een maandstondig kleed; en echter kunnen die alle samen genomen geen recht denkbeeld uitleveren van deszelfs besmettelijkheid.

b. De zonde gelijk die vergezelschapt is met besmetting, zo gaat die ook gepaard met schuld. Dezelve maakt de zondaar schuldig, en verplicht hem om de straf die de Heere bij Zijn wet heeft gevoegd, te ondergaan; dezelve vervat altijd in zich een verbintenis tot de vloek Gods. Wanneer men de wet Gods aanmerkt als verbeeldende zijn heiligheid en onbevlekte zuiverheid, waardoor dezelve voor ons wordt het richtsnoer en de regelmaat van alle schoonheid, heerlijkheid en zuiverheid, dan wordt de zonde, als in deze opzichte daar tegen aangekant zijnde, aangemerkt als een smet, een vlek, een verontreiniging: maar omdat de wet Gods in zich vervat het uitdruksel Zijner Koninklijke macht, zo eist deszelfs verbreking een rechtvaardige straf, om de eer te herstellen van dit beledigde en verachte gezag Gods.

Dus hebben wij aangetoond wat datgene is hetwelk aan alle mensen wordt toegekend. De Heere beschuldigt hen van een verbreking der wet, en stelt hen voor als veroordeelde, strafschuldige, mismaakte en bevlekte schepselen. Allen hebben gezondigd, een iegelijk heeft de heilige, rechtvaardige, goede en geestelijke wet van de grote Opperheerser der wereld verbroken; allen staan schuldig aan een verachting van Zijn gezag, allen zijn bevlekt met die gruwelijke zaak, die de Heere haat. Opdat niet iemand gelegenheid zou zoeken om zichzelf van die beschuldiging uit te zonderen, en te zeggen: Ik ben de persoon niet waar hier van gesproken wordt, ik heb God nooit veracht, ik heb mijzelf nooit bevlekt, en dus ben ik niet schuldig aan datgene hetwelk aan het mensdom wordt ten laste gelegd; en opdat niet iemand zou zeggen: Ik ben rein, daarom heeft de Heere die deur toegesloten, door de beschuldiging zonder enige uitzondering over allen uit te breiden. En dus zal ik

Ten vierde, onderzoeken de nadruk van dit algemene woordje allen in onze tekst. Hetzelve geeft te kennen,

a. Dat mensen van allerlei slag en jaren in deze algemene ellendigheid bedolven jongen en ouden hebben gezondigd; zowel het kind dat des moeders borsten zuigt, als de man reeds oud geworden en nabij het graf; de een behoeft de ander niet te benijden: een oud man behoeft niet te benijden de onnozelheid van een zuigeling van weinig dagen; want zelfs de jongste brengt zoveel zonde met zich in de wereld als hem afschuwelijk, mismaakt en schuldig doet zijn. Het is waar, daar zijn er die zo zwaar niet gezondigd hebben als anderen: de kinderen hebben niet gezondigd in de gelijkheid der overtreding Adams, Rom. 5:14, hun ouderdom wilde zulks niet toelaten; maar echter hebben zij van Adam zonde genoeg overgeÎrfd, om hen beide te bevlekken en te verdoemen.

b. Dat deze ellende zich uitstrekt tot mensen van allerlei gezindheden, zowel Joden als Heidenen, wat ook hun belijdenis mag zijn. Dit kwaad is niet bepaald tot ÈÈn religie, maar is uitgebreid tot alle, de Apostel brengt het ganse menselijke geslacht, met opzicht op de godsdienst, tot twee soorten, Joden en Heidenen, en bewijst in de brede in het vorige gedeelte van deze zendbrief, dat die beide zondaren zijn.

c. Tot mensen van allerlei rang. Aanzienlijken en geringen, rijken en armen: dit is een kwaad waar een vorst zich niet meer van kan bevrijden, dan een landman; zulken die nu uitmunten in glinsterend gewaad, zijn echter om deze reden alzo afschuwelijk en besmettelijk, als een pad, die men niet zonder afgrijzen kan aanschouwen; zelfs kunnen degenen die anderen veroordelen of vrijspreken, onder het vonnis der verdoemenis zijn; ja 't is waarlijk zo gesteld met allen die niet verlost zijn van hun zonden, zelfs zijn de zodanigen die zich soms zover vergeten hebben, dat zij zichzelf verheffen boven de wetten, niet alleen onderworpen aan de wet Gods, maar liggen ook onder de verplichting tot straf, uit kracht hunner verbrekingen van de heilige, rechtvaardige en goede wet Gods.

d. Tot mensen in alle geslachten. Het waren niet alleen enige arme ellendigen, die de Heere in de eerste wereld door de zondvloed van de aardbodem verdelgde, die gezondigd hadden, maar mensen van allerlei ouderdom, rang en staat in alle geslachten. daar is geen ÈÈn uitzondering onder alle de natuurlijke nakomelingen van Adam; man noch vrouw, groot noch klein, rijk noch arm, koning noch bedelaar, allen hebben gezondigd, van de grootste tot de kleinste toe. Niemand kan aan een ander met billijkheid verwijten hetgeen hij in deze bedreven heeft, dewijl zij allen aan terging Gods schuldig staan; want zij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods. Dit leidt mij tot hetgeen wij in de volgende plaats voorgenomen hadden om te verhandelen; namelijk,

Ten vijfde, de betekenis van dit derven van de heerlijkheid Gods. Hetzelve geeft te kennen of vervat in zich

a. Dat de mens die heerlijkheid derft, die hu had door de gelijkvormigheid van zijn natuur met God, 1 Kor. 11: 7, wordt van de mens getuigd, dat hij het beeld en de heerlijkheid Gods is; en waarlijk zodanig was hij ook in zijn eerste en beste staat. O wat bezat Adam in de staat der rechtheid niet van God een verstand geheel en al verlicht; hoe wonderbaarlijk vertoon, de het die God Die het licht zelf is, en in Wie geen de minste duisternis is; het was een zuivere ziel, een juiste afbeelding van de goddelijke zuiverheid. Alle andere schepselen bezaten een duisterder vertoning van.de heerlijkheid der wijsheid en macht Gods, maar de mens alleen was boven alle schepselen der aarde bekwaam om de heiligheid, rechtvaardigheid, zuiverheid, en alle andere heerlijke volmaaktheden der nooit volprezen Godheid te vertonen; en daarom was de mens de heerlijkheid Gods. De Heere, als het ware, beroemde Zich in hem als het meesterstuk van de zichtbare schepping, in wie alleen meer van God te zien was, dan in al het andere geschapene. Dit nu heeft de mens verloren; hij derft nu die schoonheid en heerlijkheid, die hem deden zijn de heerlijkheid Gods.

b. De mens heeft die heerlijkheid verloren, die hu als de stedehouder van de groten God hier op aarde bezat. Hij was gesteld tot een heer over het werk Gods op aarde, en alle schepselen in dezelve waren hem onderdanig, wanneer zij in het Paradijs tot hem kwamen om hun namen van hem te ontvangen; maar nu is de kroon van zijn hoofd afgevallen, hij derft deze zijn heerlijkheid, waardoor de schepselen nu weigeren aan Hem onderdanigheid te betonen.

c. De mens derft die heerlijkheid, die het in het Paradijk in de genietingen van God bezat. Het was des mensen heerlijkheid, ere en gelukzaligheid, vergund te worden een meer dan gewone gemeenzaamheid met God te genieten; de Heere en Adam hadden een onderlinge verkering in het Paradijs, hem werd vergund het gezelschap Gods te genieten, 't geen waarlijk zijn staat gelukkig Maakte; wat kon de mens toch ontbreken, zo lang de algenoegzame God een zo nauwe, gezegende en troostrijke gemeenzaamheid met hem oefende, en hem dagelijks met Zijn gunstbewijzen overlaadde? Maar ook dit derft hij nu.

d. De mens derft die heerlijkheid, daar hij een vooruitzicht van had. De Heere had hem op de rechten weg gesteld, en hem genoegzaam voorzien van het nodige tot zijn reis naar de eeuwige, onveranderlijke en onverwelkelijke heerlijkheid; maar ook. dit derft hij; en dit volgt zeker natuurlijk op het voorgaande. Dit is zeker een groot deel, doch naar ons oordeel niet alles hetwelk deze uitdrukking in zich vervat, gewis daar is meer in begrepen. Dit derven, ofschoon het alleen het ontkennende schijnt aan te wijzen, echter vervat hetzelve zeker ook het stellige, en derhalve zeggen wij dat deze uitdrukking in zich vervat:

e. Dat de mens niet alleen zijn oorspronkelijke schoonheid en heerlijkheid, in zijn gelijkvormigheid met het beeld Gods, heeft verloren, maar dat hij gevallen is in het slijk, en bevlekt is geworden door de zonde. De mens die eenmaal was het beeld en de heerlijkheid Gods, is nu vuiler dan de aarde die hij betreedt, ja dan het slijk der straten, en de walgelijke pad geworden.

f. Hij heeft niet alleen de heerschappij die hij had verloren, maar hij is ook een slaaf ja een slaaf der zonde geworden; hij die tevoren op aarde als een God was verhoogd, is nu vernederd tot de hel; hij aan wie de schepselen eertijds ere als aan hun Opperheer bewezen, is nu dagelijks in gevaar van zijn leven door hen te verliezen, en ligt open voor de aanvallen van de geringste ervan.

g. Hij heeft niet alleen verloren die zoete en zielverrukkende gemeenschapsoefeningen met God, maar hij is nu, als 't ware, nauwelijks in staat om tot God op te zien; het beschouwen van God, hetgeen eertijds zijn leven was, is hem nu ter dood geworden.

h. De mens heeft niet alleen zijn recht tot de eeuwige gelukzaligheid verloren, maar wat erger is, bij is door de zonde de toekomende, eeuwige, onbegrijpelijke ellende en wee onderhevig geworden. Dit is voorwaar een droevig derven. Van wat een hoge hoop is de arme mens door de zonde niet gevallen in een onbegrijpelijke afgrond van ellenden en weeÎn? De kroon is van zijn hoofd afgevallen; eertijds was hij schoon, heerlijk, uitmuntend en sierlijk; maar nu helaas! mogen wij over hem wel uitroepen: Icabod, waar is zijn heerlijkheid? Nu zullen wij

Ten zesde, onderzoeken naar de bron en springader van al deze ellendigheid en weeÎn, waar het vandaan komt, en om wat redenen het is, dat allen bedolven zin onder de schuld der zonde. Dit droevige en drukkende onheil vloeit

a. Uit de schuld van Adams eerste zonde. Adam door de heilige, wijze, rechtvaardige en goede bestelling Gods, stond in de plaats van al zijn nakomelingen; indien hij was staande gebleven, zo zouden wij allen in hem ook staande gebleven zijn, en die rechtheid en oprechtheid onzer naturen, alsmede de gunst, liefde en vriendschap van de hemel behouden hebben; doch daar hij zondigde, zo hebben wij allen in hem gezondigd; en door de ongehoorzaamheid van die een mens, zijn wij allen tot zondaars gesteld geworden, gelijk de Apostel in de brede betoogt, Rom. 5 van het 12e vers en vervolgens. Dit, ja dit is die vergiftigde springbron, waaruit alle onze zonden, droefheid en ellende voortvloeien.

b. Dit vloeit uit de natuurlijke verdorvenheid van het gemoed des mensen, die tot ons wordt overgebracht door onze voorouders. Wij zijn in ongerechtigheid geboren, en in zonden hebben onze moeders ons ontvangen; wij krijgen een dodelijke wond, wanneer wij eerst in de baarmoeder geformeerd worden, gelijk de psalmist daar over klaagt, Ps. 51: 7. En waarlijk, daar is niemand die een reine geven kan uit de onreine; onze besmette ouders brengen tot ons over de besmetting der zonde. De zonde is ons erfelijk eigen, en onze naturen hebben een natuurlijke geneigdheid tot het boze, ja zijn ten allen dag alleen boos, Gen. 6:5.

c. Dit vloeit uit de overvloed der verzoekingen. Gelijk onze harten boos zijn, ja alleen op het boze gesteld, zo zijn ook in deze tegenwoordige ongesteldheid door de zonde, alle zaken gepast om deze besmetting voort te zetten. Het schepsel is om der zonde wil der ijdelheid onderworpen, en het is verslaafd aan de begeerlijkheden der mensen; de satan en ons verdorven hart misbruiken dezelve dagelijks tot dat einde, en om deze redenen is het, dat alle mensen hebben gezondigd, en daarom derven de heerlijkheid Gods.

Omdat ons voorname oogmerk in het verkiezen van dit onderwerp was om hetzelve toe te passen op het gemoed, zo hebben wij in de verklaring de zaken slechts maar genoemd en gaan nu over tot de toepassing van het geheel.

Hetgeen wij in de toepassing dezer stof voornamelijk bedoelen, is een gebruikmaking tot overtuiging. Enige dagen geleden hebben wij aan u voorgedragen, de genade, barmhartigheid en liefde Gods in Christus Jezus; nu zullen wij een beschuldiging tegen u inbrengen, dat gij schuldig staat aan zonde. Ons einde en oogmerk in hetzelve is de bevordering der heerlijkheid van Christus, en in en door Hem het verkrijgen van de genade en barmhartigheid Gods; maar ons tegenwoordig werk is in zichzelf zodanig, als uit zijn natuur geenszins daartoe strekkende, ofschoon hetzelve door de oneindige wijsheid en goedheid Gods daaraan is ondergeschikt.

Gij bent hier nu allen voor des Heeren aangezicht, om aan te horen wat de Heere God tot u spreken zal; en gelijk Ehud tot Eglon de koning der Moabieten zei,. zo zeggen wij ook tot u: Wij hebben Gods woord aan U, Richt. 3: 20, een droevig woord, niet ongelijk aan datgene hetwelk Ehud aan Eglon bracht, een dodelijk woord. Wij zijn heden alhier gekomen om u in des Heeren Naam aan te klagen als schuldige zondaren. Dit woord is niet aan sommige grove overtreders in het bijzonder, maar aan elke ziel die zich alhier in des Heeren tegenwoordigheid heeft geplaatst; aan de kinderen, aan de jongelingen en jonge dochters, aan die van meerder jaren, en aan de stokouden die door grijze ouderdom gebukt gaan.

In de Naam en vanwege de grote en vreselijke God, de Koning aller koningen, de Heere der heirscharen, Wiens Naam vreselijk is onder de Heidenen, Mal. 1: 14, Die het woord Zijner knechten bevestigt, en de raad Zijner boden volbrengt, Jes. 44:26, zullen wij voor het recht dagen, aanklagen, en beschuldigen elke ziel die hier tegenwoordig is, als schuldig staande aan zonde. Tot nog toe hebben wij maar in het gemeen gesproken, hetwelk mogelijk geen betere uitwerking op u gehad heeft, dan de gelijkenis van de profeet Nathan had op David. Mogelijk hebben sommigen van u wel toegestemd, dat de ziel, die gezondigd heeft, het derven van de heerlijkheid Gods en het vallen onder Zijn toorn, rechtvaardig heeft verdiend; maar nu zullen wij hetgeen wij tevoren in het algemeen voorgesteld hebben, meer bijzonder op de gemoederen van een iegelijk uwer aandringen, gelijk de profeet Nathan aan David deed, en zeggen: Gij zijt de vrouw, gij zijt het kind, de jongeling, de man, gij zij, of jonge dochter die gezondigd hebt, en daarom derft de heerlijkheid Gods.

Om nu dit werk met voorspoed te verrichten, en u indien mogelijk, uw staat en toestand te doen begrijpen, zo zullen wij

1. Aan u voordragen, en als 't ware open leggen, de beschuldiging en aanklacht die wij in des Heeren Naam tegen u hebben in te brengen.

2. De getuigen voortbrengen, waardoor wij dezelven tegen u allen in het algemeen zullen bewijzen.

3. In het bijzonder trachten door beweegredenen onze beschuldiging goed te maken. (a) Tegen kinderen en jonge lieden. (b) Tegen die van een middelbare ouderdom. (c) Tegen hoogbejaarde mannen en vrouwen. En dit zullen wij doen, als het ware, door ulieden te brengen tot de plaatsen, de gezelschappen, en de gelegenheden waarin gij de zonde bedreven hebt, en die schuld op u gebracht die wij u nu ten laste leggen.

4. Aantonen wat voldoening onze grote Heere van zulke rebellen afvordert.

5. De redenen die Hij heeft om zulks te doen. En eindelijk,

6. Trachten om u aan te tonen uw ellendigheid die daardoor over u gekomen is.

Vooreerst. De zaak waar wij u van beschuldigen, bestaat niet in een geringe of kleine misdraging, die door een enkele erkentenis kan verzoend worden, door als 't ware spottender wijze te zeggen: Heere, bent ons genadig! Neen, de beschuldiging is veel zwaarder, het is wegens geen mindere misdaad dan zonde, zonde tegen de grote Opperheer der wereld. Gij hebt allen gezondigd.

O! mocht het u eens bekend worden, wat ontallijke kwaden al opgesloten liggen in dat vervloekte ding, zonde. Mogelijk zult gij, wanneer wij tot u zeggen, dat gij allen gezondigd hebt, gereed zijn om te antwoorden: O! dat is ons genoeg bekend, is dit nu alles wat gij ons te zeggen hebt? Wanneer wij hoorden spreken van zulke verschrikkelijke zaken, als een beschuldiging en aan klacht in des Heeren Naam, tegen ons, en van het voortbrengen van getuigen en de andere gedeelten van een proces; zo verbeeldden wij ons dat er een verschrikkelijke zaak stond te volgen, en het een of ander schrikkelijk en ongehoorde kwaad ons zou ten laste gelegd worden: maar nu bevinden wij dat er niets tegen ons wordt ingebracht, dan alleen dat wij zondaren zijn; en wie is er toch die dit ontkent. Wie is er die dat niet weet? Dit is het algemene lot van allen. De bekering van de meesten bestaat enkel in een uitroep: Heere bent ons genadig, wij zijn allen zondaren! waardoor zij hun wonden genezen, en dus kunnen leven en mogelijk ook sterven, zonder enige vrees daarom te hebben; zulke lichte en geringe opvattingen hebben de meeste mensen van zonde; zulke en dergelijke gedachten hebben mogelijk de meesten uwer onder het horen van deze beschuldiging gehad. Maar tenzij uw zinnen verblind, uw ogen gesloten, uw oren doof, en uw harten schrikkelijk verhard zijn, zo zullen mogelijk sommigen uwer, aleer wij hier vanaf scheiden, van gedachten veranderen, en oordelen, dat dezelve zeer zwaar en verschrikkelijk is. Indien het de Heere nu behaagde met Zijn Geest mee te werken, en ons te Bekwamen om ons werk met kracht te volvoeren; indien het Hem behaagde overtuigende invloeden van Zijn Geest uit te storten, zo zou het gewicht dezer beschuldiging u zodanig drukken, dat die uw harten zou doen bezwijken en wegzinken in uw binnenste.

Zonde is een gemeen woord, een klein woord, en de meeste mensen denken dat er weinig in vervat wordt; maar bedriegt u zelf niet, daar wordt meer in vervat, dan engelen of mensen in staat zijn om ooit te kunnen ontdekken, of ten volle te ontvouwen; echter opdat al het reeds bijgebrachte niet zou schijnen een ongegronde voorgeving te zijn, zo zal ik, vooreerst, aan u als 't ware enige spiegelen voorstellen, waarin gij de vertoningen van de afschuwelijke gedaante der zonde zult kunnen bemerken; of ik zal u, gelijk Balak aan Biliam deed, op zulke hoge plaatsen brengen, vanwaar gij zult kunnen zien, deszelfs schrikkelijke natuur, kracht, en boosaardigheid. Ten tweede, zal ik aan u vertonen, enige verschrikkelijke en gruwelijke kwaden die gevonden worden in elke zonde, zelfs in de minste ijdele gedachte en woord. Ten derde, zal ik u voordragen enige dodelijke verzwaringen, waar uw zonden mee gepaard gaan, die daar kracht aan geven, en hun schuld vermeerderen; dit zal u doen zien het grote kwaad der zonde, en dit zal uw aanklacht uitmaken.

A. Vooreerst zullen wij u enige gezichten der zonde voorstellen. Mogelijk hebben velen onder u geringe gedachten van de zonde, maar ik verzoek dat gij dezelve wilt beschouwen

a. In de spiegel van Gods wet. Beschouwt de heilige, hoge en verheven God Zijn wil aan u voordragende in twee tafelen; tafelen vervattende heilige, goede, rechtvaardige, geestelijke en in alle opzichten voordelige wetten voor dat schepsel, omtrent welke de Heere zulk een onderscheiden en bijzondere zorg draagt. Wel zult gij zeggen, wat zullen wij in deze spiegel van de zonde zien? O hier in, ja hier in kunt gij zien, hoe de zonde deze twee tafelen verbreekt, ja dezelve in stukken werpt, op een erger wijze dan Mozes deed, Exod. 32:19. Elke zonde, ja de minste zonde werpt die beide terneer; want gelijk de Apostel Jakobus zegt, wie de gehele wet zal onderhouden, en in een zal struikelen, die is schuldig geworden aan alle, Jak. 11: 10. Is het voor u een lichte zaak, de heilige en rechtvaardige wet Gods, die het volmaakte beeld, en de rechte vertoning van al Zijn heiligheid en onbevlekte zuiverheid is, onder uw voeten te vertreden? Maar indien dit niet genoegzaam is om u de vervloekte natuur der zonde te doen zien, zo bidden wij u dezelve te beschouwen

b. In de spiegel der natuur van de grote God, de zitplaats van alle majesteit, heerlijkheid, schoonheid en uitmuntendheid: en wanneer gij dezelve daarin zult beschouwen, o hoe wanschapen zal zich dan de zonde niet vertonen'? Daar is niets in de gehele wereld strijdig met of aangekant tegen de natuur Gods, dan alleen de zonde; de geringste en walgelijkste schepselen der wereld, de padden en kruipende ongedierten hebben in hun naturen niets, dat eigenlijk strijd voert tegen de natuur Gods. De zonde, de zonde alleen is tegen Hem aangekant, dezelve kan Hij niet verdragen. De boze en zal bij Hem niet verkeren, noch zondaren voor Zijn ogen bestaan; zodanig is des Heeren afgrijzen van de zonde, dat wanneer Hij van dezelve spreekt, Zijn hart als het ware daartegen opkomt; zeggende in de reeds aangehaalde plaats, Jer. 44: 4: En doet toch deze gruwelijke zake niet, die Ik haat. En indien gij deszelfs zondigheid nog niet ziet, zo beschouwt nu dezelve:

c. In de bedreigingen der wet, en ziet hoedanig de Heere die schat, en wat de zonde is. Al de macht des hemels, de toorn, grimmigheid en wraak Gods zijn alle gewapend tegen de zonde. Beschouwt maar een voorbeeld onder vele; in het 7e hoofdstuk van Jozua, daar zult gij vinden dat een volk, gewoon zijnde te overwinnen, de rug aan zijn vijanden moest toekeren, en een roof worden voor een volk dat tot het verderf was overgegeven; ja wat meer is, de Heere verklaart dat al het volk in de ban is, dat zij niet zullen kunnen bestaan voor het aangezicht van hun vijanden, en dat Hij voortaan niet meer met hen zou zijn. En waarom toch? Wat is de reden? Waarom is de hitte van al deze toorn? Wat wil deze grimmigheid zeggen? De reden was, daar was een zonde bedreven, Achan had van de roof der vijanden genomen. Aldus ziet gij, dat een zonde maakt., dat de Heere bedreigingen doet tegen een gehele natie; en wanneer gij het Woord Gods doorbladert, dan zult gij bevinden dat de ene bedreiging zwanger gaat met tijdelijke, en de andere met eeuwige straffen; dat de een vervuld is met uitwendige, en de andere met inwendige en geestelijke weeÎn; en alle als het ware tegen de zonde gericht. En is dat een geringe zaak, dat zonder ooit te missen, de wraak van de hemel gericht is tegen die mens die dezelve bedrijft? Doch dit is niet alles, gij kunt daar nog meer van zien, indien gij dezelve beschouwt:

d. In de oordelen Gods die op de aarde zijn. Zien wij op de een natie, wij zullen bevinden dat er duizenden voor het aangezicht van de wrekende vijand ter neervallen, het zwaard dronken zijnde als 't ware van bloed; mensen die een korte tijd tevoren wijsheid, moed, en andere begaafdheden bezaten, waardoor de achting onder de mensenkinderen vermeerderd wordt, liggen nu ter neergestort bij hopen. Wenden wij de ogen naar een ander volk, daar zullen wij bevinden dat er niet minder weggerukt worden door ziekten en kwalen, en dat zij allen door de tijd worden verteerd. Beschouwt de kerkhoven, en ziet eens wat schrikkelijke verwoestingen daar gemaakt zijn; daar kunt gij het stof van vele geslachten opgehoopt beschouwen. Wel kunt gij in dit alles niets van de zonde zien? Wat dunkt u van al deze droevige kwaden, ellendigheden en weeÎn? Ziet gij niets van de zonde in die alle? Indien niet, dan bent gij zeker blind. Ik vraag u, gelijk Jehu deed wanneer hij de gedode zonen van Achab zag, 2 Kon. 10: 9: En wie heeft al deze geslagen? Wie heeft al deze hoogmoedige mensen, die niet lang geleden hun trotsheid op een wonderlijke wijze in het licht van een oorlogseer vertoonden, doen neervallen aan de zijde des kuils? Wie heeft uw kerkhoven vervuld met hopen bij hopen, vaders en zonen, hogen en lagen, rijk en arm, van alle geslachten, staat, ouderdom en soort? Zeker het is de zonde die zulks heeft gedaan, want de zonde is door een mens in de wereld ingekomen, en door de zonde de dood en de dood is doorgegaan tot alle mensen, in welke alle gezondigd hebben, Rom. 5:12. Maar indien gij de zonde nog wilt achten als een kleine en geringe zaak, zo hebben wij nog een anderen spiegel, in welke gij nog een verder gezicht daarvan kunt verkrijgen.

e. Gaat in het huis van een ziel onder beroering des gemoeds. Beschouwt een Heman, in de 88sten Psalm, en gij zult bevinden, dat hij droevige klachten uitstort; daar zult u een man zien wiens ziel met benauwdheid vervuld was, neergedrukt zijnde door alle de golven en baren van des Heeren toorn, en bijna zinneloos door de verschrikkingen Gods. Wanneer gij nu iemand in zulk een toestand ontmoet, uitroepende vanwege de benauwdheid zijns geestes, ja mogelijk zichzelf als verscheurende en op de borst slaande; zo vraagt hem de reden van al deze beroeringen, en hij zal u zeggen dat het de zonde is die dit alles veroorzaakt heeft. Hij heeft geen vrede in zijn beenderen vanwege zijn zonden, Ps. 38 4. En indien dit nog niet genoegzaam is om u de zondigheid en het kwaad der zonde te doen zien, zo zal ik u die nog in een anderen spiegel vertonen; namelijk,

f. In de hatelijke, verschrikkelijke en gruwelijke misdaden die hier op aarde worden bedreven. Daar zijn sommige zonden die schande en oneer met zich mee brengen, zelfs in het oog der mensen. De menselijke natuur, hoe verdorven die ook is, heeft een afgrijzen van sommige zonden, omdat dezelve zulk een klaarblijkelijke tegenstrijdigheid met de flauwe overblijfselen van natuurlijk licht in zich vervatten; want daar zijn zonden die, gelijk de Apostel zegt, 1 Kor. 5: 1: ook onder de Heidenen niet genaamd worden. Wanneer nu iemand zich aan zulke roepende gruwelen, zulke scharlakenrode zonden schuldig maakt, dan wordt hij hatelijk in de wereld; laat iemand zijn een moordenaar, een die bloedschande bedrijft, een die zijn ouders mishandelt, of dergelijke, zo zal een iegelijk zedig mens van zo een vlieden, en zijn gezelschap als de pest schuwen. Maar waarom toch? Wat is de reden? Wat is er zo hatelijk in deze misdaden, dat een iegelijk vliedt van zo een die zich daaraan schuldig maakt? De reden waarom die zo hatelijk zijn, is deszelfs zondigheid, en de enige reden die deze zonden van de andere zonden onderscheidt, is dat zij verschillende zijn in omstandigheden en verzwaringen; want in de natuur der zonde komen zij allen overeen, de kleinste en de grootste; de minste zonde strijdt tegen de heilige wet Gods, en veracht het gezag van de grote en opperste Wetgever, zowel als de grootste zonden zulks doen; en indien de zonde zo hatelijk is wanneer gij, als 't ware een voller gezicht daarvan krijgt, in deze grote en roepende tergingen, zo is dezelve niet minder hatelijk, wanneer die minder opmerkelijk is in zulke zonden, die beter overeenkomst hebben met onze kwade en verdorven naturen; want waarlijk het onderscheid tussen zonde, met opzicht op groter en kleiner, is niet zozeer in de aard der natuur der zonde zelf gelegen, als wel in haar onderscheidene beschouwingen voor ons verstand, voortvloeiende uit de voorwerpen waar omtrent die bedrijvig zijn. Maar indien na al deze gezichten der zonde uw ogen nog zo verblind zijn, dat gij het kwaad der zonde niet kunt zien, zo beschouwt dezelve

g. In de toestand der verdoemden. Hier kunt gij een wonderlijke en hartbrekende beschouwing zien, van de afschuwelijke gedaante der zonde. Ziet hoe die arme ellendelingen bij hopen voor eeuwig branden in de poel van vuur en sulfer, brullende onder de ondraaglijke en nochtans eeuwige benauwdheden van hun geest; beschouwt hen eens in deze beklaaglijken toestand. Indien gij enige honderden mensen, mannen, vrouwen en kinderen levend zag werpen in brandende pik of gesmolten lood, zou dit niet een droevig toneel van ellende en wee aan u vertonen, en zou dit niet een beklaaglijk gezicht zijn? Gewis ja, doch dit is alles niets in vergelijking met de onuitsprekelijke ellende der duivelen en verdoemde mensen, die gevallen zijn in de handen van de levenden en over de zonde wraak doende God, die gekluisterd liggen in zware ketenen van dikke duisternis, voor eeuwig neergedrukt en verzonken zijnde in de grondeloze diepte van de toorn Gods, verstikt door de rook van de poel die daar brandt van vuur en sulfer, hebbende elk vermogen hunner ziel, en elk lid huns lichaams, ten volle vervuld met de grimmigheid des eeuwigen Gods; aanschouwt en verwondert u over dit schrikkelijke en verbazende gezicht, en ziet in hetzelve wat de zonde is. Indien gij nu de hel geopend zag, en de verdoemden in ketenen der duisternis aanschouwde, en als gij ook hun verschrikkelijk gekerm hoorde, en de rook van de grondeloze poel gewaar werd, dan zoudt gij in alle opzichten enige ontdekking van de zonde verkrijgen. Het is de zonde alleen die dat verschrikkelijk en onuitblusselijke vuur der wraak heeft ontstoken en de verdoemden daarin geworpen, en het is de zonde die hen daar houdt en pijnigt. O! indien gij maar een rechte indruk van deze zaken had, hoe hatelijk zou de zonde u dan zijn? En indien na al hetgeen gezegd is, gij u echter nog zoudt willen verbeelden dat de zonde zo kwaad niet is, als wij die wel pogen voor te stellen; zo komt nog eens en beschouwt die

h. In het lijden van Christus. O! hier is een spiegel, gij schuldige zondaren, waarin gij uw eigen gedaante kunt bemerken. Gij denkt het een geringe zaak te zijn, dat gij gezondigd hebt, ja mogelijk houdt gij de zonde als een lekkere bete onder uw tongen; maar komt nu hier, en ziet eens wat een ding het is, dat gij dus schrikkelijk misvat; ziet hoe hetzelve niet alleen het zwaard opheft, o wonder! maar ook, wat meer is, hetzelve steekt in de zijde van Christus. Hier, o zondaren! is een gezicht hetwelk de aarde deed beven, en de zon verduisterde, gelijk gij lezen kunt Matth. 27:51, Luk. 23:45. In deze spiegel kunt gij zien, (1) Wat de Heere van de zonde denkt. Dezelve is met Zijn natuur zo strijdig, dat de ingewanden van vaderlijke genegenheden die Hij voor de Zoon Zijner liefde (welke Hij zo hooglijk vereerde wanneer een stem uit de plaats Zijner uitnemende heerlijkheid kwam, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon in Welke Ik een welbehagen heb) had, niet in staat waren om de hand der onverbiddelijke Gerechtigheid terug te houden, van Hem te slaan, ja te doden om de zonden van een uitverkorene wereld. Wat dunkt u, zou dat geen groot bewijs zijn van de afkerigheid eens vaders tegen enige zaak, wanneer hij verkoos om liever zijn zoon. ja zijn enige zoon, een zoon die hij op het allerteerste lief had, te doden, dan dat hij zijn ongenoegen daar tegen niet zou betonen? (2) Hierin kunt gij meer de besmettelijkheid der zonde zien, dan in enige andere zaak. Nooit is er iets geweest dat zulk een rechtmatige bevatting van de vlek der zonde gaf, dan de dood van Christus. Zeker het moet een zeer ingewortelde besmetting zijn, die door niets minder kan afgewassen worden, dan met het bloed Gods. (3) Hier is ook een verschrikkelijk bewijs van de kracht der zonde. Nooit werd die meer klaarblijkelijk gezien, dan wanneer die de ogen der ontaarde mensenkinderen zover verblindde, dat zij niet konden zien de heerlijkheid van de Eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid, welkers Godheid dagelijks als het ware uitblonk in Zijn menselijke natuur, door wonderlijke woorden en werken, die niemand kon doen, nog voortbrengen, dan God alleen. Ook werd de kracht der zonde niet minder gezien, dan wanneer zij de mensenkinderen plotseling vervoerde, tot die hoogte van hemeltergende goddeloosheid, om hun handen te bezoedelen met het bloed Gods. O zondaren! wilt gij zien wat zonde is? beschouwt die met des zelfs handen rokende in de zijde en het bloed Gods, en zegt dan wat gij daarvan denkt.

