van de zaligheid
samengevat in drie delen:
1.
Een
ontdekking van de staat en toestand van de mens van nature, of de
strafschuldige zondaar overtuigd.
2.
De
herstelling van de mens door het geloof in Christus, of de toestand en genezing
van de overtuigde zondaar.
3.
De
plicht van de christen, zowel ten opzichte van de persoonlijke als de
huiselijke godsdienst.
door de Eerwaarde Heer
Thomas Halyburton,
in zijn leven dienaar van
het Evangelie te Ceres,
en daarna professor in
Godgeleerdheid in de Academie te St. Andrews.
Met een voorrede, waarin de
voortreffelijkheid en nuttigheid van dit werk wordt aangetoond, door de
Eerwaarde Heer
Hugh Kennedy
in zijn leven leraar in de
Schotse Gemeente te Rotterdam
Getrouw uit het Engels
vertaald
Deel 1
Een intreepredikatie over Hand. 10: 29
dienende tot inleiding van dit werk
Het groot aanbelang der zaligheid
Aan de Lezer.
Omdat deze uitmuntende
leerredenen, van de zeer geleerde en godzalige Professor Thomas Halyburton, aan
zovelen in Groot-BrittanniÎ zijn gezegend geweest, zo is het mij tot een zeer
groot genoegen, te horen, dat dezelve nu aan onze medechristenen in de
Verenigde Nederlanden, tot haar stichting door de druk zullen worden
meegedeeld. Dezelve zijn opgesteld volgens de algemene en uitnemende
grondbeginselen van het hervormde Christendom, op een voortreffelijke wijze
geschikt, tot nut van kostelijke en onsterfelijke zielen, en vervatten niets
dat met billijkheid kan ergeren, of enig redelijk vermoeden kan verwekken,
zelfs in de zulken, die helaas hun eigen geesten daarin te veel schijnen toe te
geven.
Een aanprijzing van mij zal
niet nodig zijn voor de zodanigen, die de levensbeschrijving van Zijn Eerw.,
onlangs alhier uitgegeven, gelezen hebben; waarvan ik moet zeggen, dat het een
der waardigste levensbeschrijvingen is, die ik,ooit gezien heb, en die
waarschijnlijk van zeer grote nuttigheid kan zijn voor zulken, die de
Godzaligheid reeds betrachten, of die eerst beginnen naar Sion te vragen,
hebbende hun aangezichten op de weg derwaarts gewend. Het vervat in zich de
levensbeschrijving van een der Godzaligste en uitmuntendste Dienaren van Jezus
Christus, die deze eeuw heeft voortgebracht; ook beschrijft die op een
verstandige wijze, de verscheidenheid, listigheid, geweld en onvermoeidheid van
de verzoeking van de satan, alsmede de volstrekte noodzakelijkheid, heerlijke
kracht, rechttijdigheid, en algenoegzaamheid der wijsheid en genade van
EmanuÎl, die, omdat Hij zelf verzocht zijnde geleden heeft, ook al de zijnen
die verzocht worden, kan te hulp komen, en buiten twijfel hetzelve ook altijd
doet ter bekwamer tijd. Een heerlijke schakel van Evangelische waarheden, de
grote leerstukken der genade, in welke alleen het leven voor zielen te vinden
is, verspreiden zich door het gehele boek, gelijk die ook in het gehele werk
zijner bediening doorstraalden.
Het is buiten alle
tegenspraak, dat er bijzondere uitmuntendheden in de Leerredenen en Schriften
der hervormde Godgeleerden, die voor onze tijd, voornamelijk in
Groot-BrittanniÎ geweest zijn, gevonden worden; en het zou mij tot blijdschap
zijn, te zien, dat dezelve in deze onze dagen (waar in de afwijking van de
zuiverheid en kracht, ik had bijna gezegd, van de gedaante zelfs, van de leer
van Jezus Christus met zulke grote schreden voortgaat) met meer vurigheid werden
levendig gehouden en aangekweekt; en onder dezelve ken ik er geen, die op een
uitmuntende wijze meer noodzakelijk, heerlijk en nuttig zijn, dan zulken, die
de Heere Jezus stellen tot de voorname inhoud, het onderwerp, oogmerk en einde
onzer bediening; onszelf benaarstigende, om in onze eigen zielen, bij bevinding
de kracht en genade van Christus te mogen proeven en smaken, Zijn Woord recht
te snijden, en bijzonder aan een iegelijk der toehoorders, ter rechter tijd,
hun bescheiden deel te geven. Dit zijn zaken, welke luisterrijk doorstralen in
de schriften van deze grote en godzalige man, want:
1. Hij predikte Christus de
Gekruisigde, als onze enige wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en
verlossing. En gewis is de klare en eenvoudige prediking van het Evangelie, en
de kracht van des Middelaars bloed, het beste en krachtigste middel om allerlei
soorten van zondaren tot de Heere weer te brengen; want het behaagt God door de
dwaasheid der prediking verloren zondaren te zaligen. Zijn gehele oogmerk was
om arme zondaren te overtuigen, hoe volstrekt noodzakelijk het voor hen was, om
aan de groten Zaligmaker deel te verkrijgen opdat zij met vurige genegenheden
tot Hem zouden komen" en uit Zijn volheid ontvangen genade voor genade.
Dit is de boom aan zijn wortel te bevochtigen, waardoor dezelve bloeiende en
vruchtbaar wordt gemaakt: daar integendeel het terneder stellen van zedekundige
regelen ter beoefening van deugd en onderbreking van verdorven genegenheden,
zonder dat men op het sterkste aandringt, op de volstrekte noodzakelijkheid van
vereniging met de Heere Jezus., van rechtvaardigmaking door zijn gerechtigheid,
van wedergeboorte en heiligmaking door zijn Geest en genade, en zonder dat men
gedurige besturing geeft om geestelijke krachten door de geloof, onder het
gebruiken van de plicht van het gebed en andere Goddelijke instellingen, uit de
Zaligmaker, de fontein aller genade, te trekken; ja zonder dat men Zijn liefde
als het krachtigste beweegmiddel ter verplichting tot gehoorzaamheid vertoont:
ik zeg, dat alle zedekundige regelen, zonder deze genoemde zaken, niet anders
zijn, dan enkel filosofie en de hoogste uitwerking daarvan kan maar een
onvernieuwde zedelijkheid teweeg brengen.
2. Hij was overreed dat de
ogenblikkelijke leringen en invloeden des Heilige Geestes, om het Evangelie der
zaligheid krachtdadig te doen zijn, volstrekt noodzakelijk waren. Men mag zijn
eigen wijsheid tewerkstellen, en op menselijke geleerdheid, en zedelijke
overredingen (die op hun rechte tijd en plaats zeer goed zijn) vertrouwen,
zoveel men wil; doch echter, na dit alles aangewend te hebben, zal men
bevinden, dat Gods eigen arm de zaligheid werken moet, en dat de Almachtige
bewerking des Geestes de verharde zondaar van zijn verloren staat en toestand
overtuigen, en hem tot een vaste grondslag in het bloed van Jezus Christus
brengen moet. Daar ligt een geestelijke blindheid van nature op het verstand
aller mensen, zodat zij geestelijke dingen in hun eigenlijke gedaante en
schoonheid niet kunnen onderscheiden; de gedurige leringen des Heilige Geestes
zijn volstrekt noodzakelijk, tot het zaligmakende geloof in de waarheden ener
Goddelijke openbaring; en op een gelijke wijze noodzakelijk, tot een
zaligmakende kennis van alle deszelfs leerstukken: en om deze reden is het, dat
die voorstellingen, welke in het licht der onvernieuwde rede ongerijmd
toeschijnen, in 't licht van het geloof met een heerlijke blijkbaarheid, en een
volkomen bestaanbaarheid met elkaar zich vertonen. Hier wordt een Goddelijke
leermeester aangeboden, tegen welke zelfs onze natuurlijke hoogmoed en
waanwijsheid niets kan Inbrengen; en welks invloeden gedurig noodzakelijk zijn,
om het leven der Godzaligheid voort te zetten. De weinige voorspoed die het
Evangelie nu vele jaren herwaarts heeft gehad, is de stof van droevige klachten
onder al de vrienden des Bruidegoms geweest; en het zelf moet hier aan
toegeschreven worden, dat de Heilige Geest van onze bedieningen geweken is en
wat reden kan men hebben des Geestes tegenwoordigheid en Invloeden te
verwachten, wanneer men zijn persoon, zijn ambt, zijn genade en de gedurige
noodzakelijkheid zijner werkingen op de harten der mensen uit de leerredenen
uitsluit; of deze heerlijke voorwerpen, die de dagelijkse stof behoorden te
zijn, maar terloops en bij geval aanroert? Wanneer de Heere zijn Dienaren
bekwaam maakt om zijn Evangelie, in betoning van geest en kracht, te prediken,
dan zal Dagon overal voor de Ark neervallen, en zondaren tot Jezus heen
vlieden, gelijk duiven tot haar vensters.
3. Hij had in zijn eigen
ziel een zeer grote ondervinding van de kracht en genade van Christus: en gewis
daar is niets in de wereld waar alle leraren groter belang in hebben, dan toe
te zien dat zij zelf deelgenoten zijn van die genade, die zij aan anderen
behoorden te prediken. Onbekeerde leraren, wier natuurlijk verstand niets
anders van de dingen Gods kan begrijpen dan de enkele letter zijns Woords, zijn
bijna in alle eeuwen grote struikelblokken voor velen van het volk van de
Heere, en grote hinderpalen voor de voortgang van zijn Evangelie geweest; ja
zij zijn het nog op een aanmerkelijke wijze tot op de huidige dag: en hoe is
het mogelijk dat iemand aan een ander de dingen die des Geestes Gods zijn zou
leren, die zelf van God nooit is geleerd geweest? Het is wel waar, dat kennis
te hebben van de talen der geleerden, de Schriftuur in de oorspronkelijke taal
te verstaan, de filosofie in deszelfs verscheidene delen te onderzoeken, niet
alleen tot sieraden verstrekken, maar ook in sommige gevallen ten hoogste
noodzakelijk zijn, om een arbeider die niet beschaamd wordt uit te maken en
wanneer het de Heere behaagt, genade in het hart te geven dan zal er geen
gevaar zijn, zelfs van de allergrootste menselijke wijsheid, door het verstand
begrepen; doch zonder genade zal dezelve de mens eerder tot dwaling brengen,
dan hem behulpzaam zijn tot de kennis der waarheid, zoals die in Jezus is. En
ik ben ten volle overreed, dat de algemene afwijking van de grote leerstukken
van het evangelie, die in deze eeuw de overhand heeft. voor een groot gedeelte
moet toegeschreven worden aan de hoogmoed en waanwijsheid, die de menselijke
geleerdheid natuurlijk veroorzaakt. In de gemoederen dergenen die geen hoger
leermeester hebben dan hun eigen rede en die nooit de vernieuwende en
verlichtende genade van Christus hebben ondervonden. Alle onherboren mensen
hebben geen andere geest, dan die des ongeloofs, en het is niet waarschijnlijk
dat iemand, door de geest des ongeloofs, het geloof van het evangelie zou
verkondigen; hoe zouden zij de genade van Christus prediken, die nooit
ondervonden hebben dat de Heere genadig Is? Of het werk des Geestes in de
bekering, heiligmaking en vertroosting prediken, die zijn genadige bewerkingen
nooit bij ondervinding hebben leren kennen? Men kan van de zodanigen niet
anders verwachten, dan dat zij in meerder of minder mate, direct of indirect de
eeuwige liefde en genade Gods, de heerlijke persoon en volheid van Christus, en
de eeuwige Geest in zijn bijzondere werkingen, als de gedurige Heiligmaker en
Vertrooster van al de ledematen van Christus, zullen tegenstaan. Hoe
beklaaglijk is de toestand van de zodanigen niet, die gedurig de geveinsde
spelen, en in haar prediken de gedwongen vertoning van liefde tot Christus, en
tot de zielen der mensen aannemen; terwijl zij in hun harten geslagen vijanden
van Jezus Christus, (en van zijn ijverigste vrienden en navolgers op aarde
zijn?) Zulken, die een onbekenden Christus prediken, en een valse handel
drijven met waarheden die zij nooit ondervonden hebben, zouden veel beter doen,
het prediken te staken, totdat zij konden zeggen, wij spreken hetgeen wij
weten: want een onbekeerd leraar draagt gelijk Uria zijn doodsvonnis in zijn
boezem, waar en wanneer hij ook predikt.
4. Hij predikte bevindelijk,
en niet een bijzondere toepassing der grote waarheden Gods, naar de
verscheidene soorten en toestanden zijner toehoorders. Gelijk er geen
zaligmakend geloof zonder een bijzondere toepassing van Christus aan ons zelf
kan zijn, zo kunnen wij ook nooit de zaken Gods op een rechte wijze kennen,
totdat wij dezelve horen en die met toepassing op ons zelf verstaan. De
onvoorspoedigheid van het evangelie in deze dagen kan veelszins hieraan
toegeschreven worden, dat wij de weg onzer Vaderen, (in het onderscheiden van
de staat en toestand onzer hoorders, en het Woord recht te snijden aan
godzaligen en zondaren, verharden en goddelozen, ontdekten en overtuigden,
treurigen en boetvaardigen, waanwijzen en halsstarrigen, en verlatenen en
wanhopenden) hebben verlaten. Wat wreedheid is het niet, tot de hoorders van
het Evangelie te spreken alsof zij reeds allen bekeerd waren, en genoegzame
Christenen geworden door een gewone belijdenis? Op wat een dodelijke wijze
verspillen niet sommigen hun arbeid, om mensen op te bouwen in
plichtsbetrachtingen, zonder hun te leren onderzoeken of het fundament wel
gelegd is, in een inwendige verandering van het hart? Is het niet veiliger, de
mensen gedurig aan te zetten om te onderzoeken naar de inwendige staat en
toestand hunner zielen, de bijzondere gestalten en omstandigheden huns geestes,
naar hun bijzondere zwarigheden, gevaren en verzoekingen, en hen gedurig uit
zichzelf te doen uitgaan naar de heerlijke volheid van Christus, om daar zeker
hulp in al die grote verscheidenheid van toestanden, die in eens Christens
wandel plaats hebben, te verkrijgen? Wat krachtdadige indruksels verwekt het
Woord Gods niet op de gemoederen, wanneer de hoorders zichzelf beschreven
vinden, zonder dat de leraar hen persoonlijk kent, wanneer hun geestelijke
staat en toestand naar het leven wordt afgebeeld, en woorden ter overtuiging,
raadgeving en vertroosting, zo eigenlijk overeenkomende met hun toestand,
gesproken worden, dat zij dezelve niet anders kunnen aanmerken, dan een
boodschap Gods aan hen in het bijzonder toegezonden? Dit is zeer innemend,
wanneer het op een geestelijke wijze geschiedt. In het prediken van sommigen
wordt zo een geestelijke leiddraad gevonden, dat geestelijke hoorders die
kunnen onderscheiden, en daar smaak in vinden; daar integendeel in anderer
prediken dit heilige inmengsel ontbreekt, zodat zelfs, wanneer zij van
geestelijke dingen spreken, de wijze zodanig is, alsof zij de mensen wilden
leren dezelve als onverschillige gewone zaken te behandelen.
5. Hij zag, hij beklaagde,
hij bad tegen, en weerstond dat verschrikkelijk verval van de zuiverheid en
kracht van het evangelie van Christus, dat zich op zo een droevige wijze over
de hervormde kerk had verspreid, en dat zonder bijzondere vooroordelen, of
bitterheid des geestes tegen enig persoon of partij; want de toorn des mans
werkt Gods gerechtigheid niet. De waarheid van het evangelie zal altoos door de
Goddelijke voorzienigheid in de Heilige Schriften veilig bewaard blijven, in
weerwil van allen tegenstand der wereld en der hel. Gods Geest en genade zal
die ook bewaren in de harten der ware gelovigen; maar wat aangaat de openbare
Belijdenis en deszelfs voordelen daaromtrent heeft God alle heilige waarheden
aanbevolen aan zijn dienstknechten in alle eeuwen, en de bewaring van de
waarheden van het Evangelie hangt al, als een middel, van de getrouwe vervulling
van hun ambt, in aan de mensen al de raad Gods te verkondigen Ook zal de
zuiverheid van de leer niet lang behouden worden in geloofsbelijdenissen
wanneer velen door onkunde, nalatigheid, onbekwaamheid, verwardheid of
ontrouwheid dezelve verderven en er weinigen gevonden worden die dezelve
getrouw met ijver en standvastigheid uitleggen, verdedigen en bewaren: de
invloed en kracht van ijver en standvastigheid dient meerder, om het voordeel
van het Koninkrijk van Christus voort te zetten dan velen zich wel verbeelden,
want wanneer tegensprekers zien dat iemand van een onbeschroomde standvastige
geest, en onverschrokken moed in de zake van Christus is, zo baart zulks in hen
ontzag zodat zij niet durven bestaan om de zaak tegen te spreken, of te betwisten;
maar zijn door verrassing, als 't ware, overwonnen; gelijk wij in de
handelingen der Apostelen zien, dat omtrent de tegenpartijders van Christus
dikwijls geschiedde. Maar helaas! het beklaaglijk ongeluk van velen die anders
oprecht en getrouw zijn, is dat hun ijver en moed ontbreekt; hetwelk duizenden
zwarigheden en tegenkantingen veroorzaakt, en de tegenstand der vijanden,
namelijk der gehele natuurlijke wereld, aanzet en uitlokt, ja zelfs verhindert,
dat men iets aanmerkelijks voor het Koninkrijk van Christus onderneemt.
6. Hij was zeer teer en
zorgvuldig, om alle billijke reden van ergernis, aan de minste der kudde van
Christus te geven, te vermijden. Laten leraren nog zulk een gezonde leer
prediken. Indien zij echter vertonen dat zij geen goede genegenheden hebben tot
het werk van de Heere, of wanneer zij een zeer bittere geest vertonen jegens
degenen die de Heere vrezen, en zeer ingenomen zijn met natuurlijke en
vleselijke mensen, die zelden of nooit aan de dingen Gods denken, of daar van
spreken; zo is het waarschijnlijk, dat zij de mensen meer nadeel dan voordeel
zullen toebrengen. Die het heilige dienstwerk bekleden, behoorden zeer
zorgvuldig te zijn in hetgeen zij doen; want een geringe zaak zal in hen eerder
tot een struikelblok verstrekken, en het werk Gods verhinderen, dan wel in
anderen. Wanneer zij op de predikstoel maar weinig, en dat zeer flauw, van het
leven en de kracht van inwendige Godzaligheid spreken, en buiten dezelve
zorgvuldig vermijden om van die zaken te handelen, en een geest der bitterheid
tegen degenen die de Heere vrezen betonen; ja zeer gezet zijn op de zodanigen,
die niet de minste blijken of bewijzen geven dat zij enige behoorlijke
aandoening wegens hun zielen of de eeuwigheid hebben, wat is dit in kracht
anders, dan dat de zodanigen, welker plicht het boven alle anderen is, het werk
Gods voort te zetten, het zelf verhinderen en tegenstaan? Zulk een handelwijze
is geheel strekkende, om een verkeerd vermoeden, tegen alle innerlijke
Godzaligheid te verwekken, en de mensen te leren die tegen te spreken. door
dezelve tegen te gaan, waar die zich ook vertoont, en te trachten haar onder te
houden zodra zij zich openbaart. Hoe, zou het niet voortreffelijker en
Godvruchtiger zijn, een welgevallen te hebben in de heiligen, die niettegenstaande
al hun gebreken, echter de heerlijke der aarde zijn; en een gezegende
overeenstemming en vereniging te bevorderen onder al degenen die de Heere
vrezen, hoe zeer zij ook in geringere zaken van hen mochten verschillen? Want
al de machten der aarde en der helle, het gehele zaad der slang, staan in een
verbond tegen hen, en is het niet genoeg dat zij de gehele natuurlijke wereld
tegen hebben, maar moeten zij nog daarenboven, de een tegen de ander, aangezet
worden? Wanneer zullen zij een zijn, gelijk Christus en de Vader een zijn, en
aldus schoon gelijk de Maan, zuiver als de Zon, schrikkelijk als slagorden met
banieren, voor al hun tegenpartijders worden?
Deze grote en Godzalige man
bezat vele zulke beminnenswaardige hoedanigheden, die hem niet gevoeglijk
zouden geweest zijn van zichzelf te verhalen, doch welker aantekening ik
oordeel. dat nuttig en tot stichting zou kunnen zijn. Ik zal hier alleen nog
maar bijvoegen, mijn ernstige bede. dat de Heere Jezus Christus, wiens zaak
alhier wordt voorgedragen, dit en de andere schriften, van deze Zijn
dienstknecht, die nu Zijn aangezicht (zonder door enige wolk of nevel
verhinderd te worden) in heerlijkheid aanschouwt, met de krachtdadige invloeden
Zijns Geestes gelieve te achtervolgen; opdat de heerlijkheid des Middelaars, in
de bekering van zondaren en opbouwing Zijns lichaams, op een luisterrijke wijze
mag vermeerderd worden! Amen.
Hugh Kennedy.
Rotterdam, de 1e December
1746.
Ý
Zo vrage ik dan, om wat
reden gijlieden mij hebt ontboden.
Het gewone gebruik van een
inleiding te maken voorbij gaande, zal ik voortgaan, om enige weinige
aanmerkingen aan ulieden voor te dragen, ter opheldering van hetgeen aan de
Apostel gelegenheid gaf, om deze vraag voor te stellen; alsmede de reden,
waarom ik deze tekstwoorden, als de grondslag van deze mijn redevoering, heb
verkoren.
1. Dit hoofdstuk bevat een
breedvoerig en omstandig verhaal der bekering tot het Christendom van een
Cornelius, een Romeins hoofdman, of overste over honderd soldaten.
2. Deze Cornelius, ofschoon
door geboorte een Romein, was. van de Joodse godsdienst, zijnde een
Jodengenoot. Want diegenen, die van andere naties de ware godsdienst omhelsden,
zichzelf verenigende met de Joden, werden Jodengenoten genaamd; die waren, of
de zodanigen, die zich met de Joden verenigden in alle de ceremoniÎn van hun
godsdienst, wordende besneden zowel als zij; of zulken die wel het wezenlijke
van hun godsdienst aankleefden, doch echter niet besneden werden. De eerste
soort werden genaamd Jodengenoten der Gerechtigheid, of des Verbonds; de
anderen Jodengenoten der Poort. De uitleggers schijnen daarin overeen te
stemmen, dat Cornelius een Jodengenoot der Poort was, een die wel het wezen van
de godsdienst omhelsde, maar echter onbesneden bleef, en dus zich met hen in de
gehelen godsdienst niet verenigde.
3. Deze hoofdman was al een
ware bekeerde, voordat deze ontdekking van het evangelie door de Apostel aan
hem geschiedde: hij was aangenaam bij God, en kon derhalve niet onrein geacht
worden. Nu, niemand anders, dan alleen ware bekeerden, kunnen aangenaam zijn
bij God. Want die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen; zonder geloof
toch is het onmogelijk Gode te behagen: want die tot God komt, moet geloven dat
Hij is, en een Beloner is dergenen die Hem zoeken, Hebr. 40: 6. Weshalve hij
4. Zonder twijfel op de
beloofden Messias Jezus Christus heeft vertrouwd, tot aanneming bij God, omdat
niemand tot de Vader kan komen, dan door Hem, die de Weg, de Waarheid, en het
Leven is, Joh. 14: 6 en Die alleen zondaren in hun toenaderingen tot God kan
besturen.
5. De Heere, die een Beloner
is dergenen die Hem zoeken, beloonde ook het geloof, en de gehoorzaamheid dezes
mans, met aan hem de Evangelieopenbaring van Zijn Zoon Jezus Christus te
schenken; waardoor hij kennis kreeg, dat de beloofde Messias, Die hij
verwachtte, reeds gekomen was. Van zijn gebeden, en aalmoezen wordt getuigd,
dat die tot gedachtenis opgekomen waren voor God: Niet alsof er enige
verdienstelijkheid was in hetgeen hij gedaan, of reeds verkregen had; maar om
anderen aan te moedigen, en om de rijkdommen van des Heeren goedertierenheid te
ontdekken; waardoor Hij de naarstige gebruikmaking van licht, met groter mate
van licht en leven aan de ziel te schenken, uit vrije genade beloont; en dit
loon is niet naar schuld, maar naar de rijkdom Zijner vrijmachtige genade.
6. Deze heilige man,
verwachtende de vertroostingen IsraÎls, krijgt in een gezicht van God bevel, om
de Apostel Petrus te ontbieden. Waaruit wij kunnen leren, dat de Heere een
grote achting voor Zijn eigen inzettingen heeft: de Evangeliebediening heeft
een Goddelijke instelling, en daarom wordt Cornelius door de Heere tot dezelve
gewezen, daar het anders een lichte zaak zou geweest zijn, om Christus aan hem
in dit gezicht te ontdekken.
7. Petrus verkrijgt ook een
gezicht tot hetzelve einde, waardoor alle zwarigheden die hem zouden kunnen
doen twijfelen, van hem weggenomen worden. Waaruit wij kunnen opmerken, dat
wanneer de Heere voornemens is door een leraar iets goeds over een volk te
brengen, Hij dan opgeklaardheid geeft, zo aan het volk om te beroepen, als aan
de leraar om te komen; alhoewel niet op zulk een buitengewone wijze, als in het
geval, waar hier van gemeld wordt, geschiedde.
8. Wanneer de Apostel in
opvolging der nodiging van Cornelius, en van des Heeren roeping (of liever des
Heeren medewerking in dezelve roeping met hem) gekomen was ter plaats waar hij
zich bevond, zo was de eerste vraag, die hij hem voorstelde, vervat in de van
ons nu voorgelezen tekstwoorden: Zo vraag ik dan, om wat reden gijlieden mij
hebt ontboden; en ofschoon hij reeds enig bericht hiervan had gekregen, door de
dienstknechten, die door Cornelius aan hem gezonden waren, zo stelt hij hem
nochtans deze vraag voor.
De woorden zijn in zichzelf
klaar, en hebben dus geen uitlegging nodig, derhalve zal ik alleen maar deze
leer, die klaarblijkelijk in dezelve vervat is, daaruit afleiden, namelijk, dat
Wanneer een getrouw dienaar
van het heilig evangelie, op de roeping van het volk, tot hen komt, hij ook
zeer begerig zal zijn te mogen weten, wat hun oogmerken geweest zijn om hem te
beroepen. Derhalve vraag ik ook: om wat reden gijlieden mij hebt ontboden?
In het verhandelen van deze
leer zullen wij onderzoeken: 1. Wat oogmerken een volk in het beroepen van een
leraar behoorde te hebben. 2. Op wat wijze zij deze hun oogmerken moeten doen
blijken. 3. Zullen wij naspeuren de redenen, die een leraar heeft om deze
oogmerken te onderzoeken. En 4. alles besluiten met een toepassing op het
gemoed.
Om dan met het eerste te
beginnen, namelijk de oogmerken, die een volk behoorde te hebben, wanneer zij
een leraar beroepen, dezelve zijn vele, wij zullen die trachten tot enige
weinige te bepalen.
1. Een volk behoorde in het
beroepen van een leraar te beogen, om van hem al de raad Gods, met opzicht op
hun eeuwige zaligheid, te verstaan. Het grote werk van een Evangelieleraar is,
al de raad Gods aan zijn volk te verkondigen, zonder iets achter te houden van
hetgeen voor haar zou kunnen nuttig zijn; zo luidt ook zijn last, Matth. 28:19,
20: Gaat dan heen, onderwijst alle de volkeren, dezelve dopende in de Name des
Vaders, en des Zoons, en des Heilige Geestes, lerende hen onderhouden alles wat
Ik u geboden heb. En ziet, Ik ben met ulieden alle de dagen, tot de voleinding
der wereld. Amen. En de grote Apostel der heidenen Paulus, in die beroemde
predikatie, waarmee hij afscheid nam van de kerk te Efeze, welke wij verhaald
vinden, Hand. 20: 17 enz., beroept zich op de consciÎnties van dat volk, wegens
zijn getrouwheid in het vervullen van zijn last, van aan hen al de raad Gods
verkondigd, vers 27, en niets achtergehouden te hebben van hetgeen hen nuttig
was, vers 20. Allen die zich willen betonen getrouwe leraars te zijn, moeten
zorg dragen aan hun toehoorders hun verloren en doemwaardige staat en toestand
van nature bekend te maken; dat zij allen verdoemelijk zijn voor God, en dat er
geen andere weg, om toegang tot Hem te verkrijgen, kan gevonden worden, dan
alleen door de Heere Jezus Christus, Die aan allen die geloven geworden is
wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing. Tot deze
twee zaken brengt de Apostel al de raad Gods, hij liet niet na dit aan die van
Efeze te verkondigen, in die voorgemelde Schriftuurplaats, Hand. 20:21. Hij
betuigde aan allen, zowel Joden als Grieken de bekering tot God, (dat is, dat
zij voor God schuldig stonden wegens zulke misdaden, die een diepe
verootmoediging van hen afvorderden) en het geloof in onze Heere Jezus
Christus, (dat is, dat er geen weg, om de toorn Gods te ontvlieden, was, dan
alleen om door het geloof de Heere Jezus aan te nemen). Dit is de inhoud van
het Evangelie; en alle dienaren van Christus zijn verplicht hun werk te maken,
om in alle getrouwheid de wil van God, met opzicht op deze twee zaken, open te
leggen en te ontvouwen; namelijk, des mensen staat en toestand van nature, en
waartoe hij door de genade kan geraken, dit wordt, 1 Tim. 5: 17, genaamd te
arbeiden in het Woord en de leer.
Het Evangelie dus te
verkondigen vervat in zich drie zaken, (a) Een volkomen voorstelling van de
leer, zo-even genoemd; leraren moeten, zonder iets te verbergen, de mens
duidelijk ontdekken zijn verloren staat en toestand, en de onmogelijkheid om
door enige andere weg, buiten die van het evangelie, door Jezus Christus,
verlost te kunnen worden, Hand. 20:21. (b) Zij zijn verplicht deze zaken te
ontdekken, niet als bijzondere gevoelens gebouwd op enige redelijke besluiten,
door hen zelf bedacht en opgesteld, maar als zijnde de Woorden Gods. 't Is het
Woord Gods dat zij moeten voorstellen, en niet hun eigen bijzondere
bevattingen; en het is het Woord Gods, dat de toehoorders verplicht zijn van
hen te ontvangen, 1 Thess. 11:13. Daarom, zegt de Apostel, danken wij ook God
zonder ophouden, dat als gij het woord der prediking Gods van ons ontvangen
hebt,. gij dat aangenomen hebt, niet als des mensen Woord, maar, gelijk het
waarlijk is, als Gods Woord, dat ook werkt in u die gelooft. (e) Deze prediking
behelst niet alleen in zich een voorstellen van het Woord Gods, maar een
gezaghebbende verkondiging van hetzelve, uit kracht van de last Gods aan hen
gegeven: Spreekt dit, en vermaant, en bestraft, met allen ernst, Titus 11: 15.
Het woord kan, volgens de grondtaal, overgezet worden, gebod, met alle gebod.
Leraren zijn door God met gezag bekleed, en in Zijn Naam, en uit kracht van de
last, van Hem ontvangen, zijn zij verplicht het Evangelie te verkondigen, en de
raad Gods uit te spreken, als zijnde Zijn mond tot het volk, 1 Petr. 4:2. Dit
is het voornaamste gedeelte van het leraarsambt, en derhalve om op deze wijze
het Woord Gods van haar te horen, behoorde het grote oogmerk te zijn van
diegenen, die een leraar beroepen, opdat zij van hem, als de mond Gods, mogen
horen, wat zij van nature zijn, en wat zij door de genade Gods in Christus
Jezus kunnen worden.