Maar mogelijk zullen sommigen uwer zeggen: Wat doet dit tot de zaak? Dit is immers geen zonde waar wij aan schuldig staan; wij hebben nooit onze handen bezoedeld met het bloed Gods, en derhalve kunnen wij onze schuld daar niet in zien; dit bewijst niets van hetgeen gij ondernomen hebt te doen, namelijk, aan ons te vertonen, de hatelijke natuur van die misdaad, waar gij ons over aanklaagt als schuldig staande voor God? Hierop antwoorden wij:

1. Ofschoon wij toestonden hetgeen voorgegeven wordt, wegens uw onschuld in deze zaak, waar te zijn, zo kan echter hierin veel van de natuur uwer zonden gezien worden, omdat dezelve zowel als het doden van de Zoon van God, tot de gemene natuur der zonde behoort, en die in alle opzichten gelijk, zo niet dezelfde is, tegen welke God zijn haat op zo een wonderlijke wijze heeft getoond in de dood van Zijn eniggeboren Zoon, die Hij niet gespaard heeft, maar Hem heeft overgegeven, wanneer Hij de ongerechtigheid der uitverkorenen op Hem deed aanlopen. Maar:

2. Wij zeggen, o zondaren! dat diezelfde zonde u raakt, en indien gij die zoudt willen ontkennen, zo zal ik u deze een vraag alleen maar voorstellen: Durft gij uw hoofden opheffen, en voor het oog Gods zeggen, dat gij de Heere Jezus Christus hebt aangenomen, de eerste maal dat Hij u werd aangeboden? Indien niet, dan bent gij hierin schuldig, dat gij door uw daden te kennen geeft, dat Hem te doden geen misdaad is; door uw gedrag geeft gij getuigenis aan of stemt toe dat de beschuldiging der Joden rechtvaardig was, en dus brengt gij het bloed Gods over u; derhalve kunt gij in hun zonde uw eigen misdaad zien. Allen die het geklank van het evangelie horen, moeten of voor of tegen de Joden in hun vervolging van Christus zijn; en wij kunnen op geen andere wijze tegen hen getuigen, dan door te geloven het getuigenis van het evangelie, dat Hij waarlijk de Zoon van God, de Zaligmaker der wereld. is; in zoverre wij nu weigeren hieraan gehoor te geven, in zoverre zijn wij schuldig aan de dood van Christus, want ongeloof onderschrijft de beschuldiging der Joden tegen de Zoon van God, en verklaart Hem een verleider te zijn.

3. Gij allen bent gelovigen of ongelovigen. Indien gelovigen, dan zijn het uw zonden geweest die Christus gedood hebben; want het was om uw ongerechtigheden dat Hij verbrijzeld werd: maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld, de straf die ons de vrede aanbrengt was op Hem, en door Zijn striemen is ons genezing geworden; wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijn weg: doch de Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen, zegt de profeet, in de naam van al de uitverkorenen, Jes. 53: 5, 6. Bent gij ongelovigen, dan gelooft gij niet het getuigenis dat Christus van Zichzelf gegeven heeft, dat Hij de Zoon van God is; en derhalve verklaart gij Hem door uw gedrag een verleider, en des doods waardig te zijn. En aldus mag gij van uzelf Zeggen, met opzicht op de wreedheid der Joden, dat wanneer zij Christus veroordeelden, zij uw toestemming hebben in hetgeen zij deden.

Wat dunkt u nu, o strafschuldige zondaren! nu wij in deze acht onderscheiden spiegels een gezicht van de misdaad waar wij u over beschuldigen, aan u hebben voorgesteld? Is het niet een verschrikkelijke misdaad? Indien gij niet wonderbaarlijk verhard bent, zult gij het moeten bekennen. Maar omdat mogelijk sommigen nog zo blind zullen zijn, dat zij niet kunnen zien wat het is waarvan wij hen beschuldigen, zo zullen wij

B. Ten tweede, voortgaan om enige grote kwaden, die alle in de minste zonde, in elke terging Gods vervat zijn, op te noemen. Deze beschuldiging die wij nu tegen u zullen inbrengen is geen geringe zaak; want

a. Die is wegens atheÔsme. Een atheÔst die het Wezen van een God ontkent, is een wangedrocht der natuur, een schepsel zo bovenmate ontaard, dat sommigen getwijfeld hebben of er ooit geweest zijn, of konden wezen, enige der mensenkinderen die zo goddeloos waren, dat zij uit een grondbeginsel deze verschrikkelijke leugen staande hielden. Maar daar zijn practikale atheÔsten, waarvan de Apostel melding maakt, en dezelve beschrijft, Titus 1: 16, dat zij belijden dat zij God kennen, maar Hem verloochenen met de werken, alzo zij gruwelijk zijn en ongehoorzaam; of gelijk het is in de oorspronkelijke taal: Kinderen die hardnekkig of niet te overreden zijn, en tot alle goed werk ondeugende. Dat er zodanigen gevonden worden, kan niemand loochenen, omdat elk zondaar op de een of andere wijze zodanig is; want elke zonde vervat in zich atheÔsterij. In de 14e en 53e Psalm vinden wij een beschrijving van de natuurlijke staat des mensen, en ziet de oorsprong van alle goddeloosheid wordt in het 1e vers gemeld te zijn, dat de dwaas in zijn hart zegt: daar en is geen God; en dan volgt een reeks van droevige dadelijke goddeloosheden: zij verderven het, zij maken het gruwelijk met hun werk, daar is niemand die goed doet. De psalmist spreekt hier niet van sommige overgegevenen in goddeloosheid onder de Joden, of onder de Heidenen, die God niet kenden; maar van het gehele geslacht Adams, Joden en Heidenen; gelijk de Apostel dat bewijst in het 10e, 11e en 12e vers van ons teksthoofdstuk, waarin hij het getuigenis uit deze Psalm bijbrengt, om te bewijzen dat allen en een iegelijk gezondigd hebben, en de heerlijkheid Gods derven. En waarlijk de zaak bewijst zichzelf, want loochenen wij des Heeren gezag niet, wanneer wij Zijn wetten schenden? Loochenen en onteren wij Zijn heiligheid niet, wanneer wij onze ongerechtigheid voor Zijn aangezicht uitwerpen? Wij verachten immers Zijn wijsheid, wanneer wij onze eigen wil oprichten als een regel en richtsnoer onzer daden; en ontkennen Zijn algenoegzaamheid, wanneer wij met onze daden belijden, dat wij meer genoegen in de zonde of in het schepsel vinden, dan in Hem. Eindelijk, elke zonde is op de een of andere wijze een verloochening van alle de eigenschappen Gods; en derhalve vervat elke zonde atheÔsme in zich; zodat onze beschuldiging tegen u zeer hooggaande is, niets minder dan een aanklacht wegens atheÔsme in zich behelzende; een misdaad boven welke geen meer hatelijk is, of zijn kan, want alle andere kwaden lopen hier samen, en eindigen alle in deze besmetting; en om deze reden is het, dat een atheÔst in het algemeen zo gehaat en hatelijk is en dat zelfs zulken die een atheÔst 't meeste haten, zelf niet vrij zijn van atheÔsme, alsmede dat degenen die het voorbarigste zijn om deze waarheid, dat alle zondaren schuldig aan atheÔsme zijn, te ontkennen, mogelijk het meest daaraan schuldig staan. Dit is nu een gedeelte van de beschuldiging tegen u ingebracht, maar het is die niet geheel; want

b. Wij beschuldigen u allen van afgoderij. Gij zijt allen zondaren, en elke zonde vervat in zich afgoderij. Mogelijk zult gij zeggen: Hoe kan dit zijn? Wij hebben nooit de afgoden aangebeden, nog nooit onze knieÎn gebogen in de name van een vreemde Gods; wij danken de Heere dat wij daarin beter onderwezen zijn, wij zijn niet opgebracht als papisten of Heidenen, maar als Gereformeerde Christenen, die alle afgoden verwerpen, en alleen pleiten voor de dienst van de ene ware God. Echter niettegenstaande dit alles bent u afgodendienaars. Wat dunkt u, zou een heilig God alleen de allergrootste daden van afgoderij als zodanig rekenen? Dit vloeit zeker uit uw onkunde van Hem en Zijn wet; indien gij een van die beide kende, zo zoudt gij nooit trachten uzelf te rechtvaardigen. Daar is niet alleen uitwendige en grove, maar daar is een meer verborgen soort van afgoderij. Ten tijde van de profeet EzechiÎl werden er mensen gevonden, die alzo stipt en nauwkeurig de plichten waarnamen, als gij; ik meen de uitwendige plichten van de godsdienst; zij waren uitwendig gelijk gij in het verbond Gods; ook is het niet onwaarschijnlijk dat zij alle uitwendige afgoderij hadden verzaakt; want de Joden na de Babylonische gevangenis, in die tijd waarin EzechiÎl leefde, volgden hun drekgoden niet na, gelijk wel tevoren; en hoort echter de boodschap die door die profeet, in het 14de hoofdstuk van zijn profetieÎn, aan hen gedaan werd: Mensenkind, zegt God tot hem, deze mannen hebben drekgoden in hun harten opgezet, en hebben de aanstoot hunner ongerechtigheid recht voor hun aangezichten gesteld; en dus gaat het voort in het vervolg van dat hoofdstuk van het 3de vers en neerwaarts, hen te bedreigen met zware en verschrikkelijke straffen. Een iegelijk die in de plaats Gods een enig ding in zijn hart opricht, is een afgodendienaar; want afgoderij is die liefde, achting, vertrouwen, betrouwen, vrees, eerbiedigheid of gehoorzaamheid, die aan God toekomt, op enig schepsel over te brengen. Nu, wie is hier niet schuldig aan? Wanneer iemand de zonde dient, gehoorzaamt hij dan niet zijn eigen wil, of de satan, strijdig tegen het gebod Gods; daardoor zichzelf of de satan stellende in de plaats van God? Gedenkt! o gedenkt aan dit gedeelte uwer beschuldiging, en beeft. Doch verder

c. Elke zonde vervat Godslastering in zich, en doet de Heere smaadheid aan. Het zijn niet alleen godslasteraars die door smadelijke woorden hun gal uitbraken tegen de hemel, en die, gelijk de psalmist het uitdrukt in de 73sten Psalm vers 9: haar mond zetten tegen de hemel, en met haar tongen wandelen op der aarden, ontziende God noch mensen; maar ook de zulken, die God door, hun daden smaadheid aandoen, zijn godslasteraars. Num. 15: 30, 31: De ziel die iets zal gedaan hebben met opgeheven hand, die smaadt de Heere, en diezelve ziel zal uitgeroeid worden uit het midden van haar volk: Want zij heeft het Woord des Heeren veracht, en Zijn gebod vernietigd, diezelve ziel zal geheel uitgeroeid worden, haar ongerechtigheid is op haar. O0 zondaren! is het een geringe zake in uw ogen, dat gij des Heeren gebod verbroken hebt? Mogelijk is het gering en licht in uw ogen, maar ziet toe of des Heeren Woord zal bestaan, dan het uw; gij noemt het een lichte zake, maar de Heere ziet het aan, als een smaadheid zichzelf aangedaan; en waarlijk het is billijk dat Hij hetzelve als een versmading aanziet, want (1) Elke zonde beschuldigt Hem van dwaasheid. De Heere, in het geven van wetten aan de mens, om naar dezelve te wandelen, beoogde daarmee Zijn wijsheid te openbaren, in die zodanig te maken als betamende te zijn aan de oneindige wijsheid van Hem, de Opperheerser der wereld. Maar de zondaar zegt metterdaad, in elke zonde die hij bedrijft, dat er zulk een wijsheid in des Heeren wetten niet is; zijn eigen wil die hij in het bedrijven der zonde opvolgt, acht hij beter te zijn. (2) Het werpt een smaad op Zijn goedheid. De zondaar zegt met zijn gedrag, dat noch de Heere, noch Zijn wetten goed zijn; maar dat de Heere, 't zij door onkunde of dwaasheid of kwaadwilligheid hem onthouden heeft datgene dat tot zijn nut kon gestrekt hebben; zodat Zijn wetten niet overeen komen met het voordeel en het ware goed Zijner onderdanen. (3) Hierdoor wordt ook smaadheid toegebracht aan de gerechtigheid en heiligheid Gods, in zo ver die in de wet worden uitgedrukt, die hij niet alleen verwerpt, maar dezelve met voeten vertreedt, als een die God niet en gelooft, maar Hem tot een leugenaar maakt, 1 Joh. 5: 10, zodat degene die God niet gehoorzaamt, Hem van ongerechtigheid of van dwaasheid beschuldigt. Nu, dit gedeelte van uw beschuldiging gaat hoger dan openbaar atheÔsme; want een atheÔst verloochent God geheel en al, en heeft derhalve zulke onrechtmatige gedachten van Hem niet, als diegenen hebben, die Hem erkennen, en echter door hun gedrag Hem van onkunde, dwaasheid en onbillijkheid beschuldigen. Maar dit is het nog niet alles, hetgeen vervat wordt in de misdaad die wij u ten laste leggen; want

d. Elke zonde vervat in zich roverij. Het is een bedrijven van roof, een pogen om het een of ander juweel van de kroon van de hemel weg te nemen. De Heere heeft gezegd, dat Hij Zijn eer aan geen ander geven wil. Zijn volstrekte heerschappij is een zeer uitmuntend deel dezer heerlijkheid. Nu, een iegelijk zondaar tracht de Heere hiervan te beroven, en dat om de satan of de zonde daarmee te bekleden; hij wil God beroofd hebben van Zijn gebiedende macht, en die of aan zichzelf of aan een ander geven; hetgeen immers de grootste roverij is die er zijn kan. Daarenboven, de heerlijkheid van Gods soevereiniteit vereist, dat een volwaardige gehoorzaamheid bewezen wordt aan een ieder Zijner geboden; die Zijn geboden gehoorzaamt, geeft ook aan Hem de heerlijkheid van Zijn gezag, en erkent Hem de Opperheer der wereld te zijn; en dit is een gedeelte van Gods onbetwistbaar recht, hetwelk Hij van de mensen afvordert; maar de zondaar tracht door elke zonde die hij bedrijft, Hem van Zijn heerlijkheid te beroven, en dit Zijn onbetwistbaar recht te krenken. Wij vinden, dat de Heere deze beschuldiging van beroving tegen Zijn volk, dat naar Zijn Naam genoemd was, inbrengt, Mal. 3: 8, 9: Zal een mens God beroven? Maar gij berooft Mij, en zegt: Waarin beroven wij U? In de tienden en het hefoffer. Met een vloek bent gij vervloekt, omdat gij Mij berooft, zelfs het gehele volk! Dus zeg ik ook tot u, gij hebt de Heere beroofd; maar, zult gij vragen, waarin hebben wij Hem beroofd? Ik antwoord: In zulke dingen die ver te schatten zijn boven tienden of hefoffers; gij hebt Hem beroofd, en berooft Hem nog in elke zonde, van die gehoorzaamhÈid, die Hem aangenamer is dan offerande: want zou de Heere meer lust hebben aan brandoffers en slachtoffers, als aan het gehoorzamen Zijner stem? O neen! want ziet, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen, 1 Sam. 15: 22. Maar dit is het nog niet alles, wij beschuldigen u

e. van weerspannigheid. Elke zondaar is een weerspannige tegen God, hij, werpt het juk Gods af, verbreekt de banden van gehoorzaamheid, en vat in weerspannigheid de wapenen tegen God, de Albeheerser der wereld, op. Weerspannigheid is een zo hatelijke benaming, dat de onrechtvaardige beschuldiging van dezelve dikwijls heeft teweeg gebracht, dat de heiligen des Allerhoogste, door sommigen der eerste vervolgers, met vellen van wilde beesten bekleed werden, opdat de honden daardoor mochten aangezet worden om hen te verscheuren. Sommigen zijn weerspannigen genaamd, en dat merkteken van ondeugd werd hun ten laste gelegd, omdat zij de onwettige en goddeloze geboden der mensen niet wilden gehoorzamen, daar integendeel ongehoorzaamheid aan de geboden Gods een veel zachter en gunstiger benaming in de wereld verkreeg; want daar zijn plicht te betrachten weerspannigheid genoemd werd, werden de grootste daden van weerspannigheid tegen de allerhoogste God, bezitter van hemel en van aarde, als daar zijn dronkenschap, zweren en vervolging, op een schrikkelijke wijze ten onrechte met zachte namen genoemd. De dronkaard noemde men een treffelijk mens, de zweerder een resoluut man, en de vervolger een die getrouw is aan zijn vorst. Maar de Heere zal wel zorgdragen dat deze misbruiken verbeteren, en de zaken bij hun rechte namen genoemd worden; en dan zal men bevinden dat zonde, ja zonde alleen, weerspannigheid is; en dit is de zaak daar wij u ook van beschuldigen. Dat wij gegronde reden hebben om staande te houden, dat elke zonde weerspannigheid is, kunt gij licht bemerken, wanneer gij overweegt die plaats, 1 Sam. 12: 14, 15: Zo gij de Heere zult vrezen, en Hem dienen, en naar Zijn stem horen, en de mond des Heeren niet weerspannig bent; zo zult gijlieden, zowel gij als de Koning die over u regeren zal, achter de Heere uw God zijn. Doch zo gij naar de stem des Heeren niet zult horen, maar de monde des Heeren weerspannig bent, zo zal de hand des Heeren tegen u zijn, en tegen uw vaders. Dus ziet gij dat gehoorzamen en niet weerspannig zijn, en ongehoorzaam en weerspannig te zijn, hetzelfde is in de ogen Gods; de Heere gebruikt de woorden, indien gij zult horen en niet weerspannig zijn, indien gij niet zult horen, maar weerspannig zijn, samen, om een en dezelfde zaak uit te drukken. Dit dan is een gedeelte der beschuldiging die wij tegen u inbrengen. Wanneer wij u beschuldigen van zonde, dan beschuldigen wij u in des Heeren Naam van weerspannigheid; want gelijk gij zo aanstonds gehoord hebt, weerspannigheid of zonde is in de Schriftuur, en dus ook in de ogen Gods, een en dezelfde zaak; en hoe hatelijk deze misdaad is, verklaart ons des Heeren Geest, 1 Sam. 15:23, zeggende: Weerspannigheid is een zonde der toverij. Nog eens,

f. Wij beschuldigen u van moord. Een zware beschuldiging, zo die recht bewezen werd, zult gij zeggen: een beschuldiging die, zo die tegen ons kan goed gemaakt worden, ons de dood volgens Goddelijke en menselijke wetten doet verdienen. Hoe zwaar dit te doen u ook mag voorkomen, wij zullen het echter ulieden bewijzen, en dat in dezer voegen: gij hebt gezondigd, en elke zondaar is een moordenaar, en dat wel van de ergste soort. Wel terecht mocht de wijste der koningen zeggen, Pred. 9: 18: Een enig zondaar verderft veel goeds.

Want (1) hij vermoordt daardoor zijn eigen ziel; hetgeen wegens overspel gezegd wordt, mag met recht op elke zonde toegepast worden, Spreuk. 6: 32: Hij verderft zijn ziel die dat doet, en maakt zich aan zelfmoord schuldig, hetgeen de ergste soort van goddeloosheid is; want die de zonde bedrijft, doodt niet alleen het lichaam, maar ook de ziel. (2) Die de zonde bedrijft is in zijn gesteldheid een moordenaar Gods; dit blijkt klaar uit de overweging van deze twee Schriftuurplaatsen, namelijk, 1 Joh. 3: 15, alwaar ons verzekerd wordt dat haat een doodslag is: een iegelijk die zijn broeder haat, is een doodslager, en gij weet dat geen doodslager het eeuwige leven heeft in hem blijvende. En Rom. 8:7 wordt ons gezegd, dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God. Zo dat de mens van nature, in de staat waarin hij geboren wordt, een hater en een vijand Gods is; en derhalve in des Heeren ogen een moordenaar Gods; want het is zeker dat die iemand haat, alleen nalaat hem dood te slaan door gebrek van gelegenheid, macht, of van het geheim te doen blijven, of dergelijke voordelen. Elke zonde nu is de uitwerking van die natuurlijke vijandschap, een vrucht voortvloeiende uit het bedenken des vleses, en moet derhalve van dezelfde natuur met de wortel zijn, en vijandschap of haat tegen God in zich hebben, gevend te kennen dat het Hem onwaardig oordeelt een Wezen te hebben. Datzelfde grondbeginsel van vijandschap, hetwelk de mens neigt en aanzet tot zondigen, om de wetten Gods te vertreden, zou hem ook aanzetten, indien het mogelijk was, om God te verderven; elke zonde bedoelt niets minder dan het leven Gods. Ik zeg niet dat elk of enig zondaar zijn voornemen is om de Heere te verderven, maar dat zulks het doelwit van elke zonde is; de mens bedoelt in elke zonde, de bevordering van zij n eigen boven die van des Heeren wil; en kon de zondaar dit einde bereiken, hij zou de Heere verderven: want God kan Zijn wil niet overleven, Hij kan al zo min Zijn heerlijkheid als Zijn wezen overleven; en hij die naar het een tracht, die tracht ook naar het andere; en dit is de staat en toestand van een iegelijk zondaar. Nu heb ik bewezen, dat elke zonde doodslag in zich vervat; en bijgevolg dat een iegelijk die gezondigd heeft, gelijk gij allen gedaan hebt, een doodslager is, en dat wel van de ergste soort; namelijk, een zelfmoorder, een zielemoorder, ja dat meer is, een moorder Gods; en indien het bloed van een ander, van de handen desgenen die het vergoten heeft zal geÎist worden, wat dunkt u zal dan wel de toestand zijn van de zodanigen, die de ziel hebben gedood? En zal het kwalijk met zulken gaan, wat zal dan toch geworden van de moordenaren Gods? Zeker, indien een enkele doodslag gewroken wordt, zo zal zelfmoord en zielemoord zevenvoudig gewroken worden: en indien zielemoord zo kwaad is, en zulk een zwaar verderf over de schuldige brengt, wat dunkt u zondaren, dat de toestand zal zijn van diegenen, dewelken hier aan schuldig zullen bevonden worden, van toegelegd te hebben op het leven Gods?

Kunt gij nu, nadat wij de misdaad u ten laste gelegd, een weinig verklaard hebben, dezelve nog gering achten? Die zulks doet, moet voorzeker geheel en al ontbloot zijn van alle gevoel wegens God of godsdienst, ja van rede zelf. Wat is zwaar of smartelijk, indien de beschuldiging van atheÔsme, afgoderij, Godslastering, roverij, weerspannigheid en moord zodanig niet is? En wij hebben aangetoond dat onze, of liever Gods twistzaak tegen u, niet minder in zich is behelzende. Doch dit is nog ver van alles te zijn hetgeen wij ter rechtvaardiging van God, en tot uwer veroordeling, te zeggen hebben; want

C. Ten derde, deze zonden hebben verzwaringen, zo verschrikkelijk en schuldig makende, als dezelve groot en wanschapen zijn. Gij hebt gezondigd en bent ten gevolge daarvan schuldig aan atheÔsme, afgoderij, Godslastering, roverij, weerspannigheid en moord; en niet enkel en alleen schuldig aan die gruwelen, zoals die in zichzelf zijn, maar gelijk die gepaard gaan met zeer vele schrikkelijke en dodelijke verzwaringen, die het getal uwer zonden ten hoogste vermeerderen; zijnde als het ware, zo vele nullen geplaatst achter de cijfergetallen, de welke ofschoon zij in zichzelf niets zijn, echter daar bij gevoegd zijnde, het getal doen opklimmen tot een verschrikkelijke grootte; want

a. Al deze kwaden hebt gij bedreven, niettegenstaande zeer vele aanmerkelijke hulpmiddelen die gij tegen de zonde had ontvangen. Om nu niet te spreken van hetgeen gij in Adam bezeten hebt: volmaakte kracht, een volmaakte wil, en volmaakte gelukzaligheid; doch in hem hebt gij niet alleen tegen die alle gezondigd, maar gij allen die hier tegenwoordig bent, hebt daarenboven gezondigd tegen vele aanmerkelijke middelen, aan u van de Heere verleend, om u van zonde te bewaren. (1) Gij hebt gezondigd in het aanzien van alle de verschrikkelijke bedreigingen van Gods wraak, tegen dezelve. Gij hebt gezondigd, zelfs onder het donderend geluid van de berg SinaÔ; en wanneer de vlammen der helle uit de bedreigingen Gods u als voor ogen stonden, zelfs toen hebt gij durven bestaan de Allerhoogste te tergen, verachtende al deze ontzaggelijke bewijzen Zijns toorns. (2) Gij hebt gezondigd tegen verschrikkelijke voorbeelden en voorbeelden van het oordeel Gods, tegen de overtreders. Gij hebt uw medegezellen als 't ware in de helle zien neerstorten, en echter hebt gij volhardt in dezelve misdaden, waarom zij aldus gestraft zijn. Spreekt nu, wie is er onder u die niet in het een of ander aanmerkelijk voorbeeld gezien heeft de oordelen Gods tegen de zonde en de werkers der ongerechtigheid? Zeker ons land heeft onlangs niet weinige aanmerkelijke voorbeelden daarvan uitgeleverd. Hebt gij niet gezien dat sommigen door een onmatige opvolging hunner lusten gevallen zijn in ziekten, en uit dezelve neergestort zijn in de grondeloze afgrond van de brandende wraak Gods? Doch niettegenstaande dit alles bent gij voortgegaan in de zonde, en hebt daar tegen niet gewaakt. (3) Gij hebt gezondigd tegen grote en dierbare beloften van het evangelie. Deze grote en dierbare beloften, die als borsten zijn, vol van licht, leven, vertroosting en kracht; vol van geestelijke ondersteuning om de armen mens te versterken tegen de aanvallen der zonde. (4) Gij hebt gezondigd tegen de heerlijke instellingen van het evangelie; die allen gegeven zijn met oogmerk om de zonde ten onder te brengen en te verderven; en die als zovele kanalen zijn waardoor de ondersteuningen, vervat in de beloften aan het volk van de Heere, worden toegebracht. (5) Gij hebt gezondigd tegen alle de twistingen van des Heeren Geest, met u gehouden in Zijn instellingen en voorzienigheden; en als gevolg hebt gij in het bedrijven uwer zonden de Heilige Geest weerstaan. (6) Gij hebt gezondigd tegen die oppermachtige instellingen Gods (het tegenbeeld van de koperen slang) de Heere Jezus Christus, Die tot dat einde verhoogd is, opdat Hij Zijn volk zou zaligmaken van hun zonde; gebiedende daarom dat alle einden der aarde, ter verkrijging van hetzelve, zich naar Hem zouden wenden; zeggende, Jes. 45:22: Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde. Die God die Hem aan u aanbiedt, en die al deze grote en aanmerkelijke voordelen verschaft heeft, is de God tegen wie gij gezondigd hebt, tegen Wie gij gerebelleerd hebt en Wie gij op een onwaardige wijze behandelt, in deze verschrikkelijke schendingen van Zijn wet, die wij zo-even aan u hebben opgenoemd. Maar dit is niet de gehele verzwaring uwer zonden, dat gij hulpmiddelen daar tegen gehad hebt; want

b. Gij hebt gezondigd tegen de God uwer goedertierenheden, tegen die God die u met Zijn goedgunstigheden overladen heeft. O droevige vergelding aan de Heere, voor al zijn goedertierenheden, die Hij aan u heeft bewezen van het uur uwer geboorte af aan! Mag Hij niet billijk, ja mogen wij niet in Zijn Naam die beschuldiging u ten laste leggen, die wij vinden dat de Heere met een wonderlijke plechtigheid aan Zijn eigen volk ten laste legt, Jes. 1: 2: Hoort gij hemelen, en neemt ter oren gij aarde, want de Heere spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt, en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden. Bent gij ook niet groot gemaakt en opgebracht onder de zorg en door de voorzienigheid Gods, en hebt gij Hem ook niet op dezelfde wijze vergolden? Dit nu is een schrikkelijke verzwaring uwer schuld; want

1. Het zijn niet een of twee weldaden, maar een ontelbare menigte van weldadigheden en gunstbewijzen. O zondaren, begroot eens het getal der weldadigheden Gods, zo gij kunt; ja telt de sterren van de hemel zo gij die tellen kunt, of het zand dat aan de oever der zee is. David zegt in de 71sten Psalm, dat hij de getallen van des Heeren heil niet en weet, en wie is er die hierin met hem niet moet overeen stemmen? De Heere bewaart u dagelijks voor zeer veel ongelegenheden die u zouden verderven, en bewijst u vele duizenden goedertierenheden. Hij overlaadt u met Zijn weldadigheden, en gij belaadt uzelf met overtredingen tegen Hem, gij keert de scherpte van die alle, als het ware, tegen God; en stelt diezelfde weldadigheden die Hij aan u bewijst, tot wapenen der ongerechtigheid, om Hem daarmee te bestrijden: en gelijk Zijn gunstbewijzen zijn, zo zijn ook uw zonden in getal meer dan de haren uws hoofds. Ziet rondom, al wat gij beschouwt, al wat gij hebt, deksel, voedsel, of al hetgeen dat ter vertroosting des levens strekken kan, geniet gij alleen van Zijn hand; en dit is die God, o zondaren! tegen welke gij gezondigd hebt, Die u aldus behandelt, in Wie gij leeft, u beweegt, en bent, gelijk de Apostel aanmerkt, Hand. 17:28.