2. Wanneer een volk een
leraar beroept, dan moet hun voornemen zijn, de dienst Gods op gezette manier
en ordentelijk waar te nemen. Deze Dienst Gods, zoals die onderscheiden is van
de leer van het evangelie, waarvan wij in de vorige verdeling gesproken hebben,
bestaat voornamelijk in de bediening der heilige Sacramenten, en het gebed, te
weten het openbare gebed, waar dankzeggingen onder begrepen zijn, als daartoe
behorende, en mee moetende gepaard gaan, overeenkomstig het heerlijke
voorschrift van Christus, gewoonlijk genaamd het gebed des Heeren; hetwelk ook
met dankzeggingen besloten wordt. In het tweede hoofdstuk van de Handelingen
der Apostelen, in het 42ste vers, wordt ons een verhaal gegeven van de openbare
godsdienst der kerk, die bestond uit prediken, daar wordende uitgedrukt door
leer en breking des broods; dat is, de bediening van het Sacrament des Heiligen
Avondmaals en gebeden en dankzeggingen; en, zegt de Geest Gods, sprekende van
de gemeente, zij waren volhardende in de leer der Apostelen, en in de
gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden; en vers 47: En zij
prezen God. De bediening der Sacramenten, openbare gebeden, en dankzeggingen,
zijn goddelijke instellingen, tot zaligheid en opbouwing der kerk, die niet in
goede orde kunnen verricht of bediend worden zonder Evangelieleraren, die
alleen de last hebben om de Sacramenten te bedienen, en de mond van het volk
tot God in hun openbare bijeenkomsten te zijn, voorzien zijnde met geestelijke
gaven tot dat werk, Matth. 28:19; 1 Kor. 40:23 en 14:16. Derhalve moet een
volk, wanneer het een leraar beroept, dit als zijn grote oogmerk beogen, dat
door hem de dienst van het evangelie, in al dezelfs delen, overeenkomstig de
instelling van Christus, tot haar geestelijk nut en des Heeren eer, aan hen mag
worden bediend.
3. Zij behoorden een leraar
te beroepen, om over haar te regeren. Het is een gedeelte van eens leraars
werk, zijn kudde te regeren, 1 Tim. 5: 17. Dat de ouderlingen, die wel regeren,
dubbele eer waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het Woord en de
leer. Dit oppergezag, hetwelk de Evangelieleraren hebben, bestaat niet in een
heerschappijvoering over de personen, of over het geloof hunner kudde;
geenszins, alle dergelijke gezag, dat ooit in de kerk is ingeslopen, heeft zijn
oorsprong gehad uit de arglistigheid van de satan, die de vrede der kerk
benijdde, en is regelrecht strijdig tegen het Evangelie, hetwelk alle
heerschappijvoering verbiedt, zijnde aan de leraren alleen een macht gegeven,
tot stichting, en niet tot neerwerping, gelijk de Apostel spreekt, 2 Kor. 10:
8, bestaande dezelve (a) in een gezagoefenende verkondiging van de wetten van
Christus huis. (b) In een gezag oefenende aandringing van dezelve, door een
bedienende aanbieding van de voorrechten van het evangelie, als een beloning
van gehoorzaamheid. (c) In een macht, om volgens de instelling van Christus, de
straffen van het evangelie aan de ongehoorzame te oefenen, waarvan de hoogste
is de kerkelijke ban, waardoor de ongehoorzame de satan wordt overgegeven tot
het verderf des vleses, opdat de Geest behouden mag worden in de dag des Heeren
Jezus, gelijk de Apostel spreekt, 1 Kor. 5: 5. En tot een van deze drie einden
kan alles gebracht worden, volgens de gemene onderscheiding van de
voorstellingen van het evangelie, in leer, in godsdienst, en regering: maar
opdat gij deze zaak te beter mag verstaan, zal ik nog enige bijzondere
oogmerken melden, en zeggen derhalve
4. Dat een volk, in het
beroepen van een leraar, moest beogen, het sluiten van een verdrag, en het
maken van een huwelijksverbond met Christus, op zijn eigen voorwaarden. Het
werk der leraren, waartoe zij uitgezonden zijn, is zondaren toe te bereiden
voor Christus, 2 Kor. 11: 2, en om een bruid te werven voor het Lam Gods; zij
hebben, gelijk Abrahams knecht, een bevel ontvangen, om een vrouw voor de zoon
van zijn heer te zoeken; en daarom behoren zulken die hen beroepen, hetzelve te
doen, met oogmerk om, zo zalig een huwelijksverbond te sluiten, en om van hen
te horen de voorwaarden, waarop zij tot deze nauwe betrekking kunnen worden
toegelaten, de voordelen die zij door hetzelve zullen verkrijgen, de
ongelegenheden die hen zullen overkomen indien zij hetzelve weigeren, en waarop
dat zij recht hebben zulk een hoge en heerlijke verbintenis aan te gaan.
5. Zij moeten beogen haar
eigen toeneming in de kennis van Christus; zij moeten als nieuwgeboren
kinderkens zeer begerig zijn naar de redelijke en onvervalste melk des Woords,
opdat zij door dezelve mochten opwassen, 1 Petr. 2: 2, en opdat hun geloof en
blijdschap mochten toenemen, en zij opwassen in de genade en in de kennis van
Jezus Christus.
6. Haar beoging moet Zijn om
opgebouwd te worden in de wegen des Heeren; opdat zij niet ginds en herwaarts
mochten gedreven worden met, elke wind der leer, maar opdat zij geworteld en
gegrond zijnde in het geloof, alleszins zouden opwassen in Hem, Die het Hoofd
is, namelijk Christus; dit wordt, Efeze 4: 11, uitdrukkelijk verklaard het
oogmerk van de predikdienst te zijn; de Apostel gesproken hebbende van de
verhoging van Christus, en van de gaven. die Hij genomen had om uit te delen
onder de mensen, zegt verder van Hem in dit en in de volgende verzen, dat Hij
sommigen heeft gegeven tot apostelen, sommigen tot profeten, en sommigen tot
evangelisten. en sommigen tot herders en leraars, tot de volmaking der heiligen
tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus: tot dat
wij allen zullen komen tot de enigheid van het geloof, en der kennis des Zoons Gods,
tot een volkomen Man, tot de mate der grootte der volheid van Christus, opdat
wij niet meer kinderen zouden zijn, die als vloed bewogen en omgevoerd worden
met allen wind der leer, door de bedriegerij der mensen, door arglistigheid, om
listiglijk tot dwaling te brengen, enz. Tot dit zelf einde spreekt de Geest
Gods in andere plaatsen, wegens het oogmerk van de predikdienst: de Apostel
Paulus drukt, Rom. 1: 11, zijn ernstig verlangen uit, om hen te zien, opdat hij
enige geestelijke gaven aan hen mocht meedelen, teneinde zij versterkt zouden
worden. Diegenen die reeds wandelen in de wegen Gods, moesten wanneer zij een
leraar beroepen, hun eigen opbouwing daarin beogen.
7. Zij moeten ook beogen hun
eigen besturing in al de zwarigheden, die zij in de dienst Gods ontmoeten. Het
volk van de Heere heeft vele duisterheden op hun weg, soms zijn zij onder
verzoekingen, en weten niet hoe zich te gedragen; soms worden zij ingewikkeld
in een zware strijd met hun vijanden, en weten niet hoe zij hun geestelijke
wapenrusting tot voordeel zullen gebruiken; op andere tijden raken zij buiten
het spoor, en weten niet hoe zij daar weer in zullen komen: en daarom hebben
zij iemand nodig om hen te leiden en te besturen volgens het oogmerk van des
Heeren Woord; want hoe kunnen zij verstaan, tenzij zij onderricht worden? Hand.
8:31: Hoe zou ik toch kunnen verstaan, zei de Moorman, zo mij niet iemand
onderricht? en wie zou hen onderrichten, dan diegenen die volgens hun ambt
onderrichters zijn? Gelijk het woord, Hebr. 13: 7, kan vertaald worden: Gedenkt
uw voorgangers, of die uw onderrichters zijn. Dit is het einde waartoe de
Dienst van het evangelie beloofd wordt, Jes. 30:20, 21. De Heere zal ulieden
wel brood der benauwdheid, en wateren der verdrukking geven, maar uw leraars
zullen niet meer als met vleugelen wegvlieden, maar uw ogen zullen uw leraars
zien. En uw oren zullen horen het woord desgenen die achter u is, zeggende: dit
is de Weg, wandelt in dezelve, als gij zoudt afwijken ter rechter of ter
linkerhand. Het is onmogelijk op te noemen alle de bijzondere oogmerken en
einden die een volk in het beroepen van een Evangelieleraar zichzelf behoorde
voor te stellen; en derhalve zullen wij die allen besluiten in dit een, hetwelk
die alle zeker vervat, namelijk:
8. Zij moeten zulk een
leraar zoeken te verkrijgen. die enigermate kan beantwoorden aan het getuigenis
hetgeen van Timothe¸s met opzicht op de gemeente der Philippenzers, gegeven
wordt, Filip. 11:20. Een die oprecht zorg voor haar draagt; dat is een die uit
liefde tot hun zielen met toegenegenheid, voorzichtigheid, zorgvuldigheid, en
onpartijdige vrijmoedigheid hun het Woord verklaart en toepast, de heilige
Sacramenten bedient, de kerkelijke tucht oefent; tot onderrichting der
onwetenden, versterking der zwakken, vertroosting der treurigen, overtuiging
der onbekeerden, bestraffing der schuldigen, terechtbrenging der afgedwaalden,
en eindelijk tot hulp en besturing der twijfelmoedigen, en dergenen die hinken;
opdat hij beide hen en zichzelf mag behouden, tot prijs der heerlijkheid van
Gods vrije genade. Wij zullen niet op een iegelijk dezer bijzonderheden blijven
staan; want hetzelve zou niet een of twee maar vele predikatiÎn vereisen,
hetwelk niet beantwoordende is aan ons tegenwoordig oogmerk; en derhalve gaan
wij voort om in de
Tweede plaats te
onderzoeken, op wat wijze een volk het behoorde te doen blijken, dat zij deze
bovengemelde zaken in het beroepen van een leraar beoogden. Dit onderzoek zou
kunnen geschieden, of met opzicht op hun eigen voldoening, of die van anderen,
of met opzicht op de leraar zelf aangaande deze zaak. Doch omdat de tijd ons
niet toelaat al deze bijzonderheden te verhandelen, zo zullen wij ons onderzoek
in het algemeen bepalen, en tot beantwoording van hetzelve zeg ik
1. Een volk behoorde te doen
blijken dat zijn oogmerken zodanige zijn als wij voorgesteld hebben, door een
nauwkeurige waarneming van alle de instellingen Gods, die hij aan hen moet
voordragen zowel in het openbaar als in het verborgen. Aldus zien wij dat
Cornelius deed; hij zelf hoorde niet alleen, maar riep ook samen alle diegenen
waar hij enige invloed op had. En Cornelius verwachtte hen, samen geroepen
hebbende die van zijn maagschap en bijzonderste vrienden, Hand. 10:24. Allen
die de openbare bediening des Woords niet willen bijwonen, noch de bijzondere
onderwijzingen, hetzij huishoudelijke of personele, maar zichzelf daarvan
onttrekken, zulken kunnen wij niet van oordelen dat zij het rechte einde in het
beroepen van een leraar beoogd hebben; zoozeker indien zij het rechte oogmerk
bedoeld hadden, zo zouden zij blijmoedig met Cornelius zeggen: Wij zijn dan nu
allen hier tegenwoordig.
2. Zij moeten bij zulke
gelegenheden niet alleen met hun lichamen tegenwoordig zijn, maar zij moeten
zich daar stellen, als zijnde in de tegenwoordigheid Gods, om aan te horen
alles wat de Heere door Zijn dienstknechten hun te gebieden heeft; zeggende,
gelijk Cornelius tot Petrus: Wij zijn dan nu allen hier tegenwoordig voor God,
om te horen al hetgeen u van God bevolen is, vers 33. De instellingen Gods,
hetzij de openbare of bijzondere, met enig ander oogmerk waar te nemen, is te
offeren een slachtoffer der zotten, strijdig tegen de raadgeving van de wijste,
der Koningen, Pred. 4: 17, zeggende: Bewaar uw voet als gij ten huize Gods
isgaat, en wees liever nabij om te horen, dan om der zotten slachtoffer te
geven. Wanneer wij de instellingen Gods bijwonen, zo moesten wij komen om te
horen wat Hij tot ons spreekt.
3. Zij moeten de oprechtheid
van hun Voornemen doen blijken, in hun gehoorzamen van het Woord dat zij horen
uit des leraars mond. Zij moeten zich schikken naar alle de geboden Gods en tot
hun leraar zeggen, gelijk het volk IsraÎls tot Mozes deed, Deut. 5: 27: Nadert
gij, en hoort alles wat de Heere onze God zeggen zal: en spreekt tot ons al wat
de Heere onze God tot u spreken zal, en wij zullen het horen, en doen. Want
gelijk de Apostel Jakobus wel aanmerkt, het zijn niet de hoorders, maar de
daders des Woords, die gelukzalig zijn., Jak. 1:25. Gelijk wij niet alleen
moeten horen en doen, zo moet ook ons bijwonen niet bepaald zijn, maar onze
oren moeten zowel geopend zijn voor bestraffingen en de allerverschrikkelijkste
aankondiging van de toorn Gods, als voor de liefelijke beloften, en
zielbekorende ontdekkingen van de heerlijkheid van Christus de schoonheid van
de godsdienst, en de verbazende gelukzaligheid der heiligen in de hemel; wij
moeten niet alleen gehoorzaamheid oefenen omtrent zulke geboden die ons,
wanneer wij dezelve betrachten, ere, uitwendige voordelen, en vergenoegingen
aanbrengen; maar wij moeten ook gehoorzamen die geboden, waardoor wij kunnen
gebracht worden onder de gesel der tongen van goddeloze mensen, en bloot
gesteld worden voor laster, gevaar en smaad in deze wereld. Wij moeten zonder
de minste uitzondering gehoorzamen alles hetgeen van God bevolen is.
4. Zij moeten ook
onderworpen zijn aan alle de instellingen Gods. Wegens deze gehoorzaamheid en
onderwerping wordt melding gemaakt, Hebr. 13:17: Weest uw voorgangers
gehoorzaam, en weest ze onderdanig, want zij waken voor uw zielen als die
rekenschap geven zullen; opdat zij dat mogen doen met vreugde, en niet al
zuchtende, want dat is u niet nuttig. Het woord door gehoorzamen vertaald,
betekent eigenlijk een geloven op overreding, en heeft opzicht op ons geloven
van die waarheden die door haar worden voorgesteld, en op het betrachten van
onze plicht langs die weg; en aan de andere zijde heeft het opzicht op de macht
die zij over hun volk hebben, tot opbouwing en niet tot nederwerping, dat is,
dat gezag hetwelk zij hebben om overtreders te vermanen, te bestraffen, te
wederleggen, en te censureren; en door haar onderdanig te zijn in de bediening
van die instelling van Christus; ik meen in de bestraffing en de censuur
moesten zij aan allen doen blijken de oprechtheid en christelijke welmenendheid
van haar oogmerken.
5 Zij moeten de billijkheid
van haar voornemen doen blijken, door een zorgvuldige naarstigheid om bij alle
gelegenheden zich tot haar leraar te vervoegen. Wanneer zij zwarigheden hebben,
wanneer zij in het duister zijn omtrent hun plicht, wanneer zij te strijden
hebben met verdorvenheden die zij niet kunnen overwinnen, wanneer zij onder
bezoekingen van des Heeren hand zijn, en ook in alle andere noden en
ongelegenheden van dergelijke natuur. Want gelijk de lippen des priesters de
wetenschap zullen bewaren, zo zal ook het volk uit zijn mond de wet zoeken;
want hij is een Engel des Heeren der heirscharen, Mal. 2: 7. Zo wordt ook
geboden aan degenen die krank zijn, dat zij de ouderlingen of leraren der
gemeente zouden roepen, opdat zij over hem zouden bidden, Jak. 5:14. Allen die
het voorrecht genieten van een Evangelieleraar te hebben, zijn volstrekt
verplicht om aan hem bekend te maken de staat en toestand van hun zielen,
wanneer in dezelve iets bijzonders plaats heeft, en wanneer zij in enige
verlegenheid en radeloosheid gebracht zijn; en dat om de volgende redenen: (a)
Omdat het hun door God als een plicht wordt opgelegd in de zo-even gemelde
plaats, Mal. 11: 1: En het volk zal uit zijn mond de wet zoeken. (b) Omdat hij
anders buiten staat wordt gesteld om gepaste woorden tot hen te spreken, want
indien hij verkeerde begrippen van hun toestand maakt, of geen rechte kennis
daarvan heeft, zo kan hij hen op geen rechte wijze overeenkomstig dezelve
besturen. De Heere geeft nu geen onmiddellijke openbaringen, wij hebben ook
geen grond om dezelve te verwachten en derhalve is de gewone weg waardoor
leraren kennis van de toestand van hun volk verkrijgen, dat zij die van hen
zelf verstaan; aan welke daarom bevolen worden om zich tot hun leraren te vervoegen.
(c) Zij moeten hun leraren hun omstandigheden bekend maken, omdat zij de mond
van het volk bij God zijn; en wanneer zij geen kennis van de staat en
omstandigheden hunner kudde hebben, hoe zullen zij volgens hun plicht de
toestand van hun volk aan God voordragen, hetgeen zij toch zowel in het
openbaar als in het verborgen verplicht zijn te doen?
6. Nog eens, en dan zullen
wij daar afscheiden, een volk mag en moet zijn oprechte oogmerken doen blijken,
door een naarstig waarnemen van hetgeen zijn eigenlijk werk en bezigheid
behoorde te zijn, met opzicht op de bevordering van deze grote oogmerken. Elk
lid der gemeente behoorde de leraar behulpzaam te zijn, en naar uiterste
vermogens hem in zijn werk te ondersteunen. Een leraar zal zijn krachten tevergeefs
verspillen indien ouderlingen, hoofden der huisgezinnen, en alle bijzondere
personen in hun standplaatsen zich niet verenigen in de gebeden en andere
plichten, om hem als leraar behulpzaam te zijn. Dan vertoont een volk dat zijn
oogmerken oprecht en ter ere Gods, en tot zijn eigen zaligheid gericht zijn,
wanneer een iegelijk zijn hand aan het werk slaat, en zoekt uit de weg te
ruimen al hetgeen deszelfs voorspoed en voortgang zou kunnen hinderen of
vertragen; alsmede wanneer zij op allerhande wijze trachten de handen hunner
leraren te versterken, opdat zij niet mismoedig, verhinderd, of van hun werk
afgetrokken worden; en eindelijk, dan vertoont zich een volk oprecht te zijn in
zijn bedoelingen, wanneer hun woorden, hun harten, en hun handen naar een en
dezelfde weg zijn gericht, en wanneer alles wat zij doen geschikt is tot de
gemelde einden, te weten de ere en heerlijkheid Gods in de bekering, opbouwing,
en zaligmaking der zielen. Nu zal ik voortgaan met
Ten derde te onderzoeken
naar de redenen van deze leer, waarom een getrouw Evangelieleraar, wanneer hij
tot een volk komt, het zijn werk maakt om te mogen weten hun oogmerk en de
reden waarom zij hem geroepen hebben. En
1. Dit is de begeerte van
een Evangelieleraar, omdat een misvatting in deze zaak zeer gevaarlijk, en vol
nadelige gevolgen kan zijn voor een volk. Dat een volk in deze zaak door
verkeerde en bedrieglijke einden en beweegredenen kan aangezet worden, is
buiten allen twijfel. Zij kunnen de voldoening van hun kittelachtige oren door
des leraars gaven beogen, gelijk de toehoorders van de profeet EzechiÎl deden,
zij kunnen de instellingen van het evangelie najagen als het ware tot een
bekoring, opdat zij bij dezelve mogen neerzitten, en daarin berusten, gelijk
vele mensen doen, en gelijk diegenen deden met wie de profeet Jeremia
verkeerde, zij zeiden, des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel
zijn deze. Hun oogmerk kan zijn om hun aanhang of partijschap te versterken, of
om gelegenheid te hebben om te spotten, gelijk velen heden ten dage doen. Zulke
en dergelijke verkeerde oogmerken kunnen in een volk plaats hebben; en daar is
niets dat voor een volk meer nadelig kan zijn, dan onder de invloeden van zulke
oogmerken te wezen; omdat het zeker is, dat de Heere de belediging die hierdoor
aan Hem wordt toegebracht, met stil zitten niet ongestraft zal laten, wanneer
de instelling van de predikdienst, door Hem verordineerd tot Zijn eer en tot
zaligheid der zielen, wordt beledigd, en dienstbaar gemaakt aan geheel
verschillende, ja volstrekt tegenstrijdige oogmerken: en gewis een getrouw
bedienaar van het evangelie, die een tedere zorg heeft omtrent de zaligheid
zijns volks, kan niet anders, dan begerig zijn om te mogen weten, dat zijn volk
onder zulke gevaarlijke misvattingen niet is.
2. De kennis hiervan kan hem
zeer nuttig zijn, om opgeklaardheid te hebben in zijn roeping. Het is een groot
bewijs dat de Heere gedachten ten goede heeft over een volk, wanneer zij
zodanige oogmerken, als reeds gemeld zijn, in het beroepen van een leraar
hebben; en het kan niet anders dan hem voldoening hier in geven, dat God hem
geroepen heeft om onder haar te arbeiden, ter volvoering van de grote oogmerken
van zijn predikdienst. Wanneer Petrus het reeds gemelde verhaal van Cornelius
gehoord had, werd hij daardoor verder bevestigd dat het des Heeren wil was, dat
hij tot hem kwam, om aan zijn begeerte te voldoen.
3. Wanneer een leraar na
gedaan onderzoek, bevindt dat hun oogmerken zodanige zijn, als wij reeds gemeld
hebben, zo kan het hem tot grote vertroosting zijn in zijn worstelen met zulke
zwarigheden, die hem in de volvoering van zijn plicht mogen ontmoeten. Het zal
hem tot een grote voldoening verstrekken, wanneer hij bewust is dat diegenen,
om welker wil hij deze gevaren ondergaat, en met deze zwarigheden worstelt,
dezelve bedoelingen hebben, en zich met hem ter bereiking van hetzelfde oogmerk
verenigen. Eindelijk, de rechte volvoering van het gehele werk zijner bediening
hangt zeer veel af van de redenen, waarom zij hem geroepen hebben, te mogen
weten, en derhalve is het geen wonder dat hij die nauwkeurig onderzoekt, omdat
hij door de kennis daarvan te beter in staat wordt gesteld om beide zijn en hun
zaligheid te bevorderen.
Tot verdere verklaring van
dit hoofdstuk, zouden wij in het brede kunnen aantonen, hoe nodig het is dat
een bedienaar van het heilig evangelie zijn eigen oogmerken (in de zorg over
een volk te ondernemen) onderzoekt: de bewijsredenen die wij bijgebracht
hebben, om de billijkheid van des leraars onderzoek naar de oogmerken van een
volk aan te tonen, zijn van geen minder gewicht met opzicht op het onderzoek
dat een leraar omtrent zichzelf behoort te doen. Wij zouden u ook kunnen
aantonen, op wat wijze hij de oprechtheid zijner bedoeling behoorde te doen
blijken; maar de tijd zou ontbreken indien wij deze zaken wilden verhandelen;
en omdat gij weinige dagen geleden, te weten bij mijn bevestiging, de plicht
van een leraar zo breedvoerig hebt horen voorstellen, zo oordeel ik het onnodig
omdat stuk verder uit te breiden; en derhalve, al de toepassing die ik wegens
het gesprokene heb voorgenomen te doen, zal ik verhandelen in een korte
aanspraak aan zulken die tot deze gemeente behoren.
Gij hebt mij beroepen om
onder u te arbeiden in het werk der bediening, op uw roeping ben ik gekomen; zo
vraag ik dan, om wat reden gijlieden mij hebt ontboden? Wat was uw oogmerk in
deze zaak? Was het om te horen wat de Heere u te gebieden heeft: was het opdat
des Heeren dienst overeenkomstig Zijn eigen instelling mocht bediend worden,
opdat gij gebracht mocht worden tot de kennis van Christus, of bevestigd in
Zijn wegen? Waren deze en dergelijke zaken de oogmerken die gij bedoelde? Waren
dit de beweegredenen die u daartoe aanzetten? Indien gij uw harten nauwkeurig
beschouwt, en dezelve onpartijdig onderzoekt, zo kunt gij licht weten wat uw
oogmerken geweest zijn; en om u daarin behulpzaam te zijn, zo zal ik in des
Heeren Naam aan uw consciÎnties enige weinige vragen voorstellen, die u tot
nuttigheid zouden kunnen zijn. (a) Durft gij zonder dat uw hart u veroordeelt,
als in de tegenwoordigheid Gods, zeggen, dat gij in het beroepen van mij als
leraar het gebod Gods in het oog had? Was het uw plicht die u daartoe opwekte,
of hebben het gewoonte en uw eigen gemak gedaan? (b) Durft gij uw ogen opheffen
en in waarheid zeggen, dat uw smaken van des Heeren goedertierenheid in Zijn
instellingen de reden was waarom gij dezelve begeerde, opdat gij door dezelve
mocht opwassen? (c) Heeft deze begeerte u dikwijls gebracht tot de troon der
genade om een leraar af te bidden, dat de Heere u een herder wilde geven naar
Zijn hart, die u weiden zou met wetenschap en verstand? (d) Wanneer gij een
vooruitzicht had, dat uw gebeden om een Evangelieleraar te hebben, beantwoord
waren, bent gij dan wel zorgvuldig geweest om de Heere te smeken, dat Zijn
zegen met hem mocht mee komen?
Wat antwoordt gij op deze
zaken? Handelt getrouw met God en uw eigen gemoed, laat uw consciÎntie vrij
uitspreken, en zeggen of de zaken zo met u gesteld zijn, of niet. Gij moet of
erkennen dat gij geen acht gegeven hebt op het gebod Gods, dat er geen begeerte
was naar de redelijke onvervalste melk des Woords, veroorzaakt door het smaken
van des Heeren goedertierenheid, dat er die ernstige biddingen tot God niet
zijn geweest, zo voor de leraar als om een zegen over zijn bediening, of dat
die zaken er immers waren: en dit zal u allen verdelen in twee soorten: Eerst
in de zodanigen die in deze zaak op die wijze niet zijn werkzaam geweest, en
bijgevolg geen rechte einden hebben gehad. En ten tweede, in zodanigen die in
hun plicht zijn werkzaam geweest op de zo-even gemelde wijze. Tot een iegelijk
uwer zal ik een kort woord spreken.
Vooreerst, aangaande u die
in deze zaak op uw plicht geen acht geslagen hebt, die niet God in de gebeden
niet geworsteld hebt, dat Hij u een leraar zou geven, vervuld met de volheid
der Zegeningen van het evangelie; tot u zeg ik,
a. Uw oogmerken kunnen de
goedkeuring Gods niet wegdragen; waren die zodanig geweest gelijk wij die reeds
hebben voorgesteld, dan zouden die u zeker hebben aangezet tot ernstige
worstelingen met God dat Hij u mocht besturen, die alleen zulk een leraar kan
aanwijzen, welke bekwaam is om deze gezegende einden te helpen bevorderen.
b. Gij hebt u schuldig
gemaakt aan verschrikkelijke boosheid; gij hebt de Heere in grote mate getergd
door uw leraar uit verkeerde inzichten te beroepen: de Heere heeft hen
verordineerd tot die einden reeds tevoren gemeld, en tot geen andere; en uw
beroepen van dezelve met enige andere oogmerken, is te trachten de Heere tegen
te staan, Zijn instellingen te onteren, en uw begeerlijkheden te voldoen, met
datgene, hetwelk de Heere tot Zijn eigen heerlijkheid heeft verordineerd.
c. Wat nuttigheden anderen
ook door het Evangelie mogen verkrijgen, gij hebt geen grond om hetzelve te
verwachten: de Heere kan u antwoorden naar de drekgoden uwer harten; en wanneer
Hij de zielen der hongerigen met het goede vervult, kan Hij een magerheid aan
uw zielen zenden: wanneer Hij aan het woord beveelt om anderen te verlichten,
te bekeren, te bevestigen, en te versterken; zo hebt gij reden om te vrezen dat
hetzelve bevolen is om u blind, doof, en dood te doen worden.
d. Bekeert u derhalve van
deze uw goddeloosheid, en bidt God, of misschien u deze overleggingen uws
harten vergeven werd. Vernedert u in het stof voor God; tracht uw harten onder
aandoening te brengen wegens uw schuld, opdat gij u op het diepste mag
verootmoedigen voor de Heere die gij tot toorn hebt verwekt.
e. Brengt vruchten voort der
bekering waardig, laat door uw gedrag blijken dat gij waarlijk boetvaardig bent,
en dat gij nu de rechte einden in het oog hebt gekregen: dit kunt tij doen door
een naarstig waarnemen van alle de ingestelde middelen der genade, door te
horen en te doen al hetgeen u van God bevolen is, en door alle de andere
middelen en wegen die wij in de verklaring van deze stof hebben voorgesteld.
f. Eindelijk en ten laatste,
't zij gij het horen en verdragen wilt, of niet, wij zeggen u echter aan, dat
het koninkrijk Gods nabij u gekomen is; wat ook uw voornemen zijn mag, de Heere
heeft u een dag van het evangelie gegeven; en indien ook ons Evangelie voor u
bedekt is, zo is het omdat gij verloren gaat, dewijl de God dezer eeuw uw
zinnen verblind heeft, opdat u niet zou bestralen de verlichting van het
evangelie, der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is, 2 Kor. 4: 3,
4.
Wat de tweede soort van
mensen aangaat, namelijk zulken, die de Heere door gebeden aangelopen, en in
deze zaak het gebod Gods in het oog gehad hebben; tot ulieden zeggen wij,
a. Dat buiten allen twijfel
deze uw handelwijze geen gering bewijs is van de oprechtheid uwer goede
oogmerken; en hetzelve is zeker stof van dankzegging, ja een grond van hoop,
dat de Heere uw begeerten niet ten enenmale zal vruchteloos doen zijn.
b. Denkt niet dat uw werk
reeds is afgedaan; worstelt en pleit ernstig met God, dat Hij de instellingen
van het evangelie zegene; want wie ook plant of nat maakt, het is God alleen
die de wasdom geven moet: en derhalve, is het uw voornemen om op te wassen
onder de middelen, houdt aan in de gebeden tot God, dat Hij dezelve zegene;
bidt dat de Heere geen magerheid aan uw zielen zendt, terwijl Hij overvloed van
geestelijke voorraad voor u verzorgd heeft.
c. Wacht u toch van te
berusten op de voorrechten van het evangelie, want gij kunt zodoende verliezen
hetgeen gij verkregen hebt, en dus maken dat de oprechtheid uwer beogingen bij
anderen billijk in twijfel getrokken wordt. Daar is niets algemener dan dit
soort van berusting. Daar zijn mensen die mogelijk zouden zeggen: o, mochten
wij zulk een Evangelische bediening genieten! hoe zouden wij ons verheugen, hoe
zorgvuldig zouden wij daar gebruik van maken; en die echter, wanneer zij
verkregen hebben hetgeen zij begeerden, door hun daden op generlei wijze
beantwoorden aan hun voornemens; ziet toe, en waakt tegen hetzelve.
d. Draagt behoorlijk zorg,
om uw oprechtheid in deze zaak te doen blijken, door uw gehele gedrag: Indien
gij nalatig wordt in het waarnemen der middelen, indien gij hoort, maar niet
doet, indien gij uw eigen werk verzuimt, en zelfs in de zaak te kort komt; wie
zal dan uw oprechtheid kunnen geloven? Wie kan die geloven? Uw eigen
consciÎnties zullen u beschuldigen; en indien ons hart ons veroordeelt, God is
meerder dan ons hart, en Hij kent alle dingen, 1 Joh. 3:20.
e. Wanneer gij ondervindt
dat de Heere uw pogingen heeft voorspoedig gemaakt, draagt dan zorg dat gij
niet offert aan uw eigen garen, en niet rookt aan uw eigen net: de Heere is een
heilig en ijverig God, Die Zich niet laat bespotten, en indien gij onderneemt
Hem van Zijn eer te beroven, zo zal Hij Zichzelf in zulk een weg verheerlijken,
die u in de laagte zal brengen, en u met smart uw dwaasheid doen ondervinden.
f. Wanneer de Heere u het
licht van het evangelie schenkt, zo wandelt in het licht zo lang gij hetzelve
geniet; handelt als kinderen des lichts, werkt uws zelfs zaligheid uit met
vrezen en beven; want niemand onzer kan weten hoe schielijk de dag van het
evangelie zou kunnen voorbij gaan, en de nacht aankomen in welke men niet kan
werken.
Wij zullen deze leerrede
besluiten met enige weinige algemene raadgevingen aan u allen. Is uw begeerte
dat ons dienstwerk onder u voorspoedig zou zijn? Opdat gij wezenlijk voordeel
door de instellingen van het evangelie mocht verkrijgen, dat onze samenkomsten
zodanig waren, dat dezelve beide voor u en mij stof van verheuging wezen
mochten in de groten dag des Heeren; dan bid en smeek ik u door de ontferming
Gods, met innerlijke bewegingen onzes Heeren Jezus Christus, indien gij de
zaligheid van uw en onze zielen begeert:
A. Bidt voor ons; want
gelijk het de onvermijdelijke plicht van een leraar is zijn volk te gedenken
voor de troon Gods, en hen altijd op zijn hart te hebben; zo is ook het volk
verplicht voor zijn leraar te bidden. Bidt voor ons, zegt de Apostel, Hebr.
13:18: Want wij vertrouwen dat wij een goede consciÎntie hebben, als die in
alles willen eerlijk wandelen. En opdat deze raad temeer bij u zou wegen, zo
zal ik enige weinige zaken ter overweging aan u voorstellen.
1. Overweeg dat leraren van
en uit zichzelf tot dit werk niet bekwaam zijn; het werk is groot, zwaar, en
van de uiterste aangelegenheid, en de moeilijkheden zijn menigvuldig; en wie is
tot deze dingen bekwaam? Zeker de leraren niet; want getuigde de Apostel
billijk van zichzelf, 2 Kor. 3:5, dat hij niet bekwaam was van zichzelf iets te
denken, als uit zichzelf; hoe veel temeer dan moeten de bedienaren van het
evangelie in deze dagen erkennen, dat het zodanig met hen gesteld is? En
derhalve, al hun bekwaamheid is alleen uit God, van Wie gepaste en nodige
ondersteuningen moeten afgebeden worden.
2. Overweeg dat gij in hun
overvloed en volheid ook overvloed zult vinden; want zij zijn volstrekt
verplicht tot uw nut aan te leggen hetgeen zij voor u ontvangen, de kosten te
doen, en zelf ten koste gegeven te worden in het werk en tot bevordering uws
geloofs, en derhalve is het uw voordeel, dat zij overvloedig zijn, omdat het
waarschijnlijk tot uw nut zal gedijen; en nog meerder, indien gij door uw
gebeden als een middel zult zijn, om aan hen voordelen en ondersteuning toe te
brengen.
3. Overweeg dat zij om
uwentwil aan vele gevaren worden blootgesteld: en derhalve moet gij naar uw
vermogen allen bijstand aan hen. langs deze weg in welke gij hun het meeste
behulpzaam kunt zijn, toebrengen. Omdat zij gesteld zijn tot wachters, zo zijn
zij daarom het doel van de boosheid van de satan: en hoe getrouwer zij zijn,
hoe meer hij zal tegenstaan en zoeken te verderven. Het voornaamste doelwit van
de vijand is zeker gericht tegen de wachters, omdat zij zorg dragen dat hun
volk door hem niet wordt verrast, ten minste het is hun plicht om zulks te
doen; en derhalve zal hij niets onbezocht laten, om hen te verderven. (a) Hij
zal daarop toeleggen om hen in slaap te wiegen, om hen zorgeloos te doen
worden, opdat zij hun plicht mochten verzuimen. (b) Indien hij dit niet kan
bereiken, dan zal hij trachten hen met ontroeringen en vrees te vervullen, om
hen aldus van hun plicht af te wenden, en dus hun post doen verlaten. (c) Of
hij zal hun verdorvenheden tewerkstellen, opdat hij hen, achtgevende op, en
strijd voerende tegen dezelven, mocht aftrekken, of mismoedig maken om dezelven
in anderen tegen te staan. (d) Hij zal trachten hun ogen te verblinden, door
valse schijnbaarheden, opdat zij een vals alarm zouden maken; en dit zal hun
achting veel verminderen, en maken dat het volk hun waarschuwingen niet
gelooft. (e) Hij zal trachten hun gedachten bezig te houden met grote
schijnbaarheden van gevaar, wanneer hetzelve daar niet is, opdat hij hun ogen
mocht afwenden van die dingen, die waarlijk hun kudde in gevaar stellen. (f)
Hij zal trachten naijver te verwekken en te voeden tussen hen en hun volk,
waardoor hun waarschuwingen te minder zullen geacht, hun handen verzwakt, en
hun harten mismoedig gemaakt worden. (g) Wanneer deze hem begeven, dan zal hij
trachten om hen verplaatst te krijgen; wanneer hij ziet dat het Evangelie
schijnt voorspoedig te zullen zijn, dan zal hij zorg dragen om middelen uit te
vinden, om de wachters te noodzaken van hun post af te gaan. (h) Wanneer dit
niet wil gelukken, dan zal hij trachten hen te doden, 't zij door aan hen
moeilijkheden en smarten te vermenigvuldigen, of anders door meer openlijke
wegen, gebruikende zijn dienaren om hun het leven te benemen; en dit is door de
toelating Gods, om de zonde van het volk te straffen, hem soms gelukt. Zeker
deze en zeer vele andere wegen, die door de satan de boze wereld,
schijnvrienden en hun eigen verdorvenheden gebruikt worden tegen de bedienaren
van het evangelie, en dat alles om van het volk wil, behoorde hen zorgvuldig te
maken om voor dezelve de Heere te bidden, dat zij mogen bewaard worden tegen de
ondernemingen van alle hun geestelijke vijanden, en dat zij mogen opwassen in
gaven en genade. Bidt om veel genade voor uw leraar, opdat hij wetende de
schrik des Heeren, u mag bewegen; opdat hij u teder mag behandelen, als die bij
ondervinding zelf weet wat het is wegens zonden naar de ziel ziek te zijn; dat
hij u veilig tot Jezus brengt, als zijnde zelf met Hem geweest; dat hij u mag
vertroosten met die vertroostingen waar hij zelf mee is vertroost geworden van
God; dat hij mag spreken omdat hij zelf niet alleen heeft geloofd, maar het
werk der genade in zijn ziel heeft ondervonden, als een die gesmaakt heeft dat
de zonde kwaad en bitter, en ondervonden dat Christus nuttig, algenoegzaam en
dierbaar is, dat hij Gode welbehaaglijk voor u mag bidden, als een die voor
zichzelf genade in zijn ogen gevonden heeft: en eindelijk, bidt ook dat de
Heere hem gaven schenken mag, als kennis in de verborgenheden Gods en van
Christus, en van het geloof; dat hij veel geestelijke wijsheid, ijver.
vrijmoedigheid en sterkte mag verkrijgen, om hem bekwaam te maken voor zijn
werk, en bovenal, dat de Heere de deur des Woords opent.
4. Overweeg dat een
naarstige waarneming van uw plicht, in des leraars toestand aan de Heere voor
te dragen, een groot middel zal zijn om onderlinge liefde aan te kweken tussen
u en hem; en dit zal veel toebrengen om de werktuigen des satans te verbreken.
Niets kan meer toebrengen tot bevordering en voorspoed van eens leraars
dienstwerk in een gemeente, dan veel liefde en onderlinge overeenkomst tussen
de leraar en het volk; en geen liefde kan tot dit einde meer nuttigheid
toebrengen, dan diegene, die betoond wordt in het bidden voor elkaar, wordende
door hetzelve meer en meer aangekweekt. Maar,
B. Ik bid u dat gij de
instellingen Gods, als de prediking der Woords, openbare gebeden,
dankzeggingen, en catechisaties, wanneer de Heere daar gelegenheid toe geeft
naarstig waarneemt. Het zal ons deze plichten met blijmoedigheid doen
waarnemen, wanneer wij zien dat uw pogingen zijn om daar nuttigheid uit te
trekken; dit te betrachten zal voor u nuttig zijn, het zal onze vijanden de
moed benemen, het zal ons hart verblijden, en een ere voor de godsdienst zijn.
C. Wanneer gij enig
geestelijk voordeel ontvangt, draagt zorg dat gij hetzelve geheel en al aan de
Heere toeschrijft, ziet toe dat gij het niet stelt op rekening van de leraar,
die alleen maar het middel is; want indien gij de Heere van Zijn eer berooft,
en dezelve aan het middel toebrengt, zo zoudt gij de Heere daardoor zo kunnen
vertoornen, dat Hij uws leraars dienst onvruchtbaar maakte, en Zijn
tegenwoordigheid van hem onttrok; waardoor gij haast zoudt gewaar worden, dat
het de leraar niet is die iets kan uitwerken: geeft Gode dat Gods is, en acht
ons als dienstknechten van Christus, en uitdelers der verborgenheden van het
evangelie, en wanneer gij daar enige nuttigheid door verkrijgt, schrijft het
geheel en alleen aan God toe, en dankt Zijn Naam voor hetzelve; maar laat het
middel ook een plaats hebben in uw genegenheden en gebeden, opdat hetzelve
verder voor u en anderen mag nuttig zijn.
D. Om te besluiten, acht ons
niet als uw vijanden, indien wij u de waarheid zeggen: wij moeten in alle
opzichten vrijmoedigheid gebruiken in uw zonden voor u open te leggen, en
dezelve aan te dringen tot overtuiging van uw gewetens; ook vermogen wij in
deze zaak niet stil te zwijgen, om iemand te behagen; want indien wij mensen
behagen, dan zijn wij geen dienstknechten van Christus; en wanneer een ziel
door ons stilzwijgen in zijn zonden sterft, dan brengen wij het bloed van zulke
zielen over ons, en stellen dus onze eigen zielen in gevaar. Wij zijn verplicht
door de openbaring der waarheid onszelf aangenaam te maken aan de consciÎnties
der mensen, en indien wij, wanneer wij u het meeste lief hebben, van u het
minste geliefd worden, dan zal de Heere zulks van uw handen afeisen: maar
hetzij dan dat gij het horen wilt, of hetzij dan dat gij het laten zult, wij
zijn verplicht, als zulken die aan de groten Herder der schapen rekenschap
moeten geven, openhartig met u te handelen. Overweeg maar deze een
Schriftuurplaats, Lev. 19: 17, en gij zult bevinden, dat zijn naasten te
bestraffen, een daad van grote liefde is; en dat hetzelve te verzuimen, in de
ogen Gods is, hem te haten: Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; gij zult
uw naasten naarstig berispen, en zult de zonde in hem niet verdragen; of gelijk
het laatste gedeelte kan vertaald worden, opdat gij de zonde voor hem niet
draagt. Nu indien gij deze raadgevingen opvolgt; en indien het oog eenvoudig is
voor God in een nauwe afhanging van Hem, zowel van de leraar, als van 't volk;
en indien er een onderlinge liefde en behulpzaamheid, met verenigde pogingen om
het grote oogmerk der bediening, de ere Gods in onze zaligheid voort te zetten,
gevonden wordt; dan zal onze arbeid niet tevergeefs zijn, maar zal met
inkomsten gezegend worden, en God onze God zal ons zegenen.
Ý
In zich behelzende:
Want zij hebben allen,
gezondigd en derven de heerlijkheid Gods.
Een iegelijk die zijn
tegenwoordige staat en toestand behoorlijk overweegt, zal aanstonds bevinden,
dat zijn grootste werk en hoogste aanbelang ligt opgesloten in deze drie
gewichtige vraagstukken: Wat heb ik gedaan? Jer. 8: 6. Wat moet ik doen opdat
ik zalig warde? Hand. 16:30. Wat zal ik de Heere vergelden? Ps. 116: 12. Een
voldoenend antwoord op het eerste zal de weg banen voor het tweede, en dat zal
gelegenheid geven voor het derde.
Ofschoon wijze mensen
zichzelf vermoeid en afgesloofd hebben, door verdrietige onderzoekingen naar
ware gelukzaligheid, zo kon niemand van hen aan de wereld op een van deze drie vragen
een voldoenend antwoord geven: maar hetgeen, zij door hun wijsheid niet konden
doen, heeft God naar Zijn oneindige wijsheid en onvergelijkelijke goedheid, tot
voldoening van alle redelijke onderzoekers gedaan, en in de Heilige Schriften
bekend gemaakt.
Indien iemand vraagt: Wat
heb ik gedaan? Onze tekst zal hem antwoorden: Alle mensen hebben gezondigd, en
derven de heerlijkheid Gods. Vraagt men: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde?
Ziet maar Hand. 16:31, en daar wordt ons geboden: Gelooft in de Heere Jezus
Christus, en gij zult zalig worden. Eindelijk, indien iemand vraagt: Wat zal ik
de Heere vergelden voor Zijn weergaloze en onvergelijkelijke weldaden aan mij
bewezen? Zo wendt uw ogen naar Ps. 116: 13 en daar wordt ons geleerd wat wij
moeten doen; namelijk, de beker der verlossing opnemen, en de Name des Heeren
aanroepen. Tot dit zelfde einde zegt ook de profeet Micha, hoofdst. 6: 8: Hij
heeft u bekend gemaakt, o mens! wat goed is, en wat eist de Heere van u, als
recht te doen, en weldadigheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw
God?
Het grote werk van een
dienaar van het evangelie ligt opgesloten in het tweede vraagstuk. Het is onze
voorname plicht alle mensen te bewegen tot het geloof in de Name des Heeren
Jezus Christus, en om onze dierbare Schepper aan arme zondaren aan te prijzen.
Maar omdat wij niet gekomen zijn om rechtvaardigen, maar zondaren te roepen tot
bekering, zo zal het noodzakelijk zijn, dat wij het fundament leggen in een
ontdekking van des mensen staat en toestand van nature. Voor en aleer wij u een
Christus aanbieden, zullen wij aantonen dat gij Hem nodig hebt; eer wij van
genade en barmhartigheid tot u spreken, zullen wij trachten uw ellendigheid aan
u voor te stellen; eer gij geroepen wordt tot bekering, zullen wij u aantonen
dat gij zondaren bent die de bekering nodig hebt; en daarom hebben wij de
voorgelezen woorden verkoren, die ons een schone gelegenheid verschaffen om u
uw zonden en uw ellendigheid, die daar uit voortvloeit, voor ogen te stellen.
Wij zullen geen tijd
verspillen om de samenhang dezer woorden te overwegen, hetwelk mogelijk
naderhand gevoegelijker zal geschieden.
Onze tekstwoorden vervatten
een algemene bepaling, waarin allen overtuigd worden van, en besloten onder de
zonde; want de personen aan wie zonde wordt toegeschreven zijn niet sommige
bijzondere personen, met uitsluiting van anderen, maar het zijn alle mensen.
Het zijn niet enige ontaarde zondaren onder de heidenen, maar het zijn alle
mensen, zowel Joden als Heidenen, rijken en armen, verheven en geringen die
gezondigd hebben, en de heerlijkheid Gods derven.
Het wordt niet van hen
bepaald dat zij kunnen zondigen, dat zij feilbare mensen zijn, die, wanneer zij
listig door een verzoeking aangevallen worden, kunnen vallen; maar het wordt
verzekerd dat zij allen reeds ingewikkeld zijn in de schuld der zonde, en
daardoor de heerlijkheid Gods derven. Het oorspronkelijke woord dat hier voor
derven vertaald wordt, is van een krachtige betekenis, en wil eigenlijk te
kennen geven, een te kort komen in het doelwit, dat iemand zich heeft
voorgesteld, of een te kort komen in een loopbaan, waardoor men de prijs
verliest. De mens in zijn eerste staat, was op de rechten weg om de
heerlijkheid te verkrijgen, hij had krachten om in die loopbaan te lopen, en de
satan had geen vermogen om hem in hetzelve te verhinderen; hij had zulke
beletselen niet als ons nu aankleven, en echter derfde hij de heerlijkheid
Gods, dat is, hij verloor die heerlijkheid, bestaande in de genietingen van
God, waar hij zulk een heerlijk vooruitzicht van had; hij verloor het beeld
Gods, waarin zijn heerlijkheid bestond, hetgeen hem van God zelf was
geschonken, met alle de voordelen die daaruit vloeiden.
Wij behoeven uit deze
woorden geen leringen af te leiden, dewijl dezelve uitdrukken hetgeen wij
voorgenomen hebben te behandelen; namelijk:
Dat alle mensen, volgens de
algemene loop der natuur uit Adam voortgesproten, zijnde, gezondigd hebben, en
daardoor derven de heerlijkheid Gods.
Dit leerstuk zo klaar in
onze tekstwoorden vervat, behoeft geen verder bewijs; en derhalve zullen wij
ons niet ophouden in het opnoemen van andere Schriftuurplaatsen die dezelfde
zaak bevestigen.
Eer wij deze waarheid
toepassen zullen wij
1. Vooraf laten gaan enige
weinige voorstellingen, om de weg tot verdere opening van deze grote en
gewichtige waarheid te banen.
2. Onderzoeken wat de zonde
eigenlijk in zich vervat.
3. Zullen wij enige
eigenschappen van dezelve voorstellen.
4. Naspeuren de kracht en
nadruk van het woord allen.
5. Aantonen wat het derven
van de heerlijkheid Gods te kennen geeft.
6. Melden wat de redenen
zijn, waarom allen die gezondigd hebben de heerlijkheid Gods derven.
Vooreerst zullen wij enige
weinige voorstellingen vooraf laten gaan, om de weg te banen voor hetgeen wij
in het verklaren van deze waarheid verder hebben voorgenomen te verhandelen.
a. De eerste voorstelling
die wij u aanbieden is deze, dat God de volstrekte en onafhankelijke
Opperheerser der wereld is. De mensen matigen zich dikwijls onrechtvaardig een
volstrekt gezag over hun onderdanen aan, en vorderen een blinde en onbepaalde
gehoorzaamheid van hen af; maar zij mogen wel toezien dat zij God in Zijn recht
en in datgene hetwelk Zijn koninklijk voorrecht is, niet benadelen. Hij, ja Hij
alleen is de volstrekte Heere en Koning over de gehele aarde; dus getuigt de
psalmist, Ps. 47:3: De Heere de Allerhoogste is vreselijk; een groot Koning
over de gehele aarde. En gewis Hij alleen is in staat om zulk een wijd
uitgestrekt gebied te voeren; dewijl er onder de goden niemand Hem gelijk is,
en daar zijn geen gelijk Zijn werken, Ps. 86:8. Zijn recht is gegrond op de
uitmuntendheid Zijner natuur, Jer. 10:6, 7: Omdat niemand U gelijk is, o Heere,
zo bent Gij groot, en groot is Uw Naam in mogendheid: wie zou U niet vrezen,
Gij Koning der Heidenen, want het komt U toe: omdat toch onder alle wijzen der
Heidenen, en in hun gehele koninkrijk niemand U gelijk is. Gelijk ook op Zijn
scheppen van alle dingen, Ps. 16: 3 en 5, want de Heere is een groot God, ja
een groot Koning boven alle goden; Wiens ook de zee is, want Hij heeft ze
gemaakt. en Zijn handen hebben het droge geformeerd. Jes. 44: 21: Gedenkt aan
deze dingen, o Jakob en IsraÎl; want gij zijt Mijn knecht, Ik heb u geformeerd.
Eindelijk, Zijn onderhouding van alle dingen, en de veelvuldige weldaden waar
Hij Zijn schepselen als mee overlaadt, geven Hem het grootste recht tot een
volstrekte heerschappij; en Zijn heerlijke volmaaktheden van wijsheid, macht,
heiligheid en gerechtigheid maken Hem niet alleen bekwaam tot hetzelve, maar
doen ook Zijn regering aan allen die hun eigen aanbelang kennen, begeerlijk
zijn.
b. Het tweede voorstel is:
Dat God als de volstrekte Opperheer van het heelal, aan al zijn schepselen
wetten heeft voorgeschreven, volgens welke Hij dezelve regeert. Om nu niet te
spreken van die wetten die Hij aan de onredelijke schepselen heeft gegeven, zo
zeggen wij alleen dat Hij aan de mens Zijn werk heeft voorgeschreven, en hem
Zijn wetten gegeven, volgens welke hij volstrekt verplicht is zijn levensgedrag
te richten. Daar is een enig Wetgever, die behouden en verderven kan, Jak.
4:12. De Heere is onze Rechter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze
Koning, Jes. 33:22. In geen een zaak zijn wij willekeurig gelaten. Hij die tot
de zee zegt: Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder, handelt op dezelfde
wijze met de mens. Hij heeft hem aan alle zijden door Zijn heilige wetten, die
onbetwistbare instellingen van de hemel zijn, bepaald. Wij zijn verplicht te
eten, te drinken, te slapen, te verkeren, ja alle dingen te verrichten volgens
die regel; de Heere heeft ons in alle die zaken palen gesteld, en tot zover
behoorden wij te gaan, doch niet verder. Weliswaar, deze palen die de Heere ons
gesteld heeft, zijn niet zodanig, als die Hij aan de baren van de onstuimige
zee heeft gesteld; o neen, Hij handelt met ons op een gepaste wijze,
overeenkomstig onze natuur; want Hij heeft zulke palen gesteld, die niemand
overgaan kan, of zij handelen direct strijdig tegen haar eigen naturen, en
verwerpen een rechte overweging van datgene, waarin hun grootste aanbelang en
hoogste welzijn gelegen is; gelijk klaar zal blijken uit hetgeen wij nu zullen
voorstellen om dit op te helderen; namelijk,
c. Het derde voorstel,
hetwelk is: Dat de grote Wetgever van het heelal vergeldingen en straffen bij
deze Zijn wetten heeft gevoegd. Het gezag van God is zekerlijk een teer stuk;
Hij heeft gezegd dat Hij Zijn eer aan geen ander wil geven, en daarom heeft Hij
zorg gedragen om de wetten door Hem gegeven, door gepaste beloningen en
straffen te beschermen. Weliswaar, God is niet verplicht om aan de mens voor
zijn gehoorzaamheid enige verdere beloning te geven, dan die die uit de
gehoorzaamheid zelf vloeit, hetwelk een genoegzame beloning is; want in het
houden van Gods geboden is grote loon, Ps. 19: 12. Maar zodanig is Zijn gadeloze
en ongehouden goedheid, dat Hij geen minder beloning der gehoorzaamheid dan het
eeuwige leven heeft voorgesteld; een beloning te groot voor de gehoorzaamheid
des mensen, die hetzelve niet verdiende, maar alleen passend de
goedertierenheid en mildheid van de Gever. Aan de andere zijde heeft Hij ook
een verschrikkelijke straf bij Zijn wetten gevoegd; wij kunnen dezelve
verbreken indien wij willen, want de Heere heeft hetzelve niet onmogelijk
gesteld; maar indien wij dezelve verbreken zo zal de zware vloek Gods ons
overkomen: want vervloekt is een iegelijk die niet en blijft in al hetgeen
geschreven is in het boek der wet, omdat te doen; en dezelfde mond. die de wet
heeft uitgesproken, verkondigt ook de vloek, Gal. 3: 10, en wij weten dat wie
Hij vervloekt, die is vervloekt, en die Hij zegent zal gewis gezegend zijn.
d. Het vierde voorstel is:
Dat die Wetten, die de Heere ons gegeven heeft om onze wandel daarnaar te
richten, een viervoudige eigenschap hebben, die gemeld worden door de Apostel,
Rom. 7: 12: Alzo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig, en rechtvaardig,
en goed; en vers 14: Want wij weten dat de wet geestelijk is, maar ik ben
vleselijk verkocht onder de zonde, Wij zeggen:
1. Dat dezelve heilig is. De
wet Gods is het juiste afdruksel van de heilige wil van God; daar is niets in
dezelve dat tegenstrijdig is met, of onbetamelijk aan een heilig God, Die
altijd werkt overeenkomstig Zichzelf, en Die te rein van bogen is dan dat Hij
het kwaad der zonde zou kunnen aanschouwen.
2. Zij is rechtvaardig,
zijnde het rechte richtsnoer van alle rechtvaardigheid onder de mensen. Het is
een wet die Gode geeft dat Godes is, en de mens dat des mensen is; ja de mens
heeft geen recht of eigendom tot enig ding, dan alleen volgens deze wet, en het
recht hetgeen dezelve hem geeft, dat komt hem toe, en meer kan niemand
rechtvaardig begeren.
3. Zij is goed. Het is geen
wet die gemaakt is om aan de lusten van een aardworm te voldoen, ook is het
geen wet die gemaakt is zonder opzicht te hebben op het voordeel dergenen die
onder dezelve leven; maar de Heere God heeft in het opstellen Zijner wet
nauwkeurig waar genomen datgene, hetwelk ten goede van de mens voor tijd en
eeuwigheid kon verstrekken; en heeft naar Zijn onvergelijkelijke goedheid en
oneindige wijsheid dezelve zo geschikt, dat plicht en voordeel altoos gepaard
gaan; zodat de mens nooit handelt tegen zijn plicht of hij benadeelt zijn ware
aanbelang, zelfs in het afgetrokkene, en buiten overwegingen van beloningen of
straffen in het toekomende leven.
4. De wet is geestelijk. Het
is geen wet gelijk die des mensen, die zich alleen uitstrekt tot het
uitwendige; o neen, maar dezelve is geestelijk, zich uitstrekkende tot de ziel
en alle deszelfs inwendige daden; dezelve schrijft bepalingen voor aan de
geesten der mensen, hen verplichtende tot inwendige gehoorzaamheid en
gelijkvormigheid aan dezelve, in haar bewegingen, geneigdheden en hartstochten;
ja zodanig, dat er geen een gedachte in deszelfs minste omstandigheid
aangemerkt is, die deze geestelijke en wijd uitgestrekte wet niet betreft;
hetgeen de psalmist deed uitroepen: In alle volmaaktheid heb ik een einde
gezien, maar Uw gebod is zeer wijd, Ps. 119: 96. Hebbende dus deze zaken laten
voorafgaan, zo zullen wij nu
Ten tweede, aantonen wat
zonde is. De zonde die in deze tekstwoorden aan allen wordt toegekend, bestaat
eigenlijk
a. In een gebrek van
gelijkvormigheid aan de wet, van welke wij gesproken hebben. De wet eist van en
legt plichten op aan de mens: zij verplicht ons niet alleen tot daden die op
deze of geen wijze gerechtigd zijn, maar ook dat wij moeten hebben een recht
grondbeginsel waaruit dezelve vloeien; zij vereist van ons niet alleen heilige
gedachten, heilige woorden en heilige daden, maar zij vereist nog daarenboven
dat zelfs de gestalte en toestand onzer harten heilig zij; en wanneer wij hier
in te kort komen, dan zondigen wij: dat de wet dit van ons vereist, met opzicht
op de gestalte onzer harten, is klaarblijkelijk, omdat dezelve vordert dat de
boom zowel goed moet zijn als de vruchten, en dat wanneer wij God dienen en
aanbidden, hetzelve moet geschieden, met geheel ons hart, met geheel onze ziel
en met geheel onze kracht.
b. De zonde bestaat ook in
een overtreding der wet: want de zonde is een overtreding van de wet, 1 Joh. 3:
4. 't Is waar, wanneer het woord overtreding in een ruimen zin genomen wordt,
dan vervat hetzelve in zich alle zonden; maar het kan ook bepaald worden,
gelijk dikwijls geschiedt, tot dadelijke zonden, en zonden van bedrijf; gelijk
in het vorige lid van onze beschrijving bepaald is, tot oorspronkelijke zonden,
en zonden van nalatigheid. De zonde is een tegengekantheid tegen de wet Gods:
de Heere gebiedt ons te doen, op te staan, en te werken; de mens overtreedt en
verbreekt dit gebod, en blijft stil en leeg zitten; de Heere verbiedt deze en
geen zondige daden, en echter verricht de mens, dezelve tegenstrijdig het gebod
Gods, hetgeen voortvloeit uit een verachting van Gods gezag; zodat wij zeggen
e. Dat elke zonde, in zijn
eigenlijke natuur, vervat een verachting van God; zijnde dit hetgeen waaruit
dezelve voortvloeit. De zonde vloeit voort uit een verborgen vijandschap van
het hart tegen de Almachtige, en vervat derhalve in zich een hoge verachting
van Hem. Het kan zijn dat mensen zo blind zijn, dat zij niets dergelijks in
dezelve zien kunnen; maar in de ogen Gods is het verbreken van Zijn wet, of het
verwerpen en verachten daarvan, een en dezelfde zaak, Amos 2: 4: Alzo zegt de
Heere, om drie overtredingen van Juda, en om vier, en zal Ik dat niet afwenden;
omdat zij de wet des Heeren verworpen, en Zijn inzettingen niet bewaard hebben,
en haar leugens haar verleid hebben, die haar vaders hebben nagewandeld. De
zonde is in de ogen der meeste mensen een geringe zaak; maar hoe geheel anders
zou die zich vertonen, wanneer deszelfs aard en natuur in een recht licht, door
een oog van het geloof, werd gezien, wanneer wij die beschouwden als
vertredende Gods goedheid, heiligheid en gezag; ja zelfs als het ware
trachtende Hem van zijn Godheid te beroven. Maar opdat gij verder weten mag wat
de zonde is, zo zullen wij.
Ten derde, aan u voorstellen
een tweevoudige onafscheidelijke eigenschap of hoedanigheid der zonde, die daar
altoos mee gepaard gaat. Namelijk,
a. De zonde is een
bevlekking der ziel; de zonde is een besmettende zaak. De schoonheid en
heerlijkheid des mensen bestaat in zijn gelijkvormigheid met de heilige en
volmaakte wet Gods; en in zoverre hij daarvan afwijkt, in zoverre wordt hij
bevlekt en besmet; elke zonde heeft een bevlekking in zich, berooft de ziel van
haar schoonheid, en veroorzaakt een soort van walgelijkheid, waardoor dezelve
in de ogen Gods en ook van zichzelf afschuwelijk en gruwelijk wordt; het is die
verfoeilijke zaak die God haat: en doet toch deze gruwelijke zake niet die Ik
haat, zegt de Heere, Jer. 44: 4.
De staat en toestand des
mensen van nature wordt, om dezer besmetting wil, vergeleken bij een ellendig
eerstgeboren kind, geworpen op het vlakke des velds, in alle deszelfs
natuurlijke walgelijkheid, Ezech. 16, alsmede bij alle andere zaken die
besmettelijk zijn; bij modder, slijk en vuiligheid, ja bij een maandstondig
kleed; en echter kunnen die alle samen genomen geen recht denkbeeld uitleveren
van deszelfs besmettelijkheid.
b. De zonde gelijk die
vergezelschapt is met besmetting, zo gaat die ook gepaard met schuld. Dezelve
maakt de zondaar schuldig, en verplicht hem om de straf die de Heere bij Zijn
wet heeft gevoegd, te ondergaan; dezelve vervat altijd in zich een verbintenis
tot de vloek Gods. Wanneer men de wet Gods aanmerkt als verbeeldende zijn
heiligheid en onbevlekte zuiverheid, waardoor dezelve voor ons wordt het
richtsnoer en de regelmaat van alle schoonheid, heerlijkheid en zuiverheid, dan
wordt de zonde, als in deze opzichte daar tegen aangekant zijnde, aangemerkt
als een smet, een vlek, een verontreiniging: maar omdat de wet Gods in zich
vervat het uitdruksel Zijner Koninklijke macht, zo eist deszelfs verbreking een
rechtvaardige straf, om de eer te herstellen van dit beledigde en verachte
gezag Gods.