2. Gelijk de weldadigheden daar gij tegen gezondigd hebt menigvuldig zijn, zo zijn dezelve ook groot. Indien enige, aldus genoemd kunnen worden, zo zijn het die welke gij van des Heeren hand ontvangen hebt. Wat is groot, indien het niet is alles wat tot het leven en de godzaligheid nodig is? Ook is de voorraad die God verzorgd heeft, niet minder te erkennen; ook heeft de Heere u niet minder gegeven. Heeft niet Zijn goddelijke kracht u alles wat tot het leven en de godzaligheid behoort geschonken? 2 Petr. 1: 3. Hebt gij niet de verkondiging van het evangelie, alsmede voedsel, en deksel; en wat hebt gij meer van node? En echter hebt gij tegen deze grote weldadigheden gezondigd. Wanneer de Heere u verzadigd heeft, zo bent gij gelijk Jeschurim vet geworden, en hebt achteruit geslagen; latende de Heere varen, die u al uw leven lang gevoed heeft, Deut. 32:15.

3. Gij hebt gezondigd, niet tegenstaande een lang reeks van deze onverdiende, veelvuldige en grote goedertierenheden; en dit verzwaart ten hoogste uw schuld. Hoe, zou men zulk een, die tracht degene te doden, die het voedsel als 't ware in zijn mond stak, niet aanzien als een wangedrocht der natuur? Wie zou gelegenheden zoeken om een die hem ongewone goedgunstigheden bewezen had, te beschadigen? En nochtans is dit juist uw toestand, g hebt gezondigd, en dat tegen de God uwer goedertierenheden. En derhalve

4. Zijn alle uw zonden zulke daden van verschrikkelijke ondankbaarheid, dat iemand niets ergers kan worden toegekend! Het is een zonde die de mens slimmer maakt dan de beesten des velds: want een os kent zijn bezitter, en een ezel de kribbe zijns heren, Jes. 1: 3. De domste beesten kennen degenen die hun vriendschap bewijzen, en strelen degenen die hun gewoonlijk voeden. Maar gij, o zondaren! hebt achteruit geslagen, en uw verzenen opgeheven tegen de Heere die u alle de dagen uws levens heeft gevoed en aldus bent gij schuldig aan de allerverschrikkelijkste ondankbaarheid. Zult gij dit de Heere vergelden, gij dwaas en onwijs volk? Deut. 32:6. Doch dit is nog niet alles dat gezegd kan worden om uw goddeloosheid, in tegen de Heere te zondigen, te verzwaren; want

e. Gij hebt al deze goddeloosheid bedreven zonder enige aanleiding daartoe. Wanneer onderdanen tegen hun oppervorst rebelleren, hebben zij gewoonlijk enige schaduw van verschoning, waarom zij de wapenen tegen hem hebben opgevat: maar gijlieden hebt geen verschoning. O! doemwaardige zondaren, wat kunt gij tot uw eigen verdediging inbrengen? Wat voor onrecht, wat voor schuld hebt gij aan de Heere gevonden, dat gij ver van Hem geweken bent, en Zijn weg hebt verlaten? Brengt ulieder twistzaak voor, zegt de Heere, brengt uw vaste bewijzen bij, zegt de Koning Jacobs, Jes. 41: 21. Wat hebt gij tot uw rechtvaardiging in te brengen? Ik ben verzekerd, dat de gewone voorwendselen die bij zulke gelegenheden gebruikt worden, om de onttrekking van gehoorzaamheid aan de vorsten der aarde te rechtvaardigen, u in deze van geen nut kunnen zijn; want (1) gij kunt, ja gij durft niet des Heeren recht als Albeheerser der wereld betwisten. Wat zal, wat kan er Hem een billijk recht toe geven, indien schepping, onderhouding, weldaden en de allervoortreffelijkste uitmuntendheden Zijner natuur, die Hem als 't ware tot zulk een zwaarwichtig werk bekwaam maken, zulks niet doen? De Heere heeft uit kracht van al deze zaken een volkomen recht om de wereld te regeren. Hij heeft ons geformeerd, en wij niet onszelf; Hij is de machtige behouder der mensen; Hij overlaadt ons dagelijks met Zijn weldadigheden; en daar is niemand Hem gelijk, of die bij Hem kan vergeleken worden. (2) Gij kunt niet voorwenden dat Zijn wetten onbillijk zijn; gij kunt niet zeggen dat Hij Zijn natuurlijk recht te ver heeft uitgestrekt, of enig gedeelte terug gehouden van datgene, hetwelk u onbetwistbaar toekwam, geenszins; wie zou in deze de Allerhoogste durven beschuldigen van onrecht; zou de Rechter der ganser aarde geen recht doen? Gen. 18:25. Zijn niet al zijn wetten t' allertijd ten hoogste billijk, en Zijn rechten allerrechtvaardigst? Is Hij niet een God der waarheid, bij Wie geen onrecht gevonden wordt? Voorzeker is Hij zodanig een. Wij dagen u vrijmoedig uit, om in alle de wetten die de Heere aan de mensenkinderen gegeven heeft, iets aan te tonen dat onrechtvaardig is. (3) Gij kunt ook niet voorgeven, dat Zijn wetten hard zijn, dat Hij op een wrede wijze heeft gehandeld; of het uiterste dat Hij mogelijk kon eisen, van u heeft afgevorderd. O neen! Hij heeft in het samenstellen Zijner wetten het beste voor u beoogd, en heeft dezelve zo geschikt dat een iegelijk, die verstaat hetgeen hij zegt, bekennen moet, dat indien het gehele menselijk geslacht bij het maken derzelver was tegenwoordig geweest, en al hun verstand samen gevoegd, zij niet in staat zouden geweest zijn, om die zo nauwkeurig te hebben doen beantwoorden aan het oogmerk van de groten God, (te weten: Zijn eer, en het nut Zijner schepselen) als Hij die gemaakt heeft. Nog verder, uw zonden hebben

d. Deze verzwaring, dat zij bedreven zijn zonder enig vooruitzicht van voordeel, om te kunnen opwegen tegen het verlies dat gij daardoor komt te lijden. Kon gij voorwenden, dat gij door uw ongehoorzaamheid enige grote zake kunt gewinnen; kon het u al niet verschonen, het zou echter medelijden omtrent u verwekken, als zijnde door de grootheid der verzoeking overwonnen; doch dit kunt noch durft gij niet voorwenden, geenszins; want gij weegt ulieder geld uit voor hetgeen dat geen brood en is, en uw arbeid voor hetgeen dat niet verzadigen en kan, Jes. 55: 2. Gij kunt er geen voordeel bij doen; gij vertoornt de God uwer weldadigheden, zonder de minste verzoeking daartoe, en dat om een zeer geringe zaak; Hij heeft geen zwarigheid met u gemaakt omtrent de grootste zaken, en gij maakt zwarigheid met Hem omtrent het geringste; ja om de schaduw van genoegen te bekomen ontziet gij u niet, Hem te vertoornen. Ja

e. Gij zondigt, niettegenstaande de tussenkomst van de allerplechtigste beloften daar tegen: en derhalve konden wij hetzelve gesteld hebben, als een der verzwaringen die in de zonde is, namelijk meinedigheid. Een iegelijk uwer die hier nu voor het aangezicht des Heeren tegenwoordig bent, bent plechtig verbonden om de Heere te vrezen,te gehoorzamen, en Hem te dienen al de dagen van uw leven. Wanneer gij bij het bedienen van de Heilige Doop aan de Heere werd opgedragen, zo kwam gij onder beloften om des Heeren te zijn; en wanneer gij tot rijper jaren gekomen zijnde, u zelf gevoegd hebt bij de vergadering van het volk van de Heere, zo hebt gij plechtig deze beloften toegestemd en goedgekeurd; en niettegenstaande dit alles, hebt gij tegen de Heere, tegen uw Verbondsgod, overtreden, en daarom is er meinedigheid in alle uw zonden, gij hebt de eed veracht, brekende het verbond uws Gods. Nog eens

f. Wanneer gij zondigt tegen de Heere, en daarin blijft volharden, zo blijft gij echter betuigen dat gij aan Hem onderdanig en getrouw bent; en daardoor voegt gij verschrikkelijke geveinsdheid en bespotting bij uw goddeloosheid. Gij handelt gelijk die goddelozen ten tijde van de profeet Maleachi deden, die trouweloos met God handelden, Hem vermoeiende met hun goddeloosheid, Hem ontrovende hetgeen Hem toekwam; en echter hun onschuld in alles staande houdende: dit wordt in dit gehele profetische boek hen ten laste gelegd, als een verzwaring hunner schuld. Hun uiterlijke belijdenis hielden zij staande, en daagden de Heere als 't ware uit, om hen aan te tonen in welke plichtenzij te kort kwamen. Nu, deze toestand is zeer overeenkomstig met de uw: uw verschijnen in deze plaats vervat in zich zodanig een uitdaging; zoudt gij, zonder de minste zwarigheid te maken, durven bestaan alhier te komen, en zo vrijmoedig u zelf te stellen voor het aangezicht van die God die gij vertoornd hebt, indien dit niet de oorzaak was, dat gij oordeelt dat de Heere, of niet weet, of zich niet vertoornen zal over hetgeen gij bedreven hebt?

Nu hebt gij uw beschuldiging voor u horen openleggen. Het is niet, gelijk wij in het begin zeiden, de een of andere lichte misdraging daar wij u over hebben aangeklaagd; maar 't zijn misdaden van de allerzwaarste soort, als atheÔsme, afgoderij, godslastering, roverij, weerspannigheid en moord; en die begaan zijn tegen de God uwer goedertierenheden, tegen zeer vele aanmerkelijke middelen der genade om die te voorkomen, in weerwil van de allerplechtigste beloften daar tegen, zonder de minste schaduw van verzoeking daartoe, of enig vooruitzicht van wezenlijk voordeel, en dat alles niettegenstaande zeer vele belijdenissen daar tegen.

Dit nu is het wezen en de inhoud uwer aanklacht, genoeg om hemel en aarde hier over te doen ontzetten, dat de Heere Zijn gramschap niet over ons uitstort, en geheel een einde met ons maakt. O! indien een iegelijk onzer zijn eigen aandeel in deze zaak zag, hoe zouden wij niet aangedaan zijn, het zou een wonderbaar werk in dit huis Gods voortbrengen.

O zondaren! dit is uw beschuldiging; wat kunt gij nu tot uw verantwoording in brengen? Bekent gij dat gij schuldig bent, of niet? Ik ben verzekerd dat iedere ziel, alhier tegenwoordig, reden heeft om met Job uit te roepen: Zo ik mij rechtvaardig, mijn mond zal mij verdoemen; ben ik oprecht, Hij zal mij toch verkeerd verklaren, Job 9: 20. Indien gij u zelf schuldig kent, en de beschuldiging vat op u heeft, wat wil dan die gerustheid die op uw aangezichten zich vertoont, beduiden? Is het niet verschrikkelijk te vallen in de handen van de levende God? Is het een lichte zaak de straf, die zulke misdaden waardig zijn, te lijden? Ik ben verzekerd niemand zal zulks durven zeggen.

Maar mogelijk zullen sommigen uwer zeggen: Het is waar, wij kunnen niet ontkennen dat wij zondaren zijn; de Heere zij ons genadig, want wij hebben allen gezondigd; maar wij hebben nooit gedacht, ook kunnen wij nog niet denken, dat elke zonde zulke verschrikkelijke kwaden in zich vervat, gelijk gij nu hebt aangetoond; het zij ver dat wij allen zouden zijn atheÔsten, afgodendienaars, godslasteraars, rovers, moordenaars en gezworene weerspannigen, gelijk gij ons nu beschreven hebt; geenszins: weliswaar, dat wij gezondigd hebben; maar onze consciÎnties hebben ons nooit beschuldigd van zulke verschrikkelijke goddeloosheden als deze zijn. Zulken die zouden durven bestaan aldus te zeggen, of te denken, antwoorden wij: (1) Wij geloven zeer wel dat uw consciÎnties u nooit van enige zulke misdaden beschuldigd hebben; want velen uwer houden de ogen uwer consciÎntie vast toegesloten door onkunde, gij bent bevreesd om uw daden te stellen in het licht van een wel onderricht geweten, opdat zij niet zou bestraft worden. Anderen uwer hebben hun consciÎnties in slaap gezondigd, of liever gij hebt dezelve zodanig misbruikt, dat zij als in zwijm liggen, en niet luid spreken kunnen, of dezelve zo verdoofd, dat die in het geheel niet kunnen spreken: doch dit alles kan uw onschuld wegens deze genoemde misdaden niet bewijzen. Derhalve (2) Wie is een billijker oordeler der zonden, God of gijlieden? Wie weet best wat boosheid, wat kwaad in deszelfs natuur gelegen is? Voorzeker de Heere weet best waarin de eer van Zijn eigen wetten en gezag gelegen is, en in hoeverre die vertreden worden door elke zonde; wij zijn maar van gisteren en weten niets. (3) Wat dunkt u, wiens woord zal bestaan, des Heeren of het uw? De Heere vertoont in Zijn Woord dat er niet minder in de zonde vervat wordt, dan wij aangetoond hebben in dezelve te zijn: en derhalve kan het niet anders wezen; de Heere zal het zo rekenen, en u handelen, niet volgens het oordeel dat gij over de zonden velt, maar overeenkomstig Zijn eigen oordeel. Wij hebben volgens des Heeren Woord aangetoond, dat de zonde zodanig is als wij die aan u hebben voorgesteld; indien gij die Du zo zwaar niet wilt achten, dat kunt gij doen; maar let op de uitkomst. Hebbende dus uw aanklacht voor u opengelegd, zo zullen wij nu voortgaan, en

Ten tweede, de getuigen tegen u inbrengen om deze beschuldiging te bewijzen, overeenkomstig de handelwijze die wij in het aanvangen van de toepassing over deze zaak hebben voorgesteld.

Doch voor en aleer wij hier een aanvang van maken, zullen wij kort een zwarigheid zoeken tegen te gaan, die tegen het gehele, dat wij nu over dit hoofddeel zullen inbrengen, zou kunnen worden ingebracht. Waartoe dient het (zullen mogelijk sommigen zeggen) om getuigen bij te brengen om een beschuldiging te bewijzen, die reeds beleden is? Want wie ontkent een zondaar te zijn; een iegelijk onzer zal dat immers geredelijk bekennen; en derhalve al wat gezegd kan worden om die zaak te bewijzen, schijnt geheel en al verloren moeite te zullen zijn. Hierop antwoorden wij kort (1) Dat ofschoon een iegelijk erkent dat hij schuldig is, er echter weinigen ja zeer weinigen gevonden worden, die geloven waar te zijn hetgeen zij geredelijk wegens deze zake belijden. Wij allen erkennen wel, dat wij aan zonde schuldig zijn, maar indien wij hetzelve geloofden, zouden dan onze ogen niet vervuld zijn met tranen, en onze harten met vrees? Zouden niet onze knieÎn,. gelijk die van Belsazar, tegen elkaar stoten, onze aangezichten met bleekheid overdekt zijn. en onze monden vragende uitroepen: Mannen broeders, wat moeten wij doen om zalig te worden? Voorzeker het zou zo zijn; en dat het zo niet is, is een klaar en ontegenzeggelijk bewijs, dat wij in waarheid niet geloven hetgeen wij met de mond belijden. (2) Was het ons oogmerk alleen, om de Heere te rechtvaardigen in al die wegen die Hij houdt, of kon houden om ons te straffen; dan zou zulk een erkentenis genoegzaam zijn, om het vonnis der verdoemenis daarop te grondvesten, en de Heere te bevrijden van alle toeschrijving van onrechtvaardigheid, in het straffen dergenen dewelken die misdaad belijden; maar ons oogmerk is van een geheel ander soort: wij zullen trachten u te brengen tot zodanig een gevoel uwer zonden, hetwelk u zal doen vragen naar het middel ter verlossing. En derhalve (3) zullen wij alle middelen in het werk stellen, die enigszins ter bevordering van dit oogmerk zullen kunnen dienstig zijn; wij zullen alle wegen beproeven, om u te doen ontwaken uit die gerustheid, daar gij in schijnt te zullen voortslapen, totdat het verderf u ganselijk overkomt en geen hulpmiddel ter verlossing voor u overblijft.

Dit vooroordeel aldus weggenomen zijnde, zullen wij nu voortgaan en de getuigen tegen u voortbrengen. Wij hebben u beschuldigd wegens de allerzwaarste misdaden, en wij hebben het sterkste bewijs dat u daar aan schuldig bent; want wij kunnen de schuld tegen u bewijzen door getuigen die tegen een iegelijk kunnen gesteld worden, zo wegens hun bekwaamheid als oprechtheid. Getuigen die in deze zaak waarachtig zijn, en niet liegen zullen, overeenkomstig het merkteken dat de wijste der koningen dienaangaande opgeeft, Spreuken 14: 5, dat een waarachtig Getuige niet zal liegen. Het zijn getuigen die niet verdacht kunnen gehouden worden wegens partijdigheid, die u nooit geraden hebben te zondigen, die ook geen behagen scheppen in u te beschuldigen; en die derhalve wegens enig boosaardig kwaad, of haatdragend voornemen, tegen u niet kunnen verdacht gehouden worden; gelijk wij licht van een iegelijk der getuigen, die wij zullen opnoemen, zouden kunnen bewijzen.

Wij bidden u derhalve, geeft toch acht op hun getuigenis, en op het gewicht en het gevolg der zaak: de hoedanigheid der getuigen, zijnde de grootste in de hemel of op aarde, en uw eigen aanbelang in die zaak, stemmen samen om uw aandacht op te wekken. O schuldige zondaren, gelijk uw misdaden groot zijn, zo is het bewijs dat wij tegen u zullen inbrengen ook groot; want

a. De Heere is een Getuige tegen u. Gelijk Hij voormaals tot Zijn volk zei, in die plaats, Jer. 29:23, zo zegt Hij ook tot u, hetzij jongen of ouden die hier tegenwoordig bent, dat gij gezondigd hebt. Ik ben degene die het weet, en een Getuige daarvan, spreekt de Heere. God die niet liegen kan beschuldigt u als schuldig staande aan zonde; en indien wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben, zo maken wij Hem tot een leugenaar en Zijn Woord en is niet in ons, 1 Joh. 1: 10. Hier is nu, o zondaren! een Getuige tegen u, tot Wiens laste ik verzekerd ben dat gij niets hebt in te brengen. Hij zuivert zichzelf van kwaadwilligheid, Ezech. 33:2: Zo waarachtig als Ik leeft spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in de dood des goddelozen: maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg, en leeft. Zou het de Heere tot genoegen kunnen zijn, het werk Zijner handen te verderven? Zeker neen.

b. De Heere Jezus Christus, de eeuwige Zoon van God, de Amen, de getrouwe Getuige, getuigt ook tegen u. Hij is in de wereld gekomen om van de waarheid getuigenis te geven, en dit is een van de grootste waarheden daar Hij van getuigt namelijk, dat allen gezondigd hebben, en daarom onder het vonnis der verdoemenis liggen; hetwelk op geen andere wijze te herroepen is, dan door te geloven in de Naam van de enig geboren Zoon van God. Joh. 3: 18: Die in Hem gelooft wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft is reeds veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in de Naam des eniggeboren Zoons Gods. Zijn Name zelfs geeft getuigenis aan deze waarheid, Hij is Jezus genoemd omdat Hij Zijn volk zal zaligmaken van haar zonden, Matth. 1:21, en hoe kon Hij hen van zonde zaligen, indien zij geen zonden hadden?

e. Gij zijt schuldig, want de Geest der waarheid noemt u zo, Joh. 14:17. De wereld te overtuigen van zonde, is een der ambten van deze heerlijke Persoon der aanbiddelijke Drie-eenheid, Joh. 16:8: En die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonden. Wanneer het deze heerlijke Getuige behaagde nu te spreken, gelijk Hij soms heeft gedaan, dan zouden wij geen getuigen meer nodig hebben; Hij zou dan een einde maken van de bewijzen, en die aan ons oogmerk doen beantwoorden. Aldus zien wij, dat er drie zijn in de hemel die getuigen, en deze grote waarheid verzegelen, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest: nu kunnen wij immers niet loochenen hetgeen zij getuigen; hoe zwaar ook een misdaad is, echter wordt die genoegzaam bewezen door het overeenstemmende, getuigenis van twee personen; en indien wij het getuigenis der mensen aannemen, het getuigenis Gods is meerder, 1 Joh. 5: 9. Maar daarenboven,

d. Gods stedehoudster in uw binnenste is van deze grote doch droevige waarheid, dat gij allen gezondigd hebt, een getuige. Gij bent getuigen tegen u zelf, en hebt dadelijk getuigenis tegen u zelf in deze zake gegeven; en dat (1) Door uw doop. Wanneer gij gedoopt werd erkende gij u zelf schuldig te zijn; want gelijk de gezonden de medicijnmeester niet van node hebben, maar die ziek zijn; zo hebben de reinen ook niet nodig gewassen te worden, maar de bevlekten; en hij die zichzelf wast, erkent dat hij bevlekt is. (2) Uw waarnemen van de instellingen van het evangelie is een getuige voor deze waarheid dat gij gezondigd hebt; want die zijn allen ingericht ter zaliging van zondaren. (3) De naam zelfs waar gij mee genoemd wordt, geeft getuigenis aan deze waarheid; gij wordt Christenen genaamd, en indien iemand weigerde u als zodanig te erkennen, gij zoudt het zeer zwaar opnemen, en dat aanzien als de hoogste verontwaardiging u aangedaan: nu, indien gij Christenen, dat is het volk van Christus bent, dan bent gij zondaren, want Hij is gekomen om Zijn volk zalig te maken van haar zonden, Matth. 1: 21. (4) Is er iemand onder u die ooit gebeden heeft om vergeving van zonden te erlangen? Zeker die zulks niet gedaan hebben verdienen de naam van Christenen niet, en die zulks gedaan hebben, hetzij jongen of ouden, rijken of armen, hebben in deze zake tegen haarzelf getuigd; doch daar zal een dag komen wanneer uw consciÎnties, die mogelijk nu stille zijn, of gedwongen om zo zacht te spreken dat het nauwelijks kan gehoord worden, niet alleen zo luid zullen spreken dat gij het zult moeten horen, maar u zullen noodzaken om deze droevige waarheid uit te roepen, zodat het anderen duidelijk zullen kunnen horen. Maar verder,

e. De Heilige Schrift is een getuige tegen u dat u gezondigd hebt. Dezelve is alleszins vervuld met deze ware en droevige waarheid: beschouwt maar het 10, 11 en 12 vers van ons teksthoofdstuk, en daar zult gij een wolk van getuigenissen deze aangaande vinden: Gelijk geschreven is, daar en is niemand rechtvaardig, ook niet een: daar is niemand die verstandig is, daar is niemand die God zoekt: allen zijn zij afgeweken, samen zij n zij onnut geworden: daar is niemand die goed doet, daar en is ook niet tot een toe. De Heilige Schrift zondert niemand van Adams nakomelingen uit, en derhalve bent u allen schuldig, want de Schrift kan niet verbroken worden, Joh. 10: 35.

f. De bedienaren van het heilig evangelie zin getuigen tegen u dat u gezondigd hebt. Getuigen te zijn voor de waarheden Gods, is ons werk, en dit is een van die waarheden, dat gij allen gezondigd hebt. Aan deze waarheid geven wij getuigenis (1) Door die het eigenlijke oogmerk van onze bediening is, deze waarheid openlijk te verkondigen, en de ontwijfelbare zekerheid daarvan te bevestigen: wat het oogmerk van ons ambt is, geeft de Apostel kort te kennen, 1 Tim. 4: 16, zeggende dat het is, onszelf te behouden, en die ons horen. Wij en gij die ons horen zijn zondaren, omdat wij nodig hebben behouden te worden. Een ambt dat ingesteld is om zielen te behouden, is een blijvend getuigenis van deze waarheid, dat allen gezondigd hebben; en wanneer een leraar tot een gemeente komt, dan is het een gedeelte van zijn ambt, om voor God te getuigen dat zij allen gezondigd hebben. (2) Wij geven getuigenis aan deze waarheid dat gij gezondigd hebt, in zo ver wij u in des Heeren Naam, en op grond Zijns Woords aankondigen, dat gij allen gezondigd hebt, en daarom de heerlijkheid Gods derft. (3) Wij geven getuigenis aan deze grote waarheid, wanneer wij Christus aan, u verkondigen, want de gehele openbaring van het evangelie is op deze vooronderstelling, dat allen gezondigd hebben, gegrond; wanneer wij u een Zaligmaker aanbieden, dan geven wij te kennen dat gij verloren bent; wanneer wij u aandringen om een medicijnmeester te werk te stellen, dan geven wij ook te kennen dat gij ziek bent; wanneer wij u van Christusí wege bidden en smeken dat gij u met God zoudt laten verzoenen, zo geven wij ook te kennen dat gij vijanden bent; eindelijk, wanneer wij u vergeving der zonden verkondigen, dan getuigen wij duidelijk tegen u dat gij zondaren bent die vergeving nodig hebben. (4) De uitslag van ons werk zal een bewijszij,n dat gij allen zondaren bent; want een van beiden zal onfeilbaar de uitkomst daarvan onder ulieden zijn; wij zullen of uw toestemming aan de gezegenden weg van het evangelie ter zaliging van zondaren verkrijgen, of wij zullen een weigering van u ontvangen: maar wat ook de uitslag wezen mag, wij zullen in het einde een getuigenis aan deze waarheid geven; indien wij een gunstig antwoord van u verkrijgen, dan zullen wij getuigenis geven dat gij Christus onze Heere op Zijn eigen voorwaarden hebt aangenomen, en derhalve zondaren geweest bent; indien gij de raad Gods tegen uzelf verwerpt, dan zullen wij getuigen dat gij schuldig bent aan de grootste zonde daar iemand der mensenkinderen toe komen kan, namelijk, aan ongeloof, hetwelk God tot een leugenaar stelt, gelijk de Apostel Johannes dit bevestigt, 1 Joh. 5: 10, 11: Die God niet en gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, omdat hij niet gelooft en heeft, het getuigenis dat God getuigt van Zijn Zoon. En dit is het getuigenis, namelijk, dat ons God het eeuwige leven gegeven heeft: en dit leven is in Zijn Zoon. Daarenboven,

g. De gehele schepping bevestigt deze waarheid, dat allen gezondigd hebben, en de heerlijkheid Gods derven, en gevolgelijk, die schepselen die gijlieden gebruikt bevestigen niet minder van een iegelijk uwer in 't bijzonder. De Apostel zegt ons, Rom. 8: 22, dat het ganse schepsel tezamen zucht, en tezamen als in barensnood is tot nu toe. De schepselen die gij dagelijks gebruikt zuchten; indien uw oren door de zonden niet verdoofd waren, dan zoudt gij de zuchtingen van de grond die u betreedt, van het voedsel dat gij nuttigt, en van de klederen die u aantrekt kunnen horen. Wat is daar de reden van? Wat veroorzaakt deze zuchtingen? De Apostel geeft ons zulks te kennen, in het 20e en 21e vers van het voornoemde hoofdstuk: omdat het aan de ijdelheid en de dienstbaarheid van de verderfenis onderworpen is: Want, zegt hij, het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar daarom, die het aan de ijdelheid onderworpen heeft: op hoop dat ook het schepsel zelf zal vrij gemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfeniss tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Hier verzekert ons de Apostel,

(1) Dat het schepsel der ijdelheid onderworpen is; dat is, dat het zelf openligt om door de mens misbruikt te worden tot andere einden, dan waartoe het van het begin geschikt was; het is deze ijdelheid onderworpen van te missen het oogmerk van deszelfs schepping, namelijk de heerlijkheid Gods; en van misbruikt te worden, tot Zijn ontering door de verdorvenheden des mensen. (2) Hij verzekert ons ook, dat het niet gewillig daar aan onderworpen is. O schande! de redeloze schepselen veroordelen de redelijke mens: de mens onderwierp zich gewillig der ijdelheid, en deed gewillig afstand van na te jagen datgene hetwelk het einde zijner schepping was; de andere schepselen zijn daar lijdelijk in, het is een soort van dwang die op haar gelegd is: het is de schepselen geweld aandoen wanneer zij misbruikt worden tot de dienst der zonde; het is strijdig met haar naturen, want zij blijven nog volgens de wetten die God hun in het begin gesteld heeft, bestaan. (3) Het enige dat haar in deze doet blijven, wanneer zij door de mens zo misbruikt worden, is de ordinantie Gods: de Heere houdt haar in wezen, niet tot dat einde, om misbruikt te worden tot dienstbaarheid van des mensen begeerlijkheden, ofschoon zij dit misbruik van de goedheid Gods maken; maar opdat Hij door de blijvende uitwerkingen daarvan, en door de bewijzen van zijn onverdiende goedertierenheid, haar tot bekering zou leiden. (4) De Apostel verzekert, dat het geschapene met de kinderen Gods ook deelgenoten zal zijn, in hun heerlijke verlossing van de dienstbaarheid der verderfenis; dat is, wanneer de kinderen Gods die Christus aangenomen, en door Hem macht verkregen hebben om kinderen Gods te worden, volkomen zullen bevrijd worden van de overblijfselen der schuld, kracht, en besmetting der zonden, dan zal het schepsel niet meer gebruikt worden tegen het oogmerk Gods en deszelfs schepping; maar zal door het redelijke schepsel wederom gebruikt worden, als een middel om de heerlijkheid Gods te verkondigen, gelijk het daartoe in het begin was verordineerd. En (5) om aan te tonen dat de toestand van het schepsel zulks is vereisende, zo verzekert hij ons in het 22e vers, dat het gehele schepsel zucht, dat is, klaagt over de harde behandeling die het ondergaat, in misbruikt te worden door de zonde des mensen; en dit breidt hij tot de gehele schepping uit, opdat niemand die de schepselen gebruikt, zich zou kunnen bevrijden van datgene, waar de klacht tegen is ingericht, namelijk de zonde. Hoe kan toch iemand zich zelf vrij kennen van zonde, terwijl al hetgeen hij geniet tegen hem getuigt dat hij gezondigd heeft? O zondaren! de zon die u beschijnt zucht, omdat zij haar licht moet geven aan de zondaar, die dat licht misbruikt tot een bemoediging om tegen de Heere te zondigen; de grond die gij betreedt zucht, wegens het gewicht der zondaren; het voedsel dat gij nuttigt klaagt daar over, dat het zo schrikkelijk moet verkeerd worden om dienstbaar te zijn aan de begeerlijkheden der zondaren, om haar krachten te verschaffen om tegen de Heere te zondigen, ziet Hab. 2: 11 en Jak. 5: 3.