Dus hebben wij aangetoond
wat datgene is hetwelk aan alle mensen wordt toegekend. De Heere beschuldigt
hen van een verbreking der wet, en stelt hen voor als veroordeelde,
strafschuldige, mismaakte en bevlekte schepselen. Allen hebben gezondigd, een
iegelijk heeft de heilige, rechtvaardige, goede en geestelijke wet van de grote
Opperheerser der wereld verbroken; allen staan schuldig aan een verachting van
Zijn gezag, allen zijn bevlekt met die gruwelijke zaak, die de Heere haat.
Opdat niet iemand gelegenheid zou zoeken om zichzelf van die beschuldiging uit
te zonderen, en te zeggen: Ik ben de persoon niet waar hier van gesproken
wordt, ik heb God nooit veracht, ik heb mijzelf nooit bevlekt, en dus ben ik
niet schuldig aan datgene hetwelk aan het mensdom wordt ten laste gelegd; en
opdat niet iemand zou zeggen: Ik ben rein, daarom heeft de Heere die deur
toegesloten, door de beschuldiging zonder enige uitzondering over allen uit te
breiden. En dus zal ik
Ten vierde, onderzoeken de
nadruk van dit algemene woordje allen in onze tekst. Hetzelve geeft te kennen,
a. Dat mensen van allerlei
slag en jaren in deze algemene ellendigheid bedolven jongen en ouden hebben
gezondigd; zowel het kind dat des moeders borsten zuigt, als de man reeds oud
geworden en nabij het graf; de een behoeft de ander niet te benijden: een oud man
behoeft niet te benijden de onnozelheid van een zuigeling van weinig dagen;
want zelfs de jongste brengt zoveel zonde met zich in de wereld als hem
afschuwelijk, mismaakt en schuldig doet zijn. Het is waar, daar zijn er die zo
zwaar niet gezondigd hebben als anderen: de kinderen hebben niet gezondigd in
de gelijkheid der overtreding Adams, Rom. 5:14, hun ouderdom wilde zulks niet
toelaten; maar echter hebben zij van Adam zonde genoeg overgeÎrfd, om hen beide
te bevlekken en te verdoemen.
b. Dat deze ellende zich
uitstrekt tot mensen van allerlei gezindheden, zowel Joden als Heidenen, wat
ook hun belijdenis mag zijn. Dit kwaad is niet bepaald tot ÈÈn religie, maar is
uitgebreid tot alle, de Apostel brengt het ganse menselijke geslacht, met
opzicht op de godsdienst, tot twee soorten, Joden en Heidenen, en bewijst in de
brede in het vorige gedeelte van deze zendbrief, dat die beide zondaren zijn.
c. Tot mensen van allerlei
rang. Aanzienlijken en geringen, rijken en armen: dit is een kwaad waar een
vorst zich niet meer van kan bevrijden, dan een landman; zulken die nu
uitmunten in glinsterend gewaad, zijn echter om deze reden alzo afschuwelijk en
besmettelijk, als een pad, die men niet zonder afgrijzen kan aanschouwen; zelfs
kunnen degenen die anderen veroordelen of vrijspreken, onder het vonnis der
verdoemenis zijn; ja 't is waarlijk zo gesteld met allen die niet verlost zijn
van hun zonden, zelfs zijn de zodanigen die zich soms zover vergeten hebben,
dat zij zichzelf verheffen boven de wetten, niet alleen onderworpen aan de wet
Gods, maar liggen ook onder de verplichting tot straf, uit kracht hunner
verbrekingen van de heilige, rechtvaardige en goede wet Gods.
d. Tot mensen in alle
geslachten. Het waren niet alleen enige arme ellendigen, die de Heere in de
eerste wereld door de zondvloed van de aardbodem verdelgde, die gezondigd
hadden, maar mensen van allerlei ouderdom, rang en staat in alle geslachten.
daar is geen ÈÈn uitzondering onder alle de natuurlijke nakomelingen van Adam;
man noch vrouw, groot noch klein, rijk noch arm, koning noch bedelaar, allen
hebben gezondigd, van de grootste tot de kleinste toe. Niemand kan aan een
ander met billijkheid verwijten hetgeen hij in deze bedreven heeft, dewijl zij
allen aan terging Gods schuldig staan; want zij hebben allen gezondigd, en
derven de heerlijkheid Gods. Dit leidt mij tot hetgeen wij in de volgende
plaats voorgenomen hadden om te verhandelen; namelijk,
Ten vijfde, de betekenis van
dit derven van de heerlijkheid Gods. Hetzelve geeft te kennen of vervat in zich
a. Dat de mens die
heerlijkheid derft, die hu had door de gelijkvormigheid van zijn natuur met
God, 1 Kor. 11: 7, wordt van de mens getuigd, dat hij het beeld en de
heerlijkheid Gods is; en waarlijk zodanig was hij ook in zijn eerste en beste
staat. O wat bezat Adam in de staat der rechtheid niet van God een verstand
geheel en al verlicht; hoe wonderbaarlijk vertoon, de het die God Die het licht
zelf is, en in Wie geen de minste duisternis is; het was een zuivere ziel, een
juiste afbeelding van de goddelijke zuiverheid. Alle andere schepselen bezaten
een duisterder vertoning van.de heerlijkheid der wijsheid en macht Gods, maar
de mens alleen was boven alle schepselen der aarde bekwaam om de heiligheid,
rechtvaardigheid, zuiverheid, en alle andere heerlijke volmaaktheden der nooit
volprezen Godheid te vertonen; en daarom was de mens de heerlijkheid Gods. De
Heere, als het ware, beroemde Zich in hem als het meesterstuk van de zichtbare
schepping, in wie alleen meer van God te zien was, dan in al het andere geschapene.
Dit nu heeft de mens verloren; hij derft nu die schoonheid en heerlijkheid, die
hem deden zijn de heerlijkheid Gods.
b. De mens heeft die
heerlijkheid verloren, die hu als de stedehouder van de groten God hier op
aarde bezat. Hij was gesteld tot een heer over het werk Gods op aarde, en alle
schepselen in dezelve waren hem onderdanig, wanneer zij in het Paradijs tot hem
kwamen om hun namen van hem te ontvangen; maar nu is de kroon van zijn hoofd
afgevallen, hij derft deze zijn heerlijkheid, waardoor de schepselen nu
weigeren aan Hem onderdanigheid te betonen.
c. De mens derft die
heerlijkheid, die het in het Paradijk in de genietingen van God bezat. Het was
des mensen heerlijkheid, ere en gelukzaligheid, vergund te worden een meer dan
gewone gemeenzaamheid met God te genieten; de Heere en Adam hadden een
onderlinge verkering in het Paradijs, hem werd vergund het gezelschap Gods te
genieten, 't geen waarlijk zijn staat gelukkig Maakte; wat kon de mens toch
ontbreken, zo lang de algenoegzame God een zo nauwe, gezegende en troostrijke
gemeenzaamheid met hem oefende, en hem dagelijks met Zijn gunstbewijzen
overlaadde? Maar ook dit derft hij nu.
d. De mens derft die
heerlijkheid, daar hij een vooruitzicht van had. De Heere had hem op de rechten
weg gesteld, en hem genoegzaam voorzien van het nodige tot zijn reis naar de
eeuwige, onveranderlijke en onverwelkelijke heerlijkheid; maar ook. dit derft
hij; en dit volgt zeker natuurlijk op het voorgaande. Dit is zeker een groot
deel, doch naar ons oordeel niet alles hetwelk deze uitdrukking in zich vervat,
gewis daar is meer in begrepen. Dit derven, ofschoon het alleen het ontkennende
schijnt aan te wijzen, echter vervat hetzelve zeker ook het stellige, en
derhalve zeggen wij dat deze uitdrukking in zich vervat:
e. Dat de mens niet alleen
zijn oorspronkelijke schoonheid en heerlijkheid, in zijn gelijkvormigheid met
het beeld Gods, heeft verloren, maar dat hij gevallen is in het slijk, en
bevlekt is geworden door de zonde. De mens die eenmaal was het beeld en de heerlijkheid
Gods, is nu vuiler dan de aarde die hij betreedt, ja dan het slijk der straten,
en de walgelijke pad geworden.
f. Hij heeft niet alleen de
heerschappij die hij had verloren, maar hij is ook een slaaf ja een slaaf der
zonde geworden; hij die tevoren op aarde als een God was verhoogd, is nu
vernederd tot de hel; hij aan wie de schepselen eertijds ere als aan hun
Opperheer bewezen, is nu dagelijks in gevaar van zijn leven door hen te
verliezen, en ligt open voor de aanvallen van de geringste ervan.
g. Hij heeft niet alleen
verloren die zoete en zielverrukkende gemeenschapsoefeningen met God, maar hij
is nu, als 't ware, nauwelijks in staat om tot God op te zien; het beschouwen
van God, hetgeen eertijds zijn leven was, is hem nu ter dood geworden.
h. De mens heeft niet alleen
zijn recht tot de eeuwige gelukzaligheid verloren, maar wat erger is, bij is
door de zonde de toekomende, eeuwige, onbegrijpelijke ellende en wee onderhevig
geworden. Dit is voorwaar een droevig derven. Van wat een hoge hoop is de arme
mens door de zonde niet gevallen in een onbegrijpelijke afgrond van ellenden en
weeÎn? De kroon is van zijn hoofd afgevallen; eertijds was hij schoon,
heerlijk, uitmuntend en sierlijk; maar nu helaas! mogen wij over hem wel
uitroepen: Icabod, waar is zijn heerlijkheid? Nu zullen wij
Ten zesde, onderzoeken naar
de bron en springader van al deze ellendigheid en weeÎn, waar het vandaan komt,
en om wat redenen het is, dat allen bedolven zin onder de schuld der zonde. Dit
droevige en drukkende onheil vloeit
a. Uit de schuld van Adams
eerste zonde. Adam door de heilige, wijze, rechtvaardige en goede bestelling
Gods, stond in de plaats van al zijn nakomelingen; indien hij was staande
gebleven, zo zouden wij allen in hem ook staande gebleven zijn, en die rechtheid
en oprechtheid onzer naturen, alsmede de gunst, liefde en vriendschap van de
hemel behouden hebben; doch daar hij zondigde, zo hebben wij allen in hem
gezondigd; en door de ongehoorzaamheid van die een mens, zijn wij allen tot
zondaars gesteld geworden, gelijk de Apostel in de brede betoogt, Rom. 5 van
het 12e vers en vervolgens. Dit, ja dit is die vergiftigde springbron, waaruit
alle onze zonden, droefheid en ellende voortvloeien.
b. Dit vloeit uit de
natuurlijke verdorvenheid van het gemoed des mensen, die tot ons wordt
overgebracht door onze voorouders. Wij zijn in ongerechtigheid geboren, en in
zonden hebben onze moeders ons ontvangen; wij krijgen een dodelijke wond,
wanneer wij eerst in de baarmoeder geformeerd worden, gelijk de psalmist daar
over klaagt, Ps. 51: 7. En waarlijk, daar is niemand die een reine geven kan
uit de onreine; onze besmette ouders brengen tot ons over de besmetting der
zonde. De zonde is ons erfelijk eigen, en onze naturen hebben een natuurlijke
geneigdheid tot het boze, ja zijn ten allen dag alleen boos, Gen. 6:5.
c. Dit vloeit uit de
overvloed der verzoekingen. Gelijk onze harten boos zijn, ja alleen op het boze
gesteld, zo zijn ook in deze tegenwoordige ongesteldheid door de zonde, alle
zaken gepast om deze besmetting voort te zetten. Het schepsel is om der zonde
wil der ijdelheid onderworpen, en het is verslaafd aan de begeerlijkheden der
mensen; de satan en ons verdorven hart misbruiken dezelve dagelijks tot dat
einde, en om deze redenen is het, dat alle mensen hebben gezondigd, en daarom
derven de heerlijkheid Gods.
Omdat ons voorname oogmerk
in het verkiezen van dit onderwerp was om hetzelve toe te passen op het gemoed,
zo hebben wij in de verklaring de zaken slechts maar genoemd en gaan nu over
tot de toepassing van het geheel.
Hetgeen wij in de toepassing
dezer stof voornamelijk bedoelen, is een gebruikmaking tot overtuiging. Enige
dagen geleden hebben wij aan u voorgedragen, de genade, barmhartigheid en
liefde Gods in Christus Jezus; nu zullen wij een beschuldiging tegen u
inbrengen, dat gij schuldig staat aan zonde. Ons einde en oogmerk in hetzelve
is de bevordering der heerlijkheid van Christus, en in en door Hem het
verkrijgen van de genade en barmhartigheid Gods; maar ons tegenwoordig werk is
in zichzelf zodanig, als uit zijn natuur geenszins daartoe strekkende, ofschoon
hetzelve door de oneindige wijsheid en goedheid Gods daaraan is ondergeschikt.
Gij bent hier nu allen voor
des Heeren aangezicht, om aan te horen wat de Heere God tot u spreken zal; en
gelijk Ehud tot Eglon de koning der Moabieten zei,. zo zeggen wij ook tot u:
Wij hebben Gods woord aan U, Richt. 3: 20, een droevig woord, niet ongelijk aan
datgene hetwelk Ehud aan Eglon bracht, een dodelijk woord. Wij zijn heden
alhier gekomen om u in des Heeren Naam aan te klagen als schuldige zondaren.
Dit woord is niet aan sommige grove overtreders in het bijzonder, maar aan elke
ziel die zich alhier in des Heeren tegenwoordigheid heeft geplaatst; aan de
kinderen, aan de jongelingen en jonge dochters, aan die van meerder jaren, en
aan de stokouden die door grijze ouderdom gebukt gaan.
In de Naam en vanwege de
grote en vreselijke God, de Koning aller koningen, de Heere der heirscharen,
Wiens Naam vreselijk is onder de Heidenen, Mal. 1: 14, Die het woord Zijner
knechten bevestigt, en de raad Zijner boden volbrengt, Jes. 44:26, zullen wij
voor het recht dagen, aanklagen, en beschuldigen elke ziel die hier
tegenwoordig is, als schuldig staande aan zonde. Tot nog toe hebben wij maar in
het gemeen gesproken, hetwelk mogelijk geen betere uitwerking op u gehad heeft,
dan de gelijkenis van de profeet Nathan had op David. Mogelijk hebben sommigen
van u wel toegestemd, dat de ziel, die gezondigd heeft, het derven van de
heerlijkheid Gods en het vallen onder Zijn toorn, rechtvaardig heeft verdiend;
maar nu zullen wij hetgeen wij tevoren in het algemeen voorgesteld hebben, meer
bijzonder op de gemoederen van een iegelijk uwer aandringen, gelijk de profeet
Nathan aan David deed, en zeggen: Gij zijt de vrouw, gij zijt het kind, de
jongeling, de man, gij zij, of jonge dochter die gezondigd hebt, en daarom
derft de heerlijkheid Gods.
Om nu dit werk met voorspoed
te verrichten, en u indien mogelijk, uw staat en toestand te doen begrijpen, zo
zullen wij
1. Aan u voordragen, en als
't ware open leggen, de beschuldiging en aanklacht die wij in des Heeren Naam
tegen u hebben in te brengen.
2. De getuigen voortbrengen,
waardoor wij dezelven tegen u allen in het algemeen zullen bewijzen.
3. In het bijzonder trachten
door beweegredenen onze beschuldiging goed te maken. (a) Tegen kinderen en
jonge lieden. (b) Tegen die van een middelbare ouderdom. (c) Tegen hoogbejaarde
mannen en vrouwen. En dit zullen wij doen, als het ware, door ulieden te
brengen tot de plaatsen, de gezelschappen, en de gelegenheden waarin gij de
zonde bedreven hebt, en die schuld op u gebracht die wij u nu ten laste leggen.
4. Aantonen wat voldoening
onze grote Heere van zulke rebellen afvordert.
5. De redenen die Hij heeft
om zulks te doen. En eindelijk,
6. Trachten om u aan te tonen
uw ellendigheid die daardoor over u gekomen is.
Vooreerst. De zaak waar wij
u van beschuldigen, bestaat niet in een geringe of kleine misdraging, die door
een enkele erkentenis kan verzoend worden, door als 't ware spottender wijze te
zeggen: Heere, bent ons genadig! Neen, de beschuldiging is veel zwaarder, het
is wegens geen mindere misdaad dan zonde, zonde tegen de grote Opperheer der
wereld. Gij hebt allen gezondigd.
O! mocht het u eens bekend
worden, wat ontallijke kwaden al opgesloten liggen in dat vervloekte ding,
zonde. Mogelijk zult gij, wanneer wij tot u zeggen, dat gij allen gezondigd
hebt, gereed zijn om te antwoorden: O! dat is ons genoeg bekend, is dit nu
alles wat gij ons te zeggen hebt? Wanneer wij hoorden spreken van zulke
verschrikkelijke zaken, als een beschuldiging en aan klacht in des Heeren Naam,
tegen ons, en van het voortbrengen van getuigen en de andere gedeelten van een
proces; zo verbeeldden wij ons dat er een verschrikkelijke zaak stond te
volgen, en het een of ander schrikkelijk en ongehoorde kwaad ons zou ten laste
gelegd worden: maar nu bevinden wij dat er niets tegen ons wordt ingebracht,
dan alleen dat wij zondaren zijn; en wie is er toch die dit ontkent. Wie is er
die dat niet weet? Dit is het algemene lot van allen. De bekering van de
meesten bestaat enkel in een uitroep: Heere bent ons genadig, wij zijn allen
zondaren! waardoor zij hun wonden genezen, en dus kunnen leven en mogelijk ook
sterven, zonder enige vrees daarom te hebben; zulke lichte en geringe
opvattingen hebben de meeste mensen van zonde; zulke en dergelijke gedachten
hebben mogelijk de meesten uwer onder het horen van deze beschuldiging gehad.
Maar tenzij uw zinnen verblind, uw ogen gesloten, uw oren doof, en uw harten
schrikkelijk verhard zijn, zo zullen mogelijk sommigen uwer, aleer wij hier
vanaf scheiden, van gedachten veranderen, en oordelen, dat dezelve zeer zwaar
en verschrikkelijk is. Indien het de Heere nu behaagde met Zijn Geest mee te
werken, en ons te Bekwamen om ons werk met kracht te volvoeren; indien het Hem
behaagde overtuigende invloeden van Zijn Geest uit te storten, zo zou het
gewicht dezer beschuldiging u zodanig drukken, dat die uw harten zou doen
bezwijken en wegzinken in uw binnenste.
Zonde is een gemeen woord,
een klein woord, en de meeste mensen denken dat er weinig in vervat wordt; maar
bedriegt u zelf niet, daar wordt meer in vervat, dan engelen of mensen in staat
zijn om ooit te kunnen ontdekken, of ten volle te ontvouwen; echter opdat al
het reeds bijgebrachte niet zou schijnen een ongegronde voorgeving te zijn, zo
zal ik, vooreerst, aan u als 't ware enige spiegelen voorstellen, waarin gij de
vertoningen van de afschuwelijke gedaante der zonde zult kunnen bemerken; of ik
zal u, gelijk Balak aan Biliam deed, op zulke hoge plaatsen brengen, vanwaar
gij zult kunnen zien, deszelfs schrikkelijke natuur, kracht, en boosaardigheid.
Ten tweede, zal ik aan u vertonen, enige verschrikkelijke en gruwelijke kwaden
die gevonden worden in elke zonde, zelfs in de minste ijdele gedachte en woord.
Ten derde, zal ik u voordragen enige dodelijke verzwaringen, waar uw zonden mee
gepaard gaan, die daar kracht aan geven, en hun schuld vermeerderen; dit zal u
doen zien het grote kwaad der zonde, en dit zal uw aanklacht uitmaken.
A. Vooreerst zullen wij u
enige gezichten der zonde voorstellen. Mogelijk hebben velen onder u geringe
gedachten van de zonde, maar ik verzoek dat gij dezelve wilt beschouwen
a. In de spiegel van Gods
wet. Beschouwt de heilige, hoge en verheven God Zijn wil aan u voordragende in
twee tafelen; tafelen vervattende heilige, goede, rechtvaardige, geestelijke en
in alle opzichten voordelige wetten voor dat schepsel, omtrent welke de Heere
zulk een onderscheiden en bijzondere zorg draagt. Wel zult gij zeggen, wat
zullen wij in deze spiegel van de zonde zien? O hier in, ja hier in kunt gij
zien, hoe de zonde deze twee tafelen verbreekt, ja dezelve in stukken werpt, op
een erger wijze dan Mozes deed, Exod. 32:19. Elke zonde, ja de minste zonde
werpt die beide terneer; want gelijk de Apostel Jakobus zegt, wie de gehele wet
zal onderhouden, en in een zal struikelen, die is schuldig geworden aan alle,
Jak. 11: 10. Is het voor u een lichte zaak, de heilige en rechtvaardige wet
Gods, die het volmaakte beeld, en de rechte vertoning van al Zijn heiligheid en
onbevlekte zuiverheid is, onder uw voeten te vertreden? Maar indien dit niet
genoegzaam is om u de vervloekte natuur der zonde te doen zien, zo bidden wij u
dezelve te beschouwen
b. In de spiegel der natuur
van de grote God, de zitplaats van alle majesteit, heerlijkheid, schoonheid en
uitmuntendheid: en wanneer gij dezelve daarin zult beschouwen, o hoe wanschapen
zal zich dan de zonde niet vertonen'? Daar is niets in de gehele wereld
strijdig met of aangekant tegen de natuur Gods, dan alleen de zonde; de
geringste en walgelijkste schepselen der wereld, de padden en kruipende
ongedierten hebben in hun naturen niets, dat eigenlijk strijd voert tegen de
natuur Gods. De zonde, de zonde alleen is tegen Hem aangekant, dezelve kan Hij
niet verdragen. De boze en zal bij Hem niet verkeren, noch zondaren voor Zijn
ogen bestaan; zodanig is des Heeren afgrijzen van de zonde, dat wanneer Hij van
dezelve spreekt, Zijn hart als het ware daartegen opkomt; zeggende in de reeds
aangehaalde plaats, Jer. 44: 4: En doet toch deze gruwelijke zake niet, die Ik
haat. En indien gij deszelfs zondigheid nog niet ziet, zo beschouwt nu dezelve:
c. In de bedreigingen der
wet, en ziet hoedanig de Heere die schat, en wat de zonde is. Al de macht des
hemels, de toorn, grimmigheid en wraak Gods zijn alle gewapend tegen de zonde.
Beschouwt maar een voorbeeld onder vele; in het 7e hoofdstuk van Jozua, daar
zult gij vinden dat een volk, gewoon zijnde te overwinnen, de rug aan zijn
vijanden moest toekeren, en een roof worden voor een volk dat tot het verderf
was overgegeven; ja wat meer is, de Heere verklaart dat al het volk in de ban
is, dat zij niet zullen kunnen bestaan voor het aangezicht van hun vijanden, en
dat Hij voortaan niet meer met hen zou zijn. En waarom toch? Wat is de reden?
Waarom is de hitte van al deze toorn? Wat wil deze grimmigheid zeggen? De reden
was, daar was een zonde bedreven, Achan had van de roof der vijanden genomen.
Aldus ziet gij, dat een zonde maakt., dat de Heere bedreigingen doet tegen een
gehele natie; en wanneer gij het Woord Gods doorbladert, dan zult gij bevinden
dat de ene bedreiging zwanger gaat met tijdelijke, en de andere met eeuwige
straffen; dat de een vervuld is met uitwendige, en de andere met inwendige en
geestelijke weeÎn; en alle als het ware tegen de zonde gericht. En is dat een
geringe zaak, dat zonder ooit te missen, de wraak van de hemel gericht is tegen
die mens die dezelve bedrijft? Doch dit is niet alles, gij kunt daar nog meer
van zien, indien gij dezelve beschouwt:
d. In de oordelen Gods die
op de aarde zijn. Zien wij op de een natie, wij zullen bevinden dat er
duizenden voor het aangezicht van de wrekende vijand ter neervallen, het zwaard
dronken zijnde als 't ware van bloed; mensen die een korte tijd tevoren
wijsheid, moed, en andere begaafdheden bezaten, waardoor de achting onder de
mensenkinderen vermeerderd wordt, liggen nu ter neergestort bij hopen. Wenden
wij de ogen naar een ander volk, daar zullen wij bevinden dat er niet minder
weggerukt worden door ziekten en kwalen, en dat zij allen door de tijd worden
verteerd. Beschouwt de kerkhoven, en ziet eens wat schrikkelijke verwoestingen
daar gemaakt zijn; daar kunt gij het stof van vele geslachten opgehoopt
beschouwen. Wel kunt gij in dit alles niets van de zonde zien? Wat dunkt u van
al deze droevige kwaden, ellendigheden en weeÎn? Ziet gij niets van de zonde in
die alle? Indien niet, dan bent gij zeker blind. Ik vraag u, gelijk Jehu deed
wanneer hij de gedode zonen van Achab zag, 2 Kon. 10: 9: En wie heeft al deze
geslagen? Wie heeft al deze hoogmoedige mensen, die niet lang geleden hun
trotsheid op een wonderlijke wijze in het licht van een oorlogseer vertoonden,
doen neervallen aan de zijde des kuils? Wie heeft uw kerkhoven vervuld met
hopen bij hopen, vaders en zonen, hogen en lagen, rijk en arm, van alle
geslachten, staat, ouderdom en soort? Zeker het is de zonde die zulks heeft
gedaan, want de zonde is door een mens in de wereld ingekomen, en door de zonde
de dood en de dood is doorgegaan tot alle mensen, in welke alle gezondigd hebben,
Rom. 5:12. Maar indien gij de zonde nog wilt achten als een kleine en geringe
zaak, zo hebben wij nog een anderen spiegel, in welke gij nog een verder
gezicht daarvan kunt verkrijgen.
e. Gaat in het huis van een
ziel onder beroering des gemoeds. Beschouwt een Heman, in de 88sten Psalm, en
gij zult bevinden, dat hij droevige klachten uitstort; daar zult u een man zien
wiens ziel met benauwdheid vervuld was, neergedrukt zijnde door alle de golven
en baren van des Heeren toorn, en bijna zinneloos door de verschrikkingen Gods.
Wanneer gij nu iemand in zulk een toestand ontmoet, uitroepende vanwege de
benauwdheid zijns geestes, ja mogelijk zichzelf als verscheurende en op de
borst slaande; zo vraagt hem de reden van al deze beroeringen, en hij zal u
zeggen dat het de zonde is die dit alles veroorzaakt heeft. Hij heeft geen
vrede in zijn beenderen vanwege zijn zonden, Ps. 38 4. En indien dit nog niet
genoegzaam is om u de zondigheid en het kwaad der zonde te doen zien, zo zal ik
u die nog in een anderen spiegel vertonen; namelijk,
f. In de hatelijke,
verschrikkelijke en gruwelijke misdaden die hier op aarde worden bedreven. Daar
zijn sommige zonden die schande en oneer met zich mee brengen, zelfs in het oog
der mensen. De menselijke natuur, hoe verdorven die ook is, heeft een afgrijzen
van sommige zonden, omdat dezelve zulk een klaarblijkelijke tegenstrijdigheid
met de flauwe overblijfselen van natuurlijk licht in zich vervatten; want daar
zijn zonden die, gelijk de Apostel zegt, 1 Kor. 5: 1: ook onder de Heidenen niet
genaamd worden. Wanneer nu iemand zich aan zulke roepende gruwelen, zulke
scharlakenrode zonden schuldig maakt, dan wordt hij hatelijk in de wereld; laat
iemand zijn een moordenaar, een die bloedschande bedrijft, een die zijn ouders
mishandelt, of dergelijke, zo zal een iegelijk zedig mens van zo een vlieden,
en zijn gezelschap als de pest schuwen. Maar waarom toch? Wat is de reden? Wat
is er zo hatelijk in deze misdaden, dat een iegelijk vliedt van zo een die zich
daaraan schuldig maakt? De reden waarom die zo hatelijk zijn, is deszelfs
zondigheid, en de enige reden die deze zonden van de andere zonden
onderscheidt, is dat zij verschillende zijn in omstandigheden en verzwaringen;
want in de natuur der zonde komen zij allen overeen, de kleinste en de grootste;
de minste zonde strijdt tegen de heilige wet Gods, en veracht het gezag van de
grote en opperste Wetgever, zowel als de grootste zonden zulks doen; en indien
de zonde zo hatelijk is wanneer gij, als 't ware een voller gezicht daarvan
krijgt, in deze grote en roepende tergingen, zo is dezelve niet minder
hatelijk, wanneer die minder opmerkelijk is in zulke zonden, die beter
overeenkomst hebben met onze kwade en verdorven naturen; want waarlijk het
onderscheid tussen zonde, met opzicht op groter en kleiner, is niet zozeer in
de aard der natuur der zonde zelf gelegen, als wel in haar onderscheidene
beschouwingen voor ons verstand, voortvloeiende uit de voorwerpen waar omtrent
die bedrijvig zijn. Maar indien na al deze gezichten der zonde uw ogen nog zo verblind
zijn, dat gij het kwaad der zonde niet kunt zien, zo beschouwt dezelve
g. In de toestand der
verdoemden. Hier kunt gij een wonderlijke en hartbrekende beschouwing zien, van
de afschuwelijke gedaante der zonde. Ziet hoe die arme ellendelingen bij hopen
voor eeuwig branden in de poel van vuur en sulfer, brullende onder de
ondraaglijke en nochtans eeuwige benauwdheden van hun geest; beschouwt hen eens
in deze beklaaglijken toestand. Indien gij enige honderden mensen, mannen,
vrouwen en kinderen levend zag werpen in brandende pik of gesmolten lood, zou
dit niet een droevig toneel van ellende en wee aan u vertonen, en zou dit niet
een beklaaglijk gezicht zijn? Gewis ja, doch dit is alles niets in vergelijking
met de onuitsprekelijke ellende der duivelen en verdoemde mensen, die gevallen
zijn in de handen van de levenden en over de zonde wraak doende God, die
gekluisterd liggen in zware ketenen van dikke duisternis, voor eeuwig
neergedrukt en verzonken zijnde in de grondeloze diepte van de toorn Gods, verstikt
door de rook van de poel die daar brandt van vuur en sulfer, hebbende elk
vermogen hunner ziel, en elk lid huns lichaams, ten volle vervuld met de
grimmigheid des eeuwigen Gods; aanschouwt en verwondert u over dit
schrikkelijke en verbazende gezicht, en ziet in hetzelve wat de zonde is.
Indien gij nu de hel geopend zag, en de verdoemden in ketenen der duisternis
aanschouwde, en als gij ook hun verschrikkelijk gekerm hoorde, en de rook van
de grondeloze poel gewaar werd, dan zoudt gij in alle opzichten enige
ontdekking van de zonde verkrijgen. Het is de zonde alleen die dat
verschrikkelijk en onuitblusselijke vuur der wraak heeft ontstoken en de
verdoemden daarin geworpen, en het is de zonde die hen daar houdt en pijnigt.
O! indien gij maar een rechte indruk van deze zaken had, hoe hatelijk zou de
zonde u dan zijn? En indien na al hetgeen gezegd is, gij u echter nog zoudt
willen verbeelden dat de zonde zo kwaad niet is, als wij die wel pogen voor te
stellen; zo komt nog eens en beschouwt die
h. In het lijden van
Christus. O! hier is een spiegel, gij schuldige zondaren, waarin gij uw eigen
gedaante kunt bemerken. Gij denkt het een geringe zaak te zijn, dat gij
gezondigd hebt, ja mogelijk houdt gij de zonde als een lekkere bete onder uw
tongen; maar komt nu hier, en ziet eens wat een ding het is, dat gij dus
schrikkelijk misvat; ziet hoe hetzelve niet alleen het zwaard opheft, o wonder!
maar ook, wat meer is, hetzelve steekt in de zijde van Christus. Hier, o
zondaren! is een gezicht hetwelk de aarde deed beven, en de zon verduisterde,
gelijk gij lezen kunt Matth. 27:51, Luk. 23:45. In deze spiegel kunt gij zien,
(1) Wat de Heere van de zonde denkt. Dezelve is met Zijn natuur zo strijdig,
dat de ingewanden van vaderlijke genegenheden die Hij voor de Zoon Zijner
liefde (welke Hij zo hooglijk vereerde wanneer een stem uit de plaats Zijner
uitnemende heerlijkheid kwam, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon in Welke Ik
een welbehagen heb) had, niet in staat waren om de hand der onverbiddelijke
Gerechtigheid terug te houden, van Hem te slaan, ja te doden om de zonden van
een uitverkorene wereld. Wat dunkt u, zou dat geen groot bewijs zijn van de
afkerigheid eens vaders tegen enige zaak, wanneer hij verkoos om liever zijn
zoon. ja zijn enige zoon, een zoon die hij op het allerteerste lief had, te
doden, dan dat hij zijn ongenoegen daar tegen niet zou betonen? (2) Hierin kunt
gij meer de besmettelijkheid der zonde zien, dan in enige andere zaak. Nooit is
er iets geweest dat zulk een rechtmatige bevatting van de vlek der zonde gaf,
dan de dood van Christus. Zeker het moet een zeer ingewortelde besmetting zijn,
die door niets minder kan afgewassen worden, dan met het bloed Gods. (3) Hier
is ook een verschrikkelijk bewijs van de kracht der zonde. Nooit werd die meer
klaarblijkelijk gezien, dan wanneer die de ogen der ontaarde mensenkinderen
zover verblindde, dat zij niet konden zien de heerlijkheid van de Eniggeborene
des Vaders, vol van genade en waarheid, welkers Godheid dagelijks als het ware
uitblonk in Zijn menselijke natuur, door wonderlijke woorden en werken, die
niemand kon doen, nog voortbrengen, dan God alleen. Ook werd de kracht der
zonde niet minder gezien, dan wanneer zij de mensenkinderen plotseling
vervoerde, tot die hoogte van hemeltergende goddeloosheid, om hun handen te
bezoedelen met het bloed Gods. O zondaren! wilt gij zien wat zonde is?
beschouwt die met des zelfs handen rokende in de zijde en het bloed Gods, en
zegt dan wat gij daarvan denkt.
Maar mogelijk zullen
sommigen uwer zeggen: Wat doet dit tot de zaak? Dit is immers geen zonde waar
wij aan schuldig staan; wij hebben nooit onze handen bezoedeld met het bloed
Gods, en derhalve kunnen wij onze schuld daar niet in zien; dit bewijst niets
van hetgeen gij ondernomen hebt te doen, namelijk, aan ons te vertonen, de
hatelijke natuur van die misdaad, waar gij ons over aanklaagt als schuldig
staande voor God? Hierop antwoorden wij:
1. Ofschoon wij toestonden
hetgeen voorgegeven wordt, wegens uw onschuld in deze zaak, waar te zijn, zo
kan echter hierin veel van de natuur uwer zonden gezien worden, omdat dezelve
zowel als het doden van de Zoon van God, tot de gemene natuur der zonde
behoort, en die in alle opzichten gelijk, zo niet dezelfde is, tegen welke God
zijn haat op zo een wonderlijke wijze heeft getoond in de dood van Zijn
eniggeboren Zoon, die Hij niet gespaard heeft, maar Hem heeft overgegeven,
wanneer Hij de ongerechtigheid der uitverkorenen op Hem deed aanlopen. Maar:
2. Wij zeggen, o zondaren!
dat diezelfde zonde u raakt, en indien gij die zoudt willen ontkennen, zo zal
ik u deze een vraag alleen maar voorstellen: Durft gij uw hoofden opheffen, en
voor het oog Gods zeggen, dat gij de Heere Jezus Christus hebt aangenomen, de
eerste maal dat Hij u werd aangeboden? Indien niet, dan bent gij hierin schuldig,
dat gij door uw daden te kennen geeft, dat Hem te doden geen misdaad is; door
uw gedrag geeft gij getuigenis aan of stemt toe dat de beschuldiging der Joden
rechtvaardig was, en dus brengt gij het bloed Gods over u; derhalve kunt gij in
hun zonde uw eigen misdaad zien. Allen die het geklank van het evangelie horen,
moeten of voor of tegen de Joden in hun vervolging van Christus zijn; en wij
kunnen op geen andere wijze tegen hen getuigen, dan door te geloven het
getuigenis van het evangelie, dat Hij waarlijk de Zoon van God, de Zaligmaker
der wereld. is; in zoverre wij nu weigeren hieraan gehoor te geven, in zoverre
zijn wij schuldig aan de dood van Christus, want ongeloof onderschrijft de
beschuldiging der Joden tegen de Zoon van God, en verklaart Hem een verleider
te zijn.
3. Gij allen bent gelovigen
of ongelovigen. Indien gelovigen, dan zijn het uw zonden geweest die Christus
gedood hebben; want het was om uw ongerechtigheden dat Hij verbrijzeld werd:
maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij
verbrijzeld, de straf die ons de vrede aanbrengt was op Hem, en door Zijn
striemen is ons genezing geworden; wij dwaalden allen als schapen, wij keerden
ons een iegelijk naar zijn weg: doch de Heere heeft onzer aller ongerechtigheid
op Hem doen aanlopen, zegt de profeet, in de naam van al de uitverkorenen, Jes.
53: 5, 6. Bent gij ongelovigen, dan gelooft gij niet het getuigenis dat
Christus van Zichzelf gegeven heeft, dat Hij de Zoon van God is; en derhalve
verklaart gij Hem door uw gedrag een verleider, en des doods waardig te zijn.
En aldus mag gij van uzelf Zeggen, met opzicht op de wreedheid der Joden, dat
wanneer zij Christus veroordeelden, zij uw toestemming hebben in hetgeen zij
deden.
Wat dunkt u nu, o
strafschuldige zondaren! nu wij in deze acht onderscheiden spiegels een gezicht
van de misdaad waar wij u over beschuldigen, aan u hebben voorgesteld? Is het
niet een verschrikkelijke misdaad? Indien gij niet wonderbaarlijk verhard bent,
zult gij het moeten bekennen. Maar omdat mogelijk sommigen nog zo blind zullen
zijn, dat zij niet kunnen zien wat het is waarvan wij hen beschuldigen, zo
zullen wij
B. Ten tweede, voortgaan om
enige grote kwaden, die alle in de minste zonde, in elke terging Gods vervat
zijn, op te noemen. Deze beschuldiging die wij nu tegen u zullen inbrengen is
geen geringe zaak; want
a. Die is wegens atheÔsme.
Een atheÔst die het Wezen van een God ontkent, is een wangedrocht der natuur,
een schepsel zo bovenmate ontaard, dat sommigen getwijfeld hebben of er ooit
geweest zijn, of konden wezen, enige der mensenkinderen die zo goddeloos waren,
dat zij uit een grondbeginsel deze verschrikkelijke leugen staande hielden.
Maar daar zijn practikale atheÔsten, waarvan de Apostel melding maakt, en
dezelve beschrijft, Titus 1: 16, dat zij belijden dat zij God kennen, maar Hem
verloochenen met de werken, alzo zij gruwelijk zijn en ongehoorzaam; of gelijk
het is in de oorspronkelijke taal: Kinderen die hardnekkig of niet te overreden
zijn, en tot alle goed werk ondeugende. Dat er zodanigen gevonden worden, kan
niemand loochenen, omdat elk zondaar op de een of andere wijze zodanig is; want
elke zonde vervat in zich atheÔsterij. In de 14e en 53e Psalm vinden wij een
beschrijving van de natuurlijke staat des mensen, en ziet de oorsprong van alle
goddeloosheid wordt in het 1e vers gemeld te zijn, dat de dwaas in zijn hart
zegt: daar en is geen God; en dan volgt een reeks van droevige dadelijke
goddeloosheden: zij verderven het, zij maken het gruwelijk met hun werk, daar
is niemand die goed doet. De psalmist spreekt hier niet van sommige
overgegevenen in goddeloosheid onder de Joden, of onder de Heidenen, die God
niet kenden; maar van het gehele geslacht Adams, Joden en Heidenen; gelijk de
Apostel dat bewijst in het 10e, 11e en 12e vers van ons teksthoofdstuk, waarin
hij het getuigenis uit deze Psalm bijbrengt, om te bewijzen dat allen en een
iegelijk gezondigd hebben, en de heerlijkheid Gods derven. En waarlijk de zaak
bewijst zichzelf, want loochenen wij des Heeren gezag niet, wanneer wij Zijn
wetten schenden? Loochenen en onteren wij Zijn heiligheid niet, wanneer wij
onze ongerechtigheid voor Zijn aangezicht uitwerpen? Wij verachten immers Zijn
wijsheid, wanneer wij onze eigen wil oprichten als een regel en richtsnoer
onzer daden; en ontkennen Zijn algenoegzaamheid, wanneer wij met onze daden
belijden, dat wij meer genoegen in de zonde of in het schepsel vinden, dan in
Hem. Eindelijk, elke zonde is op de een of andere wijze een verloochening van
alle de eigenschappen Gods; en derhalve vervat elke zonde atheÔsme in zich;
zodat onze beschuldiging tegen u zeer hooggaande is, niets minder dan een
aanklacht wegens atheÔsme in zich behelzende; een misdaad boven welke geen meer
hatelijk is, of zijn kan, want alle andere kwaden lopen hier samen, en eindigen
alle in deze besmetting; en om deze reden is het, dat een atheÔst in het
algemeen zo gehaat en hatelijk is en dat zelfs zulken die een atheÔst 't meeste
haten, zelf niet vrij zijn van atheÔsme, alsmede dat degenen die het
voorbarigste zijn om deze waarheid, dat alle zondaren schuldig aan atheÔsme
zijn, te ontkennen, mogelijk het meest daaraan schuldig staan. Dit is nu een
gedeelte van de beschuldiging tegen u ingebracht, maar het is die niet geheel;
want
b. Wij beschuldigen u allen
van afgoderij. Gij zijt allen zondaren, en elke zonde vervat in zich afgoderij.
Mogelijk zult gij zeggen: Hoe kan dit zijn? Wij hebben nooit de afgoden
aangebeden, nog nooit onze knieÎn gebogen in de name van een vreemde Gods; wij
danken de Heere dat wij daarin beter onderwezen zijn, wij zijn niet opgebracht
als papisten of Heidenen, maar als Gereformeerde Christenen, die alle afgoden
verwerpen, en alleen pleiten voor de dienst van de ene ware God. Echter
niettegenstaande dit alles bent u afgodendienaars. Wat dunkt u, zou een heilig
God alleen de allergrootste daden van afgoderij als zodanig rekenen? Dit vloeit
zeker uit uw onkunde van Hem en Zijn wet; indien gij een van die beide kende,
zo zoudt gij nooit trachten uzelf te rechtvaardigen. Daar is niet alleen
uitwendige en grove, maar daar is een meer verborgen soort van afgoderij. Ten
tijde van de profeet EzechiÎl werden er mensen gevonden, die alzo stipt en
nauwkeurig de plichten waarnamen, als gij; ik meen de uitwendige plichten van
de godsdienst; zij waren uitwendig gelijk gij in het verbond Gods; ook is het
niet onwaarschijnlijk dat zij alle uitwendige afgoderij hadden verzaakt; want
de Joden na de Babylonische gevangenis, in die tijd waarin EzechiÎl leefde,
volgden hun drekgoden niet na, gelijk wel tevoren; en hoort echter de boodschap
die door die profeet, in het 14de hoofdstuk van zijn profetieÎn, aan hen gedaan
werd: Mensenkind, zegt God tot hem, deze mannen hebben drekgoden in hun harten
opgezet, en hebben de aanstoot hunner ongerechtigheid recht voor hun aangezichten
gesteld; en dus gaat het voort in het vervolg van dat hoofdstuk van het 3de
vers en neerwaarts, hen te bedreigen met zware en verschrikkelijke straffen.
Een iegelijk die in de plaats Gods een enig ding in zijn hart opricht, is een
afgodendienaar; want afgoderij is die liefde, achting, vertrouwen, betrouwen,
vrees, eerbiedigheid of gehoorzaamheid, die aan God toekomt, op enig schepsel
over te brengen. Nu, wie is hier niet schuldig aan? Wanneer iemand de zonde
dient, gehoorzaamt hij dan niet zijn eigen wil, of de satan, strijdig tegen het
gebod Gods; daardoor zichzelf of de satan stellende in de plaats van God?
Gedenkt! o gedenkt aan dit gedeelte uwer beschuldiging, en beeft. Doch verder
c. Elke zonde vervat
Godslastering in zich, en doet de Heere smaadheid aan. Het zijn niet alleen
godslasteraars die door smadelijke woorden hun gal uitbraken tegen de hemel, en
die, gelijk de psalmist het uitdrukt in de 73sten Psalm vers 9: haar mond
zetten tegen de hemel, en met haar tongen wandelen op der aarden, ontziende God
noch mensen; maar ook de zulken, die God door, hun daden smaadheid aandoen,
zijn godslasteraars. Num. 15: 30, 31: De ziel die iets zal gedaan hebben met
opgeheven hand, die smaadt de Heere, en diezelve ziel zal uitgeroeid worden uit
het midden van haar volk: Want zij heeft het Woord des Heeren veracht, en Zijn
gebod vernietigd, diezelve ziel zal geheel uitgeroeid worden, haar
ongerechtigheid is op haar. O0 zondaren! is het een geringe zake in uw ogen,
dat gij des Heeren gebod verbroken hebt? Mogelijk is het gering en licht in uw
ogen, maar ziet toe of des Heeren Woord zal bestaan, dan het uw; gij noemt het
een lichte zake, maar de Heere ziet het aan, als een smaadheid zichzelf
aangedaan; en waarlijk het is billijk dat Hij hetzelve als een versmading aanziet,
want (1) Elke zonde beschuldigt Hem van dwaasheid. De Heere, in het geven van
wetten aan de mens, om naar dezelve te wandelen, beoogde daarmee Zijn wijsheid
te openbaren, in die zodanig te maken als betamende te zijn aan de oneindige
wijsheid van Hem, de Opperheerser der wereld. Maar de zondaar zegt metterdaad,
in elke zonde die hij bedrijft, dat er zulk een wijsheid in des Heeren wetten
niet is; zijn eigen wil die hij in het bedrijven der zonde opvolgt, acht hij
beter te zijn. (2) Het werpt een smaad op Zijn goedheid. De zondaar zegt met
zijn gedrag, dat noch de Heere, noch Zijn wetten goed zijn; maar dat de Heere,
't zij door onkunde of dwaasheid of kwaadwilligheid hem onthouden heeft datgene
dat tot zijn nut kon gestrekt hebben; zodat Zijn wetten niet overeen komen met
het voordeel en het ware goed Zijner onderdanen. (3) Hierdoor wordt ook
smaadheid toegebracht aan de gerechtigheid en heiligheid Gods, in zo ver die in
de wet worden uitgedrukt, die hij niet alleen verwerpt, maar dezelve met voeten
vertreedt, als een die God niet en gelooft, maar Hem tot een leugenaar maakt, 1
Joh. 5: 10, zodat degene die God niet gehoorzaamt, Hem van ongerechtigheid of
van dwaasheid beschuldigt. Nu, dit gedeelte van uw beschuldiging gaat hoger dan
openbaar atheÔsme; want een atheÔst verloochent God geheel en al, en heeft
derhalve zulke onrechtmatige gedachten van Hem niet, als diegenen hebben, die
Hem erkennen, en echter door hun gedrag Hem van onkunde, dwaasheid en
onbillijkheid beschuldigen. Maar dit is het nog niet alles, hetgeen vervat
wordt in de misdaad die wij u ten laste leggen; want
d. Elke zonde vervat in zich
roverij. Het is een bedrijven van roof, een pogen om het een of ander juweel
van de kroon van de hemel weg te nemen. De Heere heeft gezegd, dat Hij Zijn eer
aan geen ander geven wil. Zijn volstrekte heerschappij is een zeer uitmuntend
deel dezer heerlijkheid. Nu, een iegelijk zondaar tracht de Heere hiervan te
beroven, en dat om de satan of de zonde daarmee te bekleden; hij wil God
beroofd hebben van Zijn gebiedende macht, en die of aan zichzelf of aan een
ander geven; hetgeen immers de grootste roverij is die er zijn kan.
Daarenboven, de heerlijkheid van Gods soevereiniteit vereist, dat een
volwaardige gehoorzaamheid bewezen wordt aan een ieder Zijner geboden; die Zijn
geboden gehoorzaamt, geeft ook aan Hem de heerlijkheid van Zijn gezag, en
erkent Hem de Opperheer der wereld te zijn; en dit is een gedeelte van Gods
onbetwistbaar recht, hetwelk Hij van de mensen afvordert; maar de zondaar
tracht door elke zonde die hij bedrijft, Hem van Zijn heerlijkheid te beroven,
en dit Zijn onbetwistbaar recht te krenken. Wij vinden, dat de Heere deze
beschuldiging van beroving tegen Zijn volk, dat naar Zijn Naam genoemd was,
inbrengt, Mal. 3: 8, 9: Zal een mens God beroven? Maar gij berooft Mij, en
zegt: Waarin beroven wij U? In de tienden en het hefoffer. Met een vloek bent
gij vervloekt, omdat gij Mij berooft, zelfs het gehele volk! Dus zeg ik ook tot
u, gij hebt de Heere beroofd; maar, zult gij vragen, waarin hebben wij Hem
beroofd? Ik antwoord: In zulke dingen die ver te schatten zijn boven tienden of
hefoffers; gij hebt Hem beroofd, en berooft Hem nog in elke zonde, van die
gehoorzaamhÈid, die Hem aangenamer is dan offerande: want zou de Heere meer
lust hebben aan brandoffers en slachtoffers, als aan het gehoorzamen Zijner
stem? O neen! want ziet, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het
vette der rammen, 1 Sam. 15: 22. Maar dit is het nog niet alles, wij
beschuldigen u
e. van weerspannigheid. Elke
zondaar is een weerspannige tegen God, hij, werpt het juk Gods af, verbreekt de
banden van gehoorzaamheid, en vat in weerspannigheid de wapenen tegen God, de
Albeheerser der wereld, op. Weerspannigheid is een zo hatelijke benaming, dat
de onrechtvaardige beschuldiging van dezelve dikwijls heeft teweeg gebracht,
dat de heiligen des Allerhoogste, door sommigen der eerste vervolgers, met
vellen van wilde beesten bekleed werden, opdat de honden daardoor mochten
aangezet worden om hen te verscheuren. Sommigen zijn weerspannigen genaamd, en
dat merkteken van ondeugd werd hun ten laste gelegd, omdat zij de onwettige en
goddeloze geboden der mensen niet wilden gehoorzamen, daar integendeel
ongehoorzaamheid aan de geboden Gods een veel zachter en gunstiger benaming in de
wereld verkreeg; want daar zijn plicht te betrachten weerspannigheid genoemd
werd, werden de grootste daden van weerspannigheid tegen de allerhoogste God,
bezitter van hemel en van aarde, als daar zijn dronkenschap, zweren en
vervolging, op een schrikkelijke wijze ten onrechte met zachte namen genoemd.
De dronkaard noemde men een treffelijk mens, de zweerder een resoluut man, en
de vervolger een die getrouw is aan zijn vorst. Maar de Heere zal wel
zorgdragen dat deze misbruiken verbeteren, en de zaken bij hun rechte namen
genoemd worden; en dan zal men bevinden dat zonde, ja zonde alleen,
weerspannigheid is; en dit is de zaak daar wij u ook van beschuldigen. Dat wij
gegronde reden hebben om staande te houden, dat elke zonde weerspannigheid is,
kunt gij licht bemerken, wanneer gij overweegt die plaats, 1 Sam. 12: 14, 15:
Zo gij de Heere zult vrezen, en Hem dienen, en naar Zijn stem horen, en de mond
des Heeren niet weerspannig bent; zo zult gijlieden, zowel gij als de Koning
die over u regeren zal, achter de Heere uw God zijn. Doch zo gij naar de stem
des Heeren niet zult horen, maar de monde des Heeren weerspannig bent, zo zal
de hand des Heeren tegen u zijn, en tegen uw vaders. Dus ziet gij dat
gehoorzamen en niet weerspannig zijn, en ongehoorzaam en weerspannig te zijn,
hetzelfde is in de ogen Gods; de Heere gebruikt de woorden, indien gij zult
horen en niet weerspannig zijn, indien gij niet zult horen, maar weerspannig
zijn, samen, om een en dezelfde zaak uit te drukken. Dit dan is een gedeelte
der beschuldiging die wij tegen u inbrengen. Wanneer wij u beschuldigen van
zonde, dan beschuldigen wij u in des Heeren Naam van weerspannigheid; want
gelijk gij zo aanstonds gehoord hebt, weerspannigheid of zonde is in de
Schriftuur, en dus ook in de ogen Gods, een en dezelfde zaak; en hoe hatelijk
deze misdaad is, verklaart ons des Heeren Geest, 1 Sam. 15:23, zeggende:
Weerspannigheid is een zonde der toverij. Nog eens,
f. Wij beschuldigen u van
moord. Een zware beschuldiging, zo die recht bewezen werd, zult gij zeggen: een
beschuldiging die, zo die tegen ons kan goed gemaakt worden, ons de dood
volgens Goddelijke en menselijke wetten doet verdienen. Hoe zwaar dit te doen u
ook mag voorkomen, wij zullen het echter ulieden bewijzen, en dat in dezer
voegen: gij hebt gezondigd, en elke zondaar is een moordenaar, en dat wel van
de ergste soort. Wel terecht mocht de wijste der koningen zeggen, Pred. 9: 18:
Een enig zondaar verderft veel goeds.
Want (1) hij vermoordt
daardoor zijn eigen ziel; hetgeen wegens overspel gezegd wordt, mag met recht
op elke zonde toegepast worden, Spreuk. 6: 32: Hij verderft zijn ziel die dat
doet, en maakt zich aan zelfmoord schuldig, hetgeen de ergste soort van
goddeloosheid is; want die de zonde bedrijft, doodt niet alleen het lichaam,
maar ook de ziel. (2) Die de zonde bedrijft is in zijn gesteldheid een
moordenaar Gods; dit blijkt klaar uit de overweging van deze twee
Schriftuurplaatsen, namelijk, 1 Joh. 3: 15, alwaar ons verzekerd wordt dat haat
een doodslag is: een iegelijk die zijn broeder haat, is een doodslager, en gij
weet dat geen doodslager het eeuwige leven heeft in hem blijvende. En Rom. 8:7
wordt ons gezegd, dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God. Zo dat
de mens van nature, in de staat waarin hij geboren wordt, een hater en een
vijand Gods is; en derhalve in des Heeren ogen een moordenaar Gods; want het is
zeker dat die iemand haat, alleen nalaat hem dood te slaan door gebrek van
gelegenheid, macht, of van het geheim te doen blijven, of dergelijke voordelen.
Elke zonde nu is de uitwerking van die natuurlijke vijandschap, een vrucht
voortvloeiende uit het bedenken des vleses, en moet derhalve van dezelfde
natuur met de wortel zijn, en vijandschap of haat tegen God in zich hebben,
gevend te kennen dat het Hem onwaardig oordeelt een Wezen te hebben. Datzelfde
grondbeginsel van vijandschap, hetwelk de mens neigt en aanzet tot zondigen, om
de wetten Gods te vertreden, zou hem ook aanzetten, indien het mogelijk was, om
God te verderven; elke zonde bedoelt niets minder dan het leven Gods. Ik zeg
niet dat elk of enig zondaar zijn voornemen is om de Heere te verderven, maar
dat zulks het doelwit van elke zonde is; de mens bedoelt in elke zonde, de
bevordering van zij n eigen boven die van des Heeren wil; en kon de zondaar dit
einde bereiken, hij zou de Heere verderven: want God kan Zijn wil niet
overleven, Hij kan al zo min Zijn heerlijkheid als Zijn wezen overleven; en hij
die naar het een tracht, die tracht ook naar het andere; en dit is de staat en
toestand van een iegelijk zondaar. Nu heb ik bewezen, dat elke zonde doodslag
in zich vervat; en bijgevolg dat een iegelijk die gezondigd heeft, gelijk gij
allen gedaan hebt, een doodslager is, en dat wel van de ergste soort; namelijk,
een zelfmoorder, een zielemoorder, ja dat meer is, een moorder Gods; en indien
het bloed van een ander, van de handen desgenen die het vergoten heeft zal
geÎist worden, wat dunkt u zal dan wel de toestand zijn van de zodanigen, die
de ziel hebben gedood? En zal het kwalijk met zulken gaan, wat zal dan toch geworden
van de moordenaren Gods? Zeker, indien een enkele doodslag gewroken wordt, zo
zal zelfmoord en zielemoord zevenvoudig gewroken worden: en indien zielemoord
zo kwaad is, en zulk een zwaar verderf over de schuldige brengt, wat dunkt u
zondaren, dat de toestand zal zijn van diegenen, dewelken hier aan schuldig
zullen bevonden worden, van toegelegd te hebben op het leven Gods?
Kunt gij nu, nadat wij de
misdaad u ten laste gelegd, een weinig verklaard hebben, dezelve nog gering
achten? Die zulks doet, moet voorzeker geheel en al ontbloot zijn van alle
gevoel wegens God of godsdienst, ja van rede zelf. Wat is zwaar of smartelijk,
indien de beschuldiging van atheÔsme, afgoderij, Godslastering, roverij,
weerspannigheid en moord zodanig niet is? En wij hebben aangetoond dat onze, of
liever Gods twistzaak tegen u, niet minder in zich is behelzende. Doch dit is
nog ver van alles te zijn hetgeen wij ter rechtvaardiging van God, en tot uwer
veroordeling, te zeggen hebben; want
C. Ten derde, deze zonden
hebben verzwaringen, zo verschrikkelijk en schuldig makende, als dezelve groot
en wanschapen zijn. Gij hebt gezondigd en bent ten gevolge daarvan schuldig aan
atheÔsme, afgoderij, Godslastering, roverij, weerspannigheid en moord; en niet
enkel en alleen schuldig aan die gruwelen, zoals die in zichzelf zijn, maar
gelijk die gepaard gaan met zeer vele schrikkelijke en dodelijke verzwaringen,
die het getal uwer zonden ten hoogste vermeerderen; zijnde als het ware, zo
vele nullen geplaatst achter de cijfergetallen, de welke ofschoon zij in
zichzelf niets zijn, echter daar bij gevoegd zijnde, het getal doen opklimmen
tot een verschrikkelijke grootte; want
a. Al deze kwaden hebt gij
bedreven, niettegenstaande zeer vele aanmerkelijke hulpmiddelen die gij tegen
de zonde had ontvangen. Om nu niet te spreken van hetgeen gij in Adam bezeten
hebt: volmaakte kracht, een volmaakte wil, en volmaakte gelukzaligheid; doch in
hem hebt gij niet alleen tegen die alle gezondigd, maar gij allen die hier
tegenwoordig bent, hebt daarenboven gezondigd tegen vele aanmerkelijke
middelen, aan u van de Heere verleend, om u van zonde te bewaren. (1) Gij hebt
gezondigd in het aanzien van alle de verschrikkelijke bedreigingen van Gods
wraak, tegen dezelve. Gij hebt gezondigd, zelfs onder het donderend geluid van
de berg SinaÔ; en wanneer de vlammen der helle uit de bedreigingen Gods u als
voor ogen stonden, zelfs toen hebt gij durven bestaan de Allerhoogste te
tergen, verachtende al deze ontzaggelijke bewijzen Zijns toorns. (2) Gij hebt
gezondigd tegen verschrikkelijke voorbeelden en voorbeelden van het oordeel
Gods, tegen de overtreders. Gij hebt uw medegezellen als 't ware in de helle
zien neerstorten, en echter hebt gij volhardt in dezelve misdaden, waarom zij
aldus gestraft zijn. Spreekt nu, wie is er onder u die niet in het een of ander
aanmerkelijk voorbeeld gezien heeft de oordelen Gods tegen de zonde en de
werkers der ongerechtigheid? Zeker ons land heeft onlangs niet weinige
aanmerkelijke voorbeelden daarvan uitgeleverd. Hebt gij niet gezien dat sommigen
door een onmatige opvolging hunner lusten gevallen zijn in ziekten, en uit
dezelve neergestort zijn in de grondeloze afgrond van de brandende wraak Gods?
Doch niettegenstaande dit alles bent gij voortgegaan in de zonde, en hebt daar
tegen niet gewaakt. (3) Gij hebt gezondigd tegen grote en dierbare beloften van
het evangelie. Deze grote en dierbare beloften, die als borsten zijn, vol van
licht, leven, vertroosting en kracht; vol van geestelijke ondersteuning om de
armen mens te versterken tegen de aanvallen der zonde. (4) Gij hebt gezondigd
tegen de heerlijke instellingen van het evangelie; die allen gegeven zijn met
oogmerk om de zonde ten onder te brengen en te verderven; en die als zovele
kanalen zijn waardoor de ondersteuningen, vervat in de beloften aan het volk
van de Heere, worden toegebracht. (5) Gij hebt gezondigd tegen alle de
twistingen van des Heeren Geest, met u gehouden in Zijn instellingen en
voorzienigheden; en als gevolg hebt gij in het bedrijven uwer zonden de Heilige
Geest weerstaan. (6) Gij hebt gezondigd tegen die oppermachtige instellingen
Gods (het tegenbeeld van de koperen slang) de Heere Jezus Christus, Die tot dat
einde verhoogd is, opdat Hij Zijn volk zou zaligmaken van hun zonde; gebiedende
daarom dat alle einden der aarde, ter verkrijging van hetzelve, zich naar Hem
zouden wenden; zeggende, Jes. 45:22: Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle
gij einden der aarde. Die God die Hem aan u aanbiedt, en die al deze grote en
aanmerkelijke voordelen verschaft heeft, is de God tegen wie gij gezondigd
hebt, tegen Wie gij gerebelleerd hebt en Wie gij op een onwaardige wijze
behandelt, in deze verschrikkelijke schendingen van Zijn wet, die wij zo-even
aan u hebben opgenoemd. Maar dit is niet de gehele verzwaring uwer zonden, dat
gij hulpmiddelen daar tegen gehad hebt; want
b. Gij hebt gezondigd tegen
de God uwer goedertierenheden, tegen die God die u met Zijn goedgunstigheden
overladen heeft. O droevige vergelding aan de Heere, voor al zijn
goedertierenheden, die Hij aan u heeft bewezen van het uur uwer geboorte af
aan! Mag Hij niet billijk, ja mogen wij niet in Zijn Naam die beschuldiging u
ten laste leggen, die wij vinden dat de Heere met een wonderlijke plechtigheid
aan Zijn eigen volk ten laste legt, Jes. 1: 2: Hoort gij hemelen, en neemt ter
oren gij aarde, want de Heere spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt, en
verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden. Bent gij ook niet groot gemaakt
en opgebracht onder de zorg en door de voorzienigheid Gods, en hebt gij Hem ook
niet op dezelfde wijze vergolden? Dit nu is een schrikkelijke verzwaring uwer
schuld; want
1. Het zijn niet een of twee
weldaden, maar een ontelbare menigte van weldadigheden en gunstbewijzen. O
zondaren, begroot eens het getal der weldadigheden Gods, zo gij kunt; ja telt
de sterren van de hemel zo gij die tellen kunt, of het zand dat aan de oever
der zee is. David zegt in de 71sten Psalm, dat hij de getallen van des Heeren
heil niet en weet, en wie is er die hierin met hem niet moet overeen stemmen?