h. De oordelen Gods getuigen tegen u. Zovele roeden als op u gerust hebben, zovele getuigen zijn tegen u wegens deze droevige waarheid: de roede Gods heeft een sprekende stem, want ons wordt geboden dezelve te horen, Micha 6:7. De stem des Heeren roept tot de stad; (want uw naam ziet het wezen) hoort de roede, en wie ze bestelt heeft. Elke slaande hand des Heeren over ons heeft zijn sprekende stem; en de eerste zake die zij spreekt is deze: Gij hebt allen gezondigd, en derft de heerlijkheid Gods. Want uit het stof komt het verdriet niet voort, noch de moeite spruit niet uit de aarde: zodat wij vrijmoedig, met Eliphas, u durven uitdagen om enig voorbeeld bij te brengen, dat iemand ooit onschuldig de minste moeite of verdriet geleden heeft, ik bid u, zegt hij tegen Job, gedenk doch, wie is de schuldige die vergaan zijn; en waar zijn de oprechten verdelgd? Job 4: 7. Alsof hij zei, ziet de gedenkschriften van oude tijden na, wekt uw geheugen op, en geef mij maar een voorbeeld van iemand die geleden heeft, die geen zondaar was; ik bid u geeft mij een enig voorbeeld, indien gij kunt. Weliswaar, hij dwaalde in de toepassing van die onbetwistbare waarheid, want hij trachtte daaruit het gevolg te trekken dat Job een geveinsde was; belangende nu deze toepassing, die is buiten ons; maar wat de waarheid zelf aangaat, die erkennen wij, en dagen u uit om een enig voorbeeld bij te brengen. 't Is waar, onze gezegende Heere was vrij van personele, maar niet van toegerekende zonden; want de Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen, en Hij is om onze overtredingen verwondt, Jes. 53:5, 6, en derhalve is Zijn lijden geenszins strijdig met deze waarheid, dat niemand kan lijden, dan alleen zondaren; en daarom is uw lijden een bewijs en getuigenis dat gij gezondigd hebt. Want Hij plaagt noch bedroeft des mensenkinderen niet van harte, Klaagl. 3:33 Hij schept geen behagen om zijn eigen schepselen te bedroeven; maar wanneer Hij het doet, dan is het omwille van haar zonden: wat de Heere naar Zijn vrijmacht aangaande het straffen, of liever bedroeven, van een onschuldig schepsel doen kan, zullen wij niet bepalen. Geleerde mannen hebben op een geleerde wijze, indien ik zo mag spreken, zich dwaas ten toon gesteld, en hun tijd verspild in over dit stuk te twisten, welker bepaling, indien het al mogelijk was, die tot voldoening vast te stellen, echter niets tot stichting zou kunnen toebrengen. Indien iemand mij zou vragen, kan de Heere een onschuldig schepsel straffen of bedroeven? zo zou ik antwoorden, (1) Dat vraagstukken, wat God doen kan, zeer gevaarlijk zijn, en gewoonlijk kunnen vermeden worden. (2) Hij kan geen onschuldig schepsel straffen, want straf veronderstelt schuld. (3) De Heere heeft, bij de eerste formering Zijner schepselen, aan hen zulk een wet tot hun regel gegeven, die hen direct leidende was tot de hoogste volmaaktheid, daar hun naturen vatbaar voor waren; en zij naar die regel wandelende, dat is, zijnde in de staat der rechtheid, zo is het moeilijk te begrijpen hoe zij konden te kort komen, of enigermate afdwalen van het voorgestelde einde. Wil men nu nog verder vragen, of God naar Zijn volstrekte soevereiniteit niet zou kunnen overstappen datgene hetwelk schijnt de vastgestelde en bepaalde order Zijner behandeling omtrent Zijn schepselen te zijn, en hen te bedroeven, of toe te laten, dat zij ongelegenheden zouden ontmoeten, terwijl zij van nabij die regel vasthouden die de Heere hun gegeven heeft? Ik zeg, indien iemand mij het vraagstuk aldus voorstelde, dan zou ik (4) aan zulk een vrager alleen maar een andere vraag doen, te weten, of het wel mogelijk is, en met de kennis Gods bestaan kan, een oogmerk te hebben, hetwelk waardig Zijn oneindige wijsheid en goedheid zou zijn om alzo te doen, namelijk deze wet der natuur, die in alle opzichten gepast is Zijn wijsheid en goedheid, te verbreken? Indien hij zegt ja, dan is hij verplicht zulks te bewijzen, hetwelk hij moeilijk genoeg zal vinden om te doen; indien hij zegt, neen, dan beantwoordt hij de vraag ontkennenderwijze, doch gevaarlijk genoeg; want wie kent de oneindige wijze oogmerken die binnen de omtrek der gedachten van een alwetend God kunnen vallen, Wiens wegen en gedachten zo ver zijn boven de wegen en gedachten der mensen, als de hemel hoger is dan de aarde? Maar hoe het ook met dit spitsvondig twiststuk gelegen is, waarin wij ons zelf niet zullen inlaten, zo is de waarheid die wij voorgesteld hebben echter zeker, dat geen een voorbeeld kan bijgebracht worden, waarin de Heere diegenen bedroefd heeft die volstrekt vrij waren van zonden, hetzij inklevende of toegerekende; en derhalve zijn de roeden Gods getuigen tegen u, dat gij gezondigd hebt. Spreekt, o zondaren! hebt gij nooit verdrukkingen naar het lichaam of naar de ziel ondervonden, hetzij in uw personen of huisgezinnen, in u zelf of in uw nabestaanden, hetzij jongen of ouden? wie, of waar is de man of vrouw die nooit enig kruis heeft gehad? Ik geloof dat die mens in de wereld niet te vinden is, die geen klachten, dat is die geen kruis heeft: derhalve zo vele kruisen gij ooit ondervonden hebt, zovele getuigen zijn er die haar getuigenissen tegen u inbrengen, dat gij gezondigd hebt; want daar geen zonde is, daar is ook geen lijden.

i. Eindelijk, om geen meer getuigen bij te brengen, de dood, die koning der verschrikking, is een getuige tegen u, en geeft getuigenis tegen u allen, dat gij gezondigd hebt. Want de bezoldiging der zonde is de dood, Rom. 6: 23. Het is de zonde alleen die de dood macht over u geeft: indien iemand uwer zich van de dood kon vrijpleiten, dan zult gij enigszins met grond kunnen pleiten vrij te zijn van de beschuldiging die wij tegen u hebben ingebracht; doch indien niet, dan zullen alle uw voorwendingen, verschoningen, en uitvluchten tevergeefs zijn. Mogelijk zullen wij nu, niettegenstaande de getuigenissen van alle de beroemde getuigen die wij nu tegen u ingebracht hebben, u niet kunnen brengen tot een overtuiging uwer zonden; maar wanneer de dood, die koning der verschrikking, tegen u zijn bewijzen zal beginnen voort te brengen, dan zal hij eer hij van u afscheidt u overtuigen, of hij zal u zenden ter plaatse waar gij volkomen zult overtuigd worden, hoewel niet tot uwer vertroosting; de dood is een gerichtsdienaar van de grote Koning; en wanneer hij u aangrijpen, arresteren, en dagvaarden zal, om aanstonds te verschijnen voor de vierschaar van het hemelhof hier boven, hoe zullen dan uw harten niet in u bezwijken? O zondaren! het gezicht van die grimmige bode de dood, van de scherprechter de satan, van de plaats der pijnigingen der helle, en van de ontzaggelijke achtbaarheid van de Rechter der levenden en der doden, zullen alle andere bewijzen overtreffen, en zullen de allergerustste consciÎntie doen ontwaken; die dan niet alleen Getuige, maar ook Rechter, ja zelfs een Uitvoerder van het vonnis zal zijn, voor diegenen die geen aandeel in de Heere Jezus Christus zullen kunnen aantonen, die nooit recht van zonden zijn overtuigd geworden voor de vierschaar van Gods heilig Woord.

Aldus hebben wij onze beschuldiging tegen allen en een iegelijk uwer goed gemaakt, door het getuigenis van zeer vele getuigen van ontwijfelbaar geloof; derhalve is het hoog tijd voor u, o zondaren! om te bedenken, wat gij zult antwoorden op uw bestraffingen.

Tot nog toe hebben wij alles maar in 't gemeen voorgesteld, wij hebben u allen beschuldigd wegens zonde, zonder bijzondere zonden te bepalen tot enige bijzondere soorten van mensen: doch nu zullen wij overgaan tot datgene hetwelk wij in de verhandeling van deze beschuldiging tegen u hebben ter neergesteld; namelijk,

Ten derde, om onze beschuldiging te bewijzen, door meer bijzonder de consciÎnties van verscheidene soorten onder u te behandelen, om ware het mogelijk u tot een gevoel uwer zonden te brengen.

Allen die zich hier in dit Huis Gods bevinden kunnen wij, volgens de onderscheiding die de Apostel Johannes maakt, verdelen in kinderen, jongelingen en vaders; of in kinderen, en die van middelbare, of van hoge ouderdom zijn. Onder jonge mannen en vrouwen worden begrepen alle diegenen (of zij huisgezinnen hebben of niet) die nog niet gekomen zijn tot hoge jaren, maar nog in de bloei van hun kracht en sterkte zijn. Een iegelijk der zulke wilde ik aanspreken bij wijze van overtuiging, en trachten dezelve te brengen tot een gevoel hunner zonden, en dat zelfs van bijzondere zonden door hen begaan.

Maar opdat ik hetzelve met te meerder klaarheid mag verrichten, zo zal ik enige weinige zaken laten voorafgaan, om de weg te banen voor datgene hetwelk wij wegens deze zake hebben voorgenomen te doen.

A. Daar zijn twee grote einden die elk mens gedurig behoorde in het oog te hebben, namelijk, nuttig te zijn hier, en gelukzalig te zijn hiernamaals. Wij komen niet in de wereld, gelijk sommigen zich dwaas verbeelden, om onze tijd maar te verspillen en door te brengen, en verder niets meer te doen; geenszins, de Heere heeft ons werk gegeven, wij zijn allen verplicht, om in de een of andere standplaats onszelf uit te leggen, ter bevordering van des Heeren ere in deze wereld; een iegelijk is begiftigd met bekwaamheden, hetzij in meerdere of mindere mate; aan sommigen heeft de Heere een zeer grote mate, vele talenten gegeven, aan anderen wederom een kleinere mate, en aan sommigen maar een talent; allen hebben iets ontvangen, en indien zij deze hun bekwaamheden niet tewerkstellen, (al wilde men die nog zo gering vooronderstellen) zo zullen zij het verzuimen daarvan zwaar te verantwoorden vinden. Tegen die mens die maar een talent ontvangen had, werd wegens zijn verzuimen van hetzelve, een verschrikkelijk vonnis uitgesproken, Matth. 25:30: En de onnutte dienstknecht werpt uit in de buitenste duisternis, daar zal zijn wening en knersing der tanden. Wij zijn niet alleen voor onszelf, maar voor de wereld geboren; en derhalve moest ons oogmerk wezen, nuttig in dezelve te zijn; maar bovenal moeten wij de nodige zorg dragen voor ons voornaamste aanbelang, de zaligheid onzer zielen. Indien iemand die zijn huisgenoten niet en verzorgt, het geloof verloochend heeft, en erger is dan een ongelovige, (1 Tim. 5: 8) wat zal dan zo een zijn, die geen zorg draagt voor zijn eigen ziel?

B. Alle gedachten, woorden of werken, die van geen nuttigheid of behulpzaamheid aan het een of ander dezer einden zijn" zijn zondig. Dit is waarachtig, beide volgens de wet Gods, en die der natuur. Wanneer wij iets doen, spreken, of denken hetwelk niet gericht is om onze tijdelijke of eeuwige gelukzaligheid te bevorderen, dan zondigen wij tegen God, dan besteden wij die vermogens van spreken, denken en bedrijvig zijn, tot datgene waartoe de Heere dezelve nooit gegeven heeft; en dit is een openbaar misbruik van de talenten door de Heere aan ons geschonken. De Heere klaagt over Jeruzalems toegeving van haar zelf in ijdele gedachten, Jer. 4:14: Wast uw hart van boosheid, o Jeruzalem, op dat gij behouden wordt; hoe lang zult gij de gedachten uwer ijdelheid in het binnenste bij u laten vernachten?

C. Zeer veel van onze bekwaamheid of onbekwaamheid, tot bevordering dezer einden, hangt af van de rechte of verkeerde besturing onzer jeugd. Ledigheid, ondeugd en dwaasheid in onze kindsheid, heeft groten invloed om ons buiten staat te stellen het oogmerk onzer schepping te volvoeren, wanneer wij tot rijper jaren gekomen zijn. Onze kindsheid en jonkheid is, als 't ware, een vorm waarin de mens wordt geformeerd, en hij blijft gewoonlijk zodanig gelijk hij toen geformeerd werd. Waaruit men zien kan hoe veel er van de rechte opvoeding onzer kinderen afhangt, daar de wijste der koningen ook zeer wel bewust van was; zeggende. door de Geest Gods, Spreuk. 22:6: Leert de jongen de eerste beginselen naar de eis zijnes wegs, als hij oud zal geworden zijn, zal hij daar van niet afwijken.

D. De daden die men gewoonlijk in kinderen overziet, en nauwelijks strafwaardig oordeelt, zijn echter om twee redenen boos. Eensdeel, omdat die voortspruiten uit een bittere wortel, die geen goede vrucht kan voortbrengen. Ik beoog die verdoemelijke overhelling en verdorvenheid der natuur, die aanzet tot het boze, ja daartoe alleen, en dat gedurig; en anderdeels, omdat zij strekken om haar voor het toekomende buiten staat te stellen. Een kwade hebbelijkheid, in onze jeugd aangeleerd, kan niet licht wederom afgeleerd worden, ja tenzij vrije genade, en wel met meer dan gewone invloeden, tussenbeide komt, zo kunnen sommige verkeerde hebbelijkheden die in de jeugd aangenomen zijn, door geen moeite of pogingen verbeterd worden. Indien des mensen natuur onverdorven gebleven was, gelijk die in Adam was, dan zouden deze dwaas en buitensporigheden, die nu gewoonlijk de jeugd en jonkheid zo eigen zijn, niet bekend zijn geweest; geen van die geneigdheden ten kwade, die nu het verderf van dezelve zijn, zouden dan gevonden worden.

E. Wij stellen ook dit vooraf, dat de wet Gods zeer wijd en uitgestrekt is. Ps. 1190: 96: In alle volmaaktheid hebben ik een einde gezien; maar Uw gebod is zeer wijd. Sommige mensen bepalen op een wonderlijke wijze, naar hun dwaze bevattingen, de wet Gods zeer nauw. Daar is een gemene misvatting wegens dit stuk, ja ver het kleinste getal geloven de uitgebreidheid van dezelve; en daarom zijn ook de meesten rein en onbevlekt in hun eigen ogen, ofschoon zij nooit gewassen zijn van hun drek: maar David, een man naar Gods hart, een man door de Heere zelf in de geestelijke betekenis zijner wet onderwezen, had geheel andere gedachten en bevattingen van deze zaak; hij bevond die zeer wijd en uitgebreid te zijn; want (1) Dezelve strekt zich uit tot woorden en gedachten, zowel als tot daden.

Velen onder u zullen zich mogelijk verbeelden, dat wanneer gij geen verfoeilijke of goddeloze daden bedrijft, ofschoon gij in een trein van dwaze en ijdele gedachten en woorden leeft, zulks maar een geringe zake is: maar bedriegt u zelf toch in deze zake niet, want God oordeelt anders, Zijn Woord getuigt dat Hij ieder werk in het gericht zal brengen, Pred. 12: 14, Want God zal ieder werk in het gericht brengen, met al dat verborgen is, 't zij goed, of 't zij kwaad. Doch hetzelve zegt nergens, dat woorden en gedachten daarvan uitgezonderd zijn; geenszins, maar integendeel zegt de Heere ons uitdrukkelijk in Zijn Woord, dat wij rekenschap moeten geven van onze ijdele woorden, Matth. 12: 36, 37: Maar Ik zeg u (zegt Hij die de Amen en de getrouwe Getuige is) dat van elk ijdel woord hetwelk de mensen zullen gesproken hebben, zij van hetzelve zullen rekenschap geven in de dag des oordeels: want uit uw woorden zult gij gerechtvaardigd worden, en uit uw woorden zult gij veroordeeld worden. En in die reeds aangehaalde plaats, Jer. 4:14, wordt het wegdoen van de gedachten der ijdelheid volstrekt vereist tot de behoudenis van Jeruzalem; hetwelk klaar insluit, dat zich daarin toe te geven, haar onvermijdelijk zou verderven; gelijk dit de Geest Gods ons verzekert, Spreuk. 24:9: De gedachten der dwaasheid is zonde. En voorwaar het is geen wonder dat die dus geacht worden van God, die de Onderzoeker der harten is, en die de gedachten van ver kent; en dat die veroordeeld worden door het Woord, hetwelk een Oordeler is van de gedachten van het hart, omdat alle boosheid voortvloeit uit de gedachten, zijnde woorden en daden maar verkondigers van de gedachten van het hart. En om die reden, wanneer Simon Magus door de Apostel Petrus bestraft wordt, wegens zijn goddeloze begeerte om de Heilige Geest te kopen, of liever, de macht om de gave des Heilige Geestes door de oplegging der handen te mogen meedelen, zo bestraft hij hem niet over zijn woorden maar over zijn gedachten, omdat daar de zonde zijn begin nam, Hand. 8:20-22: Maar Petrus zei tot hem, uw geld zij met u ten verderve, omdat gij gemeend hebt dat de gave Gods door geld verkregen wordt: gij en hebt geen deel noch lot in dat Woord; want uw hart en is niet recht voor God: bekeert u dan van deze uw boosheid, en bid God, of misschien u deze overlegging uws harten vergeven werden. (2) Des Heeren wet is wijd omdat die zich uitstrekt tot alle soorten van daden, niet alleen tot de zodanige die onmiddellijk hun opzicht hebben op God, en die welke direct opzicht hebben op onze naasten, of onszelf; maar zelfs ook tot onze natuurlijke daden, als daar zijn eten en drinken, ook tot ons ploegen en zaaien, of dergelijke, die zo licht niet te brengen zijn tot een van de andere soorten; want de Heilige Geest Gods zegt ons duidelijk, Spreuk. 21: 4, dat de ploeging der goddelozen zonde is. (3) De wijd uitgebreidheid der wet Gods is klaarblijkelijk, omdat die zich uitstrekt tot alle soorten van mensen, jong en oud, rijk en arm, aanzienlijke en geringe. Alle soorten van mensen zijn door de wet Gods tot hun plicht verbonden, kinderen zowel als anderen; en een afwijken van dezelve wordt opgemerkt, zelfs met opzicht op kinderen: ons wordt gezegd dat zij in zonde ontvangen, en in ongerechtigheid geboren worden; dat zij vervreemd zijn van de baarmoeder af aan; dat zij afdwalen zodra zij geboren zijn, dat zij sterven om hun zonde: ziet, ik ben in ongerechtigheid geboren; en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen, zei David, die op de Heere vertrouwd had van zijn jeugd af aan, Ps. 51:7. En Ps. 58:4 wordt gezegd, dat de goddelozen dolen in hun kindsheid; de goddelozen zijn vervreemd van de baarmoeder aan; zij dolen van 's moeders buik aan. En de Apostel bewijst, in het 5e hoofdst. aan de Romeinen. van het 12e vers af, dat zelfs kinderen zondaren zijn, doordien zij deel hebben aan die onheilen die de gevolgen der zonde zijn; maar dit kon niet zijn, tenzij de wet Gods zich uitstrekte tot kinderen, en dezelve zowel verbond als anderen. Een gevoel van deze uitgebreidheid der wet Gods, zelfs tot kinderen, deed de heiligen Augustinus, in het eerste boek zijner belijdenis, hoofdst. 7, bitterlijk klagen, en de zonden zijner kindsheid bewenen, zelfs zulken die door de meesten bespot worden, als ongeneigdheid en onwilligheid om aan te nemen hetgeen hem nuttig was; maar zelfs in die ouderdom, menende zijn kindse jaren, zegt hij: was het niet kwaad en zondig, met tranen te begeren datgene, hetwelk indien het mij gegeven was, mij nadelig zou zijn geweest, toornig te zijn tegen de zodanigen, dewelken geenszins verplicht waren onder mijn bevel te staan, omdat zij mij niet wilden gehoorzamen? ja omdat zelfs mijn ouderen mijn zin niet wilden doen? Was het niet kwaad, dat ik zelfs trachtte te slaan die over mij gesteld waren, omdat zij mijn zin niet wilden opvolgen in die dingen, waarin zij mij niet tot genoegen konden wezen, zonder nadeel aan mij of anderen te doen? Dus zien wij dat deze godzalige man zulke dingen, die doorgaans van anderen bespot en als onnozel geacht worden, als zonden beschouwt; en indien het de Heere behaagde, ons ook zulke ontdekkingen van de boosheid onzer naturen, en van de uitgebreidheid zijner wet te schenken, gelijk hij ondervond, dan zouden wij ook aldus daarvan oordelen. Doch deze waarheid zou breedvoeriger kunnen bewezen worden, indien het nodig was daarover meerder te zeggen, dan ik reeds heb bijgebracht.

F. In het aanspreken van een ieder dezer drie soorten van mensen, zal ons gelegenheid voorkomen om vele zonden op te noemen. Derhalve zullen wij hier nu op eenmaal bewijzen, dat alle de bijzonderheden, die wij onder die verdelingen zullen opnoemen, zonden zijn; omdat het ons zou afleiden en te lang ophouden, indien wij bij elke verdeling zouden blijven staan, om bewijsredenen bij te brengen, tot goedmaking dat een ieder dezer bijzonderheden die wij zullen opnoemen, zondig zijn. Dat dezelve alle zodanig zijn, zult gij niet aan twijfelen, indien gij boven en behalve hetgeen reeds gezegd is, deze drie ontwijfelbare schriftuurlijke waarheden uzelf voor ogen stelt. (1) Dat al hetgeen verricht, gedacht, of gesproken wordt, door een wiens hart door genade niet is veranderd, zonde is. Dit is de klare mening van hetgeen de Heere ons verzekert in die plaats Matth. 7: 18, dat een goede boom geen kwade, noch een kwade boom geen goede vruchten kan voortbrengen. Om deze reden is het dat niet alleen de gedachten der goddelozen, maar zelfs haar ploegen en haar offer zonde is, Spreuk. 21: 4-27. (2) Dat alles zonde is, hetgeen geen opzicht heeft op de eer Gods als deszelfs einde, 1 Kor. 10: 31: Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter ere Gods. (3) Dat al hetgeen geen opzicht heeft op de Heere Jezus Christus, als de enige in welken onze personen of verrichtingen kunnen aangenaam zijn, zonde is. Kol. 3: 17: En al wat gij doet met woorden, of met werken, doet het alles in de Naam van de Heere Jezus, dankende God en de Vader door Hem. Alle de bijzonderheden die wij zullen opnoemen, zullen tegenstrijdig met alle drie of een ervan bevonden worden, en derhalve zondig zijn; schoon wij niet altijd in het bijzonder zullen blijven, staan, om de zondigheid van een ieder der zelf aan te tonen, of in het opnoemen van de bijzondere geboden der wet Gods daar dezelve een verbreking van zijn.

G. Een laatste stellen wij vooraf, dat die van een middelbaren of een hogen ouderdom zijn, het zelf aanbelang hebben in zulke zonden die wij tegen kinderen zullen inbrengen, als de kinderen zelf; omdat zij eens de zodanigen geweest zijn. Jonge en oude lieden zijn eens kinderen geweest, en derhalve aan de zonden der jonkheid schuldig. Oude lieden zijn eens jongelingen geweest, en derhalve schuldig aan, de zonden der jongelingschap; en daarom is het de plicht van allen, zelfs de aller oudsten, acht te geven op hetgeen wij tot de een en de ander zullen zeggen; omdat die nu oud zijn, jong geweest zijn; en die jong zijn, oud kunnen worden.

De weg aldus geopend zijnde, zullen wij nu voortgaan om de kinderen dezer gemeente die nu alhier tegenwoordig zijn, in het bijzonder aan te spreken, en trachten dezelve te overtuigen.

1. Gij kinderen, die nu heden onder mijn gehoor bent, hoort toe, ik heb een boodschap van God aan u. Die God die de hemel en de aarde geschapen heeft, die u geformeerd heeft, en u dagelijks onderhoudt, heeft mij heden tot u gezonden, tot een iegelijk uwer in het bijzonder, alsof ik u noemde met naam en toenaam, om u een droevige en beklaaglijke tijding te brengen; namelijk, dat gij allen, zelfs de jongste onder u niet uitgezonderd, gezondigd hebt, en de heerlijkheid Gods derft; dat is, gij hebt datgene bedreven waarom de Heere zeker uw ziel en lichaam zal in de hel werpen, tenzij gij uw vrede maakt met God, door de Heere Jezus Christus; gij hebt datgene bedreven waarom de Heere zo toornig op u is, dat zijn ingewanden van ontferming niet over u zullen rommelen, noch zijn oog u verschonen zal, tenzij gij Christus deelachtig wordt; maar zodra gij uw laatste adem zult uitgeblazen hebben (en gij weet niet hoe haastig zulks geschieden kan) zal Hij u zonder ontferming neerstorten in het helse vuur, om daar gepijnigd te worden tot in alle eeuwigheid. Indien gij niet dwaas handelde, gij zoudt niet meer spelen of vrolijk zijn, totdat gij met God bevredigd was. Om u nu aan te tonen dat het waar is hetgeen ik tot u spreek, zo zal ik u voordragen aan wat zonden gij schuldig staat voor God.

a. Gij bent zondaren geboren, Ps. 51:7. Uw ouderen zijn allen zondaren geweest; en gelijk uw vaderen zondaren waren, zo ook gij; want wie zal een reine geven uit de onreine? niet een, zegt de Heere door de mond Jobs, hoofdst. 14:4. Toen gij eerst in de wereld kwam, kon de Heere een iegelijk uwer in de hel geworpen hebben, omdat gij toen zondaren was; doch ofschoon de Heere het toen niet heeft gedaan, zo kan Hij het echter nog doen, en gij weet niet hoe vroeg Hij zulks doen zal: indien gij maar acht geeft, zo kunt gij dagelijks zien of horen dat de een of de ander gestorven is, die niet lang geleden ogenschijnlijk scheen te zullen leven, zowel als gij, zijnde zo gezond als gij nu bent; en indien de Heere u nu door de dood zou wegrukken, wat dunkt u zal van u geworden, die nog in een onverzoende staat met God bent? Gij zult allen in het helse vuur geworpen worden. Maar

b. Zegt mij nu, hebt gij nooit geweigerd te doen hetgeen uw ouderen, uw vaders of uw moeders u geboden hebben? Heugt het u nooit dat of uw vaders, of uw moeders, of uw meester, of mogelijk de leraar van de predikstoel u geboden hebben enige dingen te doen, als lezen, bidden, goede scholieren zijn, en uw ouderen gehoorzaam te wezen; en hebt gij echter desniettegenstaande zulks niet geweigerd te willen doen? Dit is zondigen tegen God; en gelooft het, mijn lieve kinderen! daar zijn sommigen even gelijk gij zelf bent, die wegens ongehoorzaamheid aan hun ouderen nu branden in het helse vuur; en ofschoon zij nu wenen en uitroepen, echter zal de Heere hen daar nooit weer uitlaten.

c. Heeft nooit iemand u bestraft wegens hetgeen gij deed? Heeft nooit uw vader of uw moeder u gezegd dat sommige dingen, als mogelijk zweren, liegen, of uw gebeden na te laten, zonden waren, die, tenzij gij dezelve verbeterde, u in de hel zouden brengen? Wel wanneer zij zulks deden werd gij niet toornig tegen hen? Zoudt gij niet blijde geweest zijn om weg geweest te zijn van degenen die u aldus bestraften? En kwam uw hart niet tegen hen op? Wel dit is ook een grote zonde, en zo die niet vergeven wordt, dan zal de Heere u daarin zeker in de hel werpen. Spreuk. 15: 10: De tucht is onaangenaam voor dengenen die het pad verlaat, en die de bestraffing haat, zal sterven.

d. Zegt mij, bent gij nooit begerig geweest om uzelf te wreken, of (gelijk gij gewoon bent te zeggen) het diegenen te vergelden die gij dacht dat u beledigd hadden? Kwelde het u niet, en dacht gij niet hoe gij het hen betaald zoudt stellen, en kwam het niet in uw hart op om hen te doden, of enig ander kwaad toe te brengen? Wel dit is een zware zonde want de Heere heeft gezegd: En wreekt uzelf niet, Rom. 12: 19.

e. Zegt mij, hebt gij nooit iemand kwalijk toegesproken? Hebt gij uw metgezellen nooit kwade namen gegeven? Wanneer gij tegen iemand toornig was, hebt gij hem dan geen verachtelijke en smadelijke namen gegeven? ik vrees dat de meesten uwer zulks niet kunnen ontkennen: wel dit is weer een andere zonde, de Heere heeft gezegd, dat die tot zijn broeder zegt: Gij dwaas, strafbaar zal zijn door het helse vuur, Matth. 5: 22.

f. Was gij niet blijde als gij uit het oog van uw vader, moeder of meester kon wegraken, opdat gij uw eigen zin mocht opvolgen, en zulke dingen bedrijven, die gij in hun tegenwoordigheid niet zou hebben durven doen? Nu dit is volstrekt atheÔsme: gij geloofde niet dat God overal tegenwoordig is, anders zoudt gij niet hebben durven bestaan, datgene in Zijn tegenwoordigheid te bedrijven, hetwelk u voor uw ouderen niet zoudt durven doen. Ziet Ps. 14: 1, vergeleken met Rom. 3: 10-23.

g. Bent gij niet verheugd geweest wanneer de dag des Heeren voorbij was; of ten minste wanneer de predikatiÎn geÎindigd waren, opdat gij uw vrijheid mocht verkrijgen? Is het u niet tot een last geweest om zo lang in de kerk te moeten zitten? Nu dit is een grote zonde, welke een der redenen was, waarom de Heere met Zijn volk twistte, Mal. 1:13, Jes. 43:22, Amos 8:5. Het is vermoeid te zijn, van goed te doen, tegen het uitdrukkelijk gebod Gods, Gal. 6:9.

h. Zegt eens, zijn uw gedachten niet bezig geweest met andere dingen, wanneer gij in de kerk was om de predikatie te horen? Dacht gij niet aan uw plezieren en kortstondigheden? Hebt gij onder de godsdienst met elkaar geen gesprek gehouden? Dit is wederom een zonde daar gij aan schuldig staat; en de Heere acht diegenen als bespotters van Hem, die Hem eren met haar lippen, wanneer haar hart ver van Hem af is, Jes. 29: 13.

i. Bidt gij wel des morgens en des avonds? Ik vrees dat er velen zullen gevonden worden die deze plicht verzuimen. Zegt nu, mijn lieve kinderen! wat dunkt u zal van diegenen geworden, die niet bidden? De Heere acht de zodanigen als Godvergetenen, en zegt, dat de goddelozen zullen terug keren naar de hel toe; alle godvergetende heidenen, Ps. 9:18.

k. Liegt of zweert gij niet, en misbruikt gij aldus niet ijdelijk des Heeren Naam? Hebt gij in uw gewone gesprekken nooit gezworen bij de Naam Gods? Of hebt gij nooit gelogen om uw fout te verbergen of te verschonen? Dit zijn ook zonden en de Heere heeft gezegd, dat alle leugenaars en zweerders haar deel is in de poel die daar brandt met vuur en sulfer, Openb. 21: 8.