De Heere bewaart u dagelijks voor zeer veel ongelegenheden die u zouden
verderven, en bewijst u vele duizenden goedertierenheden. Hij overlaadt u met
Zijn weldadigheden, en gij belaadt uzelf met overtredingen tegen Hem, gij keert
de scherpte van die alle, als het ware, tegen God; en stelt diezelfde
weldadigheden die Hij aan u bewijst, tot wapenen der ongerechtigheid, om Hem
daarmee te bestrijden: en gelijk Zijn gunstbewijzen zijn, zo zijn ook uw zonden
in getal meer dan de haren uws hoofds. Ziet rondom, al wat gij beschouwt, al
wat gij hebt, deksel, voedsel, of al hetgeen dat ter vertroosting des levens
strekken kan, geniet gij alleen van Zijn hand; en dit is die God, o zondaren!
tegen welke gij gezondigd hebt, Die u aldus behandelt, in Wie gij leeft, u
beweegt, en bent, gelijk de Apostel aanmerkt, Hand. 17:28.
2. Gelijk de weldadigheden
daar gij tegen gezondigd hebt menigvuldig zijn, zo zijn dezelve ook groot.
Indien enige, aldus genoemd kunnen worden, zo zijn het die welke gij van des
Heeren hand ontvangen hebt. Wat is groot, indien het niet is alles wat tot het
leven en de godzaligheid nodig is? Ook is de voorraad die God verzorgd heeft,
niet minder te erkennen; ook heeft de Heere u niet minder gegeven. Heeft niet
Zijn goddelijke kracht u alles wat tot het leven en de godzaligheid behoort
geschonken? 2 Petr. 1: 3. Hebt gij niet de verkondiging van het evangelie,
alsmede voedsel, en deksel; en wat hebt gij meer van node? En echter hebt gij
tegen deze grote weldadigheden gezondigd. Wanneer de Heere u verzadigd heeft,
zo bent gij gelijk Jeschurim vet geworden, en hebt achteruit geslagen; latende
de Heere varen, die u al uw leven lang gevoed heeft, Deut. 32:15.
3. Gij hebt gezondigd, niet
tegenstaande een lang reeks van deze onverdiende, veelvuldige en grote
goedertierenheden; en dit verzwaart ten hoogste uw schuld. Hoe, zou men zulk
een, die tracht degene te doden, die het voedsel als 't ware in zijn mond stak,
niet aanzien als een wangedrocht der natuur? Wie zou gelegenheden zoeken om een
die hem ongewone goedgunstigheden bewezen had, te beschadigen? En nochtans is
dit juist uw toestand, g hebt gezondigd, en dat tegen de God uwer
goedertierenheden. En derhalve
4. Zijn alle uw zonden zulke
daden van verschrikkelijke ondankbaarheid, dat iemand niets ergers kan worden
toegekend! Het is een zonde die de mens slimmer maakt dan de beesten des velds:
want een os kent zijn bezitter, en een ezel de kribbe zijns heren, Jes. 1: 3.
De domste beesten kennen degenen die hun vriendschap bewijzen, en strelen
degenen die hun gewoonlijk voeden. Maar gij, o zondaren! hebt achteruit
geslagen, en uw verzenen opgeheven tegen de Heere die u alle de dagen uws
levens heeft gevoed en aldus bent gij schuldig aan de allerverschrikkelijkste
ondankbaarheid. Zult gij dit de Heere vergelden, gij dwaas en onwijs volk?
Deut. 32:6. Doch dit is nog niet alles dat gezegd kan worden om uw
goddeloosheid, in tegen de Heere te zondigen, te verzwaren; want
e. Gij hebt al deze
goddeloosheid bedreven zonder enige aanleiding daartoe. Wanneer onderdanen
tegen hun oppervorst rebelleren, hebben zij gewoonlijk enige schaduw van
verschoning, waarom zij de wapenen tegen hem hebben opgevat: maar gijlieden
hebt geen verschoning. O! doemwaardige zondaren, wat kunt gij tot uw eigen
verdediging inbrengen? Wat voor onrecht, wat voor schuld hebt gij aan de Heere
gevonden, dat gij ver van Hem geweken bent, en Zijn weg hebt verlaten? Brengt
ulieder twistzaak voor, zegt de Heere, brengt uw vaste bewijzen bij, zegt de
Koning Jacobs, Jes. 41: 21. Wat hebt gij tot uw rechtvaardiging in te brengen?
Ik ben verzekerd, dat de gewone voorwendselen die bij zulke gelegenheden
gebruikt worden, om de onttrekking van gehoorzaamheid aan de vorsten der aarde
te rechtvaardigen, u in deze van geen nut kunnen zijn; want (1) gij kunt, ja
gij durft niet des Heeren recht als Albeheerser der wereld betwisten. Wat zal,
wat kan er Hem een billijk recht toe geven, indien schepping, onderhouding,
weldaden en de allervoortreffelijkste uitmuntendheden Zijner natuur, die Hem
als 't ware tot zulk een zwaarwichtig werk bekwaam maken, zulks niet doen? De
Heere heeft uit kracht van al deze zaken een volkomen recht om de wereld te
regeren. Hij heeft ons geformeerd, en wij niet onszelf; Hij is de machtige
behouder der mensen; Hij overlaadt ons dagelijks met Zijn weldadigheden; en daar
is niemand Hem gelijk, of die bij Hem kan vergeleken worden. (2) Gij kunt niet
voorwenden dat Zijn wetten onbillijk zijn; gij kunt niet zeggen dat Hij Zijn
natuurlijk recht te ver heeft uitgestrekt, of enig gedeelte terug gehouden van
datgene, hetwelk u onbetwistbaar toekwam, geenszins; wie zou in deze de
Allerhoogste durven beschuldigen van onrecht; zou de Rechter der ganser aarde
geen recht doen? Gen. 18:25. Zijn niet al zijn wetten t' allertijd ten hoogste
billijk, en Zijn rechten allerrechtvaardigst? Is Hij niet een God der waarheid,
bij Wie geen onrecht gevonden wordt? Voorzeker is Hij zodanig een. Wij dagen u
vrijmoedig uit, om in alle de wetten die de Heere aan de mensenkinderen gegeven
heeft, iets aan te tonen dat onrechtvaardig is. (3) Gij kunt ook niet
voorgeven, dat Zijn wetten hard zijn, dat Hij op een wrede wijze heeft
gehandeld; of het uiterste dat Hij mogelijk kon eisen, van u heeft afgevorderd.
O neen! Hij heeft in het samenstellen Zijner wetten het beste voor u beoogd, en
heeft dezelve zo geschikt dat een iegelijk, die verstaat hetgeen hij zegt,
bekennen moet, dat indien het gehele menselijk geslacht bij het maken derzelver
was tegenwoordig geweest, en al hun verstand samen gevoegd, zij niet in staat
zouden geweest zijn, om die zo nauwkeurig te hebben doen beantwoorden aan het
oogmerk van de groten God, (te weten: Zijn eer, en het nut Zijner schepselen)
als Hij die gemaakt heeft. Nog verder, uw zonden hebben
d. Deze verzwaring, dat zij
bedreven zijn zonder enig vooruitzicht van voordeel, om te kunnen opwegen tegen
het verlies dat gij daardoor komt te lijden. Kon gij voorwenden, dat gij door
uw ongehoorzaamheid enige grote zake kunt gewinnen; kon het u al niet
verschonen, het zou echter medelijden omtrent u verwekken, als zijnde door de
grootheid der verzoeking overwonnen; doch dit kunt noch durft gij niet
voorwenden, geenszins; want gij weegt ulieder geld uit voor hetgeen dat geen
brood en is, en uw arbeid voor hetgeen dat niet verzadigen en kan, Jes. 55: 2.
Gij kunt er geen voordeel bij doen; gij vertoornt de God uwer weldadigheden,
zonder de minste verzoeking daartoe, en dat om een zeer geringe zaak; Hij heeft
geen zwarigheid met u gemaakt omtrent de grootste zaken, en gij maakt
zwarigheid met Hem omtrent het geringste; ja om de schaduw van genoegen te
bekomen ontziet gij u niet, Hem te vertoornen. Ja
e. Gij zondigt,
niettegenstaande de tussenkomst van de allerplechtigste beloften daar tegen: en
derhalve konden wij hetzelve gesteld hebben, als een der verzwaringen die in de
zonde is, namelijk meinedigheid. Een iegelijk uwer die hier nu voor het
aangezicht des Heeren tegenwoordig bent, bent plechtig verbonden om de Heere te
vrezen,te gehoorzamen, en Hem te dienen al de dagen van uw leven. Wanneer gij
bij het bedienen van de Heilige Doop aan de Heere werd opgedragen, zo kwam gij
onder beloften om des Heeren te zijn; en wanneer gij tot rijper jaren gekomen
zijnde, u zelf gevoegd hebt bij de vergadering van het volk van de Heere, zo
hebt gij plechtig deze beloften toegestemd en goedgekeurd; en niettegenstaande
dit alles, hebt gij tegen de Heere, tegen uw Verbondsgod, overtreden, en daarom
is er meinedigheid in alle uw zonden, gij hebt de eed veracht, brekende het
verbond uws Gods. Nog eens
f. Wanneer gij zondigt tegen
de Heere, en daarin blijft volharden, zo blijft gij echter betuigen dat gij aan
Hem onderdanig en getrouw bent; en daardoor voegt gij verschrikkelijke
geveinsdheid en bespotting bij uw goddeloosheid. Gij handelt gelijk die
goddelozen ten tijde van de profeet Maleachi deden, die trouweloos met God
handelden, Hem vermoeiende met hun goddeloosheid, Hem ontrovende hetgeen Hem
toekwam; en echter hun onschuld in alles staande houdende: dit wordt in dit
gehele profetische boek hen ten laste gelegd, als een verzwaring hunner schuld.
Hun uiterlijke belijdenis hielden zij staande, en daagden de Heere als 't ware
uit, om hen aan te tonen in welke plichtenzij te kort kwamen. Nu, deze toestand
is zeer overeenkomstig met de uw: uw verschijnen in deze plaats vervat in zich
zodanig een uitdaging; zoudt gij, zonder de minste zwarigheid te maken, durven
bestaan alhier te komen, en zo vrijmoedig u zelf te stellen voor het aangezicht
van die God die gij vertoornd hebt, indien dit niet de oorzaak was, dat gij
oordeelt dat de Heere, of niet weet, of zich niet vertoornen zal over hetgeen
gij bedreven hebt?
Nu hebt gij uw beschuldiging
voor u horen openleggen. Het is niet, gelijk wij in het begin zeiden, de een of
andere lichte misdraging daar wij u over hebben aangeklaagd; maar 't zijn
misdaden van de allerzwaarste soort, als atheÔsme, afgoderij, godslastering,
roverij, weerspannigheid en moord; en die begaan zijn tegen de God uwer
goedertierenheden, tegen zeer vele aanmerkelijke middelen der genade om die te
voorkomen, in weerwil van de allerplechtigste beloften daar tegen, zonder de
minste schaduw van verzoeking daartoe, of enig vooruitzicht van wezenlijk
voordeel, en dat alles niettegenstaande zeer vele belijdenissen daar tegen.
Dit nu is het wezen en de
inhoud uwer aanklacht, genoeg om hemel en aarde hier over te doen ontzetten,
dat de Heere Zijn gramschap niet over ons uitstort, en geheel een einde met ons
maakt. O! indien een iegelijk onzer zijn eigen aandeel in deze zaak zag, hoe
zouden wij niet aangedaan zijn, het zou een wonderbaar werk in dit huis Gods voortbrengen.
O zondaren! dit is uw
beschuldiging; wat kunt gij nu tot uw verantwoording in brengen? Bekent gij dat
gij schuldig bent, of niet? Ik ben verzekerd dat iedere ziel, alhier
tegenwoordig, reden heeft om met Job uit te roepen: Zo ik mij rechtvaardig,
mijn mond zal mij verdoemen; ben ik oprecht, Hij zal mij toch verkeerd
verklaren, Job 9: 20. Indien gij u zelf schuldig kent, en de beschuldiging vat
op u heeft, wat wil dan die gerustheid die op uw aangezichten zich vertoont,
beduiden? Is het niet verschrikkelijk te vallen in de handen van de levende
God? Is het een lichte zaak de straf, die zulke misdaden waardig zijn, te
lijden? Ik ben verzekerd niemand zal zulks durven zeggen.
Maar mogelijk zullen
sommigen uwer zeggen: Het is waar, wij kunnen niet ontkennen dat wij zondaren
zijn; de Heere zij ons genadig, want wij hebben allen gezondigd; maar wij
hebben nooit gedacht, ook kunnen wij nog niet denken, dat elke zonde zulke
verschrikkelijke kwaden in zich vervat, gelijk gij nu hebt aangetoond; het zij
ver dat wij allen zouden zijn atheÔsten, afgodendienaars, godslasteraars,
rovers, moordenaars en gezworene weerspannigen, gelijk gij ons nu beschreven
hebt; geenszins: weliswaar, dat wij gezondigd hebben; maar onze consciÎnties
hebben ons nooit beschuldigd van zulke verschrikkelijke goddeloosheden als deze
zijn. Zulken die zouden durven bestaan aldus te zeggen, of te denken,
antwoorden wij: (1) Wij geloven zeer wel dat uw consciÎnties u nooit van enige
zulke misdaden beschuldigd hebben; want velen uwer houden de ogen uwer
consciÎntie vast toegesloten door onkunde, gij bent bevreesd om uw daden te
stellen in het licht van een wel onderricht geweten, opdat zij niet zou
bestraft worden. Anderen uwer hebben hun consciÎnties in slaap gezondigd, of
liever gij hebt dezelve zodanig misbruikt, dat zij als in zwijm liggen, en niet
luid spreken kunnen, of dezelve zo verdoofd, dat die in het geheel niet kunnen
spreken: doch dit alles kan uw onschuld wegens deze genoemde misdaden niet
bewijzen. Derhalve (2) Wie is een billijker oordeler der zonden, God of
gijlieden? Wie weet best wat boosheid, wat kwaad in deszelfs natuur gelegen is?
Voorzeker de Heere weet best waarin de eer van Zijn eigen wetten en gezag
gelegen is, en in hoeverre die vertreden worden door elke zonde; wij zijn maar
van gisteren en weten niets. (3) Wat dunkt u, wiens woord zal bestaan, des
Heeren of het uw? De Heere vertoont in Zijn Woord dat er niet minder in de
zonde vervat wordt, dan wij aangetoond hebben in dezelve te zijn: en derhalve
kan het niet anders wezen; de Heere zal het zo rekenen, en u handelen, niet
volgens het oordeel dat gij over de zonden velt, maar overeenkomstig Zijn eigen
oordeel. Wij hebben volgens des Heeren Woord aangetoond, dat de zonde zodanig
is als wij die aan u hebben voorgesteld; indien gij die Du zo zwaar niet wilt
achten, dat kunt gij doen; maar let op de uitkomst. Hebbende dus uw aanklacht
voor u opengelegd, zo zullen wij nu voortgaan, en
Ten tweede, de getuigen
tegen u inbrengen om deze beschuldiging te bewijzen, overeenkomstig de
handelwijze die wij in het aanvangen van de toepassing over deze zaak hebben
voorgesteld.
Doch voor en aleer wij hier
een aanvang van maken, zullen wij kort een zwarigheid zoeken tegen te gaan, die
tegen het gehele, dat wij nu over dit hoofddeel zullen inbrengen, zou kunnen
worden ingebracht. Waartoe dient het (zullen mogelijk sommigen zeggen) om
getuigen bij te brengen om een beschuldiging te bewijzen, die reeds beleden is?
Want wie ontkent een zondaar te zijn; een iegelijk onzer zal dat immers geredelijk
bekennen; en derhalve al wat gezegd kan worden om die zaak te bewijzen, schijnt
geheel en al verloren moeite te zullen zijn. Hierop antwoorden wij kort (1) Dat
ofschoon een iegelijk erkent dat hij schuldig is, er echter weinigen ja zeer
weinigen gevonden worden, die geloven waar te zijn hetgeen zij geredelijk
wegens deze zake belijden. Wij allen erkennen wel, dat wij aan zonde schuldig
zijn, maar indien wij hetzelve geloofden, zouden dan onze ogen niet vervuld
zijn met tranen, en onze harten met vrees? Zouden niet onze knieÎn,. gelijk die
van Belsazar, tegen elkaar stoten, onze aangezichten met bleekheid overdekt
zijn. en onze monden vragende uitroepen: Mannen broeders, wat moeten wij doen
om zalig te worden? Voorzeker het zou zo zijn; en dat het zo niet is, is een
klaar en ontegenzeggelijk bewijs, dat wij in waarheid niet geloven hetgeen wij
met de mond belijden. (2) Was het ons oogmerk alleen, om de Heere te
rechtvaardigen in al die wegen die Hij houdt, of kon houden om ons te straffen;
dan zou zulk een erkentenis genoegzaam zijn, om het vonnis der verdoemenis
daarop te grondvesten, en de Heere te bevrijden van alle toeschrijving van
onrechtvaardigheid, in het straffen dergenen dewelken die misdaad belijden;
maar ons oogmerk is van een geheel ander soort: wij zullen trachten u te
brengen tot zodanig een gevoel uwer zonden, hetwelk u zal doen vragen naar het
middel ter verlossing. En derhalve (3) zullen wij alle middelen in het werk
stellen, die enigszins ter bevordering van dit oogmerk zullen kunnen dienstig
zijn; wij zullen alle wegen beproeven, om u te doen ontwaken uit die
gerustheid, daar gij in schijnt te zullen voortslapen, totdat het verderf u
ganselijk overkomt en geen hulpmiddel ter verlossing voor u overblijft.
Dit vooroordeel aldus
weggenomen zijnde, zullen wij nu voortgaan en de getuigen tegen u voortbrengen.
Wij hebben u beschuldigd wegens de allerzwaarste misdaden, en wij hebben het
sterkste bewijs dat u daar aan schuldig bent; want wij kunnen de schuld tegen u
bewijzen door getuigen die tegen een iegelijk kunnen gesteld worden, zo wegens
hun bekwaamheid als oprechtheid. Getuigen die in deze zaak waarachtig zijn, en
niet liegen zullen, overeenkomstig het merkteken dat de wijste der koningen
dienaangaande opgeeft, Spreuken 14: 5, dat een waarachtig Getuige niet zal
liegen. Het zijn getuigen die niet verdacht kunnen gehouden worden wegens
partijdigheid, die u nooit geraden hebben te zondigen, die ook geen behagen
scheppen in u te beschuldigen; en die derhalve wegens enig boosaardig kwaad, of
haatdragend voornemen, tegen u niet kunnen verdacht gehouden worden; gelijk wij
licht van een iegelijk der getuigen, die wij zullen opnoemen, zouden kunnen
bewijzen.
Wij bidden u derhalve, geeft
toch acht op hun getuigenis, en op het gewicht en het gevolg der zaak: de
hoedanigheid der getuigen, zijnde de grootste in de hemel of op aarde, en uw
eigen aanbelang in die zaak, stemmen samen om uw aandacht op te wekken. O
schuldige zondaren, gelijk uw misdaden groot zijn, zo is het bewijs dat wij
tegen u zullen inbrengen ook groot; want
a. De Heere is een Getuige
tegen u. Gelijk Hij voormaals tot Zijn volk zei, in die plaats, Jer. 29:23, zo
zegt Hij ook tot u, hetzij jongen of ouden die hier tegenwoordig bent, dat gij
gezondigd hebt. Ik ben degene die het weet, en een Getuige daarvan, spreekt de
Heere. God die niet liegen kan beschuldigt u als schuldig staande aan zonde; en
indien wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben, zo maken wij Hem tot een
leugenaar en Zijn Woord en is niet in ons, 1 Joh. 1: 10. Hier is nu, o zondaren!
een Getuige tegen u, tot Wiens laste ik verzekerd ben dat gij niets hebt in te
brengen. Hij zuivert zichzelf van kwaadwilligheid, Ezech. 33:2: Zo waarachtig
als Ik leeft spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in de dood des goddelozen:
maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg, en leeft.
Zou het de Heere tot genoegen kunnen zijn, het werk Zijner handen te verderven?
Zeker neen.
b. De Heere Jezus Christus,
de eeuwige Zoon van God, de Amen, de getrouwe Getuige, getuigt ook tegen u. Hij
is in de wereld gekomen om van de waarheid getuigenis te geven, en dit is een
van de grootste waarheden daar Hij van getuigt namelijk, dat allen gezondigd
hebben, en daarom onder het vonnis der verdoemenis liggen; hetwelk op geen
andere wijze te herroepen is, dan door te geloven in de Naam van de enig
geboren Zoon van God. Joh. 3: 18: Die in Hem gelooft wordt niet veroordeeld,
maar die niet gelooft is reeds veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in de
Naam des eniggeboren Zoons Gods. Zijn Name zelfs geeft getuigenis aan deze
waarheid, Hij is Jezus genoemd omdat Hij Zijn volk zal zaligmaken van haar
zonden, Matth. 1:21, en hoe kon Hij hen van zonde zaligen, indien zij geen
zonden hadden?
e. Gij zijt schuldig, want
de Geest der waarheid noemt u zo, Joh. 14:17. De wereld te overtuigen van
zonde, is een der ambten van deze heerlijke Persoon der aanbiddelijke
Drie-eenheid, Joh. 16:8: En die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van
zonden. Wanneer het deze heerlijke Getuige behaagde nu te spreken, gelijk Hij
soms heeft gedaan, dan zouden wij geen getuigen meer nodig hebben; Hij zou dan
een einde maken van de bewijzen, en die aan ons oogmerk doen beantwoorden.
Aldus zien wij, dat er drie zijn in de hemel die getuigen, en deze grote
waarheid verzegelen, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest: nu kunnen wij
immers niet loochenen hetgeen zij getuigen; hoe zwaar ook een misdaad is,
echter wordt die genoegzaam bewezen door het overeenstemmende, getuigenis van
twee personen; en indien wij het getuigenis der mensen aannemen, het getuigenis
Gods is meerder, 1 Joh. 5: 9. Maar daarenboven,
d. Gods stedehoudster in uw
binnenste is van deze grote doch droevige waarheid, dat gij allen gezondigd
hebt, een getuige. Gij bent getuigen tegen u zelf, en hebt dadelijk getuigenis
tegen u zelf in deze zake gegeven; en dat (1) Door uw doop. Wanneer gij gedoopt
werd erkende gij u zelf schuldig te zijn; want gelijk de gezonden de
medicijnmeester niet van node hebben, maar die ziek zijn; zo hebben de reinen
ook niet nodig gewassen te worden, maar de bevlekten; en hij die zichzelf wast,
erkent dat hij bevlekt is. (2) Uw waarnemen van de instellingen van het
evangelie is een getuige voor deze waarheid dat gij gezondigd hebt; want die
zijn allen ingericht ter zaliging van zondaren. (3) De naam zelfs waar gij mee
genoemd wordt, geeft getuigenis aan deze waarheid; gij wordt Christenen
genaamd, en indien iemand weigerde u als zodanig te erkennen, gij zoudt het
zeer zwaar opnemen, en dat aanzien als de hoogste verontwaardiging u aangedaan:
nu, indien gij Christenen, dat is het volk van Christus bent, dan bent gij
zondaren, want Hij is gekomen om Zijn volk zalig te maken van haar zonden,
Matth. 1: 21. (4) Is er iemand onder u die ooit gebeden heeft om vergeving van
zonden te erlangen? Zeker die zulks niet gedaan hebben verdienen de naam van
Christenen niet, en die zulks gedaan hebben, hetzij jongen of ouden, rijken of
armen, hebben in deze zake tegen haarzelf getuigd; doch daar zal een dag komen
wanneer uw consciÎnties, die mogelijk nu stille zijn, of gedwongen om zo zacht
te spreken dat het nauwelijks kan gehoord worden, niet alleen zo luid zullen
spreken dat gij het zult moeten horen, maar u zullen noodzaken om deze droevige
waarheid uit te roepen, zodat het anderen duidelijk zullen kunnen horen. Maar
verder,
e. De Heilige Schrift is een
getuige tegen u dat u gezondigd hebt. Dezelve is alleszins vervuld met deze
ware en droevige waarheid: beschouwt maar het 10, 11 en 12 vers van ons
teksthoofdstuk, en daar zult gij een wolk van getuigenissen deze aangaande
vinden: Gelijk geschreven is, daar en is niemand rechtvaardig, ook niet een:
daar is niemand die verstandig is, daar is niemand die God zoekt: allen zijn
zij afgeweken, samen zij n zij onnut geworden: daar is niemand die goed doet,
daar en is ook niet tot een toe. De Heilige Schrift zondert niemand van Adams
nakomelingen uit, en derhalve bent u allen schuldig, want de Schrift kan niet
verbroken worden, Joh. 10: 35.
f. De bedienaren van het
heilig evangelie zin getuigen tegen u dat u gezondigd hebt. Getuigen te zijn
voor de waarheden Gods, is ons werk, en dit is een van die waarheden, dat gij
allen gezondigd hebt. Aan deze waarheid geven wij getuigenis (1) Door die het
eigenlijke oogmerk van onze bediening is, deze waarheid openlijk te verkondigen,
en de ontwijfelbare zekerheid daarvan te bevestigen: wat het oogmerk van ons
ambt is, geeft de Apostel kort te kennen, 1 Tim. 4: 16, zeggende dat het is,
onszelf te behouden, en die ons horen. Wij en gij die ons horen zijn zondaren,
omdat wij nodig hebben behouden te worden. Een ambt dat ingesteld is om zielen
te behouden, is een blijvend getuigenis van deze waarheid, dat allen gezondigd
hebben; en wanneer een leraar tot een gemeente komt, dan is het een gedeelte
van zijn ambt, om voor God te getuigen dat zij allen gezondigd hebben. (2) Wij
geven getuigenis aan deze waarheid dat gij gezondigd hebt, in zo ver wij u in
des Heeren Naam, en op grond Zijns Woords aankondigen, dat gij allen gezondigd
hebt, en daarom de heerlijkheid Gods derft. (3) Wij geven getuigenis aan deze
grote waarheid, wanneer wij Christus aan, u verkondigen, want de gehele
openbaring van het evangelie is op deze vooronderstelling, dat allen gezondigd
hebben, gegrond; wanneer wij u een Zaligmaker aanbieden, dan geven wij te
kennen dat gij verloren bent; wanneer wij u aandringen om een medicijnmeester
te werk te stellen, dan geven wij ook te kennen dat gij ziek bent; wanneer wij
u van Christusí wege bidden en smeken dat gij u met God zoudt laten verzoenen,
zo geven wij ook te kennen dat gij vijanden bent; eindelijk, wanneer wij u
vergeving der zonden verkondigen, dan getuigen wij duidelijk tegen u dat gij
zondaren bent die vergeving nodig hebben. (4) De uitslag van ons werk zal een
bewijszij,n dat gij allen zondaren bent; want een van beiden zal onfeilbaar de
uitkomst daarvan onder ulieden zijn; wij zullen of uw toestemming aan de
gezegenden weg van het evangelie ter zaliging van zondaren verkrijgen, of wij
zullen een weigering van u ontvangen: maar wat ook de uitslag wezen mag, wij
zullen in het einde een getuigenis aan deze waarheid geven; indien wij een
gunstig antwoord van u verkrijgen, dan zullen wij getuigenis geven dat gij
Christus onze Heere op Zijn eigen voorwaarden hebt aangenomen, en derhalve
zondaren geweest bent; indien gij de raad Gods tegen uzelf verwerpt, dan zullen
wij getuigen dat gij schuldig bent aan de grootste zonde daar iemand der
mensenkinderen toe komen kan, namelijk, aan ongeloof, hetwelk God tot een
leugenaar stelt, gelijk de Apostel Johannes dit bevestigt, 1 Joh. 5: 10, 11:
Die God niet en gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, omdat hij niet
gelooft en heeft, het getuigenis dat God getuigt van Zijn Zoon. En dit is het
getuigenis, namelijk, dat ons God het eeuwige leven gegeven heeft: en dit leven
is in Zijn Zoon. Daarenboven,
g. De gehele schepping
bevestigt deze waarheid, dat allen gezondigd hebben, en de heerlijkheid Gods
derven, en gevolgelijk, die schepselen die gijlieden gebruikt bevestigen niet
minder van een iegelijk uwer in 't bijzonder. De Apostel zegt ons, Rom. 8: 22,
dat het ganse schepsel tezamen zucht, en tezamen als in barensnood is tot nu
toe. De schepselen die gij dagelijks gebruikt zuchten; indien uw oren door de
zonden niet verdoofd waren, dan zoudt gij de zuchtingen van de grond die u betreedt,
van het voedsel dat gij nuttigt, en van de klederen die u aantrekt kunnen
horen. Wat is daar de reden van? Wat veroorzaakt deze zuchtingen? De Apostel
geeft ons zulks te kennen, in het 20e en 21e vers van het voornoemde hoofdstuk:
omdat het aan de ijdelheid en de dienstbaarheid van de verderfenis onderworpen
is: Want, zegt hij, het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig,
maar daarom, die het aan de ijdelheid onderworpen heeft: op hoop dat ook het
schepsel zelf zal vrij gemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfeniss
tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Hier verzekert ons de
Apostel,
(1) Dat het schepsel der
ijdelheid onderworpen is; dat is, dat het zelf openligt om door de mens
misbruikt te worden tot andere einden, dan waartoe het van het begin geschikt
was; het is deze ijdelheid onderworpen van te missen het oogmerk van deszelfs
schepping, namelijk de heerlijkheid Gods; en van misbruikt te worden, tot Zijn
ontering door de verdorvenheden des mensen. (2) Hij verzekert ons ook, dat het
niet gewillig daar aan onderworpen is. O schande! de redeloze schepselen
veroordelen de redelijke mens: de mens onderwierp zich gewillig der ijdelheid,
en deed gewillig afstand van na te jagen datgene hetwelk het einde zijner
schepping was; de andere schepselen zijn daar lijdelijk in, het is een soort
van dwang die op haar gelegd is: het is de schepselen geweld aandoen wanneer
zij misbruikt worden tot de dienst der zonde; het is strijdig met haar naturen,
want zij blijven nog volgens de wetten die God hun in het begin gesteld heeft,
bestaan. (3) Het enige dat haar in deze doet blijven, wanneer zij door de mens
zo misbruikt worden, is de ordinantie Gods: de Heere houdt haar in wezen, niet
tot dat einde, om misbruikt te worden tot dienstbaarheid van des mensen
begeerlijkheden, ofschoon zij dit misbruik van de goedheid Gods maken; maar
opdat Hij door de blijvende uitwerkingen daarvan, en door de bewijzen van zijn
onverdiende goedertierenheid, haar tot bekering zou leiden. (4) De Apostel
verzekert, dat het geschapene met de kinderen Gods ook deelgenoten zal zijn, in
hun heerlijke verlossing van de dienstbaarheid der verderfenis; dat is, wanneer
de kinderen Gods die Christus aangenomen, en door Hem macht verkregen hebben om
kinderen Gods te worden, volkomen zullen bevrijd worden van de overblijfselen
der schuld, kracht, en besmetting der zonden, dan zal het schepsel niet meer
gebruikt worden tegen het oogmerk Gods en deszelfs schepping; maar zal door het
redelijke schepsel wederom gebruikt worden, als een middel om de heerlijkheid
Gods te verkondigen, gelijk het daartoe in het begin was verordineerd. En (5)
om aan te tonen dat de toestand van het schepsel zulks is vereisende, zo
verzekert hij ons in het 22e vers, dat het gehele schepsel zucht, dat is,
klaagt over de harde behandeling die het ondergaat, in misbruikt te worden door
de zonde des mensen; en dit breidt hij tot de gehele schepping uit, opdat
niemand die de schepselen gebruikt, zich zou kunnen bevrijden van datgene, waar
de klacht tegen is ingericht, namelijk de zonde. Hoe kan toch iemand zich zelf
vrij kennen van zonde, terwijl al hetgeen hij geniet tegen hem getuigt dat hij
gezondigd heeft? O zondaren! de zon die u beschijnt zucht, omdat zij haar licht
moet geven aan de zondaar, die dat licht misbruikt tot een bemoediging om tegen
de Heere te zondigen; de grond die gij betreedt zucht, wegens het gewicht der
zondaren; het voedsel dat gij nuttigt klaagt daar over, dat het zo schrikkelijk
moet verkeerd worden om dienstbaar te zijn aan de begeerlijkheden der zondaren,
om haar krachten te verschaffen om tegen de Heere te zondigen, ziet Hab. 2: 11
en Jak. 5: 3.
h. De oordelen Gods getuigen
tegen u. Zovele roeden als op u gerust hebben, zovele getuigen zijn tegen u
wegens deze droevige waarheid: de roede Gods heeft een sprekende stem, want ons
wordt geboden dezelve te horen, Micha 6:7. De stem des Heeren roept tot de
stad; (want uw naam ziet het wezen) hoort de roede, en wie ze bestelt heeft.