1. Ik zal u nog alleen maar deze vraag doen. Hebt gij nooit wezen spelen wanneer gij de plicht van het gebed moest betracht hebben? Nu ziet toe, gij weet dat gij zulks gedaan hebt, en wat dunkt u zal het einde zijn van degenen die alzo handelen? Omdat gij de Heere niet zoeken wilt, zo wil Hij u ook niet behouden; maar zal u verwerpen wanneer gij Zijn hulp het meeste nodig hebt.

Nu mijn lieve kinderen! Ik heb hoogachting voor u, en wilde u graag van de hel bevrijden: omdat ik uw welzijn wens, zo heb ik uw zonden aan u voorgesteld; derhalve zal ik, eer ik van u afscheid, (1) Enige weinige vragen, tot uwer ontdekking, aan u voorstellen. (2) Zal ik u in enige dingen raad geven. (3) Zal ik u enige bemoedigingen voorstellen om deze raadgevingen op te volgen.

(a) vooreerst zal ik u enige vragen voorstellen; en ik bid u, ziet toe hoe gij de zelf hoort. (1) Zegt eens, hebt gij ooit aan de dood gedacht? Wanneer gij een geopend graf beschouwt, zo zult gij daarin plaats van een die het leven had, die gesproken, gewandeld en alle andere dingen gedaan heeft die gij nu verricht, niet anders zien dan verrotte beenderen, verteerd stinkend vlees, daar de honden nauwelijks bij willen komen, en afschuwelijk stof. Wel nu, in een korte tijd zult gij ook in dezelfde toestand zijn, want gij moet sterven; zonder twijfel hebt gij wel gehoord van enige uwer metgezellen of andere kinderen, die gestorven zijn, en gij weet niet of gij de eerste niet zult wezen die hen volgt. (2) Wanneer gij aan de dood gedenkt, wat dunkt u dat van u zal geworden, indien die zonden die gij bedreven hebt, en die wij aan u hebben voorgesteld, u niet vergeven zijn? Dan zult gij immers zeker naar de helle neerdalen; en ach! wie kan zeggen wat voor een plaats de hel is? Het is voorzeker een verschrikkelijke plaats: mogelijk zoudt gij denken dat het verschrikkelijk was, indien iemand uw vinger in het hete vuur zou steken, en het zou gewis zo zijn; wat dunkt u zal dan de pijn zijn die gij zult moeten lijden, wanneer d.e Heere u naar ziel en lichaam zal in de helle werpen? En dit zal zeker uw deel zijn, zo gij van de Heere geen genade verkrijgt. (3) Wanneer gij eens in de hel zult geworpen zijn, denkt gij dat gij daar ooit weer uit zult geraken? Ik verzeker u dat God het tegengestelde gezegd heeft; en ofschoon gij weende tot dat u het hart brak, nochtans zal God u niet verhoren; wanneer gij in uw zonden komt te sterven, dan heeft de barmhartigheid Gods een einde; Zijn oog zal zich uwer niet verschonen, noch Zijn hart zich uwer ontfermen. Derhalve wilt gij de hel ontvlieden, zo zal ik u

(b) Ten tweede, aantonen wat gij doen moet, en dat wel in deze weinige raadgevingen. (1) Zo ras gij deze avond zult thuis gekomen zijn, zondert u af in de een of andere stille plaats, en breidt uw handen uit in de gebed tot God, en zegt met de verlegen tollenaar: Heere, bent mij arme zondaar genadig! Heere, gij hebt beloofd aan Zondaren, gelijk ik ben, een nieuw hart te geven; en ik heb het zelf zo nodig, omdat mijn hart zeer boos is; Heere, schenk mij de Christus, verlos mij van mijn zonden om Christusí wil! Wie weet of de Heere, die de jonge leeuwen en de raven verhoort wanneer zij om hun voedsel roepen, u ook niet zal verhoren. (2) Gij die lezen kunt, doorleest uw Bijbel en Catechismus; maar ziet toe, dat eer gij begint te lezen gij de Heere bidt, dat Hij hetzelve aan u doe gezegend zijn, en u leert verstaan hetgeen gij leest. (3) Draagt zorg dat gij nooit liegt, zweert, de dag des Heeren ontheiligt, of wederom zulke zonden bedrijft die wij zo-even aan u hebben voorgesteld.

(4) Vliedt het gezelschap dergenen die liegen, zweren of de Sabbath ontheiligen; want de Heere zal verbreken degenen die met de zodanigen gemeenschap houden; die der zotten metgezel is, zal verbroken worden. Spr. 13:20. (5) Geeft acht op degenen die u willen onderwijzen, en volgt hun goede raadgevingen op; gaat om met de wijze, en gij zult wijs worden, Spr. 13:20. (6) Draagt zorg dat gij tot de Heere bidt zodra gij des morgens uw klederen hebt aangetrokken, en des avonds eer gij dezelve uittrekt. Indien gij nu deze raad wilt opvolgen, zo zal ik

(e) Ten derde, u enige zaken voorstellen, die u daarin zullen bemoedigen. (1) De Heere heeft beloofd dat die Hem vroeg beginnen te zoeken, voorspoed zullen hebben: Ik heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden, Spr. 8: 17. (2) De Heere heeft een groot welgevallen aan de zulken die Hem vroeg beginnen te zoeken, Hij prijst hen in grote mate, en heeft de namen van sommige jong bekeerden ons nagelaten; gelijk als van Abia, in het goddeloze huisgezin van Jerobiam; en de vrome Jozia, die wegens zijn vroege godsvrucht zeer geprezen wordt, 2 Kron. 34: 3: Want in het achtste jaar van zijn regering, toen hij nog een jongeling was, begon hij de God zijnes Vaders Davids te zoeken. En dit is ons in geschrift nagelaten, opdat ook anderen een begin zouden maken om de Heere vroeg te zoeken. (3) De Heere Jezus was, in de dagen van Zijn vlees, bereidwillig om de kleine kinderen, die tot Hem gebracht werden, met de tederste toegenegenheid te ontvangen; en wanneer Zijn discipelen die wilden terug gehouden hebben, zo bestrafte Hij hen, en zei: Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet, want der zulker is het Koninkrijk Gods. En Hij ontving ze met Zijn armen, en de handen op haar gelegd hebbende, zegende Hij dezelve, Mark. 10:14-16. En ik verzeker u, dat Hij nu niet minder liefdragende is, dan Hij op die tijd was; want Hij is gisteren, heden, en tot in eeuwigheid dezelfde. Omdat Hij nu zo vriendelijk was tegen kinderkens die tot Hem gebracht werden, hoe vriendelijk zal Hij dan niet zijn tegen diegenen, die zelf tot Hem komen? O! indien gij wist hoe goed Hij was, gij zoudt u zelf geen rust geven, voor dat gij wist waar gij Hem zoudt kunnen vinden, en dan zoudt gij tot Hem komen; en ik durf u verzekeren, dat gij Hem welkom zult zijn. (4) En ten laatste, zeg ik u, tot uwer bemoediging, dat indien gij de Heere vroeg wilt beginnen te zoeken, u behoren zult onder die kinderen welker het Koninkrijk der hemelen is. De Heere zal u zegenen, al Zijn volk zal u loven, ja alle geslachten zullen u welgelukzalig achten.

Dus ver heeft mijn liefde tot uw zielen mij gevoerd; ik zou u graag willen behouden, en daarom arbeid ik, om u wederom te baren, totdat Christus een gestalte in u krijgt. O verblijdt mijn hart, verblijdt het hart van mijn grote Meester, verblijdt het hart van al het volk Gods, en verheugt het hart uwer ouderen door deze goede raadgevingen op te volgen; en ik ben verzekerd dat dit de begeerte uwer ouderen zal zijn, indien zij niet erger zijn dan de beesten zelf. In ÈÈn woord, zoekt de Heere, en behoudt uw zielen.

Aldus hebben wij teneinde gebracht, hetgeen wij voorgesteld hadden te zullen doen, aangaande de eerste soort, namelijk de kinderen. De teerheid van hun verstandsbegrip heeft ons verplicht een uitstap te doen van onze order, die wij in de aanvang van deze gebruikmaking ons hadden voorgesteld, en welke wij door des Heeren hulp, in hetgeen ons nog verder te verrichten staat, nauwkeurig zullen opvolgen.

Mogelijk zullen sommigen die tot meerder jaren gekomen zijn, deze handelwijze die wij nu gehouden hebben, als verdrietig en onaangenaam aanzien; omdat er mogelijk niets gezegd is, dan hetgeen zij tevoren kenden; en zullen mogelijk oordelen, dat het niets anders in zich vervat, dan zulke dingen, die de ouderen hun kinderen zelf konden onderrichten. Maar wij antwoorden de zodanigen, het oogmerk der prediking niet is om kittelachtige oren door iets nieuws te strelen, maar om de harten te veranderen door de oude en echter nieuwe waarheden Gods, die nooit oud zullen worden voor diegenen die de kracht daarvan hebben ondervonden; verder zeggen wij, dat kinderen onsterfelijke zielen hebben zowel als anderen; dat hun zielen niet minder kostelijk zijn, dan de zielen dergenen die tot meerdere jaren gekomen zijn; dat ons de zorg van de een zowel als van de anderen is aanbevolen; dat het de Heere soms behaagd heeft om door zulke gemeenzame toepassing de harten van kinderen aan te raken; en dat wij verplicht zijn om aan allen alles te worden, opdat wij sommigen voor Christus winnen zouden; ten laatste moeten wij de zodanigen zeggen, dat wij in het bijzonder verplicht zijn door des Heeren gebod, tevoren reeds aangehaald, de kinderen aan te moedigen om tot Hem te komen; en daarom konden wij niet nalaten te trachten hen te overreden, en dat op een wijze enigszins gepast voor hun vatbaarheden; hetgeen voor u oud schijnt te zijn kan voor hen nieuw wezen; een kleine mate van nieuwe invloeden des Geestes aan u geschonken, zouden maken dat deze zelf waarheden die gij tevoren gekend hebt, een nieuwe en beteren smaak bij u zouden vinden, dan zij ooit hebben gehad.

II. Nu zal ik overgaan tot de zodanigen die van kinderen tot de staat van jongelingschap of van een middelbare ouderdom gekomen zijn; en ik zal trachten die ook van hun schuld te overtuigen. Tot nog toe hebben wij in het algemeen aangetoond dat gij schuldig bent, maar nu zullen wij voortgaan, om u in enige bijzonderheden aan te tonen waaraan gij schuldig staat; wij hebben niet alleen gezegd, maar ook bewezen, dat gij bevlekt bent geworden; en nu zullen wij, als het ware, u elke vlek aanwijzen: wij hebben aangetoond dat gij gezondigd hebt; nu zullen wij, als 't ware, u brengen tot die plaatsen waar gij de zonde gepleegd hebt; opdat gij geen uitvluchten zoudt vinden om deze beschuldiging te ontgaan: en omdat gij jongelingen in dit Huis Gods tegenwoordig bent, zo zullen wij

a. U een weinig onderzoeken met opzicht op uw gedragingen alhier. Gij bent in deze plaats dikwijls tegenwoordig geweest, gij hebt u zelf dikwijls voor het aangezicht Gods als Zijn volk gesteld; maar ik vrees dat, indien uw gedrag in deze zake nauwkeurig tot de toets zal gebracht worden, gij in deze opzichte zult bevonden worden zondaren te zijn. Derhalve zal ik in de Naam Gods, Wiens voorhoven gij betreedt, drie vragen aan uw gemoederen voorstellen. (1) Wat is het dat u gewoonlijk beweegt om alhier te komen? Komt gij om aan 's werelds afgod gewoonte te offeren, omdat van diegenen die zulks verzuimen. kwalijk gesproken wordt? Of komt gij om uw natuurlijke consciÎntie de mond te stoppen, die u anders zou ontrusten, wanneer gij uit de godsdienst bleef? Of komt gij om te zien en gezien te worden? Of enkel om uw nieuwsgierigheid te voldoen? Ik vrees, dat dit de oogmerken van velen zijn die hier komen; en is het zo, dan staat gij schuldig voor God, die van u afvordert, dat gij met andere oogmerken zoudt komen, namelijk om op Hem te wachten, opdat gij Zijn sterkte en ere in Zijn heiligdom mocht aanschouwen, gelijk Zijn volk in vorige tijden heeft gedaan. (2) Wat doet gij hier, wanneer gij in deze plaats gekomen bent? Hoort gij het Woord Gods enkel als een ijdele spreuk aan? Schuift gij de waarheden van u zelf af, en past gij die op anderen toe? Laat gij uw gedachten omzwerven op de bergen der ijdelheid, ziende naar deze of geen zaken of personen? Geeft gij meer acht op de wijze hoe de waarheid gesproken wordt, dan op de waarheid Gods zelf? Is uw aandacht niet meer opgenomen om het middel te beschouwen, dan om te luisteren naar de stem van Gods? Laat uw consciÎnties spreken, en ik ben verzekerd dat gij u zelf aan zeer vele boosheden zult schuldig vinden. (3) Wilde ik u vragen, wat zijn de vruchten van deze uw toenaderingen tot God? Wat nuttigheid verkrijgt gij door uw komst in deze plaats? Krijgt gij overtuigingen, en wijst gij die van de hand? Krijgt gij kloppingen, en laat gij het daarbij blijven? Hoort gij bestraffingen, en haat gij dezelve? Worden u onderwijzingen voorgesteld, en vergeet gij die? Wie uwer kent zich zelf vrij van deze zonden? Zonden die zelfs als in de tegenwoordigheid Gods bedreven worden, zonden die Zijn ere en heerlijkheid op een meer dan gewone wijze betreffen, omdat zij op een bijzondere wijze tegen dezelve strijden.

b. Nu zullen wij overgaan tot uw beroepen, en een weinig onderzoeken, hoedanig uw gedrag in dezelve is. Ik stel vast, dat een iegelijk uwer de een of andere eerlijke bezigheid heeft; indien er enige mochten zijn die dezelve niet hebben, zulke mensen, gelijk zij, zondigen in het ontberen van dezelve, omdat zij daardoor des Heeren talenten verkwisten, liggen open voor alle zonden. Nu de zodanigen die een bezigheid hebben, zal ik verzoeken mij op enige weinige vragen te antwoorden, met opzicht op hun gedragingen in dezelve. (1) Vraag ik, hebt gij de Heere in het verkiezen van dezelve wel raad gevraagd? Hebt gij wel getracht te mogen weten waar de Heere u toe riep? De Heere, hetzij door het schenken van ongewone bekwaamheden, bijzondere verstandvermogens, gepaard met andere overeenkomstige omstandigheden, of door de weg tot alle andere bezigheden te omtuinen, of door de een of anderen weg Zijner voorzienigheid, roept een iegelijk mens tot een bijzondere bezigheid; en derhalve, wanneer wij de een of andere daarvan aanvangen, dan behoorden wij te trachten des Heeren welbehagen daarin te kennen, en wat onze plicht is om te doen; want ons wordt geboden, dat wij de Heere in alle onze wegen zouden kennen, Spreuk. 3:6: Kent Hem in alle uw wegen, en Hij zal uw paden recht maken. Hebt gij nu in dit gedeelte van uw weg de Heere wel gekend, ik meen in het uitkiezen uwer bezigheden? Ik vrees dat zeer weinigen hun knieÎn tot God gebogen hebben om Zijn besturing te erlangen. Indien dit nu zo is, dan bent gij hierdoor van uw ongerechtigheden ontdekt. (2) Stelt gij u de Heere wel voor in het betrachten uwer bezigheden? Maakt gij het uw werk om te mogen weten hoe gij de Heere in dezelve zult verheerlijken? want wij zijn verplicht al hetgeen wij doen, te doen ter ere Gods. Laat nu uw consciÎnties spreken, en zij zullen velen uwer aanzeggen, dat gij tot deze dag toe niet eens gedacht hebt om door uw bezigheden de ere Gods te bevorderen. Zodat gij in deze schuldig bevonden wordt, niet alleen aan ÈÈn maar aan een gehele reeks van zonden, en dat van de eerste aanvang uws levens, tot op deze tijd toe. (3) Leeft gij in afhanging van des Heeren zegen over het werk uwer handen? Wie uwer durft zeggen, dat hoe naarstig gij ook bent in het gebruik der middelen, gij echter tot de Heere alleen opziet om de zegen? Zijt gij wel ernstig in het pleiten met God, dat Hij het werk uwer handen wil doen gelukken, en u in het zelf voorspoedig maken. (4) Aan wie schrijft u de voorspoed van hetzelve toe? Wanneer de Heere het werk uwer handen voorspoedig maakt, dankt gij Hem daar van hart wel voor? Durft gij ze zeggen dat hetzelve u oplegt om de Heere, die u deze goedertierenheden bewijst, te loven; en om in ootmoedigheid te wandelen voor Hem die goedertieren is, zelfs over ondankbaren en bozen, en u daar een bewijs van gegeven heeft door het werk uwer handen te doen gelukken? (5) Wanneer gij in hetzelve voorspoedig bent, wat gebruik maakt gij toch daarvan? Verbindt het u meer aan de wegen Gods, en doet het u met meer ootmoedigheid voor zijn aangezicht wandelen? Of wordt gij daardoor verhoogmoedigd, zodat gij u zelf en de Heere vergeet? Of besteedt gij hetgeen de Heere u genadig geschonken heeft, in de dienst der zonde? Voorzeker wanneer gij deze vragen thuis brengt op uw harten, zo zullen dezelve zeer vele zonden ontdekken.

c. Nu zullen wij u beschouwen in uw omgang in de wereld, en bezien of wij u ook in deze kunnen schuldig vinden aan zonden, dan niet; en met opzicht op uw verkering in de wereld wilde ik u enige zaken voorstellen.

1. Vraag ik u, wat voor gezelschap kiest u? Verkiest gij het gezelschap dergenen die God vrezen, of het gezelschap van ongodsdienstige mensen? Ik ben verzekerd, dat indien velen uwer onpartijdig met hun harten aangaande deze zake handelen, gij u zelf schuldig zult bevinden. Uw consciÎnties kunnen getuigen, dat gij de grootste gemeenzaamheid houdt met ongodsdienstige mensen; mensen die geen vrees Gods hebben, die geen acht geven op hetgeen de wijste der koningen al over lang heeft aangemerkt, dat die met de wijze omgaat, zal wijs worden; maar die des zotters metgezel is, zal verbroken worden, Spreuk. 13:20. En de zodanigen zijn alle ongodsdienstige mensen in de ogen Gods. Doch het is mijn mening niet, dat men deze zaak te ver zou uitstrekken, gelijk velen door misvatting op een gevaarlijke wijze doen, alsof ons daardoor verboden werd alle burgerlijke en vriendelijke omgang met mensen die niet godsdienstig zijn; want dit is niet alleen geoorloofd, maar is zelfs onze plicht: wij vinden tot dit einde niet alleen geboden in de Heilige Schriftuur, maar zelfs verplicht ons de wet der natuur tot hetzelve; en wij zijn verzekerd, dat de Heere ons nooit door enig stellig gebod tot iets daarmee strijdig verplicht heeft; integendeel, blijkt het klaar, dat een wandel overeenkomstig de wet der natuur, in deze zake ten hoogste overeenkomstig met de godsdienst is. Wanneer zulke mensen ons komen bezoeken, zo mogen wij het hun ook weer doen, en ons vriendelijk omtrent hen gedragen; dit is een gedeelte van die vriendelijke verkering waar de Apostel Petrus ons toe vermaant, 1 Petr. 3:8: Weest allen eensgezind, medelijdend, de broeders liefhebbende, met innerlijke barmhartigheid bewogen, vriendelijk. En ofschoon de weigering van burgerlijke omgang, naar elkaars gezondheid te vragen, op sommige tijden hen te bezoeken, en dergelijke daden van vriendschap, door sommigen wordt aangezien als een stuk van nauwgezetheid, en meer volmaaktheid; zo is het nochtans gans anders, want het recht tegengestelde wordt door onze grote Heere en Meester, die het beste oordelen kan, geacht een stuk van meerder volmaaktheid te zijn, Matth. 5: 47, 48: En indien gij uw broeders alleen groet, wat doet gij boven andere? Doen ook niet de tollenaars alzo? Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. De klare betekenis hiervan is deze, dat een Christen een mens moet zijn die in alle opzichten boven andere uitmunt, en iets bijzonders in zijn gehele gedrag moet bezitten: maar indien gij u alleen burgerlijk en vriendelijk gedraagt omtrent diegene, die eens gevoelende met u zijn, en die in alle zaken met u overeenkomen, waarin gaat gij dan verder als de tollenaren en zondaren? De aller openbaarste goddelozen die op de wereld gevonden worden, zelfs dieven en rovers, houden een soort van kennis, en bewijzen burgerlijke vriendschap tegen die van hun eigen soort: maar de Christelijke volmaaktheid vordert een meerder verhevenheid der ziel, en eist van ons dat wij ons vriendelijk gedragen tegen allen, en dat wij wanneer de gelegenheid zich opdoet, alle liefdeplichten omtrent hen zouden verrichten; hetwelk zeker de plicht van burgerlijke en vriendelijke omgang in zich vervat, gelijk de Apostel deze zaak buiten alle tegenspraak stelt, 1 Kor. 10:27: En indien u iemand van de ongelovige noodt, en gij daar gaan wilt, eet al wat ulieden voorgesteld wordt, niets ondervragende, om der consciÎntie wil. Dus zien wij, dat Christenen vrijheid hebben om een burgerlijke verkering te houden met de ongelovigen; en hetzelve niet te doen, strekt gewis om de weg Gods in verachting te brengen, en te maken dat van de godsvrucht kwalijk gesproken wordt; ja is ook strijdig met de Geest van het evangelie, en tegen de veelvuldige uitdrukkelijke geboden die ons gegeven zijn; dat wij het Evangelie zouden versieren, dat onze wandel zodanig zou zijn, dat wij daardoor een getuigenis nalaten op de gemoederen der mensen; en wat meer is, het strekt om een getuigenis te geven tegen de goedheid Gods, en om schande te brengen over onze godsdienst, alsof de zelf onze zielen te nauw bepaalde, en ons deed gebrekkig zijn in die plichten, daar dezelve ons toe verbindt, om overvloedig te zijn. Doch ofschoon hetgeen nu van ons gezegd is, de onchristelijke gestrengheid van sommigen veroordeelt, zo kan het zelf echter niet rechtvaardigen de onbedachtzame handel, van personen die geen godsdienst hebben, tot onze innige metgezellen te verkiezen, om daar dagelijks en gemeenzaam mee om te gaan; geenszins, wij zijn verplicht daar tegen te waken; want wanneer wij zulks doen, dan handelen wij tegen onze plicht, en hebben daarom geen grond om te verwachten dat de Heere ons zal bewaren. Een iegelijk die met zulke mensen omgaat en dagelijks verkeert, heeft reden van te vrezen, dat de Heere hem zal verlaten, en dat hij hun gelijk zal worden: en aan deze gemeenzaamheid met de zodanigen, vrees ik dat de meesten van u schuldig zijn.

Vraag ik u, in wat gezelschap vindt u het meeste behagen? Dit is iets dat de gesteldheid van het hart te kennen geeft; een die zijn grootste vermaak vindt in het gezelschap van ongodsdienstige mensen, zondigt zeker daarin; sommigen wanneer zij in het gezelschap der godzaligen zijn, gedragen zich alsof zij in een gevangenis waren, en zodra zij daaruit kunnen komen, en weer bij hun eigen gezelschap geraken, dan is hun gemoed gerust, en zij vinden vergenoeging; evenals iemand die van zijn boeien ontslagen is. Zijn er alhier geen tegenwoordig, welker consciÎntie hen zal zeggen dat zij tot dit getal behoren? Laten de zodanigen overwegen de woorden van Ps. 1, vers 1 en daar zullen zij zien hoe gans anders zij zich behoorden te gedragen.

3. Verder wilde ik u vragen, in wat verkering schept u behagen? Sommigen zullen mogelijk wel genoegen vinden in het gezelschap van godvruchtigen; maar het is niet om hun godvruchtigen omgang, maar omdat zij vriendelijk, beleefd, geleerd en verstandig zijn, of enige andere hoedanigheden bezitten. Indien iemand uwer zegt, dat hij het gezelschap van godvruchtige mensen bemint, dan vraag ik, is het om de godvruchtigheid hunner verkering? Ik vrees dat zeer weinigen zulks kunnen zeggen; en derhalve kunnen weinigen zeggen dat zij rein zijn in deze zake. Ik zal niet ondernemen, om alle de zonden die in de verkering plaats hebben te verhandelen, zulks zou bijna geen einde hebben; alleen wilde ik u verzoeken dat gij, met opzicht op uw eigen verkering, elke avond uw harten enige weinige vragen zoudt voorstellen, en gij zult daardoor vele zonden ontdekken, (1) Zegt tot u zelf, geeft nu rekenschap o mijn ziel, hoe ik mij in gezelschap zijnde heb gedragen. Heb ik mijn tong in toom gehouden? Heb ik die deze dag, in het gezelschap van anderen, van onnutte, ijdele en onvruchtbare redevoeringen bewaard? Jak. 1: 26: Indien iemand onder u dunkt, dat hij godsdienstig is, en zijn tong niet in toom en houdt, maar zijn hart verleidt, dezes godsdienst is ijdel, en bijgevolg is al hetgeen hij doet zonde. (2) Heb ik getracht om anderen door mijn gesprekken te stichten? Ef. 4: 29: Geen vuile reden en ga uit uw mond; maar zo daar enige goede reden is tot nuttige stichting, opdat zij genade geven aan hen die ze horen. (3) Heb ik van niemand kwaad gesproken? Tit. 3: 1 3: Vermaant haar dat zij niemand en lasteren: want ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam enz., 1 Petr. 2: 1. 2: Zo legt dan af alle kwaadheid, en alle bedrog, en geveinsdheid, en nijdigheid en alle achterklappingen: en als nieuwgeborene kinderkens, bent zeer begerig naar de redelijke en onvervalste melk, opdat gij door dezelve mag opwassen. Iemand die de gewone verkering van het meeste gedeelte der mensen wilde gade slaan, zou moeten denken, dat zij of nooit deze wetten hadden gelezen noch van dezelve gehoord, of dat zij nooit hebben opgemerkt hetgeen zij hoorden. Legt u zelf hier eens bij neer, en overdenkt uw wegen; en ach! hoe vele zonden zullen zich in dezelve niet vertonen; deze drie vraagstukken zullen bijna dagelijks ontelbare zonden aan u ontdekken; en heeft een dag zo vele zonden, wat zal dan het getal van vele dagen zijn? Ja aan hoeveel zonden, in enige maanden of jaren begaan, zult gij u dan wel schuldig bevinden? Maar

d. Indien wij voortgaan u te beschouwen in de betrekking die u op anderen hebt, zo zijn we verzekerd, dat wij in uw gedragingen nog meer zonden zullen ontdekken. GIJ allen hebt op de een of andere wij ze betrekking op anderen; gij bent meesters of dienstboden, ouderen of kinderen, mannen of vrouwen; nu, een ieder dezer betrekkingen hebben haar bijzondere plichten, die daartoe behoren, en welke een iegelijk die zulke betrekkingen aangaat, onder bijzondere verplichtingen stelt, om overeenkomstig de regelen die hen van God zijn voorgeschreven te wandelen; derhalve kunnen wij zondigen, en doen het ook dadelijk, wanneer wij strijdig tegen deze Goddelijke geboden wandelen. Wij zullen niet ondernemen om alle de bijzondere zonden, waaraan gij in uw onderscheiden betrekkingen schuldig kunt zijn, op te halen; dit zou een werk zijn daar nauwelijks een einde aan was, derhalve zullen wij ons in het gemeen tot enige daarvan bepalen, die uw gemoederen zullen kunnen aantonen dat gij in die alle zondigt. (1) Zeg ik, dat de meesten uwer gezondigd hebben in het aangaan van die betrekkingen. Hoe weinige meesters zouden durven bestaan te zeggen, dat zij in het verkiezen van hun dienstboden de Heere om raad hebben gevraagd? Ja hoe weinigen kunnen zeggen, dat zij in het verkiezen van dezelve de Heere hebben erkend? Ja mogelijk wanneer gij in grote mate begerig was om goede dienstboden te verkrijgen, zo hebt gij zelfs de moeite niet genomen om met de Heere daarin raad te plegen; niet gedenkende aan die gezegende onderwijzing die ons door de Geest Gods gegeven wordt, Filip. 4: 6: Weest in geen ding bezorgt; maar laat uw begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzeggingen bekent worden bij God. Ja is het niet te vrezen, dat zeer weinigen uwer in het verkiezen van haar mannen of hun vrouwen des Heeren wil niet hebben onderzocht? Ik ben verzekerd, dat indien gij uw harten in deze onpartijdig. onderzoekt, gij bevinden zult dat gij hierin gezondigd en de Heere in uw wegen niet erkend hebt. (2) Zoekt gij van de Heere bestierd te worden, hoe gij u in uw betrekkingen zult gedragen? Ik vrees dat de consciÎnties van velen uwer u kunnen zeggen, dat gij nooit de moeite genomen hebt om in deze opzicht de plichten, die van u worden afgeÎist, te onderzoeken. De meesten uwer zijn scherpzinnig genoeg om de voordelen en nadelen voor hun tijdelijk aanbelang, die uit deze betrekkingen kunnen spruiten, op te merken; maar zij hebben nooit met ernst gedacht aan deze plichten, die van hun handen worden afgeÎist; en derhalve kunt gij allen, hetzij, in meerder of minder mate, u zelf in deze schuldig bevinden. (3) Is het uw doelwit, om het geestelijk welzijn van diegenen, daar gij betrekking op hebt, te bevorderen? Dienstknechten, bidt gij wel voor uw heren? Heren, bidt gij voor uw dienstknechten, dat zij kennis mogen verkrijgen van de wegen Gods? Indien gij zulks niet doet, zo zondigt gij zeker; want wij moeten bidden voor allen, maar inzonderheid voor zulken daar wij' zo een bijzondere betrekking op hebben. Ja ik vrees, dat nog meer te beklagen is. dat er zeer vele mannen en vrouwen, ouderen en kinderen gevonden worden, die voor elkaar niet bidden. Hoe droevig is het niet te denken, dat in deze betrekkingen zo veel zorg gedragen wordt voor de uitwendige, en zo weinig voor de inwendige mens? Een vader zal zichzelf nacht en dag vermoeien opdat zijn kind geen broodgebrek zou hebben, en mogelijk zal een kind hetzelfde voor zijn vader doen; en echter kan het zijn dat geen van beiden een enig uur besteed heeft in het worstelen met God, wegens elkaars eeuwige zaligheid. Worden er heden alhier geen gevonden, welker consciÎnties hen wegens deze zaak van zonden beschuldigen? Ik ben verzekerd, dat er alhier zijn die genoegzame grond van beschuldiging hebben.

e. Nu zullen wij u nagaan in uw binnenkamers, en een weinig onderzoeken wat gij daar verricht. (1) waarin besteedt gij des morgens de meeste tijd, in uw ziel of uw lichaam te versieren? Ik vrees dat de minste tijd voor uw ziel besteed wordt, ja, mogelijk beginnen sommige uwer hun beroep zonder ooit hun knieÎn voor God te buigen; voorzeker, dit is zonde genoeg om u ter helle te doen neerdalen. (2) Wanneer gij in het verborgen bidt, wat is het dat u daartoe aanzet? Is het overtuiging van plicht, of is het gewoonte, of iets anders? Ik vrees dat zeer weinigen wanneer zij de Heere bidden, kunnen zeggen, dat zij het doen uit een hoogachting voor die plicht; en daarom vrees ik dat zeer weinigen zichzelf kunnen rechtvaardigen, met opzicht op hun oogmerk in deze. (3) Is het u niet tot een last wanneer gij bidt, wordt gij het niet gauw moe, en bent gij, als 't ware, niet blij wanneer gij het verricht hebt? Ik vrees dat de consciÎnties van de meesten uwer kunnen getuigen dat het waarlijk alzo is gesteld, en dat gij van de dienst Gods zegt, wat een vermoeiing. (4) Ik vraag u nog eens: Wat nuttigheid verkrijgt gij door uw gebeden? Kunt gij zeggen dat gij ooit verhoord bent geworden; en dat gij genade ontvangen hebt, die u bekwaam maakt tot de gemoedelijke verrichting van enige plicht? Ik vrees dat de meesten wegens hun gebeden niet meer kunnen zeggen, dan dat zij die hebben verricht, of liever dat zij woorden hebben uitgesproken zonder enig gevoel, 't zij van het voorrecht dat zij zulks mogen doen, of wegens de noodzakelijkheid die zij hebben, om de zaken deelachtig te worden die zij in het gebed van de Heere begeren. Getuigt de consciÎntie van velen uwer niet, dat het aldus met u is gesteld?

f. Nu wilde ik in de laatste plaats nog een weinig nader komen om uw zondigheid te ontdekken. Ik heb deze drie vragen, opzicht hebbende op uw gedachten, aan u voor te stellen (1) Ik vraag u, welke gedachten zijn de meeste? Zijn de meeste uwer gedachten werkzaam omtrent uw zielen, of omtrent uw lichamen; omtrent God, of omtrent de wereld; omtrent andere dingen die tot uw gelukzaligheid niets kunnen toebrengen of omtrent datgene wat strekken kan om uw zielen voor eeuwig in veiligheid te stellen? Ik ben verzekerd, wanneer gij dit te rechte beschouwt, dat gij een grote menigte van zonden zult ontdekken. (2) In welke gedachten schept gij uw meeste vermaak? Zijn het zulken die vleselijk en aards zijn? Wel dan is uw gemoed ook zodanig gesteld; want het bedenken des vleses is de dood, Rom. 8:6. (3) Wat zijn de gedachten daar gij u zelf het meeste in toegeeft, en welke zijn het die gij het meeste opvolgt. Indien het de zodanige, als strekken kunnen tot ere en heerlijkheid Gods, niet zijn, dan bent gij ook in deze verdoemelijk voor God.

Aldus hebben wij teneinde gebracht hetgeen wij tot u, die van een middelbaren ouderdom bent, voorgenomen hadden te spreken; en in hetgeen wij tot uw overtuiging hebben bijgebracht, hebben wij liever zulke zaken die buiten allen tegenspraak zondig zijn, aangehaald, dan dat wij getracht zouden hebben ons zelf te bepalen tot zulke soorten van zonden, daar gij in deze uw ouderdom op een bijzondere wijze het meest voor openligt; en dit heb ik met voordacht willen vermijden, omdat hetzelve mij zou verplichten om zo vele predikatiÎn daarover te doen, als er onderscheiden levenswijzen zijn, daar mensen van die ouderdom zichzelf toe begeven, doch aleer ik voortga om tot de derde soort van mensen te spreken, zo zal ik nog enige weinige vragen aan u voorstellen. (1) Ofschoon gij aan geen andere zonden, dan die welke wij tevoren van kinderen hebben aangetoond, schuldig stond; zouden die niet genoegzaam zijn om u in het verderf te doen neerstorten? (2) Wat zal dan uw toestand zijn, die gij daarenboven nog schuldig bent aan alle die zonden, die wij u ten laste gelegd hebben, en welker bewijs wij aan uw consciÎnties hebben overgelaten? (3) Wanneer alle die zaken in het algemeen voorgesteld zijnde, u schuldig bewijzen aan zo vele zonden; wat zullen die dan in het bijzonder niet doen, wanneer gij schuldig bevonden wordt op zo velerhande wijzen, in uw gedachten, en woorden? Bijvoorbeeld, wat zal uw toestand zijn, wanneer gij tot bijzondere zonden bepaald wordt? Indien gij kunt zondigen door ijdel of kwaad van anderen te spreken, tot hoe groot een getal zullen die niet opklimmen, wanneer elk bijzonder ijdel woord u ten laste wordt gelegd? (4) Indien elke zonde de toorn Gods verdient, wat zal dan de toestand niet zijn van zulken, die de eeuwigheid intreden zullen, overladen met al deze ontallijke kwaden; hoe vele hellen zal hun hel niet in zich vervatten?

Gedenkt, ja gedenkt ernstig aan deze dingen; en ik geloof dat gij het een moeilijke zake zult bevinden u zelf gerust te stellen, zo lang gij niet weet hoe zulke grote schulden kunnen betaald worden, en wat gij antwoorden zult, wanneer gij bestraft wordt wegens zo vele en zulke zware overtredingen. Ik zeg, gedenkt aan deze dingen, en houdt uw gedachten daar omtrent werkzaam, totdat gij uw eigen ellendigheid krijgt te zien, en dan zal de tijding eens Zaligmakers u aangenaam zijn.

III. Nu zal ik voortgaan om u, die een hoge ouderdom bereikt hebt, aan te spreken. Gij wiens aangezichten uw ouderdom te kennen geven, en u aankondigen, dat gij binnen korte tijd deze wereld zult moeten verlaten, u zullen wij nu in het bijzonder aanspreken, en trachten onze beschuldiging wegens zonden tegen u ingebracht, door onbetwistbare blijken en bewijzen goed te maken.

Luistert derhalve toe gij oude mannen en vrouwen! Hoewel u te post uit deze wereld heen gaat, en mogelijk maar weinige schreden der eeuwigheid af bent, zo hebt gij mogelijk nog nooit uw staat en toestand te recht overwogen. Wij zijn verplicht u in des Heeren Naam aan te zeggen, dat gij gezondigd hebt, en de heerlijkheid Gods derft; en om het zelf te bewijzen zo behoeven wij

a. Niet verder te gaan, dan tot uw aangezichten zelf. Wat is het dat de schoonheid uwer jeugd heeft verteerd? Wat heeft die gladdigheid uws aangezichts, die mogelijk in de dagen uwer jeugd de vermaking van u en anderen was, rimpelachtig gemaakt, zodat een iegelijk zulks zien, en gij hetzelve gevoelen kunt? Heeft niet de zonde, of de Heere om der zonden wil zulks gedaan? Dat gij mij hebt rimpelachtig gemaakt. zei Job, is tot een getuige; en mijn magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezicht, Job 16:8. Ik bid u, indien gij geen zondaren bent, zegt mij, waar komen die bevende handen, die duistere ogen, die verrotting der tanden, die bleekheid des wezens (die zeer nabij komt aan de kleur van die stof, daar gij binnen korte tijd toe zult terugkeren) vandaan? Zijn niet al deze dingen bewijzen uwer schuld, en als zo vele getuigen tegen u?

b. Hebt g niet de staat der jeugd, en der jonkheid doorlopen en moet gij van de zonden in die jaren bedreven, geen rekenschap doen? Hoedanig, hoe vele, en hoe zwaar dezelve zijn, kunt gij enigermate afnemen, uit hetgeen wij die aangaande tevoren hebben verhandeld; en zeker, indien uw consciÎnties gedurende al die tijd ontwaakt waren geweest, dan zoudt gij het aanbelang dat gij daarin hebt, hebben kunnen zien, en hoe hooglijk gij schuldig bent, ofschoon gij van geen andere zonden, dan die rekenschap te geven had. De Geest Gods beschrijft het een der grootste ellendigheden der goddelozen te zijn, dat zij in hun graven zullen neerliggen met beenderen vol van de zonden hunner jeugd: zijn beenderen zullen vol van zijn verborgen zonden zijn; welker elkeen met hem op 't stof neerliggen zal, Job 20: 11. Ofschoon er niet meer zonden waren, echter zullen die uw beenderen doen verrotten, u het hart knagen, en u die rust die gij u zelf dikwijls worstelt in het graf te zullen vinden, doen verliezen.

e. U hebt veel tijd gehad, en zonder twijfel veel tijd verloren. Vele kostelijke uren, dagen en jaren zijn doorgebracht en voorbij gegaan, en niets, tenminste niets wezenlijks in dezelve verricht; om dit te betogen zal ik aan u enige weinige vragen voorstellen wegens het gebruikmaken van uw tijd. (1) Wat hebt gij voor God daarin gedaan? Het grote werk waartoe gij in de wereld bent gekomen, het oogmerk waarom gij geschapen bent, was de bevordering der ere Gods. De Heere heeft alles gewrocht om Zijns zelfs wil: ja ook de goddelozen tot de dag des kwaads, Spreuk. 16:4. Zijn er nu geen oude mannen en vrouwen alhier tegenwoordig, die alle hun dagen doorgebracht hebben zonder te durven zeggen, dat zij tot heden toe ooit eens ernstig gedacht hebben om de ere Gods te bevorderen? Tot zulken zeggen wij: gij hebt tot heden toe niet anders gedaan, dan zondigen; uw gehele leeftijd is niet anders geweest, dan een gedurige aaneenschakeling van zonden; alle uw gedachten, woorden en daden zijn zo vele zonden geweest. (2) Wat hebt gij voor de kerk van god gedaan? Een iegelijk is verplicht het een of ander voor de kerk te doen, Ps. 122:6 9: Bidt om de vrede van Jeruzalem: wel moeten ze varen die u beminnen. Vrede zij in uw vestingen, welvaren in uw paleizen. Om mijner broederen, en mijner vrienden wil, zal ik nu spreken, vrede zij in u. Om des huizes des Heeren onzes Gods wil, zal ik het goede voor u zoeken. Zijn er nu hier geen oude mannen en vrouwen, die nog nooit een traan voor de kerk van god gestort, of nooit aandoening over deszelfs welvaren gehad hebben? Ik vrees dat er niet weinigen alhier zullen zijn, zelfs oude lieden die wel vele veranderingen gezien, maar nooit enige aandoening over de kerk van god gehad hebben; wanneer het maar wel ging met hun tijdelijk welvaren, dan was het voor hen een onverschillige zaak, wat ook van de godsdienst werd, of die dreef of zonk, dat was voor hen hetzelfde; doch zulken hebben zich zeker zwaar bezondigd voor de Heere. (3) Wat hebt gij voor uw zielen gedaan? De Heere heeft een iegelijk onzer een groot werk te doen gegeven: wij moeten onze zaligheid uitwerken met vrees en beven; daartoe heeft Hij ons een dag der genade geschonken, en die zal van een nacht gevolgd worden, waarin niemand werken kan. Nu, wat gedeelte van dit werk hebt gij reeds verricht? Uw dag is bijna teneinde gelopen; is het niet reeds schemerlicht bij de meesten uwer geworden? Ik vrees, ja ik vrees dat er oude mensen alhier gevonden worden, over welke de schaduwen van een eeuwige nacht gereed staan zich uit te strekken, die dit hun grote werk nog moeten beginnen. O droevige en beklaaglijke toestand, een groot werk te moeten beginnen, een werk hetwelk vele nachten waken, vele jaren moeite en arbeid vereist; en dit moet gij nu eerst beginnen, wanneer uw dag bijna is teneinde gelopen, wanneer uw zon aan het dalen is, en als het ware, afgaande achter de berg, en op het punt om ten eerste geheel onder te gaan, en u te verlaten in een eeuwige nacht. Deze uw toestand, wanneer die wel overwogen wordt, is genoeg om een stenen hart te doen breken, en tranen daar vanaf te persen, al was het zo hard als een rots. O! wat zonde, dwaasheid en ellende wordt hierin niet gevonden?

d. U hebt vele voorzienigheden Gods gezien, beide de zodanige die meer openbaar de staat der kerk van God in het algemeen betreffende waren, en de zodanige die u zelf meer bijzonder aangingen. Nu vraag ik u wederom (1) Wat opmerkingen hebt gij daarover gemaakt? De voorzienigheden Gods verdienen wel, dat men die op een bijzondere wijze zou opmerken: Gedenkt dat gij Zijn werk groot maakt, hetwelk de lieden aanschouwen, Job 36: 24. Dit is een gebod Gods dat zich tot allen uitstrekt; en het is een zware zonde, (om welke wij vinden dat zelfs een volk de Heere belijdende, zeer zwaar bedreigd wordt) geen acht te geven, op des Heeren daden. Wee dengenen die haar vroeg opmakende in de morgenstond, sterken drank najagen, en vertoeven tot in de schemering, totdat de wijn haar heeft verhit: en harpen en luiten, trommelen en pijpen, en wijn zijn in haar maaltijden; maar zij aanschouwen het werk des Heeren niet, en zij en zien niet op het maaksel zijner handen, Jes. 5: 11, 12. Zijn er nu niet vele voorzienigheden verloren gegaan, en derhalve vele zonden bedreven? (2) Wat ondervinding hebt gij door dezelve verkregen? Vele voorzienigheden verschaffen vele ondervindingen: en degenen die dezelve tot hun voordeel hebben aangelegd, zullen daar ook aanmerkelijke voordelen uitgetrokken hebben, om zich te bevestigen in de wegen Gods; en indien gij aldus niet gehandeld hebt, dan hebt gij u schuldig gemaakt aan zo vele zonden, als gij ondervindingen verloren hebt. (3) Waar hebben dezelve u gelaten? Naderbij, of verder af van God, dan zij u gevonden hebben? Elke voorzieningheid, barmhartigheid of oordeel, hetwelk u niet nader tot de Heere gebracht heeft, heeft u verder van Hem doen afwijken, en bijgevolg hebt gij daarin gezondigd. O! wat een grote menigte van zonden worden hier in niet gevonden?

e. Gelijk gij schuldig staat door zelf te zondigen, zo hebt gij ook veel schuld over u gebracht, door anderen te zien zondigen, zonder met gepaste aandoeningen daarover aangedaan te zijn. Dat wij moeten aangedaan zijn over de zonden van anderen, wordt ons uitdrukkelijk in de Heilige Schriftuur geleerd. Nu, opdat ik u mag doen zien op hoe velerlei wijzen gij in deze gezondigd hebt, zo zal ik dit volgende aan u voorstellen, (1) Gij hebt vele zonden zien bedrijven, wat getuigenis hebt gij daar tegen gegeven? Een iegelijk wanneer hij ziet dat God onteerd wordt, is verplicht om voor Zijn ere te staan; hetzij door de zonde te bestraffen, volgens de besturing van de apostel, Efeze 5: 11: En hebt geen gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis, maar bestraft ze ook veeleer; hetzij door zich te onttrekken van het gezelschap der zodanigen, overeenkomstig het gebod Gods, zeggende: Gaat weg van de tegenwoordigheid van een zotte man, want gij zoudt bij hem geen lippen der wetenschap merken, Spreuken 14:7, want op sommige tijden kan een andere bestraffing, dan die geschiedt door weg te gaan, ongepast zijn; daarom verbiedt ons de wijste der koningen de spotter te bestraffen, opdat hij ons niet haat, Spreuk. 9:8, of wanneer dit zonder verzuim van zedelijke plichten niet kan geschieden, dan is er nog een andere wijze om tegen de zonde te betuigen, namelijk, door een omzichtige wandel, vertonende dat men ontzag en eerbied voor God heeft, dat men Zijn bedreigingen en de nuttigheid van de godsdienst gelooft: aldus bestrafte of veroordeelde Noach de eerste wereld, Heb. 40: 7. Zegt nu, oude zondaren! op wat wijze hebt gij tegen zonden getuigd? Zo dikwijls gij hetzelve verzuimd hebt, aan zo vele zonden staat gij schuldig voor de Heere. (2) Gij hebt vele zonden gezien, maar hoe vele tranen hebt gij daarover gestort? Ik vrees dat alhier oude mannen en vrouwen zijn, die nooit gezucht noch uitgeroepen hebben over alle die gruwelen,die zij gezien hebben dat in ons land bedreven werden. Het is onze plicht de zonden van anderen te betreuren, daar is een merkteken van behoudenis, hetgeen bevolen werd getekend te worden op de voorhoofden dergenen die zuchten over de zonden van het. land waarin zij wonen, Ezech. 9:4: En de Heere zei tot de man, die de schrijvers inktkoker aan zijn lendenen had, gaat door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem; en tekent een teken op de voorhoofden der lieden die zuchten, en uitroepen over alle die gruwelen, die in het midden derzelver gedaan worden. En in het volgende vers wordt aan de verdervende engel geboden, niemand te sparen, hetzij oude of jongen, dan alleen diegenen op de welke het teken was gesteld. Ik vrees, dat er weinige zuchters alhier zijn, ofschoon zij vele en gruwelijke zonden gezien hebben. Ik zal nu niet melden van de gruwelen des lands die gij aanschouwd hebt; maar ik ben verzekerd dat er weinigen gevonden worden, die tot hoge jaren gekomen zijn, of zij hebben vele schrikkelijke eden horen zweren; gij hebt vele gruwelijke snoodheden en vele verschrikkelijke tergingen Gods zien bedrijven; durft gij nu met de Psalmist, Ps. 119:53, getuigen, dat grote beroering u heeft bevangen vanwege de goddeloze, die des Heeren Wet verlaten? Mogelijk zullen oude verharde zondaren deze zonde licht achten: maar echter wordt de Heere, als 't ware, zich daarover verwonderende ingevoerd, Jer. 36:24. Wanneer de rol, vervattende de profetie van Jeremia, verbrand werd, wordt het als een wonderbare en verschrikkelijke goddeloosheid aangetekend, dat zij daar niet over aangedaan waren, noch daarover weenden; echter, zegt de Heere, verschrikten zij niet, noch scheurden hun klederen niet, de koning, noch al zijn knechten, die al deze woorden gehoord hadden. Ja ik vrees dat zelfs zulken die de zonden van anderen tegenspreken, zelf daaraan schuldig staan, omdat zij daarover niet treuren. (3) Gij hebt vele zonden gezien, maar hoe vele gebeden hebt gij tot de Heere opgezonden, om vergeving daarvan te verkrijgen? Wij hebben ten die einde een uitdrukkelijk gebod, 1 Joh. 5: 16: Indien iemand zijn broeder ziet zondigen een zonde niet tot de dood, die zal God bidden, en Hij zal hem 't leven geven, dengenen, zeg ik, die zondigen niet tot de dood. Mogelijk hebt gij anderen wel veroordeeld, en over hen uitgeroepen wegens hun zonden, daar gij ondertussen deelgenoten met hen bent geweest, omdat gij voor hen niet gebeden hebt overeenkomstig dit gebod.

f. Ik zeg u aan, dat gij grote zondaren bent, want gij hebt vele weldadigheden genoten; doch ik vrees dat gij dezelve misbruikt hebt. Indien ik nu alle de bijzondere weldadigheden wilde optellen, zo zou ik mogelijk wel weten waar te beginnen, maar nauwelijks waar te eindigen. Ik zal u alleen maar afvragen (1) kent gij nog wel eens de God uwer weldadigheden? Hos. 2:8. Ik vrees dat velen uwer zulks niet durven zeggen. (2) Wat gebruik hebt gij van Zijn weldadigheden gemaakt? Heeft de goedertierenheid Gods u tot bekering geleid, gelijk die behoorde te doen? Rom. 2:4. (3) Ik vraag u nog eens, hebt gij de weldadigheden die gij, van de Heere ontvangen hebt, wel weer tot Hem gebracht? Vraagt nu deze drie zaken eens aan uzelf af, en ik geloof dat die vele zonden aan u zullen ontdekken, daar gij nog nooit aan hebt gedacht.

g. Oude zondaren! gij hebt vele veranderingen ondergaan, gij zijt zeer afgenomen: laat mij derhalve toe u af te vragen (1) Wordt uw inwendige mens vernieuwd naar mate dat de uitwendige verderft? Ik vrees, ja ik vrees dat er weinigen alhier gevonden worden die in de grijze ouderdom nog vruchten dragen, die wanneer anderen verwelken, nog vet en groene zijn, Ps. 92: 15, (2) Is uw liefde tot de zonde verstorven? kon deze verandering in u bespeurd worden, het zou een gezegende zake zijn: doch ik vrees dat ofschoon uw krachten u mogelijk zo ver hebben begeven, dat gij uw begeerlijkheden niet kunt volbrengen gelijk wel tevoren, gij echter de oude hartelijke liefde voor dezelve behoudt.

h. Oude zondaren! gij hebt veel van de wereld gezien, en daarom vraag ik u, bent gij niet schuldig, (1) door vele ontdekkingen van deszelfs ijdelheid te verzuimen, die anders wanneer gij die recht opgemerkt had, u van grote nuttigheid konden geweest zijn? (2) Door dezelfde liefde daar voor te blijven behouden, nadat gij vele ontdekkingen van deszelfs onzekerheid en ledigheid verkregen had?

i. Nog eens, en dan scheid ik hiervan af. Oude zondaren! gij hebt lang geleefd, en de dood staat nu aan de deur. De Heere heeft u veel tijd gegeven om daar tegen te voorzien; en ik vrees dat gij schuldig, ja ten hoogste schuldig bent, door uw tijd niet wel besteed te hebben. En om in deze uw zonden te ontdekken, zo zal ik aan u enige vragen voorstellen, u biddende dat gij die op uw eigen gemoederen mag toepassen. (1) Bent gij wel gewillig om te sterven? Het is de volstrekte plicht van allen om altijd gewillig te zijn, om in deze zake zich aan des Heeren wil te onderwerpen; en om op Zijn roeping gereed te zijn, om zich met blijdschap te schikken naar de wil van god, met opzicht op de dood, en op de tijd en wijze van dezelve: bent gij nu o oude zondaren! gewillig? Mogelijk zullen sommigen uwer onbedachtzaam genoeg antwoorden, dat gij gewillig bent; maar dan vraag ik u, (2) Bent gij ook bereid om te sterven? Ik vrees dat sommigen wel gewillig, maar niet bereid zijn om te sterven. Sommigen kunnen door een toeval van ongenoegen in de wereld, wanneer zij op de een of andere wijze aanmerkelijk zijn teleurgesteld, wel zo gewillig zijn om te sterven, dat zij de handen aan zichzelf slaan, die echter zeer ver afzijn van tot sterven bereid te wezen. Indien gij voorwendt dat gij bereid bent, dan vraag ik, om de waarheid van hetgeen gij zegt te ontdekken, (3) Sterven ook uw zonden? want de mens wiens zonden nog levendig zijn, is nooit bereid om te sterven. (4) Wordt gij gevonden in de Heere Jezus Christus? Die nog geen deel aan Hem hebben, zijn ook nog niet bereid tot sterven; het zijn alleen degenen die in de Heere sterven, Openb. 14: 13, die waarlijk tot sterven zijn bereid. (5) Is uw vergeving verzegeld? De dood zal u onderzoeken, en indien die niet verzegeld is, dan zult gij ondervinden dat gij niet zeer bereid bent om te sterven. (6) Ik zal u deze een vraag nog maar voorstellen: Hebt gij een woning voor uzelf verzorgd? Het is hoog tijd wanneer onze huizen beginnen in te storten, dat wij uitzien naar nieuwe woningen: O, het aardse huis dezes tabernakels is gereed om gebroken te worden; maar hebt gij een gebouw van God, een huis niet met handen gemaakt, voor uzelf verzorgd? 2 Kor. 5: 1. De Heere heeft u tijd en middelen verleend om hetzelve te doen, en indien gij het niet gedaan hebt, dan hebt gij beiden tegen de Heere en tegen uw eigen zielen gezondigd.

Nu, oude zondaren! indien gij deze waarschuwingen niet ter harte neemt, en u zelf niet vernedert in het stof voor het aangezicht des Heeren, vanwege uw zonden, dan zal deze nieuwe waarschuwing, onder vele andere, een schrikkelijke verzwaring zijn van uw schuld; overweegt uw toestand bijtijds, eer het te laat is. Zijn er niet velen die kort na u geboren, en die mogelijk vele jaren geleden gestorven zijn, die hun werk verricht hebbende, een zalige onsterfelijkheid verkregen hebben? en echter weet gij mogelijk tot nog toe, niet, wat van uw zielen zal geworden. Overweegt eens, oude zondaren! is het niet een wonder dat de Heere u nog deze waarschuwing doet horen, daar gij er zo vele hebt licht geacht? En zal het niet een doorgrievend nadenken geven, indien gij deze waarschuwing verzuimt, daar gij zo nabij de twaalfde uur bent?

Aldus heb ik kinderen, jongelingen, en vaders, ouden en jongen, door mij te beroepen op uw eigen consciÎnties, de beschuldiging tegen u ingebracht, goed gemaakt; als mee vele bijzondere zonden aan u voorgesteld. Nu ga ik voort om

Ten vierde, aan te tonen, wat voldoening die vrijmachtige Koning, op Wiens bevel en in Wiens naam wij u hebben aangeklaagd, van allen en een iegelijk uwer afvordert. Aan zijn gerechtigheid moet, het koste wat het koste, voldaan worden; het kan met de reden, noch met de heiligheid, rechtvaardigheid, en wijsheid des Wetgevers niet bestaan, dat de zonde ongestraft zou blijven, en derhalve is het onmogelijk dat die zou voorbij gegaan worden, zonder enig aanmerkelijk en gepast merkteken van des Heeren ongenoegen. Hij verzekert ons in Zijn Woord, en Hij bevestigt het door Zijn voorzienigheid, dat hand aan hand de boze niet zal onschuldig zijn, Spreuk. 11:21. Ofschoon engelen en mensen zouden tezamen spannen, en hun verstand en macht tezamen voegen, zo zouden zij geen een zonde, van de merktekenen van des Heeren ongenoegen kunnen bevrijden; het een of ander aanmerkelijk en klaarblijkelijk teken daarvan, zal de zonde achterhalen, waar die ook gevonden wordt: dit heeft geen bewijs van node wanneer wij maar aanmerken wat Christus heeft ondergaan; en gij moet zekere staat maken dat deze straf niet licht en gering zal zijn; dezelve moet enigermate overeenkomstig zijn met de misdaden, waarvan wij u beschuldigd hebben; aan de een zijde moet die overeenkomst hebben met de heiligheid en zuiverheid van die Wet, die gij verbroken hebt; en aan de andere zij de met de majesteit en autoriteit van die God, Wiens gezag gij onder uw voeten hebt vertreden; ja die moet ook enige evenredigheid hebben met de verscheidene verzwaringen uwer bijzondere zonden. Maakt er staat op, o zondaren!. gij kunt de hand Desgenen Die overal tegenwoordig is, niet ontvlieden: Waar zoudt gij heen gaan voor Zijn Geest? Waar zoudt gij heen vlieden voor Zijn aangezicht? Zo gij opvoert naar de hemel, Hij is daar; of bedde gij u in de hel, ziet Hij is daar; indien gij de vleugelen des dageraads nam, en woonde aan het uiterste der zee, ook daar zou Zijn hand u geleiden en Zijn rechterhand zou u houden; indien gij zei, de duisternis zal mij immers bedekken; dan zou de nacht een licht om u zijn: ook en verduistert de duisternis voor Hem niet; maar de nacht licht als de dag; de duisternis is als het licht, Psalm 139:7 12. Daar en is geen duisternis, en daar en is geen schaduw des doods; dat daar de werkers der ongerechtigheid zich verbergen mochten, van voor Zijn aangezicht, (Job 34: 22) of zichzelf beveiligen tegen het onderzoek, dat de Heere doen zal, of tegen de slagen die Zijn almachtige arm zal toebrengen. Zondaren moeten derhalve gestraft worden; en indien gij vraagt, wat voldoening Hij van zulke zondaren afvordert? zo antwoord ik,

a. Hij wil u gestraft hebben in uw bezittingen, door dezelve geheel en al verbeurd te verklaren. Gij hebt des Heeren bezitting aangetast, en Hij zal u uit de uwe verstoten; dit is de gewone straf van weerspannigen; en wij hebben aangetoond dat gij schuldig bent aan de allerergste weerspannigheid. De mens, wanneer de Heere hem schiep, bezat een schone bezitting. De mensenkinderen mogen zichzelf nu hoog schatten, wegens enige geringe bezittingen die zij hebben, hoewel onwettig, gelijk wij aanstonds zullen zien; maar niemand kan zijn bezittingen bij die van Adam in de staat der rechtheid vergelijken: hij bezat een Paradijs vervuld met alle de wonderen der onvervalste en onverdorven natuur, met alle de genoeglijkheden die de aarde voortbracht, eer die haar vermogen door de vloek, die door de ongehoorzaamheid des mensen daarover gebracht is, verloren had, terwijl die nog bezwangerd was met de zegeningen Gods; en gelijk hij dit had in bezitting, zo had hij ook de hemel in verwachting, een heerlijk vooruitzicht van een paradijs hier boven, hetgeen ogenschijnlijk niet kon missen. Dit was Adams bezitting; en dit zou de bezitting van zijn nakomelingschap geweest zijn; maar alles is verbeurd door de zonde. Had Adam staande gebleven, zo zou hij ons een schone erfenis nagelaten hebben, en niemand zou reden gehad hebben over zijn bezitting te klagen; maar nu hebben wij alles verbeurd door de zonde, wij hebben geen bezitting, geen erfenis. O zondaren! gij hebt door uw zonden het recht van alle uw genietingen alhier, alsmede het vooruitzicht van een troostelijk welzijn hiernamaals, verloren. Adam, zo ras hij zondigde, werd uit het paradijs gedreven, en hetzelve voor hem ongenaakbaar gemaakt.