Elke slaande hand des Heeren over ons heeft zijn sprekende stem; en de eerste
zake die zij spreekt is deze: Gij hebt allen gezondigd, en derft de
heerlijkheid Gods. Want uit het stof komt het verdriet niet voort, noch de
moeite spruit niet uit de aarde: zodat wij vrijmoedig, met Eliphas, u durven
uitdagen om enig voorbeeld bij te brengen, dat iemand ooit onschuldig de minste
moeite of verdriet geleden heeft, ik bid u, zegt hij tegen Job, gedenk doch,
wie is de schuldige die vergaan zijn; en waar zijn de oprechten verdelgd? Job
4: 7. Alsof hij zei, ziet de gedenkschriften van oude tijden na, wekt uw
geheugen op, en geef mij maar een voorbeeld van iemand die geleden heeft, die
geen zondaar was; ik bid u geeft mij een enig voorbeeld, indien gij kunt.
Weliswaar, hij dwaalde in de toepassing van die onbetwistbare waarheid, want
hij trachtte daaruit het gevolg te trekken dat Job een geveinsde was;
belangende nu deze toepassing, die is buiten ons; maar wat de waarheid zelf
aangaat, die erkennen wij, en dagen u uit om een enig voorbeeld bij te brengen.
't Is waar, onze gezegende Heere was vrij van personele, maar niet van
toegerekende zonden; want de Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem
doen aanlopen, en Hij is om onze overtredingen verwondt, Jes. 53:5, 6, en
derhalve is Zijn lijden geenszins strijdig met deze waarheid, dat niemand kan
lijden, dan alleen zondaren; en daarom is uw lijden een bewijs en getuigenis
dat gij gezondigd hebt. Want Hij plaagt noch bedroeft des mensenkinderen niet
van harte, Klaagl. 3:33 Hij schept geen behagen om zijn eigen schepselen te bedroeven;
maar wanneer Hij het doet, dan is het omwille van haar zonden: wat de Heere
naar Zijn vrijmacht aangaande het straffen, of liever bedroeven, van een
onschuldig schepsel doen kan, zullen wij niet bepalen. Geleerde mannen hebben
op een geleerde wijze, indien ik zo mag spreken, zich dwaas ten toon gesteld,
en hun tijd verspild in over dit stuk te twisten, welker bepaling, indien het
al mogelijk was, die tot voldoening vast te stellen, echter niets tot stichting
zou kunnen toebrengen. Indien iemand mij zou vragen, kan de Heere een
onschuldig schepsel straffen of bedroeven? zo zou ik antwoorden, (1) Dat
vraagstukken, wat God doen kan, zeer gevaarlijk zijn, en gewoonlijk kunnen
vermeden worden. (2) Hij kan geen onschuldig schepsel straffen, want straf veronderstelt
schuld. (3) De Heere heeft, bij de eerste formering Zijner schepselen, aan hen
zulk een wet tot hun regel gegeven, die hen direct leidende was tot de hoogste
volmaaktheid, daar hun naturen vatbaar voor waren; en zij naar die regel
wandelende, dat is, zijnde in de staat der rechtheid, zo is het moeilijk te
begrijpen hoe zij konden te kort komen, of enigermate afdwalen van het
voorgestelde einde. Wil men nu nog verder vragen, of God naar Zijn volstrekte
soevereiniteit niet zou kunnen overstappen datgene hetwelk schijnt de
vastgestelde en bepaalde order Zijner behandeling omtrent Zijn schepselen te
zijn, en hen te bedroeven, of toe te laten, dat zij ongelegenheden zouden
ontmoeten, terwijl zij van nabij die regel vasthouden die de Heere hun gegeven
heeft? Ik zeg, indien iemand mij het vraagstuk aldus voorstelde, dan zou ik (4)
aan zulk een vrager alleen maar een andere vraag doen, te weten, of het wel
mogelijk is, en met de kennis Gods bestaan kan, een oogmerk te hebben, hetwelk
waardig Zijn oneindige wijsheid en goedheid zou zijn om alzo te doen, namelijk
deze wet der natuur, die in alle opzichten gepast is Zijn wijsheid en goedheid,
te verbreken? Indien hij zegt ja, dan is hij verplicht zulks te bewijzen,
hetwelk hij moeilijk genoeg zal vinden om te doen; indien hij zegt, neen, dan
beantwoordt hij de vraag ontkennenderwijze, doch gevaarlijk genoeg; want wie
kent de oneindige wijze oogmerken die binnen de omtrek der gedachten van een
alwetend God kunnen vallen, Wiens wegen en gedachten zo ver zijn boven de wegen
en gedachten der mensen, als de hemel hoger is dan de aarde? Maar hoe het ook
met dit spitsvondig twiststuk gelegen is, waarin wij ons zelf niet zullen
inlaten, zo is de waarheid die wij voorgesteld hebben echter zeker, dat geen
een voorbeeld kan bijgebracht worden, waarin de Heere diegenen bedroefd heeft
die volstrekt vrij waren van zonden, hetzij inklevende of toegerekende; en
derhalve zijn de roeden Gods getuigen tegen u, dat gij gezondigd hebt. Spreekt,
o zondaren! hebt gij nooit verdrukkingen naar het lichaam of naar de ziel
ondervonden, hetzij in uw personen of huisgezinnen, in u zelf of in uw
nabestaanden, hetzij jongen of ouden? wie, of waar is de man of vrouw die nooit
enig kruis heeft gehad? Ik geloof dat die mens in de wereld niet te vinden is,
die geen klachten, dat is die geen kruis heeft: derhalve zo vele kruisen gij
ooit ondervonden hebt, zovele getuigen zijn er die haar getuigenissen tegen u
inbrengen, dat gij gezondigd hebt; want daar geen zonde is, daar is ook geen
lijden.
i. Eindelijk, om geen meer
getuigen bij te brengen, de dood, die koning der verschrikking, is een getuige
tegen u, en geeft getuigenis tegen u allen, dat gij gezondigd hebt. Want de
bezoldiging der zonde is de dood, Rom. 6: 23. Het is de zonde alleen die de
dood macht over u geeft: indien iemand uwer zich van de dood kon vrijpleiten,
dan zult gij enigszins met grond kunnen pleiten vrij te zijn van de
beschuldiging die wij tegen u hebben ingebracht; doch indien niet, dan zullen
alle uw voorwendingen, verschoningen, en uitvluchten tevergeefs zijn. Mogelijk
zullen wij nu, niettegenstaande de getuigenissen van alle de beroemde getuigen
die wij nu tegen u ingebracht hebben, u niet kunnen brengen tot een overtuiging
uwer zonden; maar wanneer de dood, die koning der verschrikking, tegen u zijn
bewijzen zal beginnen voort te brengen, dan zal hij eer hij van u afscheidt u
overtuigen, of hij zal u zenden ter plaatse waar gij volkomen zult overtuigd
worden, hoewel niet tot uwer vertroosting; de dood is een gerichtsdienaar van de
grote Koning; en wanneer hij u aangrijpen, arresteren, en dagvaarden zal, om
aanstonds te verschijnen voor de vierschaar van het hemelhof hier boven, hoe
zullen dan uw harten niet in u bezwijken? O zondaren! het gezicht van die
grimmige bode de dood, van de scherprechter de satan, van de plaats der
pijnigingen der helle, en van de ontzaggelijke achtbaarheid van de Rechter der
levenden en der doden, zullen alle andere bewijzen overtreffen, en zullen de
allergerustste consciÎntie doen ontwaken; die dan niet alleen Getuige, maar ook
Rechter, ja zelfs een Uitvoerder van het vonnis zal zijn, voor diegenen die
geen aandeel in de Heere Jezus Christus zullen kunnen aantonen, die nooit recht
van zonden zijn overtuigd geworden voor de vierschaar van Gods heilig Woord.
Aldus hebben wij onze
beschuldiging tegen allen en een iegelijk uwer goed gemaakt, door het
getuigenis van zeer vele getuigen van ontwijfelbaar geloof; derhalve is het
hoog tijd voor u, o zondaren! om te bedenken, wat gij zult antwoorden op uw
bestraffingen.
Tot nog toe hebben wij alles
maar in 't gemeen voorgesteld, wij hebben u allen beschuldigd wegens zonde,
zonder bijzondere zonden te bepalen tot enige bijzondere soorten van mensen:
doch nu zullen wij overgaan tot datgene hetwelk wij in de verhandeling van deze
beschuldiging tegen u hebben ter neergesteld; namelijk,
Ten derde, om onze
beschuldiging te bewijzen, door meer bijzonder de consciÎnties van verscheidene
soorten onder u te behandelen, om ware het mogelijk u tot een gevoel uwer
zonden te brengen.
Allen die zich hier in dit
Huis Gods bevinden kunnen wij, volgens de onderscheiding die de Apostel
Johannes maakt, verdelen in kinderen, jongelingen en vaders; of in kinderen, en
die van middelbare, of van hoge ouderdom zijn. Onder jonge mannen en vrouwen
worden begrepen alle diegenen (of zij huisgezinnen hebben of niet) die nog niet
gekomen zijn tot hoge jaren, maar nog in de bloei van hun kracht en sterkte
zijn. Een iegelijk der zulke wilde ik aanspreken bij wijze van overtuiging, en
trachten dezelve te brengen tot een gevoel hunner zonden, en dat zelfs van
bijzondere zonden door hen begaan.
Maar opdat ik hetzelve met
te meerder klaarheid mag verrichten, zo zal ik enige weinige zaken laten
voorafgaan, om de weg te banen voor datgene hetwelk wij wegens deze zake hebben
voorgenomen te doen.
A. Daar zijn twee grote
einden die elk mens gedurig behoorde in het oog te hebben, namelijk, nuttig te
zijn hier, en gelukzalig te zijn hiernamaals. Wij komen niet in de wereld,
gelijk sommigen zich dwaas verbeelden, om onze tijd maar te verspillen en door
te brengen, en verder niets meer te doen; geenszins, de Heere heeft ons werk
gegeven, wij zijn allen verplicht, om in de een of andere standplaats onszelf
uit te leggen, ter bevordering van des Heeren ere in deze wereld; een iegelijk
is begiftigd met bekwaamheden, hetzij in meerdere of mindere mate; aan sommigen
heeft de Heere een zeer grote mate, vele talenten gegeven, aan anderen wederom
een kleinere mate, en aan sommigen maar een talent; allen hebben iets ontvangen,
en indien zij deze hun bekwaamheden niet tewerkstellen, (al wilde men die nog
zo gering vooronderstellen) zo zullen zij het verzuimen daarvan zwaar te
verantwoorden vinden. Tegen die mens die maar een talent ontvangen had, werd
wegens zijn verzuimen van hetzelve, een verschrikkelijk vonnis uitgesproken,
Matth. 25:30: En de onnutte dienstknecht werpt uit in de buitenste duisternis,
daar zal zijn wening en knersing der tanden. Wij zijn niet alleen voor onszelf,
maar voor de wereld geboren; en derhalve moest ons oogmerk wezen, nuttig in
dezelve te zijn; maar bovenal moeten wij de nodige zorg dragen voor ons
voornaamste aanbelang, de zaligheid onzer zielen. Indien iemand die zijn
huisgenoten niet en verzorgt, het geloof verloochend heeft, en erger is dan een
ongelovige, (1 Tim. 5: 8) wat zal dan zo een zijn, die geen zorg draagt voor
zijn eigen ziel?
B. Alle gedachten, woorden
of werken, die van geen nuttigheid of behulpzaamheid aan het een of ander dezer
einden zijn" zijn zondig. Dit is waarachtig, beide volgens de wet Gods, en
die der natuur. Wanneer wij iets doen, spreken, of denken hetwelk niet gericht
is om onze tijdelijke of eeuwige gelukzaligheid te bevorderen, dan zondigen wij
tegen God, dan besteden wij die vermogens van spreken, denken en bedrijvig zijn,
tot datgene waartoe de Heere dezelve nooit gegeven heeft; en dit is een
openbaar misbruik van de talenten door de Heere aan ons geschonken. De Heere
klaagt over Jeruzalems toegeving van haar zelf in ijdele gedachten, Jer. 4:14:
Wast uw hart van boosheid, o Jeruzalem, op dat gij behouden wordt; hoe lang
zult gij de gedachten uwer ijdelheid in het binnenste bij u laten vernachten?
C. Zeer veel van onze
bekwaamheid of onbekwaamheid, tot bevordering dezer einden, hangt af van de
rechte of verkeerde besturing onzer jeugd. Ledigheid, ondeugd en dwaasheid in
onze kindsheid, heeft groten invloed om ons buiten staat te stellen het oogmerk
onzer schepping te volvoeren, wanneer wij tot rijper jaren gekomen zijn. Onze
kindsheid en jonkheid is, als 't ware, een vorm waarin de mens wordt
geformeerd, en hij blijft gewoonlijk zodanig gelijk hij toen geformeerd werd.
Waaruit men zien kan hoe veel er van de rechte opvoeding onzer kinderen
afhangt, daar de wijste der koningen ook zeer wel bewust van was; zeggende.
door de Geest Gods, Spreuk. 22:6: Leert de jongen de eerste beginselen naar de
eis zijnes wegs, als hij oud zal geworden zijn, zal hij daar van niet afwijken.
D. De daden die men
gewoonlijk in kinderen overziet, en nauwelijks strafwaardig oordeelt, zijn
echter om twee redenen boos. Eensdeel, omdat die voortspruiten uit een bittere
wortel, die geen goede vrucht kan voortbrengen. Ik beoog die verdoemelijke
overhelling en verdorvenheid der natuur, die aanzet tot het boze, ja daartoe
alleen, en dat gedurig; en anderdeels, omdat zij strekken om haar voor het
toekomende buiten staat te stellen. Een kwade hebbelijkheid, in onze jeugd
aangeleerd, kan niet licht wederom afgeleerd worden, ja tenzij vrije genade, en
wel met meer dan gewone invloeden, tussenbeide komt, zo kunnen sommige
verkeerde hebbelijkheden die in de jeugd aangenomen zijn, door geen moeite of
pogingen verbeterd worden. Indien des mensen natuur onverdorven gebleven was,
gelijk die in Adam was, dan zouden deze dwaas en buitensporigheden, die nu
gewoonlijk de jeugd en jonkheid zo eigen zijn, niet bekend zijn geweest; geen
van die geneigdheden ten kwade, die nu het verderf van dezelve zijn, zouden dan
gevonden worden.
E. Wij stellen ook dit
vooraf, dat de wet Gods zeer wijd en uitgestrekt is. Ps. 1190: 96: In alle volmaaktheid
hebben ik een einde gezien; maar Uw gebod is zeer wijd. Sommige mensen bepalen
op een wonderlijke wijze, naar hun dwaze bevattingen, de wet Gods zeer nauw.
Daar is een gemene misvatting wegens dit stuk, ja ver het kleinste getal
geloven de uitgebreidheid van dezelve; en daarom zijn ook de meesten rein en
onbevlekt in hun eigen ogen, ofschoon zij nooit gewassen zijn van hun drek:
maar David, een man naar Gods hart, een man door de Heere zelf in de
geestelijke betekenis zijner wet onderwezen, had geheel andere gedachten en
bevattingen van deze zaak; hij bevond die zeer wijd en uitgebreid te zijn; want
(1) Dezelve strekt zich uit tot woorden en gedachten, zowel als tot daden.
Velen onder u zullen zich
mogelijk verbeelden, dat wanneer gij geen verfoeilijke of goddeloze daden
bedrijft, ofschoon gij in een trein van dwaze en ijdele gedachten en woorden
leeft, zulks maar een geringe zake is: maar bedriegt u zelf toch in deze zake
niet, want God oordeelt anders, Zijn Woord getuigt dat Hij ieder werk in het
gericht zal brengen, Pred. 12: 14, Want God zal ieder werk in het gericht
brengen, met al dat verborgen is, 't zij goed, of 't zij kwaad. Doch hetzelve
zegt nergens, dat woorden en gedachten daarvan uitgezonderd zijn; geenszins,
maar integendeel zegt de Heere ons uitdrukkelijk in Zijn Woord, dat wij
rekenschap moeten geven van onze ijdele woorden, Matth. 12: 36, 37: Maar Ik zeg
u (zegt Hij die de Amen en de getrouwe Getuige is) dat van elk ijdel woord
hetwelk de mensen zullen gesproken hebben, zij van hetzelve zullen rekenschap
geven in de dag des oordeels: want uit uw woorden zult gij gerechtvaardigd
worden, en uit uw woorden zult gij veroordeeld worden. En in die reeds
aangehaalde plaats, Jer. 4:14, wordt het wegdoen van de gedachten der ijdelheid
volstrekt vereist tot de behoudenis van Jeruzalem; hetwelk klaar insluit, dat
zich daarin toe te geven, haar onvermijdelijk zou verderven; gelijk dit de
Geest Gods ons verzekert, Spreuk. 24:9: De gedachten der dwaasheid is zonde. En
voorwaar het is geen wonder dat die dus geacht worden van God, die de
Onderzoeker der harten is, en die de gedachten van ver kent; en dat die
veroordeeld worden door het Woord, hetwelk een Oordeler is van de gedachten van
het hart, omdat alle boosheid voortvloeit uit de gedachten, zijnde woorden en
daden maar verkondigers van de gedachten van het hart. En om die reden, wanneer
Simon Magus door de Apostel Petrus bestraft wordt, wegens zijn goddeloze
begeerte om de Heilige Geest te kopen, of liever, de macht om de gave des
Heilige Geestes door de oplegging der handen te mogen meedelen, zo bestraft hij
hem niet over zijn woorden maar over zijn gedachten, omdat daar de zonde zijn
begin nam, Hand. 8:20-22: Maar Petrus zei tot hem, uw geld zij met u ten
verderve, omdat gij gemeend hebt dat de gave Gods door geld verkregen wordt:
gij en hebt geen deel noch lot in dat Woord; want uw hart en is niet recht voor
God: bekeert u dan van deze uw boosheid, en bid God, of misschien u deze
overlegging uws harten vergeven werden. (2) Des Heeren wet is wijd omdat die
zich uitstrekt tot alle soorten van daden, niet alleen tot de zodanige die
onmiddellijk hun opzicht hebben op God, en die welke direct opzicht hebben op
onze naasten, of onszelf; maar zelfs ook tot onze natuurlijke daden, als daar
zijn eten en drinken, ook tot ons ploegen en zaaien, of dergelijke, die zo
licht niet te brengen zijn tot een van de andere soorten; want de Heilige Geest
Gods zegt ons duidelijk, Spreuk. 21: 4, dat de ploeging der goddelozen zonde
is. (3) De wijd uitgebreidheid der wet Gods is klaarblijkelijk, omdat die zich
uitstrekt tot alle soorten van mensen, jong en oud, rijk en arm, aanzienlijke
en geringe. Alle soorten van mensen zijn door de wet Gods tot hun plicht
verbonden, kinderen zowel als anderen; en een afwijken van dezelve wordt
opgemerkt, zelfs met opzicht op kinderen: ons wordt gezegd dat zij in zonde
ontvangen, en in ongerechtigheid geboren worden; dat zij vervreemd zijn van de
baarmoeder af aan; dat zij afdwalen zodra zij geboren zijn, dat zij sterven om
hun zonde: ziet, ik ben in ongerechtigheid geboren; en in zonde heeft mij mijn
moeder ontvangen, zei David, die op de Heere vertrouwd had van zijn jeugd af
aan, Ps. 51:7. En Ps. 58:4 wordt gezegd, dat de goddelozen dolen in hun
kindsheid; de goddelozen zijn vervreemd van de baarmoeder aan; zij dolen van 's
moeders buik aan. En de Apostel bewijst, in het 5e hoofdst. aan de Romeinen.
van het 12e vers af, dat zelfs kinderen zondaren zijn, doordien zij deel hebben
aan die onheilen die de gevolgen der zonde zijn; maar dit kon niet zijn, tenzij
de wet Gods zich uitstrekte tot kinderen, en dezelve zowel verbond als anderen.
Een gevoel van deze uitgebreidheid der wet Gods, zelfs tot kinderen, deed de
heiligen Augustinus, in het eerste boek zijner belijdenis, hoofdst. 7, bitterlijk
klagen, en de zonden zijner kindsheid bewenen, zelfs zulken die door de meesten
bespot worden, als ongeneigdheid en onwilligheid om aan te nemen hetgeen hem
nuttig was; maar zelfs in die ouderdom, menende zijn kindse jaren, zegt hij:
was het niet kwaad en zondig, met tranen te begeren datgene, hetwelk indien het
mij gegeven was, mij nadelig zou zijn geweest, toornig te zijn tegen de
zodanigen, dewelken geenszins verplicht waren onder mijn bevel te staan, omdat
zij mij niet wilden gehoorzamen? ja omdat zelfs mijn ouderen mijn zin niet
wilden doen? Was het niet kwaad, dat ik zelfs trachtte te slaan die over mij
gesteld waren, omdat zij mijn zin niet wilden opvolgen in die dingen, waarin
zij mij niet tot genoegen konden wezen, zonder nadeel aan mij of anderen te
doen? Dus zien wij dat deze godzalige man zulke dingen, die doorgaans van
anderen bespot en als onnozel geacht worden, als zonden beschouwt; en indien
het de Heere behaagde, ons ook zulke ontdekkingen van de boosheid onzer
naturen, en van de uitgebreidheid zijner wet te schenken, gelijk hij ondervond,
dan zouden wij ook aldus daarvan oordelen. Doch deze waarheid zou breedvoeriger
kunnen bewezen worden, indien het nodig was daarover meerder te zeggen, dan ik
reeds heb bijgebracht.
F. In het aanspreken van een
ieder dezer drie soorten van mensen, zal ons gelegenheid voorkomen om vele
zonden op te noemen. Derhalve zullen wij hier nu op eenmaal bewijzen, dat alle
de bijzonderheden, die wij onder die verdelingen zullen opnoemen, zonden zijn;
omdat het ons zou afleiden en te lang ophouden, indien wij bij elke verdeling
zouden blijven staan, om bewijsredenen bij te brengen, tot goedmaking dat een
ieder dezer bijzonderheden die wij zullen opnoemen, zondig zijn. Dat dezelve
alle zodanig zijn, zult gij niet aan twijfelen, indien gij boven en behalve
hetgeen reeds gezegd is, deze drie ontwijfelbare schriftuurlijke waarheden
uzelf voor ogen stelt. (1) Dat al hetgeen verricht, gedacht, of gesproken
wordt, door een wiens hart door genade niet is veranderd, zonde is. Dit is de
klare mening van hetgeen de Heere ons verzekert in die plaats Matth. 7: 18, dat
een goede boom geen kwade, noch een kwade boom geen goede vruchten kan
voortbrengen. Om deze reden is het dat niet alleen de gedachten der goddelozen,
maar zelfs haar ploegen en haar offer zonde is, Spreuk. 21: 4-27. (2) Dat alles
zonde is, hetgeen geen opzicht heeft op de eer Gods als deszelfs einde, 1 Kor.
10: 31: Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij
iets anders doet, doet het al ter ere Gods. (3) Dat al hetgeen geen opzicht
heeft op de Heere Jezus Christus, als de enige in welken onze personen of
verrichtingen kunnen aangenaam zijn, zonde is. Kol. 3: 17: En al wat gij doet
met woorden, of met werken, doet het alles in de Naam van de Heere Jezus,
dankende God en de Vader door Hem. Alle de bijzonderheden die wij zullen
opnoemen, zullen tegenstrijdig met alle drie of een ervan bevonden worden, en
derhalve zondig zijn; schoon wij niet altijd in het bijzonder zullen blijven,
staan, om de zondigheid van een ieder der zelf aan te tonen, of in het opnoemen
van de bijzondere geboden der wet Gods daar dezelve een verbreking van zijn.
G. Een laatste stellen wij
vooraf, dat die van een middelbaren of een hogen ouderdom zijn, het zelf
aanbelang hebben in zulke zonden die wij tegen kinderen zullen inbrengen, als
de kinderen zelf; omdat zij eens de zodanigen geweest zijn. Jonge en oude
lieden zijn eens kinderen geweest, en derhalve aan de zonden der jonkheid
schuldig. Oude lieden zijn eens jongelingen geweest, en derhalve schuldig aan,
de zonden der jongelingschap; en daarom is het de plicht van allen, zelfs de
aller oudsten, acht te geven op hetgeen wij tot de een en de ander zullen
zeggen; omdat die nu oud zijn, jong geweest zijn; en die jong zijn, oud kunnen
worden.
De weg aldus geopend zijnde,
zullen wij nu voortgaan om de kinderen dezer gemeente die nu alhier
tegenwoordig zijn, in het bijzonder aan te spreken, en trachten dezelve te
overtuigen.
1. Gij kinderen, die nu
heden onder mijn gehoor bent, hoort toe, ik heb een boodschap van God aan u.
Die God die de hemel en de aarde geschapen heeft, die u geformeerd heeft, en u
dagelijks onderhoudt, heeft mij heden tot u gezonden, tot een iegelijk uwer in
het bijzonder, alsof ik u noemde met naam en toenaam, om u een droevige en
beklaaglijke tijding te brengen; namelijk, dat gij allen, zelfs de jongste
onder u niet uitgezonderd, gezondigd hebt, en de heerlijkheid Gods derft; dat
is, gij hebt datgene bedreven waarom de Heere zeker uw ziel en lichaam zal in
de hel werpen, tenzij gij uw vrede maakt met God, door de Heere Jezus Christus;
gij hebt datgene bedreven waarom de Heere zo toornig op u is, dat zijn
ingewanden van ontferming niet over u zullen rommelen, noch zijn oog u
verschonen zal, tenzij gij Christus deelachtig wordt; maar zodra gij uw laatste
adem zult uitgeblazen hebben (en gij weet niet hoe haastig zulks geschieden
kan) zal Hij u zonder ontferming neerstorten in het helse vuur, om daar
gepijnigd te worden tot in alle eeuwigheid. Indien gij niet dwaas handelde, gij
zoudt niet meer spelen of vrolijk zijn, totdat gij met God bevredigd was. Om u
nu aan te tonen dat het waar is hetgeen ik tot u spreek, zo zal ik u voordragen
aan wat zonden gij schuldig staat voor God.
a. Gij bent zondaren
geboren, Ps. 51:7. Uw ouderen zijn allen zondaren geweest; en gelijk uw vaderen
zondaren waren, zo ook gij; want wie zal een reine geven uit de onreine? niet
een, zegt de Heere door de mond Jobs, hoofdst. 14:4. Toen gij eerst in de
wereld kwam, kon de Heere een iegelijk uwer in de hel geworpen hebben, omdat
gij toen zondaren was; doch ofschoon de Heere het toen niet heeft gedaan, zo
kan Hij het echter nog doen, en gij weet niet hoe vroeg Hij zulks doen zal:
indien gij maar acht geeft, zo kunt gij dagelijks zien of horen dat de een of
de ander gestorven is, die niet lang geleden ogenschijnlijk scheen te zullen
leven, zowel als gij, zijnde zo gezond als gij nu bent; en indien de Heere u nu
door de dood zou wegrukken, wat dunkt u zal van u geworden, die nog in een
onverzoende staat met God bent? Gij zult allen in het helse vuur geworpen
worden. Maar
b. Zegt mij nu, hebt gij
nooit geweigerd te doen hetgeen uw ouderen, uw vaders of uw moeders u geboden
hebben? Heugt het u nooit dat of uw vaders, of uw moeders, of uw meester, of
mogelijk de leraar van de predikstoel u geboden hebben enige dingen te doen,
als lezen, bidden, goede scholieren zijn, en uw ouderen gehoorzaam te wezen; en
hebt gij echter desniettegenstaande zulks niet geweigerd te willen doen? Dit is
zondigen tegen God; en gelooft het, mijn lieve kinderen! daar zijn sommigen
even gelijk gij zelf bent, die wegens ongehoorzaamheid aan hun ouderen nu
branden in het helse vuur; en ofschoon zij nu wenen en uitroepen, echter zal de
Heere hen daar nooit weer uitlaten.
c. Heeft nooit iemand u
bestraft wegens hetgeen gij deed? Heeft nooit uw vader of uw moeder u gezegd
dat sommige dingen, als mogelijk zweren, liegen, of uw gebeden na te laten,
zonden waren, die, tenzij gij dezelve verbeterde, u in de hel zouden brengen?
Wel wanneer zij zulks deden werd gij niet toornig tegen hen? Zoudt gij niet
blijde geweest zijn om weg geweest te zijn van degenen die u aldus bestraften?
En kwam uw hart niet tegen hen op? Wel dit is ook een grote zonde, en zo die
niet vergeven wordt, dan zal de Heere u daarin zeker in de hel werpen. Spreuk.
15: 10: De tucht is onaangenaam voor dengenen die het pad verlaat, en die de
bestraffing haat, zal sterven.
d. Zegt mij, bent gij nooit
begerig geweest om uzelf te wreken, of (gelijk gij gewoon bent te zeggen) het
diegenen te vergelden die gij dacht dat u beledigd hadden? Kwelde het u niet,
en dacht gij niet hoe gij het hen betaald zoudt stellen, en kwam het niet in uw
hart op om hen te doden, of enig ander kwaad toe te brengen? Wel dit is een
zware zonde want de Heere heeft gezegd: En wreekt uzelf niet, Rom. 12: 19.
e. Zegt mij, hebt gij nooit
iemand kwalijk toegesproken? Hebt gij uw metgezellen nooit kwade namen gegeven?