Maar zult gij zeggen, onze bezittingen zijn niet verbeurd verklaard; want wij genieten huizen, landerijen, voedsel, deksel en vele andere dergelijke zaken: hoe kunt gij dan zeggen, dat wij alles verloren hebben, waardoor verkrijgen wij dan al deze dingen? Ik antwoord (1) Een weerspanneling veroordeeld zijnde om te sterven, wordt door de koning voedsel, deksel, en andere noodzakelijkheden tot onderhouding der natuur toegestaan, totdat de tijd van de uitvoering van het vonnis gekomen is; zo ook hier; de Heere aan de mens, om heilige einden die wij nu niet zullen onderzoeken, voor enige tijd uitstel verleend hebbende, vergunt hem enige dergelijke dingen te genieten, totdat het Hem goeddunkt het vonnis des doods over hem ten uitvoer te brengen, en dan zal de verbeurdverklaring plaats grijpen. (2) Wij zeggen dat gij geen ander recht hebt tot enige genieting, dan alleen hetgeen wij zo-even gemeld hebben. Het recht waardoor de mens in de staat der rechtheid zijn bezittingen genoot, was het verbond der werken; dit was de grond zijner veiligheid voor hetgeen hij bezat, en de grondslag zijner hoop voor hetgeen hij nog verder verwachtte; maar dit verbond door uw zonden verbroken zijnde, zo hebt gij geen recht meer tot een enige zaak die gij geniet. (3) Gelijk gij reeds uw recht en eigendom verloren hebt, zo hebt gij ook de zoetigheid van alle uw genietingen verloren; gij zweet en arbeidt, maar vindt geen vergenoeging: wat voordeel hebt gij van al uw arbeid, die gij arbeidt onder de zon? Dezelve kan u geen voldoening geven; dit hebben wij breedvoerig aangetoond in onze verklaring over de Prediker. (4) Om te besluiten, binnenkort zult gij van dit alles geheel en al beroofd worden; de dag ter uitvoering van het vonnis nadert, wanneer de Heere alle uw genietingen van u zal onttrekken. Het is zeker, de een heeft er meer en de andere minder van, naar het welbehagen van de groten Rechter, Die aan een iegelijk zijn deel heeft toegelegd, totdat de dag der uitvoering van het vonnis komt, en dan zullen die alle ophouden.

b. De Heere, in Wiens Naam wij u wegens zonden hebben beschuldigd, wil voldoening door de dood der overtreders hebben. De Heere bedreigde Adam in het Paradijs met de dood: Ten dag als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven, of stervende zult gij sterven, Gen. 11:17. De ziel die zondigt, die zal sterven, zegt de Heere door de profeet, Ezech. 18:20. Want de bezoldiging der zonde is de dood, Rom. 6:23. Dit kan niet alleen bepaald worden tot de natuurlijke dood, geenszins; want dezelve is van een zeer wijde uitgestrektheid, en vervat in zich een drieÎrlei dood, namelijk de geestelijke, natuurlijke en eeuwige dood. De mens in de staat der rechtheid, had hetzij in bezitting of in verwachting, een drievoudig leven. (1) Een geestelijke leven; bestaande in een vereniging zijner ziel met God, op een wijze voor zijn toenmaals tegenwoordige toestand gepast, en in een bekwaamheid van al zijn vermogens en krachten, om alle hetgeen de Heere welbehaaglijk was, uit te werken en te doen. (2) Een natuurlijk leven: hetwelk in de vereniging van de ziel met het lichaam bestond; dat geliefde paar, zijn oprechte ziel en zuiver lichaam waren tezamen verenigd, en aan de anderen, door een alle kunst te boven gaande gedachte, verknocht; zodat zij een allernauwste betrekking hadden, zijnde samen verenigd in een persoon, door een band zo sterk, dat die een aanmerkelijk wederzijdse aandoening teweeg bracht; en echter zo verborgen dat geen oog die ooit kon zien, noch geen verstand deze onzichtbare keten ooit kon ontdekken. (3) De mens had toen een schoon vooruitzicht van het eeuwige leven, in een volkomen en nauwe vereniging met God, die nooit zou afgebroken worden, gelijk tussen hem en de Heere hier op aarde geschiedde; maar nu heeft hij' door zijn zondigen alles verloren, uit kracht van die eerste bedreiging des doods voor de ziel die zondigen zou. Overeenkomstig hiermee, wil de Heere u gestraft hebben met een drieÎrlei dood. 0 zondaren! de Heere zal u niet verschonen, noch sparen, noch zich uwer ontfermen, gij bent reeds veroordeeld om te sterven; die niet en gelooft, dat is een iegelijk natuurlijk zondaar, is reeds veroordeeld, zegt de Geest Gods, Joh. 3: 18. Ja dat meer is, o zondaren! gij bent niet alleen reeds veroordeeld, maar daarenboven heeft de uitvoering van het vonnis een aanvang genomen; het vuur der wraak Gods is reeds tegen u ontstoken; enige druppelen daarvan zijn reeds op u gevallen, voordat de vlaag komt die u geheel en al zal verderven; want (1) Gij bent geestelijk dood, (ik spreek tot allen die nog niet door genade bent veranderd geworden, of wedergeboren door de opstanding van Jezus Christus uit de doden) gij bent dood in zonden en misdaden, geheel en al buiten staat om, gemeenschapsoefeningen met God te hebben; gelijk een dood mens niet kan spreken, bedrijvig zijn, of enige levensdaad verrichten, zo kunt u ook geen een zaak, die geestelijk goed of Gode welbehaaglijk is, doen. Dit is een zware straf, ofschoon gij alsnog daar geen gevoel van hebt. (2) De natuurlijke dood, bestaande in een scheiding der ziel van het lichaam, is reeds begonnen; elke kwaal die uw lichamen aantast, is gelijk de loper die de loper tegemoet liep, om de koning van Babel bekend te maken, dat zijn stad van het einde was ingenomen, Jer. 51:31. Elke kwaal maakt een breuk in onze wallen, en geeft te kennen dat die binnen korte tijd geheel zullen terneer storten; uw gehele leven is niet anders dan een gedurig sterven; elke dag, elk uur verteert een gedeelte daarvan, en in zo ver hetzelve reeds is afgenomen, in zo ver bent gij ook reeds dood en begraven; kwalen en natuurlijke verzwakkingen belegeren, als 't ware, uw lichamen op het nauwste, verslaan uw wachten, bestormen de wallen van uw vlees, en noodzaken uw zielen om de buitenwerken te verlaten, en te wijken in het hart; zodat gij elk ogenblik reden hebt te vrezen, dat gij overweldigd en een prooi voor de dood zult worden. In ÈÈn woord, o zondaren! gij bent het doel tegen welke de gerechtigheid haar pijlen uitschiet: ziet gij niet soms dat een pijl u over het hoofd vliegende, een aanzienlijk man, die boven u gesteld was, doodt? Soms valt die neer voor uw voeten, en doodt een kind of een dienstbode, of iemand die minder is als gij; soms schiet die voorbij uw linkerhand, en doodt een vijand, waarover gij u mogelijk verblijdt; maar aanstonds hierop velt die terneer uw lieve vriend; en mogelijk zal de volgende pijl u, hetzij gij jong of oud bent, doden, ja voor eeuwig doden, en doen neerdalen in de hel.

c. Uw dood is het niet al, want deze straf strekt zich uit tot uw eer. Men is gewoon de eertekenen der weerspannigen te verscheuren, en dus heeft de Heere ten aanzien van u, o zondaren! ook besloten. De mens was in zijn eerste staat verheven tot een hoge waardigheid, hij was zowel de vriend als de onderdaan van God, en hij, was Zijn stedehouder in deze wereld, gelijk de Psalmist daar melding van doet, Ps. 8:7 9: Gij doet hem heersen over de werken Uwer handen; Gij hebt alles onder zijn voeten gezet: schapen en ossen, alle die; ook mee de dieren des velds, het gevogelte van de hemel, en de vissen der zee. Aldus was hij met ere en heerlijkheid bekroond, maar nu is, o zondaren! het vonnis tegen het gehele geslacht van de zondigen Adam uitgesproken; nu zegt de Heere, doet die hoed weg, en heft die kroon af van het hoofd der zondaren. Zeker, de kroon is van uw hoofd afgevallen. Zegt nu eens, o zondaren! gevoelt gij niet reeds de beklaaglijke uitwerkselen van dit gedeelte uwer straf? Alle schepselen die eens aan de mens onderworpen waren, zijn nu vijanden van hem geworden, omdat hij Gods vijand is. Wordt gij zelfs door de vliegen niet gekweld, maken die soms uw leven niet verdrietig? Wordt gij door de wilde beesten des wouds niet verschrikt? Wordt gij niet dagelijks door sommige van hen, uw vee verscheurende en uw welvaren wegslepende, overvallen? En zelfs diegenen die het dienstbaarste zijn, en nog enig ontzag voor de mens, die eertijds hun heer was, schijnen behouden te hebben, zijn zelfs die niet weerspannig tegen u? Werpt het paard niet soms zijn rijder af,.en stoot de os niet naar zijn bezitter? Aldus heeft de mens zijn ere verloren, zodat zelfs hij die eenmaal regeerde, nu is geworden een slaaf der zonde; en daardoor zo onder de slagen der zonde, als van de lijfeigenen van de satan gevallen zijnde, is een gedeelte uwer straf, o zondaren!

d. Maar dit alles kan nog aan de gerechtigheid Gods niet voldoen, de Heere vervolgt Zijn twistzaak tegen het nageslacht. Ik ben, zegt Hij, in de bijgevoegde bedreiging van het tweede gebod, een ijverig God, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen. Onder alle volkeren lijden de kinderen der weerspannigen met hun vaderen, en zou dan weerspannigheid tegen God zo zwaar niet gestraft worden, als die welke tegen een aards koning wordt begaan? Wanneer Achan een sierlijk Babylonisch overkleed gestolen, en aldus tegen de God IsraÎls gezondigd had, zo moest hij en zijn gehele huisgezin verdelgd worden, man, vrouw en kinderen, ja zelfs hetgeen tot zijn huis behoorde, zijn ossen en zijn ezelen; de Heere vervolgt zijn twistzaak tot het uiterste toe; gij kunt dit verschrikkelijke treurspel door de Heere beschreven, Joz. 7 nazien. De Heere wil niets, dat de zondaren gebruikt hebben, sparen; want omdat zondaren deze aarde betreden hebben, daarom moet dezelve op de laatste dag door vuur verbrand worden, aleer die van de dienstbaarheid der verderving kan verlost worden. O zondaren! gij brengt een droevige erfenis op uw ellendig nageslacht over, een erfenis waarover de bedrukte kerk, Klaagl. 5: 7 zwaar klaagt: Onze vaderen hebben gezondigd, en zijn niet meer, en wij dragen haar ongerechtigheden.

e. Nog eens, de Heere vervolgt Zijn twistzaak nog verder; Hij wil uw namen voor eeuwig uitgedelgd hebben: De naam der goddelozen zal verrotten, Spreuk. 1: 7. Nadat Hij uw lichamen, uw zielen, uw kinderen zal gedood, en uw bezitting zal verdelgd hebben, dan zal Hij ook uw namen uitroeien, zodat van uw gedachtenis niet meer op aarde zal gevonden worden, dan alleen de stank van een verrotten naam; aldus. o zondaren! zal de Heere met u handelen. De wervelwind des Heeren, die met groot geweld uitgaat, zal alle uw genietingen doen verstuiven, en u uit alle uw bezittingen verdrijven: de Heere zal u uit Zijn tegenwoordigheid verbannen, Zijn allesvermogende arm die de hemelen heeft uitgebreid, zal uw zielen van uw lichamen afscheuren, en u plotseling in het verderf neerwerpen; het gewicht der oneindige toorn Gods zal u doen zinken in de grondeloze poel, en Zijn almacht zal een graf voor uw naam graven, waarin die voor eeuwig zal verrotten; om de grootheid uwer ongerechtigheid mag gij dit verwachten; want dit zal uw lot, het deel uwer maten zijn, van Mij, spreekt de Heere: die gij Mij hebt vergeten, en op leugen vertrouwt, Jer. 13: 25. Dit is de voldoening die de Heere van u afvordert; gedenkt daar aan; op deze wijze zal Hij in uw verderf verheerlijkt worden, indien gij in uw zonden blijft volharden.

Aldus heb ik enigermate in het brede aangetoond, dat gij allen overtreders bent, dat de Heere vergoeding van u afvordert en wat de vergoeding is die Hij wegens Zijn beledigde ere van u eist. Nu zal ik overeenkomstig de voorgestelde order voortgaan,

Ten vijfde, om de billijkheid van deze eis te bewijzen. Ik heb u aangetoond, dat uw wegen onrecht zijn; nu zal ik aantonen, dat des Heeren wegen recht zijn, en dat Hij in zo zware straf te eisen billijk handelt; en dit zal blijken ter overtuiging van de allerverhardste zondaren, indien de zaken, die, wij om dit te bewijzen zullen voordragen, terecht overwogen worden.

A. Overweegt dat de zonde zodanige straf verdient; en dat het derhalve alleszins billijk is dezelve op te leggen: ja mogelijk mag ik dit nog hoger stellen, en zeggen, dat het daarom onbillijk zou zijn een mindere of lichtere straf af te vorderen. Dat de zonde zulks verdient zal klaar blijken wanneer wij overwegen,

(a) Tegen Wie dezelve begaan wordt. De wijze, die door de gehele wereld wordt toegestemd om overtredingen af te nemen, is dat de mate daarvan moet afgemeten worden uit de overweging van Hem tegen welke die wordt begaan. Dit kunnen wij zien in die wetten Gods, die gebieden dat de overtredingen gestraft zullen worden, naar mate van de hoedanigheid en staat der beledigers, en der beledigde. De dochter van de hogepriester moest, wanneer zij hoererij bedreef, zonder verschoning met vuur verbrand worden, Lev. 21:9, maar aldus was het met een iegelijk die aan dezelfde zonde schuldig was niet gesteld. Wederom, die zijn vader of zijn moeder zal gevloekt hebben, moest zeker gedood worden, Lev. 20:9, doch alzo was het niet met degenen die een ander gevloekt hadden. Dezelfde regelmaat hebben wij ook in onze wetten: wanneer iemand zijn medemens doodt, dan moet hij wel sterven, doch daardoor geschiedt aan zijn nakomelingschap geen leed; maar wanneer iemand de koning doodt, of een aanslag smeedt tegen de regering, dan is 't leven, landerijen, naam en alles verbeurd. Nu, wanneer wij in deze zaak aan de ene zijde de hoedanigheid van de belediger aanmerken; het is een geringe aardworm die lemen huizen bewoont, welker grondslag in het stof is, die verbrijzeld wordt voor de motten, die in alles van God afhangt; en wanneer wij aan de andere aanmerken Hem Die door elke zonde beledigd wordt; die niet is een aardse prins, of een aanzienlijk man, die op zijn best maar vlees en bloed zijn; maar die de Hoge en Verheven is. Die in de eeuwigheid woont, Die een groot God is, een groot Koning over de gehele aarde: want ziet de volkeren zijn geacht als een droppel van een emmer, en als een stofje van de weegschaal: ziet Hij werpt de eilanden heen als dun stof: en de Libanon is niet genoegzaam om te branden: en zijn gedierte is niet genoegzaam ten brandoffer: alle volkeren zijn als niets voor Hem: en zij worden bij Hem geacht, minder als niet, en ijdelheid. Bij wie dan zult gij God vergelijken? Of wat gelijkenis zult gij Hem toepassen? Daar is geen gelijkheid hier te vinden, Jes. 40: 15 18. Ik zeg, indien nu de overtreding tegen een mens begaan zulk een zware straf verdient, wat verdient die dan niet die tegen zulk een groot God wordt begaan? En gelijk het ten hoogste beledigende zou zijn, de Heere met een mens te vergelijken, zo is het ook beledigende de verdiensten van enige overtreding tegen een mens begaan te vergelijken, met datgene hetwelk de overtredingen, die tegen zo een groot God begaan worden, verdient.

(b) Overweegt wat nadeel de zonde toebrengt, en dan zult gij zien wat de zonde verdient. Het zal klaar blijken dat de verschrikkelijke straf, daar wij van gesproken hebben, geenszins te zwaar is, wanneer wij de mens aanmerken met opzicht op de schepselen die onder hem staan, namelijk, het verstandeloze en redeloze gedeelte der schepping. Hij was gesteld om hun mond te zijn, door welke zij onderdanigheid moesten bewijzen aan hun Schepper; hij moest hun schatmeester zijn, om voor hen een inkomst van heerlijkheid aan hun Schepper en Opperheer te betalen; maar de mens heeft door de zonde zichzelf geheel en al om dit te verrichten buiten staat gesteld; hij heeft een kwaad voorbeeld aan zijn medeschepselen nagelaten. Doch dit alles is niets, in vergelijking van de belediging die hij de Heere door elke zonde aandoet; dit, wanneer het maar terecht verstaan werd, zou des Heeren rechtvaardigheid in de zonden voor eeuwig te straffen, voor altoos moeten vrijspreken. Wel is waar hetgeen Elihu zegt: Indien gij zondigt, wat bedrijft gij tegen Hem? Indien uw overtredingen menigvuldig zijn, wat doet gij Hem? Job 35: 6. De Heere is boven uw bereik, want wij kunnen door onze zonden Zijn gelukzaligheid niet verminderen, noch door onze heiligheid dezelve vermeerderen; doch dit is geen bewijs dat wij Hem daardoor niet beledigen. Een weerspanneling die in de gevangenis gesteld, of in de bewaring van 's konings lijfwachten is, kan tot de persoon van zijn vorst niet genaken, of hem moeilijkheden aandoen, maar echter kan hij hem beledigen, en hij doet het ook, wanneer hij op een onrechtvaardige wijze van zijn regering kwalijk spreekt. Even alzo is het ook met zondaren gesteld: het is zeker, dat zij de wallen van de hemel niet kunnen bereiken, en ook niet in staat zijn om over de eeuwige bolwerken, die de sterkte van de geheiligden troon des Almachtigen zijn, te klimmen, om Hem daar als 't ware te doorsteken, maar echter kunnen zij Hem beledigen in Zijn Naam en ere, ja zelfs in Zijn leven, door elke zonde. Een voorgenomen moord verdient, volgens de goddelijke en menselijke wetten, de dood; dat dezelve onder de ' mensen niet altijd gestraft wordt, geschiedt alleen omdat die niet altijd kan ontdekt worden; want wanneer die ontdekt wordt door woorden, of openlijke daden, zo wordt die, ofschoon niet ten uitvoer gebracht, gestraft. Elke zonde veracht Gods heiligheid, vertreedt Zijn gezag, brandmerkt Zijn wijsheid met dwaasheid, loochent Zijne goedheid en trotseert en daagt Zijn macht uit; wat straf kan dan hier te zwaar voor zijn?

(c) De zonde verdient zeker deze straf, wanneer wij de verplichtingen, die door elke zonde als met voeten vertreden worden, aanmerken. Elkeen zal bekennen dat zonden van kinderen tegen hun ouderen, van dienstknechten tegen hun heren, van onderdanen tegen hun overheden, van vrouwen tegen mannen, zonden zijn van een hoge graad en erge soort, en dat die derhalve zeer zware straf verdienen; en ook als zodanige bij alle volkeren gestraft worden; maar al deze verplichtingen zijn niet te vergelijken bij die, die wij aan God schuldig zijn, zodat er meer trouweloosheid, bedrieglijkheid, en verraderij in alle onze zonden, tegen de Heere begaan, gelegen is, dan in een enige van die alle: derhalve is het billijk dat er een gelijkheid tussen de belediging en de straf is.

(d) Dat de zonde zodanige straf verdient is het oordeel Gods; en wij weten dat Zijn oordeel altijd naar waarheid is. Het bestaat niet in een verkeerd begrip des mensen, die in de allergewichtigste waarheden kunnen mistasten, maar het is het oordeel van de alleen wijzen God, die een God der wetenschappen is, door Wie de daden gewogen worden. Mij dunkt, wij behoeven om een bewijs hiervan te hebben, niet terug te gaan tot de verbindende kracht der wet, zo lang wij de dood van Christus als een bewijs hiervan voor onze ogen hebben. Indien een oneindig persoon, van de zondaar plaats vervullende om zijn zonden, met zulk een last van de toorn Gods beladen was, wat mindere straf, dan de eeuwige toorn Gods, kan dan de zondaar zelf overkomen? Niemand kan voorgeven dat hij de waarheden van het evangelie gelooft, zolang hij de rechtvaardigheid Gods in zondaren voor eeuwig te straffen, in twijfel trekt. Wat zou het niet bespottelijk zijn, zich over de goddelijke gestrengheid in de eeuwige straf der goddelozen te verwonderen, en geen acht te geven op de oneindige gerechtigheid, die God betoond heeft in Zijn eigen geliefden Zoon zo zwaar te straffen? Wat wonder is het dan, dat de goddelozen om hun eigen zonden voor eeuwig zullen gepijnigd worden, daar de allerrechtvaardigste Zoon van God om de zonden van anderen geleden heeft? Hij die zonder benadeling Zijner goedheid, kon toelaten dat Zijn geliefde Zoon zolang als een uur zou lijden, hoe veel beter zal Hij dan kunnen toelaten, dat onrechtvaardige zondaren met eeuwige straffen gepijnigd worden?

(e) Dat de zonde zodanige straf verdient is niet alleen het oordeel Gods. maar ook dat der mensen; de algemene rede der mensen verkondigt deszelfs rechtvaardigheid. Dit blijkt uit het gevoel dat de heidenen van deze zake hadden; zij hadden geen openbaring om hen te besturen, en hadden derhalve verwarde denkbeelden omtrent de wijze van zulke straffen die zij oordelen eeuwig te zijn; maar dat er zodanige straffen waren, en dat die rechtvaardig waren, twijfelden zij geenszins aan. Om deze reden was het, dat hun poÎten Tantalus tot zulk een plaats veroordeelden, alwaar hij stromen zou hebben die zelfs tot zijn lippen raakten, maar het vermogen ontberen om daarvan te drinken, en dus voor eeuwig zou moeten blijven onder een onlijdelijke dorst, met deze knagende verzwaring dat hij wateren had, die zelfs tot aan zijn lippen raakten. Maar de verbindende straffen der menselijke wetten, zullen nog een klaarder bewijs van het oordeel der mensen, onder alle volkeren, uitleveren: veroordelen die de mensen niet wegens misdaden tot een altijddurende gevangenis, of zelfs tot de dood? De dood is een eeuwige straf van het verlies des levens, en alle de voordelen die daarmee gepaard gaan; en deze straf wordt opgelegd, zonder opzicht op een toekomend leven; gelijk hieruit blijkt, dat die wetten tegen de zodanigen worden uitgevoerd, van welke niemand reden heeft te denken, dat zij enig deel zullen hebben in de voordelen van een toekomend leven; en dat een altijd durende gevangenis geen eeuwige gevangenis is, geschiedt niet omdat het onrechtvaardig geoordeeeld wordt, maar omdat de wetgevers die hetzelve ten uitvoer brengen, noch degenen welke de wetten verbreken, niet tot in eeuwigheid leven.

(f) Dat de zonde eeuwige straf verdient, blijkt uit de erkentenis dergenen, die gestraft worden. Dit is een zeer krachtig bewijs; want ofschoon zulken, die nog in hun zonden wentelen en vast in slaap gewiegd in de schoot van vleselijke gerustheid liggen, zoveel niet willen erkennen; echter, wanneer wij het de zodanigen vragen, die de Heere ontwaakt, en aan welke Hij ontdekkingen gegeven heeft van de uitnemende zondigheid van haar zonden, hetzij zij hoop van genade hebben of niet; zo zullen zij allen uit ÈÈn mond belijden, dat de zonde de eeuwige toorn Gods verdient. Allen, die door de Heere ter bekering bewerkt worden, zullen onderschrijven, dat de Heere rechtvaardig is, ofschoon Hij hen voor eeuwig wilde verdoemen. Ik zeg niet, dat zij gewillig zijn om verdoemd te worden, maar zij zullen erkennen, dat de Heere alleszins rechtvaardig zou zijn, indien Hij alzo met hen handelde. En aldus is het niet alleen met hen, maar zelfs ook met zulken, die tot de uiterste wanhoop vervallen zijn, gesteld. Wanneer wij een Spira beschouwen, die alle hoop van genade verloren had, zo horen wij hem op de een tijd in benauwdheid zijner ziel uitroepen: ìIk ben verzegeld tot eeuwige wraak; ik zeg u, dat ik het verdien, mijn consciÎntie veroordeelt mij, wat heb een andere rechter van node? Op een andere tijd hoorde men hem uitroepen: "Ofschoon er geen andere verdoemden waren, zo is God echter rechtvaardig om mij tot een voorbeeld van anderen te stellen, en ik kan daar met geen billijkheid over klagen; daar is geen straf zo zwaar, of ik heb die rechtvaardig verdiend."

Deze overwegingen tonen klaar aan, dat de zonde eeuwige straf verdient; en derhalve heeft de Heere billijke reden om die af te vorderen.

B. Onze grote Heere en Meester heeft gewichtige redenen om u zodanig te straffen. Niet alleen omdat uw overtredingen zulks verdienen, maar omdat Hij bij het instellen en verkondigen Zijner wetten verklaard heeft, dat Hij de overtreders derzelven zodanig zou straffen. Zonde en eeuwige straf werden toen aan elkaar gehecht; in die zelfden adem, dat de Heere tot Adam zei: Gij zult Mijn geboden onderhouden, heeft Hij ook tot hem gezegd: Ten dag als gij die overtreedt, zult gij de dood sterven. Dat de vernietiging zijner ziel daardoor zou bedoeld worden, is strijdig met de Heilige Schriften, en is zelfs niet op de rede gegrond. En, indien alleen maar de tijdelijke dood beoogd wordt, dan zou dit daarin opgesloten liggen: gij zult, indien gij zondigt, met het eeuwige leven beloond worden, hetgeen immers zeer bespottelijk zou zijn te bedenken. Ditgene, hetwelk derhalve voornamelijk bedoeld wordt, is zeker de eeuwige dood, en de Heere deze straf gevoegd hebbende bij de verbreking Zijner Wet, zo is het ten uiterste rechtmatig, dat die nauwkeurig zou uitgevoerd worden; want

(a) De eer van Zijn wijsheid vereist zulks. Tot wat einde zou deze straf daaraan gehecht zijn, indien het niet, met dit oogmerk was, om dezelve ten uitvoer te brengen? Ten minste zou het Zijn wijsheid benadelen, indien dezelve met alle billijkheid niet mocht ten uitvoer gebracht worden.

(b) Het recht Zijner ere, omdat Hij de rechtvaardige Rechter der gehele aarde is, vereist de uitvoering dezer Wet. Ik bid u, zeg mij eens, wat is toch het werk desgenen, die in zulk een hoge standplaats gesteld is, indien het niet is toe te zien, dat de wetten uitgevoerd de onderhouders daarvan beloond en de overtreders gestraft worden?

(c) Het recht Zijner Wet vereist, dat zondaren gestraft worden. Want indien de Wet in een gedeelte mag verzuimd worden, waarom ook niet in alle? De bedreiging is zowel een afdruksel van oppergezag, als het gebod; en derhalve lijdt de eer der Wet zowel door de schending van het gebod, als door het niet uitvoeren der straf. Wanneer de straf wordt afgevorderd, dan wordt de eer des verbods hersteld; maar wanneer de straf verzuimd wordt, dan wordt de Wet geheel en al gehoond, en daar kan geen andere herstelling zijn, dan die ten uiterste onbillijk is.

(d) Het recht der aanschouwers vereist dit. Het verzuim van overtreders te straffen, heeft een gevaarlijke invloed op de aanschouwers, en verleidt hen tot een van deze twee misvattingen: het veroorzaakt, dat zij lichte bevatting van zonde hebben, of anders doet het hen twijfelen aan de kennis, macht of wijsheid Gods, en aan Zijn ijver voor Zijn eigen ere. Daarom vereist hun recht, dat de verbindende kracht der Wet op het gestrengste wordt ten uitvoer gebracht.

(e) Het recht der getrouwheid Gods, en de ere der Goddelijke waarheid, vereisen het. God heeft zich in Zijn getrouw Woord verbonden, om de bedreiging der Wet te vervullen; derhalve moet de Waarheid Gods blootgesteld worden aan verdenking, of anders moet de straf over u worden gebracht.

(f) Om geen meer overwegingen wegens deze zaak bij te brengen; door de eeuwige straffen te hechten aan het bedrijven der zonde,hebben alle Goddelijke eigenschappen zich verbonden zorg te dragen, dat dezelve ten uitvoer werd gebracht. Wij hebben het van de rechtvaardigheid, wijsheid en soevereiniteit Gods reeds aangetoond, en zouden het van de onveranderlijkheid Gods, Zijn goedheid, macht en wetenschap al zo gemakkelijk doen blijken. Derhalve heeft Hij reden om zulk een grote voldoening af te vorderen.

C. De zonde verdient niet alleen die zware en eeuwige straf, daar wij van gesproken hebben, en de Heere heeft niet alleen door een onherroepelijke ordinantie vastgesteld, dat die zodanig zouden gestraft worden, maar wij zeggen daarenboven, dat de Heere rechtvaardige redenen heeft om u zo te behandelen, gelijk Hij doen zal. Nu zal ik de rechtvaardigheid van deze tot straf verbindende kracht der Wet in verscheidene aanmerkingen u voordragen.

(a) Dit blijkt klaar uit hetgeen wij reeds breedvoerig met opzicht op de verdienste der zonde hebben verhandeld. Wij hebben door vele onbetwistbare bewijzen aangetoond, dat de zonde de hoogste straf, die opgelegd kan worden, verdient; nu kan een rechtvaardig gezag nooit anders dan rechtvaardig in het straffen van een misdaad handelen, of een straf daaraan hechten, die met deszelfs eigen natuur geproportioneerd is. En dus is het met deze zaak klaarblijkelijk gesteld.

(b) De Heere heeft deze verbindende kracht daaraan gegeven; derhalve is die rechtvaardig. Dit dunkt mij, heeft geen bewijs van node; want de Rechter der gehele aarde kan geen onrecht doen, omdat Hij de God der waarheid is, in Wie geen onrecht gevonden wordt. Onze wegen kunnen wel verkeerd zijn, maar de Zijn nooit; want indien God onrechtvaardig ware, hoe zou Hij dan de wereld kunnen oordelen, zegt de Apostel, Rom. 3: 6. Zijn wil is voor ons het richtsnoer der gerechtigheid. Hij doet naar Zijn wil met het heir van de hemel, en de inwoners der aarde, en daar is niemand, die Zijn hand afslaan, of tot Hem zeggen kan, wat doet Gij? Dan. 4 vers 35. Wanneer wij eens afgaan van des Heeren wil te stellen tot de standaard en het richtsnoer der rechtvaardigheid, dan dwalen wij, en raken het spoor bijster; en kunnen waarschijnlijk nooit iets anders vinden, dat met enige schaduw van reden deszelfs plaats kan vervullen.

(c) Deze ordonnantie Gods is allerrechtvaardigst, omdat dezelve bij wijze van een verbond is gemaakt. Daar was een verbond tussen God en Adam. De Heere stelde hem de gehele zaak voor; en de inhoud daarvan was: Doet en leeft, zondigt en sterft. De mens was daarmee tevreden, en wel nadat hij de voorwaarden overwogen had; derhalve is de rechtvaardigheid Gods ten hoogste billijk in deze zaak.

(d) De Heere heeft de mens tevoren waarschuwing wegens deze straf gegeven; en derhalve is Hij in deze zake ten hoogste rechtvaardig. En dit zal in grote mate blijken, wanneer wij overwegen, dat gelijk de mens onbetwistbaar verplicht is de Heere te gehoorzamen, de Heere ook een onbetwistbaar recht heeft om hem te gebieden, en dat niet alleen uit kracht Zijner uitmuntende hoogheid, maar ook uit kracht van Zijn schepping, onderhouding, en het schenken van ontallijke weldaden. Derhalve, wanneer Hij de mens gebiedt hetgeen rechtvaardig en billijk is, zo kan Hij daar bijvoegen wat straf het Hem behaagt, zonder enige de minste schaduw van onrechtvaardigheid; gelijk ik klaar door deze duidelijke en gemeenzame gelijkenis zal aantonen. Ik veronderstel eens, dat de Heere een heerlijkheid in een gedeelte des lands heeft doen stellen, of maken, een steilte; en zijn dienstknechten verboden heeft daar op te klimmen, hen aanzeggende, indien zij het zelf doen, zij zeker daar van zullen afvallen en sterven wie zou nu kunnen zeggen, dat die heer schuldig was aan de dood zijns dienstknechts, indien hij desniettegenstaande daar evenwel opgegaan was? En ik zeg, dat de Heere met al zo weinig billijkheid wegens de dood van de zondaar, of wegens gestrengheid kan beschuldigd worden, omdat hij hen tevoren heeft gewaarschuwd; zij verkiezen de verdoemenis en hun verderf is uit henzelve.Dit was eigenlijk de staat des mensen in het begin, en dat hij naderhand gevallen is onder een dodelijke onmacht om zich van zondigen te onthouden, kan hem niet meer vrijspreken, of de Heere schuldig maken, dan het de dienstknecht tevoren gemeld, kon verschonen, of zijn meester doen schuldig zijn. Indien de weg van die steilte neerwaarts was aflopende, en de dienstknecht in het begin van de afhelling met een volle ren zodanig had beginnen te lopen, dat hij buiten staat was dezelve te kunnen ophouden, totdat hij was omgekomen; dit denk ik kon zijn heer niet ten laste gelegd worden, hoewel hij de steilte niet had weggenomen, of de weg veranderd. Even zodanig is ook de zaak tussen God en de mens gesteld.

(e) Overweegt de invloed, die deze tot straf verbindende kracht der Wet op de zodanigen, die gezaligd worden heeft; en ziet hieruit, dat de Heere allerrechtvaardigst is in dezelve te ordonneren. Het is het middel om hen in de hemel te brengen; het spoort de leraren aan om te prediken; want, wetende de schrik des Heeren, bewegen zij de mensen tot het geloof, 2 Kor. 5: 11. Het beweegt de hoorders om de zaligheid aan te nemen, gelijk blijkt uit het gedurig gebruik, dat de Heere van deze drangrede maakt. En in de oorspronkelijke instelling der Wet werd dezelve als een middel geschikt, niet alleen tot herstelling van derzelver geschonden eer. maar ook om de mens af te schrikken van de Wet te verbreken. Derhalve is de Heere alleszins rechtvaardig, met opzicht op zijn gehele handelwijze in deze zaak, omdat hoe zwaarder de straf was, hoe waarschijnlijker middel het was om de mens op de rechte weg te houden.

(f) Ik had gedacht om nog verder de billijkheid van des Heeren ordonnantie, waardoor Hij bepaald heeft om de zonde aldus te straffen, uit de overweging van deszelfs noodzakelijkheid om de wereld te regeren, aan te tonen. Want, indien de mens zelfs nu, niettegenstaande de gestrengheid dezer straffen, nog zo vrijmoedig is in het zondigen, wat zouden zij dan al niet gedaan hebben, wanneer hun maar een lichte tijdelijke straf was opgelegd? Maar deze overweging zou mij te ver afleiden van de zaak, die ons te verhandelen staat; derhalve noem ik dezelve maar, en ga over.

Ten zesde, tot de laatste algemene verdeling, die ik om dit leerstuk op de gemoederen toe te passen, voorgesteld heb. Ik heb de misdaad, die u ten laste gelegd wordt enigermate breedvoerig verhandeld. Ik heb, zo in het gemeen, als in het bijzonder bewezen, dat gij allen gezondigd hebt, en daarom de heerlijkheid Gods derft. Ik heb ook aangetoond, wat de voldoening is, die de gerechtigheid Gods afvordert. Ook heb ik klaar doen blijken, en u enige opening daarvan gegeven, hoe billijk het is, dat de rechtvaardigheid Gods zulk een zware eis doet. Nu blijft nog over om kort u uit alles, dat verhandeld is, uw ellendigheid voor ogen te stellen. Doch hierin moet ik betuigen, niet te weten, waar te beginnen; en wanneer ik eens zal begonnen hebben, zal ik in geen minder verlegenheid zijn, waar te zullen eindigen. O zondaren! Ik heb bewezen, dat gij strafschuldig bent, en nu zal ik trachten uw ellende aan te tonen, en wel om deze redenen:

A. Indien een groot verlies u ellendig kan maken, dan zult u waarijk zodanig zijn. Niemand kan uw verlies zich inbeelden, dan alleen degenen, die de voordelen, door u verloren, genieten, of zulken, die reeds in de plaats der pijniging zijn, en hun ogen geopend hebben om hun eigen toestand te beschouwen. Het verlies is zo groot, dat gij van een plaats daar geen volkomen gezicht van kunt hebben; ik meen van dat kleine gedeelte daarvan, hetwelk gekend kan worden, zonder hetzelve te gevoelen. En daarom zal ik verscheidene gezichten daarvan als het ware, van onderscheiden plaatsen, van welke gij iets daarvan, en, dat maar een klein gedeelte, zult kunnen zien, aan u voorstellen.

(a) Ik zeg u, uw verlies zal zeer groot zijn, want gij zult de wereld met al derzelver vermaken, vertroostingen en vergenoegingen verliezen. Bezit gij nu een genoegzaam welvaren, een bloeiend huisgezin, gezondheid naar het lichaam, vergenoeging des gemoeds, en een grote achting, gij zult al deze zaken verliezen; en zal dit geen groot verlies voor u zijn? Zijn dit niet de dingen, daar uw begeerten aan gebonden zijn, en daar al uw wensen en onderzoekingen in eindigen? Ik vrees, dat die zodanig voor de meesten uwer zijn. Degenen, die hun deel alleen in dit leven hebben, zoeken niet anders dan deze dingen; al wat zulken vragen, is: Wie zal ons het goede doen zien? (dat is enig werelds goed) en wanneer zij deze dingen verliezen, dan verliezen zij zeker alles. Zij mogen zeggen, dat hun goden van hen zijn weggenomen; en wat hebben zij nu meer? Al hetgeen nu begeerlijk is voor het oog, of genoeglijk voor enige uwer zinnen, zal eensklaps voor eeuwig van u weggenomen worden; en is dit niet een zeer groot verlies? Zeker moet het zodanig zijn, zelfs in de ogen van velen uwer; want gij zult datgene verliezen, hetwelk gij boven de hemel en Christus geschat hebt. Mogelijk zijn sommigen uwer zo vast verkleefd aan de tegenwoordige wereld, dat noch beloften van het evangelie, noch bedreigingen u kunnen bewegen om uw sterkten te verlaten; echter zult gij niettegenstaande al uw pogingen om dezelve te behouden, die alle verliezen; want de dood zal u van dezelve scheiden; en o, hoe groot zal dit verlies niet zijn voor u, die niets anders hebt?

(b) Wanneer de Heere u zal straffen, dan zult u het Evangelie, hetwelk gij nu geniet, verliezen, en dan zult u ondervinden, dat hetzelve een groot verlies is. Het Evangelie heeft schatten voor de armen, ogen voor de blinden, voeten voor de lammen, verstand voor de slechten, vrede voor weerspannigen, pardon voor veroordeelde boosdoeners, een recht op de hemel voor de erfgenamen der hel, leven voor de doden, en gelukzaligheid voor de ellendigen. Dit nu alles te verliezen, wat verlies kan daarmee vergeleken worden? Dit verlies zal u mogelijk, terwijl wij daarvan spreken, gering voorkomen; maar de dag zal komen, wanneer gij leren zult het zelf, nadat gij het verloren zult hebben, hoog te schatten.

(c) Gij zult een zeer groot verlies lijden, want u zult de hemel zeker verliezen, indien u in uw zonden blijft. En wie is in staat om de grootheid van dit verlies uit te drukken? Wie kan de diepte Van de beken der wellusten, die eeuwig aan des Heeren rechterhand zijn, peilen? Wie kan dat gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid wegen? Wie kan die wijd uitgestrekte erfenis der heiligen in het licht afmeten? Wie kan de zoetigheid der vruchten van dat paradijs der wellusten bekend maken? Wat oog kan onderscheiden of billijke bevattingen van dat gezegende aanschouwen hebben, hetwelk de heiligen hier boven genieten, alwaar geen wolken zijn, die hun genietingen kunnen verduisteren? Nu, al hetgeen wegens deze zaken kan gezegd worden, dat zult gij alles verliezen. O, gewis een onwaardeerbaar verlies!

Wij noemen deze dingen alleen maar, omdat wij ons haasten om tot een ander stuk over te gaan. Wilt gij weten hoe groot een verlies gij lijdt in hetgeen, wij nu hebben gemeld? Dan wijzen wij, u naar diegenen, welke gewenteld liggen in de vermakelijkheden der mensenkinderen, en zichzelf verzadigen met de tegenwoordige wereld. Zij zullen u wonderlijke dingen wegens uw verlies verhalen, wanneer hun wereldse vertroostingen van hen weggenomen worden. Indien gij weten wilt hoe groot uw verlies door het wegnemen van het Evangelie zal zijn? Gaat naar de zodanigen, die een hart gekregen hebben om hetzelve te omhelzen, en zij zullen u een verbazend verhaal geven van haar genietingen, door middel van hetzelve. Maar wie kan zeggen, wat de hemel is? Zulken alleen, die daar geweest zijn; en die zelfs kunnen het nog nauwelijks doen, omdat hetgeen zij ondervinden en genieten, ver boven de allerverhevenste uitdrukkingen zijn. Nu, al deze dingen zult gij verliezen. Maar, wat behoef ik meer te zeggen? Gij zult God en uw eigen ziel verliezen. En indien gij schade lijdt aan uw ziel en de gehele wereld gewint, wat zou het u toch baten? Zeker, uw verlies zou zeer groot zijn; maar hoe groot moet het dan niet wezen. wanneer gij niet alleen uw eigen zielen, maar ook met dezelve alles, dat in de tegenwoordige, en alles, dat goed en vertroostelijk in de toekomende wereld is, verliest?

B. Gelijk u een groot verlies ondergaat, zo moet u ook grote pijnen lijden. Het vorige gedeelte, namelijk de straf van het verlies, heb ik maar als met de vinger aangeroerd, omdat ik in het verklaren van het stellige gedeelte gelegenheid gehad heb, om daar een weinig over te spreken. Maar nu ik gekomen ben om te spreken van de straf des gevoels, zo zal ik, dit meer uitvoerig verhandelen. Doch echter zo, dat het de palen van een redevoering voor deze dag niet te buiten gaat. O zondaren! Ellendig bent gij, indien zeer grote, zware en ondraaglijke pijnen u zodanig zullen maken kunnen. Een gezicht uwer ellende, hiertoe betrekkelijk, zal ik in enige weinige bijzonderheden aan u voordragen.

(a) Wilt gij terecht weten wat uw toestand voor eeuwig zal zijn? Dan moet gij overwegen, wat hetgeen is, dat voor eeuwig zal gepijnigd worden. De Heere zegt ons, dat beide ziel en lichaam zal verdorven worden in de hel, Matth. 10: 28, En vreest u niet voor degenen, die het lichaam doden, en de ziel niet en kunnen doden. Maar vreest veel meer Hem. Die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel. Dit geeft ons te kennen wat het onderwerp van die pijn, die de zondaren ondergaan zullen, wezen zal. Het zal niet een vinger of teen, een tand of een lid zijn; o neen! maar de gehele mens, die beide naar ziel en naar lichaam zal worden gepijnigd; en hoe zult gij in staat zijn om dit te kunnen verdragen? Wanneer maar een druppel kokend water op uw hand valt, zo doet het u vanwege de ondraaglijke pijnen uitroepen; maar hoe zult u het kunnen uitstaan wanneer een volle regenvlaag en sulfer, een vloed van brandende toorn, op u geheel zal neervallen? Nu bent gij niet in staat een vinger in het vuur te houden, boe zult gij dan kunnen verdragen, wanneer ziel en lichaam levend in een verterend vuur, in een eeuwige gloed zal worden geworpen? Indien nu de pijn van een gedeelte des lichaams zulke grote ongesteldheden veroorzaakt, wat zal dan uw toestand zijn, wanneer elk vermogen uwer ziel, elk gewricht, zenuw en slagader uws lichaams, boordevol zullen vervuld zijn met de toorn Gods?

(b) Overweegt wie de uitvinder dezer pijnigingen is. Daar zijn vele zeer wonderlijke pijnigingen door het verstand der mensen uitgevonden, die, indien die maar opgenoemd werden, en gij derzelver natuur maar recht verstond, genoegzaam zouden zijn om uw harten met schrik te vervullen. Doch deze alle komen zo ver te kort bij de pijnigingen, die gij zult ondergaan, als de wijsheid des mensen tekort komt bij de wijsheid God is, Die wijs is en het kwaad doet komen, Jes. 31:2. De oneindige Wijsheid heeft dit kwaad, deze pijnigingen, die tot in eeuwigheid het deel van alle onboetvaardige zondaren wezen zullen, uitgevonden. Heeft de mens de pijnbank, een rooster, een oven (zeven maal heet gemaakt) om de zodanigen, die zij willen straffen en pijn aandoen, uitgevonden? Wat bevatting zullen wij dan moeten maken van de uitvindingen der oneindige wijsheid Gods, wanneer die bezig is om een straf voor zondaren uit te vinden? De oneindige wijsheid Gods weet de gesteldheid van ziel en lichaam zeer wel, alsmede welke vermogens zo van het een als het ander, van het allerteederste gevoel zijn, en wat pijnigingen op dezelve kunnen werken. De Heere betoont zichzelf wijs te zijn, niet alleen in het kwaad over zondaren te brengen, maar ook in hetzelve uit te vinden op zo een wijze, dat het alle straffen der schepselen te boven gaat.

(c) Overweegt wie het is, die deze pijnigingen oplegt, en dit zal ons een wonderlijk gezicht geven van de ellendigheid dergenen, die dezelve onderhevig zijn. Het is de Heere Zelf, Die het doet; en hieruit neemt de Apostel gelegenheid, om de ellende van zulken, die onder deze straffen zullen vallen, voor te stellen. Want wij kennen Hem, Die gezegd heeft, Mijn is de wraak, Ik zal het vergelden, spreekt de Heere. En wederom, de Heere zal Zijn volk oordelen. Vreselijk is het, te vallen in de handen van de levende God, Hebr. 10:30, 31. Indien de Heere maar last gaf aan enig schepsel om ons te pijnigen, al was het maar aan een vlieg om haar zitplaats in het oog te nemen en daar te blijven, hoe groot zou die pijn niet zijn? Maar nog veel verschrikkelijker zou uw toestand zijn, indien de Heere Zijn wijsheid te werk stelde om uit te vinden en te bedenken, wat vermenging van pijniging door schepselen het allergevoeligste zou zijn, en als Hij die dan over u deed komen; dit kon niet anders dan uw toestand ellendig maken, omdat de natuur des mensen vatbaar is, om van elk schepsel troost of verontrusting te ontvangen; en de Heere niet alleen de gesteldheid en het maaksel van ons kent, maar ook dat van al de andere schepselen; en derhalve weet, wat meest tot onze verontrusting en pijniging kan toebrengen. Wanneer de Heere aldus wilde handelen, zo zou zulks zeer ongewone pijnigingen voortbrengen; doch dit zou alles nog niets zijn. vergeleken met Zijn eigen onmiddellijke hand en macht. Zijn kleine vinger is verschrikkelijker dan de samengevoegde macht van al de schepselen; gelijk Zijn verstand niet kan nagespeurd worden, zo kan ook de macht van Hem, Die de dadelijke toebrenger en werkende oorzaak van de eeuwige straf der zondaren is, (die zullen tot straf lijden het eeuwige verderf, van de aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid Zijner sterkte, 2 Thess. 1:9) niet uitgevonden worden. Doch zo aanstonds meer hiervan.

(d) Overweegt wat het is, dat de oneindige kracht en wijsheid Gods aanzet en dit zal u een nog meer schrikkelijke vertoning uwer ellendigheid geven; indien het maar alleen Zijn gerechtigheid was, dan zoudt gij kunnen verwachten, dat dezelve mogelijk zou verminderd worden; maar het is toorn, grimmigheid; ja de allerhoogste grimmigheid, die Zijn wijsheid aanzet om te bedenken, en Zijn macht om uit te voeren, alles, dat u ellendig maken kan. En derhalve zo moet gij noodzakelijk ellendig zijn, en wel boven hetgeen bedacht of uitgedrukt kan worden. Wij vinden een nadrukkelijke plaats, hierop betrekkelijk, in Gods Woord, Nah. 1:2-6: Een ijverig God en een wreker is de Heere, en zeer grimmig, een wreker is de Heere aan Zijn tegenpartijders, en Hij behoudt de toorn Zijner vijanden. De Heere is lankmoedig, doch van grote kracht, en Hij en houdt de schuldigen geenszins onschuldig. Des Heeren weg is in wervelwind, en in storm, en de wolken zijn het stof Zijner voeten. Hij scheldt de zee, en maakt ze droog, en Hij verdroogt alle rivieren: Basan en Carmel kwelen: ook kweelt de bloem Libanons. De bergen beven voor Hem, en de heuvelen versmelten; en de aarde ligt haar op voor Zijn aangezicht; en de wereld, en alle die daarin wonen. Wie zal voor Zijn gramschap bestaan? En wie zal voor de hittigheid Zijns toorns bestaan? Zijn grimmigheid is uitgestort als vuur, en de rotsstenen worden van Hem vermorzeld. Dit is een Schriftuurplaats, zo aanmerkelijk, dat ik niet voorbij kan enige aanmerkingen tot opheldering van dezelve aan u voor te stellen. (1) Hieruit kunt gij de zekerheid der straffen zien, die over zondaren zullen komen. Indien gij, die in uw zonden blijft, ooit zult ontvlieden, zo moet het zijn, of omdat de Heere u niet wil straffen, of omdat Hij niet machtig is dat te doen. Maar alhier ziet gij, dat Hij beide machtig en willig is, vers 3. De Heere is van grote kracht, en Hij houdt de schuldigen geenszins onschuldig; Hij zal geenszins degenen, die in hun onbekeerlijkheid volharden, laten vrij gaan. (2) Hier ziet gij, wat de straf der goddelozen is: Een wreker is de Heere aan Zijn tegenpartijders, en Hij behoudt de toorn aan Zijn vijanden. Het wordt uitgedrukt door wraak en toorn; het is een straf, die de uitwerking is van toorn en wraak, en zal door toorn achtervolgd worden, die tot dat einde is weggelegd. (3) Hier wordt aangetoond, wie de werkmeester dezer straf is: het is de grote kracht Gods. (4) Hier vindt gij hetgeen Zijn kracht, om de goddelozen te straffen, te werk stelt: het is Zijn ijver: Jaloersheid nu is een grimmigheid des mans, Spr. 6:34 en ijver in God, is de grimmigheid Gods. (5) Hier ziet gij ook de droeve gevolgen van deze wraak Gods: een wreker is de Heere, een wreker is de Heere. De verdubbeling dezer uitdrukking geeft deszelfs betekenis te kennen, en toont meteen de zekerheid der straf aan. (6) Om nog verder, indien het mogelijk ware, op een levendige wijze de verschrikkelijkheid dezer wraak aan te tonen, zo wordt er bijgevoegd: een wreker is de Heere, en zeer grimmig. (7) Ook wordt de verschrikkelijkheid dezer verschijning Gods tegen zondaren, door een beschrijving van Gods kracht, in deszelfs uitwerking op de redeloze schepselen verder aangetoond. En het is alsof hij zei: Ziet eens hoe schrikkelijk de toestand van zondaren wezen zal, wanneer de Heere zich aan hen begint te wreken, wanneer Hij zich wreken zal door die kracht, waardoor Hij de zee en de rivieren doet verdrogen, en de Basan en de Carmel doet kwelen, die de heuvelen doet versmelten en de aarde doet beven. Des Heeren kracht werd op een aanmerkelijke wijze in het scheppen der wereld vertoond, maar dezelve is op een meer aanmerkelijke wijze zichtbaar geworden in het straffen der goddelozen; hierin is Zijn kracht, ja, de heerlijkheid Zijner sterkte openbaar, dat gij tot straf zult lijden het eeuwige verderf van de heerlijkheid Zijner sterkte. De kracht des mensen brengt groter uitwerkingen voort, wanneer toorn en grimmigheid hem als het ware elke zenuw en spier doet uitrekken, dan wanneer hij bedaard en in een gematigden toestand is. Een Simson, wanneer hij toornig was, rukte de pilaren des huizes omver, wat bevatting moet men dan van de uitwerkingen der kracht Gods niet maken, wanneer de grootheid Zijns toorns, de hitte Zijner gramschap en grimmigheid dezelve zullen aanzetten, en doen werken? Mag ik derhalve deze aanmerkingen niet besluiten met hetgeen de Profeet zegt in het 6e vers: Wie zal voor Zijn gramschap bestaan? en wie zal voor de hittigheid Zijns toorns bestaan? Zijn grimmigheid is uitgestort als vuur, en de rotsstenen worden van Hem vermorzeld.

C. Gelijk uw verlies groot en de straf, die gij zult lijden zwaar is zo zullen die beide in een dag u overkomen; en dit is een schrikkelijke verzwaring uwer ellende. In een ogenblik zullen de genietingen dezes levens, al de voorrechten van het evangelie en al de hoop van toekomende gelukzaligheid, daar onbekeerde zondaars zich mee voeden. verdwijnen; en dan, ja, dan op dat eigen ogenblik, zal de Heere met Zijn aangezicht vol toorn, Zijn hart vol grimmigheid, Zijn handen vol van sterkte, en alle tot verderving van zondaren geschikt, verschijnen. Het is opmerkelijk, dat in het vonnis van de groten dag, op hetzelfde ogenblik en met dezelfde adem, daar zij mee geboden worden van de Heere weg te gaan, (Matth. 25:41) zij ook gezonden worden in het eeuwige vuur.

D. Gelijk die beide op een tijd, zo zullen die ook schielijk en onverwacht u overkomen. Dit vermeerdert uw ellende ten hoogste; een haastig en onverwacht verderf, is een dubbel verderf, om diezelfde reden. Het mag gezegd worden, dat uw verderf niet leeg is, 2 Petr. 2: 3, want, gelijk Christus haastig komen zal, Openb. 22:20, zo zal Hij ook komen met vlammend vuur, wraak doende over degenen, die God niet en kennen, en de Evangelie van onze Heere Jezus Christus niet gehoorzaam en zijn, 2 Thess. 1: 8. Het is haastig omdat het op een tijd, wanneer het niet verwacht wordt, komt. Velen uwer stellen mogelijk de boze dag ver, en echter weet gij niet hoe nabij die voor sommigen uwer zijn kan; wie kan zeggen dat sommigen, die heden voor des Heeren aangezicht zijn, voor de naastvolgende dag des Heeren niet in het graf zullen neerliggen? Maar of het zo is, dan niet, wij zijn verzekerd dat het niet lang zal aanlopen, of alle die onbekeerlijk blijven, zullen neergestoten worden aan de zijde des kuils. Het is ook haastig omdat dit verderf gewoonlijk overkomt wanneer het recht tegengestelde verwacht wordt, wanneer zij zullen zeggen: Het is vrede, zonder gevaar, dan zal een haastig verderf haar overkomen, 1 Thess. 5: 3, wanneer die dwaas zich verbeeldde vele jaren rust voor zijn ziel te zullen genieten, overkwamen diezelfden nacht al deze ellenden hem, Luk. 12:20, en dit was een grote verzwaring zijner ellende. Een slag door iemand gegeven wanneer men het tegengestelde verwachtende is, is dubbel verbazende.

E. Gelijk al deze dingen, alle de verliezen, al de pijnigingen daar wij van gesproken hebben, haastig en op eenmaal komen zullen, zo zijn die ook onvermijdelijk. Onboetvaardige zondaren kunnen die op generlei wijze ontvlieden; want (1), De Heere heeft Zich verbonden dat zondaren zullen gestraft worden. Hij zal de schuldigen geenszins onschuldig houden, Hij heeft het woord gesproken, ja Hij heeft in Zijn toorn gezworen, dat onboetvaardige zondaren in Zijn rust niet zullen ingaan, Hebr. 3:18, en derhalve kunnen zij verwachten dat Hij Zijn Woord zal doen bestaan. (2) De Heere wordt niet veranderd, bij Hem is geen verandering, of schaduw van omkeringe, Jak. 1:17. Hij blijft onveranderlijk dezelfde: Ik de Heere en worde niet veranderd; daarom en bent gij, o kinderen Jacobs, niet verteerd, Mal. 3: 6. Dit is aan de een zijde tot troost van Zijn eigen volk, maar aan de andere zijde kan men daaruit afleiden: Ik de Heere wordt niet veranderd, daarom zult gij die onboetvaardig gebleven bent, in de hel neergestort worden. (3) Gij bent niet in staat om deze slag af te keren. De Apostel merkt aan, dat het dwaze Gods wijzer is dan de mensen; en het zwakke Gods sterker is dan de mensen, 1 Kor. 1: 25. De zwakste kracht Gods tegen de mens is genoegzaam om hem geheel te verderven: ziet zij komen om van het schelden Uws aangezichts, Ps. 80: 17. Hij kan de hoogmoedige zien, en hem vernederen; Zij n oog kan verbolgenheid en verderf uitstrooien, Job 40: 6-8. Indien nu een enkel aanzien ons kan verderven, hoeveel temeer kan dan het geblaas Zijner neus zulks doen? Want van het geblaas Zijner neus worden wij verdaan; en van de adem Gods vergaan wij, Job 4: 9. Indien gij nu niet in staat bent om voor Zijn aangezicht, Zijn adem, of het geblaas Zijner neus te kunnen bestaan; zo zult gij nog veel minder Zijn vinger (die Egypteland door vele plagen verdierf) en Zijn vuisten kunnen verdragen; want wiens hart zal daarvoor kunnen bestaan? Wiens handen zullen sterk kunnen wezen, ten die dag wanneer die handen, die de wateren met haar vuisten hebben gemeten, en de hemelen met de spanne, en het stof der aarde begrepen, en die de eilanden heen werpen als dun stof, u zullen beginnen te drukken, te verpletteren en aan te grijpen? Nog veel minder zult gij in staat zijn, om de Heere te weerstaan, wanneer Hij Zijn toorn over u zal uitstorten, die u hard zal drukken, gelijk die Heman deed, of wanneer Hij tegen u zal aanlopen met Zijn gehele macht, als een geweldige Man, gelijk een man tegen zijn vijand doet, Job 16:14. In deze toestand zult gij geen hulp van uzelf, noch van enig schepsel kunnen ontvangen, en derhalve is uw ellende onvermijdelijk.

F. Gelijk uw ellende onvermijdelijk is, zo is die ook eeuwig. Het is niet voor een dag, een jaar, een maand, of een eeuw, ja zelfs niet voor miljoenen van eeuwen; maar het is voor eeuwig, het is een eeuwig verderf, een eeuwige gloed daar gij bij zult wonen; de worm en sterft daar niet, het vuur en wordt daar niet uitgeblust, de rook uwer pijnigingen zal daar opgaan tot in alle eeuwigheid, Openb. 14: 11. Indien een eeuwigheid niet genoeg is, zo zult gij er meer hebben: hier is ellende, uitnemende ellende; gij zoudt wel doen, te denken hoe gij deze toorn zult kunnen ontvlieden.

Wij hebben nu gedurende enige tijd met het verhandelen van dit onderwerp bezig geweest, en mogen wij nu besluitende met de profeet niet vragen: Wie heeft onze prediking gelooft? Wie van u allen, die gedurige toehoorders bij het verhandelen dezer stof geweest bent, is overtuigd geworden van zonden? Ik vrees zeer weinigen, of mogelijk niemand. Indien er maar een ziel onder u allen gevonden wordt, die ontdekking van zijn zonde en ellendigheid verkregen heeft, zo zal de blijde tijding die wij nu in het vervolg aan u zullen verkondigen, de zodanigen zeer aangenaam zijn, en wij wensen dat de Heere hen dat geen, waar zij naar verlangen, zal schenken.

Maar tot u allen die nog vast slapen, en nog zo ongevoelig bent dan ooit, zullen wij nog enige weinige woorden spreken. (1) Wij vragen u af: Hebt gij niet gehoord, waarmee wij u hebben beschuldigd? Wat antwoordt gij op dit alles? Ik ben verzekerd dat gij niets daar tegen kunt inbrengen dat gewichtig is; en indien gij niet in staat bent uw medemens te antwoorden, gedenkt dan eens hoe verstomd gij zult staan, als gij verschijnen zult voor onze groten Heere en Meester, wanneer Die gezeten is op Zijn heerlijke witten troon. (2) Wat is uw voornemen? O gij die daar slaapt; is het nu tijd om te slapen, wanneer gij niet weet of gij het volgende ogenblik niet onherstelbaar zult neerzinken in de grondeloze oceaan der eeuwige en ondraaglijke toorn Gods? (3) Wij kunnen niet weten of deze uw verhardheid de Heere niet tot die mate van toorn zal verwekken, dat gij nooit meer een waarschuwing zult genieten; hoe verschrikkelijk zou uw toestand zijn, wanneer Hij zou zeggen: Laat deze ledige en onvruchtbare zondaren tot in eeuwigheid geen vruchten voortbrengen? Of indien Hij de dood nog heden deze last zou geven: Gaat tot die verharde zondaren, die Ik lang door mijn dienstknechten heb laten aanzoeken om hen te overtuigen van hun gevaar, grijpt ze aan, en brengt ze terstond voor Mij, en Ik zal hen doen ontwaken, doch het zal hen niet tot voordeel zijn? Hoe zullen uw harten kloppen, uw oren klinken, uw geesten wegzinken, wanneer gij dat verschrikkelijke vonnis zult horen uitspreken, Matth. 25: 41: Gaat weg van Mij, gij vervloekte, in het eeuwige vuur, dat de duivel en zijn engelen bereid is. Indien gij dit nu wilt ontvlieden, zo ontwaakt bijtijds, en neemt uw toevlucht tot de Heere Jezus Christus; haast u te ontvlieden, eer het besluit bare, (gelijk kaf gaat de dag voorbij) terwijl de hittigheid van des Heeren toorn over ulieden nog niet en komt; terwijl de dag des toorns des Heeren over ulieden nog niet en komt, Zef. 2: 2.

 

Einde van het eerste deel.