Wanneer gij tegen iemand toornig was, hebt gij hem dan geen verachtelijke en
smadelijke namen gegeven? ik vrees dat de meesten uwer zulks niet kunnen
ontkennen: wel dit is weer een andere zonde, de Heere heeft gezegd, dat die tot
zijn broeder zegt: Gij dwaas, strafbaar zal zijn door het helse vuur, Matth. 5:
22.
f. Was gij niet blijde als
gij uit het oog van uw vader, moeder of meester kon wegraken, opdat gij uw
eigen zin mocht opvolgen, en zulke dingen bedrijven, die gij in hun
tegenwoordigheid niet zou hebben durven doen? Nu dit is volstrekt atheÔsme: gij
geloofde niet dat God overal tegenwoordig is, anders zoudt gij niet hebben
durven bestaan, datgene in Zijn tegenwoordigheid te bedrijven, hetwelk u voor
uw ouderen niet zoudt durven doen. Ziet Ps. 14: 1, vergeleken met Rom. 3:
10-23.
g. Bent gij niet verheugd
geweest wanneer de dag des Heeren voorbij was; of ten minste wanneer de
predikatiÎn geÎindigd waren, opdat gij uw vrijheid mocht verkrijgen? Is het u
niet tot een last geweest om zo lang in de kerk te moeten zitten? Nu dit is een
grote zonde, welke een der redenen was, waarom de Heere met Zijn volk twistte,
Mal. 1:13, Jes. 43:22, Amos 8:5. Het is vermoeid te zijn, van goed te doen,
tegen het uitdrukkelijk gebod Gods, Gal. 6:9.
h. Zegt eens, zijn uw
gedachten niet bezig geweest met andere dingen, wanneer gij in de kerk was om
de predikatie te horen? Dacht gij niet aan uw plezieren en kortstondigheden?
Hebt gij onder de godsdienst met elkaar geen gesprek gehouden? Dit is wederom
een zonde daar gij aan schuldig staat; en de Heere acht diegenen als bespotters
van Hem, die Hem eren met haar lippen, wanneer haar hart ver van Hem af is,
Jes. 29: 13.
i. Bidt gij wel des morgens
en des avonds? Ik vrees dat er velen zullen gevonden worden die deze plicht
verzuimen. Zegt nu, mijn lieve kinderen! wat dunkt u zal van diegenen geworden,
die niet bidden? De Heere acht de zodanigen als Godvergetenen, en zegt, dat de
goddelozen zullen terug keren naar de hel toe; alle godvergetende heidenen, Ps.
9:18.
k. Liegt of zweert gij niet,
en misbruikt gij aldus niet ijdelijk des Heeren Naam? Hebt gij in uw gewone
gesprekken nooit gezworen bij de Naam Gods? Of hebt gij nooit gelogen om uw
fout te verbergen of te verschonen? Dit zijn ook zonden en de Heere heeft
gezegd, dat alle leugenaars en zweerders haar deel is in de poel die daar
brandt met vuur en sulfer, Openb. 21: 8.
1. Ik zal u nog alleen maar
deze vraag doen. Hebt gij nooit wezen spelen wanneer gij de plicht van het
gebed moest betracht hebben? Nu ziet toe, gij weet dat gij zulks gedaan hebt,
en wat dunkt u zal het einde zijn van degenen die alzo handelen? Omdat gij de Heere
niet zoeken wilt, zo wil Hij u ook niet behouden; maar zal u verwerpen wanneer
gij Zijn hulp het meeste nodig hebt.
Nu mijn lieve kinderen! Ik
heb hoogachting voor u, en wilde u graag van de hel bevrijden: omdat ik uw
welzijn wens, zo heb ik uw zonden aan u voorgesteld; derhalve zal ik, eer ik
van u afscheid, (1) Enige weinige vragen, tot uwer ontdekking, aan u
voorstellen. (2) Zal ik u in enige dingen raad geven. (3) Zal ik u enige
bemoedigingen voorstellen om deze raadgevingen op te volgen.
(a) vooreerst zal ik u enige
vragen voorstellen; en ik bid u, ziet toe hoe gij de zelf hoort. (1) Zegt eens,
hebt gij ooit aan de dood gedacht? Wanneer gij een geopend graf beschouwt, zo
zult gij daarin plaats van een die het leven had, die gesproken, gewandeld en
alle andere dingen gedaan heeft die gij nu verricht, niet anders zien dan
verrotte beenderen, verteerd stinkend vlees, daar de honden nauwelijks bij
willen komen, en afschuwelijk stof. Wel nu, in een korte tijd zult gij ook in
dezelfde toestand zijn, want gij moet sterven; zonder twijfel hebt gij wel
gehoord van enige uwer metgezellen of andere kinderen, die gestorven zijn, en
gij weet niet of gij de eerste niet zult wezen die hen volgt. (2) Wanneer gij
aan de dood gedenkt, wat dunkt u dat van u zal geworden, indien die zonden die
gij bedreven hebt, en die wij aan u hebben voorgesteld, u niet vergeven zijn?
Dan zult gij immers zeker naar de helle neerdalen; en ach! wie kan zeggen wat
voor een plaats de hel is? Het is voorzeker een verschrikkelijke plaats: mogelijk
zoudt gij denken dat het verschrikkelijk was, indien iemand uw vinger in het
hete vuur zou steken, en het zou gewis zo zijn; wat dunkt u zal dan de pijn
zijn die gij zult moeten lijden, wanneer d.e Heere u naar ziel en lichaam zal
in de helle werpen? En dit zal zeker uw deel zijn, zo gij van de Heere geen
genade verkrijgt. (3) Wanneer gij eens in de hel zult geworpen zijn, denkt gij
dat gij daar ooit weer uit zult geraken? Ik verzeker u dat God het
tegengestelde gezegd heeft; en ofschoon gij weende tot dat u het hart brak,
nochtans zal God u niet verhoren; wanneer gij in uw zonden komt te sterven, dan
heeft de barmhartigheid Gods een einde; Zijn oog zal zich uwer niet verschonen,
noch Zijn hart zich uwer ontfermen. Derhalve wilt gij de hel ontvlieden, zo zal
ik u
(b) Ten tweede, aantonen wat
gij doen moet, en dat wel in deze weinige raadgevingen. (1) Zo ras gij deze
avond zult thuis gekomen zijn, zondert u af in de een of andere stille plaats,
en breidt uw handen uit in de gebed tot God, en zegt met de verlegen tollenaar:
Heere, bent mij arme zondaar genadig! Heere, gij hebt beloofd aan Zondaren,
gelijk ik ben, een nieuw hart te geven; en ik heb het zelf zo nodig, omdat mijn
hart zeer boos is; Heere, schenk mij de Christus, verlos mij van mijn zonden om
Christusí wil! Wie weet of de Heere, die de jonge leeuwen en de raven verhoort
wanneer zij om hun voedsel roepen, u ook niet zal verhoren. (2) Gij die lezen
kunt, doorleest uw Bijbel en Catechismus; maar ziet toe, dat eer gij begint te
lezen gij de Heere bidt, dat Hij hetzelve aan u doe gezegend zijn, en u leert
verstaan hetgeen gij leest. (3) Draagt zorg dat gij nooit liegt, zweert, de dag
des Heeren ontheiligt, of wederom zulke zonden bedrijft die wij zo-even aan u
hebben voorgesteld.
(4) Vliedt het gezelschap
dergenen die liegen, zweren of de Sabbath ontheiligen; want de Heere zal
verbreken degenen die met de zodanigen gemeenschap houden; die der zotten
metgezel is, zal verbroken worden. Spr. 13:20. (5) Geeft acht op degenen die u
willen onderwijzen, en volgt hun goede raadgevingen op; gaat om met de wijze,
en gij zult wijs worden, Spr. 13:20. (6) Draagt zorg dat gij tot de Heere bidt
zodra gij des morgens uw klederen hebt aangetrokken, en des avonds eer gij
dezelve uittrekt. Indien gij nu deze raad wilt opvolgen, zo zal ik
(e) Ten derde, u enige zaken
voorstellen, die u daarin zullen bemoedigen. (1) De Heere heeft beloofd dat die
Hem vroeg beginnen te zoeken, voorspoed zullen hebben: Ik heb lief, die Mij
liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden, Spr. 8: 17. (2) De
Heere heeft een groot welgevallen aan de zulken die Hem vroeg beginnen te
zoeken, Hij prijst hen in grote mate, en heeft de namen van sommige jong
bekeerden ons nagelaten; gelijk als van Abia, in het goddeloze huisgezin van
Jerobiam; en de vrome Jozia, die wegens zijn vroege godsvrucht zeer geprezen
wordt, 2 Kron. 34: 3: Want in het achtste jaar van zijn regering, toen hij nog
een jongeling was, begon hij de God zijnes Vaders Davids te zoeken. En dit is
ons in geschrift nagelaten, opdat ook anderen een begin zouden maken om de
Heere vroeg te zoeken. (3) De Heere Jezus was, in de dagen van Zijn vlees,
bereidwillig om de kleine kinderen, die tot Hem gebracht werden, met de
tederste toegenegenheid te ontvangen; en wanneer Zijn discipelen die wilden
terug gehouden hebben, zo bestrafte Hij hen, en zei: Laat de kinderkens tot Mij
komen, en verhindert ze niet, want der zulker is het Koninkrijk Gods. En Hij
ontving ze met Zijn armen, en de handen op haar gelegd hebbende, zegende Hij
dezelve, Mark. 10:14-16. En ik verzeker u, dat Hij nu niet minder liefdragende
is, dan Hij op die tijd was; want Hij is gisteren, heden, en tot in eeuwigheid
dezelfde. Omdat Hij nu zo vriendelijk was tegen kinderkens die tot Hem gebracht
werden, hoe vriendelijk zal Hij dan niet zijn tegen diegenen, die zelf tot Hem
komen? O! indien gij wist hoe goed Hij was, gij zoudt u zelf geen rust geven,
voor dat gij wist waar gij Hem zoudt kunnen vinden, en dan zoudt gij tot Hem
komen; en ik durf u verzekeren, dat gij Hem welkom zult zijn. (4) En ten
laatste, zeg ik u, tot uwer bemoediging, dat indien gij de Heere vroeg wilt
beginnen te zoeken, u behoren zult onder die kinderen welker het Koninkrijk der
hemelen is. De Heere zal u zegenen, al Zijn volk zal u loven, ja alle geslachten
zullen u welgelukzalig achten.
Dus ver heeft mijn liefde
tot uw zielen mij gevoerd; ik zou u graag willen behouden, en daarom arbeid ik,
om u wederom te baren, totdat Christus een gestalte in u krijgt. O verblijdt
mijn hart, verblijdt het hart van mijn grote Meester, verblijdt het hart van al
het volk Gods, en verheugt het hart uwer ouderen door deze goede raadgevingen
op te volgen; en ik ben verzekerd dat dit de begeerte uwer ouderen zal zijn,
indien zij niet erger zijn dan de beesten zelf. In ÈÈn woord, zoekt de Heere,
en behoudt uw zielen.
Aldus hebben wij teneinde
gebracht, hetgeen wij voorgesteld hadden te zullen doen, aangaande de eerste
soort, namelijk de kinderen. De teerheid van hun verstandsbegrip heeft ons
verplicht een uitstap te doen van onze order, die wij in de aanvang van deze
gebruikmaking ons hadden voorgesteld, en welke wij door des Heeren hulp, in
hetgeen ons nog verder te verrichten staat, nauwkeurig zullen opvolgen.
Mogelijk zullen sommigen die
tot meerder jaren gekomen zijn, deze handelwijze die wij nu gehouden hebben,
als verdrietig en onaangenaam aanzien; omdat er mogelijk niets gezegd is, dan
hetgeen zij tevoren kenden; en zullen mogelijk oordelen, dat het niets anders
in zich vervat, dan zulke dingen, die de ouderen hun kinderen zelf konden
onderrichten. Maar wij antwoorden de zodanigen, het oogmerk der prediking niet
is om kittelachtige oren door iets nieuws te strelen, maar om de harten te
veranderen door de oude en echter nieuwe waarheden Gods, die nooit oud zullen
worden voor diegenen die de kracht daarvan hebben ondervonden; verder zeggen
wij, dat kinderen onsterfelijke zielen hebben zowel als anderen; dat hun zielen
niet minder kostelijk zijn, dan de zielen dergenen die tot meerdere jaren
gekomen zijn; dat ons de zorg van de een zowel als van de anderen is
aanbevolen; dat het de Heere soms behaagd heeft om door zulke gemeenzame
toepassing de harten van kinderen aan te raken; en dat wij verplicht zijn om
aan allen alles te worden, opdat wij sommigen voor Christus winnen zouden; ten
laatste moeten wij de zodanigen zeggen, dat wij in het bijzonder verplicht zijn
door des Heeren gebod, tevoren reeds aangehaald, de kinderen aan te moedigen om
tot Hem te komen; en daarom konden wij niet nalaten te trachten hen te
overreden, en dat op een wijze enigszins gepast voor hun vatbaarheden; hetgeen
voor u oud schijnt te zijn kan voor hen nieuw wezen; een kleine mate van nieuwe
invloeden des Geestes aan u geschonken, zouden maken dat deze zelf waarheden
die gij tevoren gekend hebt, een nieuwe en beteren smaak bij u zouden vinden,
dan zij ooit hebben gehad.
II. Nu zal ik overgaan tot
de zodanigen die van kinderen tot de staat van jongelingschap of van een
middelbare ouderdom gekomen zijn; en ik zal trachten die ook van hun schuld te
overtuigen. Tot nog toe hebben wij in het algemeen aangetoond dat gij schuldig
bent, maar nu zullen wij voortgaan, om u in enige bijzonderheden aan te tonen
waaraan gij schuldig staat; wij hebben niet alleen gezegd, maar ook bewezen,
dat gij bevlekt bent geworden; en nu zullen wij, als het ware, u elke vlek
aanwijzen: wij hebben aangetoond dat gij gezondigd hebt; nu zullen wij, als 't
ware, u brengen tot die plaatsen waar gij de zonde gepleegd hebt; opdat gij
geen uitvluchten zoudt vinden om deze beschuldiging te ontgaan: en omdat gij
jongelingen in dit Huis Gods tegenwoordig bent, zo zullen wij
a. U een weinig onderzoeken
met opzicht op uw gedragingen alhier. Gij bent in deze plaats dikwijls
tegenwoordig geweest, gij hebt u zelf dikwijls voor het aangezicht Gods als Zijn
volk gesteld; maar ik vrees dat, indien uw gedrag in deze zake nauwkeurig tot
de toets zal gebracht worden, gij in deze opzichte zult bevonden worden
zondaren te zijn. Derhalve zal ik in de Naam Gods, Wiens voorhoven gij
betreedt, drie vragen aan uw gemoederen voorstellen. (1) Wat is het dat u
gewoonlijk beweegt om alhier te komen? Komt gij om aan 's werelds afgod
gewoonte te offeren, omdat van diegenen die zulks verzuimen. kwalijk gesproken
wordt? Of komt gij om uw natuurlijke consciÎntie de mond te stoppen, die u
anders zou ontrusten, wanneer gij uit de godsdienst bleef? Of komt gij om te
zien en gezien te worden? Of enkel om uw nieuwsgierigheid te voldoen? Ik vrees,
dat dit de oogmerken van velen zijn die hier komen; en is het zo, dan staat gij
schuldig voor God, die van u afvordert, dat gij met andere oogmerken zoudt
komen, namelijk om op Hem te wachten, opdat gij Zijn sterkte en ere in Zijn
heiligdom mocht aanschouwen, gelijk Zijn volk in vorige tijden heeft gedaan.
(2) Wat doet gij hier, wanneer gij in deze plaats gekomen bent? Hoort gij het
Woord Gods enkel als een ijdele spreuk aan? Schuift gij de waarheden van u zelf
af, en past gij die op anderen toe? Laat gij uw gedachten omzwerven op de
bergen der ijdelheid, ziende naar deze of geen zaken of personen? Geeft gij
meer acht op de wijze hoe de waarheid gesproken wordt, dan op de waarheid Gods
zelf? Is uw aandacht niet meer opgenomen om het middel te beschouwen, dan om te
luisteren naar de stem van Gods? Laat uw consciÎnties spreken, en ik ben verzekerd
dat gij u zelf aan zeer vele boosheden zult schuldig vinden. (3) Wilde ik u
vragen, wat zijn de vruchten van deze uw toenaderingen tot God? Wat nuttigheid
verkrijgt gij door uw komst in deze plaats? Krijgt gij overtuigingen, en wijst
gij die van de hand? Krijgt gij kloppingen, en laat gij het daarbij blijven?
Hoort gij bestraffingen, en haat gij dezelve? Worden u onderwijzingen
voorgesteld, en vergeet gij die? Wie uwer kent zich zelf vrij van deze zonden?
Zonden die zelfs als in de tegenwoordigheid Gods bedreven worden, zonden die
Zijn ere en heerlijkheid op een meer dan gewone wijze betreffen, omdat zij op
een bijzondere wijze tegen dezelve strijden.
b. Nu zullen wij overgaan
tot uw beroepen, en een weinig onderzoeken, hoedanig uw gedrag in dezelve is. Ik
stel vast, dat een iegelijk uwer de een of andere eerlijke bezigheid heeft;
indien er enige mochten zijn die dezelve niet hebben, zulke mensen, gelijk zij,
zondigen in het ontberen van dezelve, omdat zij daardoor des Heeren talenten
verkwisten, liggen open voor alle zonden. Nu de zodanigen die een bezigheid
hebben, zal ik verzoeken mij op enige weinige vragen te antwoorden, met opzicht
op hun gedragingen in dezelve. (1) Vraag ik, hebt gij de Heere in het verkiezen
van dezelve wel raad gevraagd? Hebt gij wel getracht te mogen weten waar de
Heere u toe riep? De Heere, hetzij door het schenken van ongewone bekwaamheden,
bijzondere verstandvermogens, gepaard met andere overeenkomstige
omstandigheden, of door de weg tot alle andere bezigheden te omtuinen, of door
de een of anderen weg Zijner voorzienigheid, roept een iegelijk mens tot een
bijzondere bezigheid; en derhalve, wanneer wij de een of andere daarvan
aanvangen, dan behoorden wij te trachten des Heeren welbehagen daarin te
kennen, en wat onze plicht is om te doen; want ons wordt geboden, dat wij de
Heere in alle onze wegen zouden kennen, Spreuk. 3:6: Kent Hem in alle uw wegen,
en Hij zal uw paden recht maken. Hebt gij nu in dit gedeelte van uw weg de
Heere wel gekend, ik meen in het uitkiezen uwer bezigheden? Ik vrees dat zeer
weinigen hun knieÎn tot God gebogen hebben om Zijn besturing te erlangen.
Indien dit nu zo is, dan bent gij hierdoor van uw ongerechtigheden ontdekt. (2)
Stelt gij u de Heere wel voor in het betrachten uwer bezigheden? Maakt gij het
uw werk om te mogen weten hoe gij de Heere in dezelve zult verheerlijken? want
wij zijn verplicht al hetgeen wij doen, te doen ter ere Gods. Laat nu uw
consciÎnties spreken, en zij zullen velen uwer aanzeggen, dat gij tot deze dag
toe niet eens gedacht hebt om door uw bezigheden de ere Gods te bevorderen.
Zodat gij in deze schuldig bevonden wordt, niet alleen aan ÈÈn maar aan een
gehele reeks van zonden, en dat van de eerste aanvang uws levens, tot op deze
tijd toe. (3) Leeft gij in afhanging van des Heeren zegen over het werk uwer
handen? Wie uwer durft zeggen, dat hoe naarstig gij ook bent in het gebruik der
middelen, gij echter tot de Heere alleen opziet om de zegen? Zijt gij wel
ernstig in het pleiten met God, dat Hij het werk uwer handen wil doen gelukken,
en u in het zelf voorspoedig maken. (4) Aan wie schrijft u de voorspoed van
hetzelve toe? Wanneer de Heere het werk uwer handen voorspoedig maakt, dankt
gij Hem daar van hart wel voor? Durft gij ze zeggen dat hetzelve u oplegt om de
Heere, die u deze goedertierenheden bewijst, te loven; en om in ootmoedigheid
te wandelen voor Hem die goedertieren is, zelfs over ondankbaren en bozen, en u
daar een bewijs van gegeven heeft door het werk uwer handen te doen gelukken?
(5) Wanneer gij in hetzelve voorspoedig bent, wat gebruik maakt gij toch
daarvan? Verbindt het u meer aan de wegen Gods, en doet het u met meer
ootmoedigheid voor zijn aangezicht wandelen? Of wordt gij daardoor
verhoogmoedigd, zodat gij u zelf en de Heere vergeet? Of besteedt gij hetgeen
de Heere u genadig geschonken heeft, in de dienst der zonde? Voorzeker wanneer
gij deze vragen thuis brengt op uw harten, zo zullen dezelve zeer vele zonden
ontdekken.
c. Nu zullen wij u
beschouwen in uw omgang in de wereld, en bezien of wij u ook in deze kunnen
schuldig vinden aan zonden, dan niet; en met opzicht op uw verkering in de
wereld wilde ik u enige zaken voorstellen.
1. Vraag ik u, wat voor
gezelschap kiest u? Verkiest gij het gezelschap dergenen die God vrezen, of het
gezelschap van ongodsdienstige mensen? Ik ben verzekerd, dat indien velen uwer
onpartijdig met hun harten aangaande deze zake handelen, gij u zelf schuldig
zult bevinden. Uw consciÎnties kunnen getuigen, dat gij de grootste
gemeenzaamheid houdt met ongodsdienstige mensen; mensen die geen vrees Gods
hebben, die geen acht geven op hetgeen de wijste der koningen al over lang
heeft aangemerkt, dat die met de wijze omgaat, zal wijs worden; maar die des
zotters metgezel is, zal verbroken worden, Spreuk. 13:20. En de zodanigen zijn
alle ongodsdienstige mensen in de ogen Gods. Doch het is mijn mening niet, dat
men deze zaak te ver zou uitstrekken, gelijk velen door misvatting op een
gevaarlijke wijze doen, alsof ons daardoor verboden werd alle burgerlijke en
vriendelijke omgang met mensen die niet godsdienstig zijn; want dit is niet
alleen geoorloofd, maar is zelfs onze plicht: wij vinden tot dit einde niet
alleen geboden in de Heilige Schriftuur, maar zelfs verplicht ons de wet der
natuur tot hetzelve; en wij zijn verzekerd, dat de Heere ons nooit door enig
stellig gebod tot iets daarmee strijdig verplicht heeft; integendeel, blijkt
het klaar, dat een wandel overeenkomstig de wet der natuur, in deze zake ten
hoogste overeenkomstig met de godsdienst is. Wanneer zulke mensen ons komen
bezoeken, zo mogen wij het hun ook weer doen, en ons vriendelijk omtrent hen
gedragen; dit is een gedeelte van die vriendelijke verkering waar de Apostel
Petrus ons toe vermaant, 1 Petr. 3:8: Weest allen eensgezind, medelijdend, de
broeders liefhebbende, met innerlijke barmhartigheid bewogen, vriendelijk. En
ofschoon de weigering van burgerlijke omgang, naar elkaars gezondheid te
vragen, op sommige tijden hen te bezoeken, en dergelijke daden van vriendschap,
door sommigen wordt aangezien als een stuk van nauwgezetheid, en meer
volmaaktheid; zo is het nochtans gans anders, want het recht tegengestelde
wordt door onze grote Heere en Meester, die het beste oordelen kan, geacht een
stuk van meerder volmaaktheid te zijn, Matth. 5: 47, 48: En indien gij uw
broeders alleen groet, wat doet gij boven andere? Doen ook niet de tollenaars
alzo? Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is,
volmaakt is. De klare betekenis hiervan is deze, dat een Christen een mens moet
zijn die in alle opzichten boven andere uitmunt, en iets bijzonders in zijn
gehele gedrag moet bezitten: maar indien gij u alleen burgerlijk en vriendelijk
gedraagt omtrent diegene, die eens gevoelende met u zijn, en die in alle zaken
met u overeenkomen, waarin gaat gij dan verder als de tollenaren en zondaren?
De aller openbaarste goddelozen die op de wereld gevonden worden, zelfs dieven
en rovers, houden een soort van kennis, en bewijzen burgerlijke vriendschap
tegen die van hun eigen soort: maar de Christelijke volmaaktheid vordert een
meerder verhevenheid der ziel, en eist van ons dat wij ons vriendelijk gedragen
tegen allen, en dat wij wanneer de gelegenheid zich opdoet, alle liefdeplichten
omtrent hen zouden verrichten; hetwelk zeker de plicht van burgerlijke en
vriendelijke omgang in zich vervat, gelijk de Apostel deze zaak buiten alle
tegenspraak stelt, 1 Kor. 10:27: En indien u iemand van de ongelovige noodt, en
gij daar gaan wilt, eet al wat ulieden voorgesteld wordt, niets ondervragende,
om der consciÎntie wil. Dus zien wij, dat Christenen vrijheid hebben om een
burgerlijke verkering te houden met de ongelovigen; en hetzelve niet te doen,
strekt gewis om de weg Gods in verachting te brengen, en te maken dat van de
godsvrucht kwalijk gesproken wordt; ja is ook strijdig met de Geest van het evangelie,
en tegen de veelvuldige uitdrukkelijke geboden die ons gegeven zijn; dat wij
het Evangelie zouden versieren, dat onze wandel zodanig zou zijn, dat wij
daardoor een getuigenis nalaten op de gemoederen der mensen; en wat meer is,
het strekt om een getuigenis te geven tegen de goedheid Gods, en om schande te
brengen over onze godsdienst, alsof de zelf onze zielen te nauw bepaalde, en
ons deed gebrekkig zijn in die plichten, daar dezelve ons toe verbindt, om
overvloedig te zijn. Doch ofschoon hetgeen nu van ons gezegd is, de
onchristelijke gestrengheid van sommigen veroordeelt, zo kan het zelf echter
niet rechtvaardigen de onbedachtzame handel, van personen die geen godsdienst
hebben, tot onze innige metgezellen te verkiezen, om daar dagelijks en gemeenzaam
mee om te gaan; geenszins, wij zijn verplicht daar tegen te waken; want wanneer
wij zulks doen, dan handelen wij tegen onze plicht, en hebben daarom geen grond
om te verwachten dat de Heere ons zal bewaren. Een iegelijk die met zulke
mensen omgaat en dagelijks verkeert, heeft reden van te vrezen, dat de Heere
hem zal verlaten, en dat hij hun gelijk zal worden: en aan deze gemeenzaamheid
met de zodanigen, vrees ik dat de meesten van u schuldig zijn.
Vraag ik u, in wat
gezelschap vindt u het meeste behagen? Dit is iets dat de gesteldheid van het
hart te kennen geeft; een die zijn grootste vermaak vindt in het gezelschap van
ongodsdienstige mensen, zondigt zeker daarin; sommigen wanneer zij in het
gezelschap der godzaligen zijn, gedragen zich alsof zij in een gevangenis
waren, en zodra zij daaruit kunnen komen, en weer bij hun eigen gezelschap
geraken, dan is hun gemoed gerust, en zij vinden vergenoeging; evenals iemand
die van zijn boeien ontslagen is. Zijn er alhier geen tegenwoordig, welker
consciÎntie hen zal zeggen dat zij tot dit getal behoren? Laten de zodanigen
overwegen de woorden van Ps. 1, vers 1 en daar zullen zij zien hoe gans anders
zij zich behoorden te gedragen.
3. Verder wilde ik u vragen,
in wat verkering schept u behagen? Sommigen zullen mogelijk wel genoegen vinden
in het gezelschap van godvruchtigen; maar het is niet om hun godvruchtigen
omgang, maar omdat zij vriendelijk, beleefd, geleerd en verstandig zijn, of
enige andere hoedanigheden bezitten. Indien iemand uwer zegt, dat hij het gezelschap
van godvruchtige mensen bemint, dan vraag ik, is het om de godvruchtigheid
hunner verkering? Ik vrees dat zeer weinigen zulks kunnen zeggen; en derhalve
kunnen weinigen zeggen dat zij rein zijn in deze zake. Ik zal niet ondernemen,
om alle de zonden die in de verkering plaats hebben te verhandelen, zulks zou
bijna geen einde hebben; alleen wilde ik u verzoeken dat gij, met opzicht op uw
eigen verkering, elke avond uw harten enige weinige vragen zoudt voorstellen,
en gij zult daardoor vele zonden ontdekken, (1) Zegt tot u zelf, geeft nu
rekenschap o mijn ziel, hoe ik mij in gezelschap zijnde heb gedragen. Heb ik
mijn tong in toom gehouden? Heb ik die deze dag, in het gezelschap van anderen,
van onnutte, ijdele en onvruchtbare redevoeringen bewaard? Jak. 1: 26: Indien
iemand onder u dunkt, dat hij godsdienstig is, en zijn tong niet in toom en
houdt, maar zijn hart verleidt, dezes godsdienst is ijdel, en bijgevolg is al
hetgeen hij doet zonde. (2) Heb ik getracht om anderen door mijn gesprekken te
stichten? Ef. 4: 29: Geen vuile reden en ga uit uw mond; maar zo daar enige
goede reden is tot nuttige stichting, opdat zij genade geven aan hen die ze
horen. (3) Heb ik van niemand kwaad gesproken? Tit. 3: 1 3: Vermaant haar dat
zij niemand en lasteren: want ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam enz.,
1 Petr. 2: 1. 2: Zo legt dan af alle kwaadheid, en alle bedrog, en
geveinsdheid, en nijdigheid en alle achterklappingen: en als nieuwgeborene
kinderkens, bent zeer begerig naar de redelijke en onvervalste melk, opdat gij
door dezelve mag opwassen. Iemand die de gewone verkering van het meeste
gedeelte der mensen wilde gade slaan, zou moeten denken, dat zij of nooit deze
wetten hadden gelezen noch van dezelve gehoord, of dat zij nooit hebben
opgemerkt hetgeen zij hoorden. Legt u zelf hier eens bij neer, en overdenkt uw
wegen; en ach! hoe vele zonden zullen zich in dezelve niet vertonen; deze drie
vraagstukken zullen bijna dagelijks ontelbare zonden aan u ontdekken; en heeft
een dag zo vele zonden, wat zal dan het getal van vele dagen zijn? Ja aan
hoeveel zonden, in enige maanden of jaren begaan, zult gij u dan wel schuldig
bevinden? Maar
d. Indien wij voortgaan u te
beschouwen in de betrekking die u op anderen hebt, zo zijn we verzekerd, dat
wij in uw gedragingen nog meer zonden zullen ontdekken. GIJ allen hebt op de
een of andere wij ze betrekking op anderen; gij bent meesters of dienstboden,
ouderen of kinderen, mannen of vrouwen; nu, een ieder dezer betrekkingen hebben
haar bijzondere plichten, die daartoe behoren, en welke een iegelijk die zulke
betrekkingen aangaat, onder bijzondere verplichtingen stelt, om overeenkomstig
de regelen die hen van God zijn voorgeschreven te wandelen; derhalve kunnen wij
zondigen, en doen het ook dadelijk, wanneer wij strijdig tegen deze Goddelijke
geboden wandelen. Wij zullen niet ondernemen om alle de bijzondere zonden,
waaraan gij in uw onderscheiden betrekkingen schuldig kunt zijn, op te halen;
dit zou een werk zijn daar nauwelijks een einde aan was, derhalve zullen wij
ons in het gemeen tot enige daarvan bepalen, die uw gemoederen zullen kunnen
aantonen dat gij in die alle zondigt. (1) Zeg ik, dat de meesten uwer gezondigd
hebben in het aangaan van die betrekkingen. Hoe weinige meesters zouden durven
bestaan te zeggen, dat zij in het verkiezen van hun dienstboden de Heere om
raad hebben gevraagd? Ja hoe weinigen kunnen zeggen, dat zij in het verkiezen
van dezelve de Heere hebben erkend? Ja mogelijk wanneer gij in grote mate
begerig was om goede dienstboden te verkrijgen, zo hebt gij zelfs de moeite
niet genomen om met de Heere daarin raad te plegen; niet gedenkende aan die
gezegende onderwijzing die ons door de Geest Gods gegeven wordt, Filip. 4: 6:
Weest in geen ding bezorgt; maar laat uw begeerten in alles, door bidden en
smeken, met dankzeggingen bekent worden bij God. Ja is het niet te vrezen, dat
zeer weinigen uwer in het verkiezen van haar mannen of hun vrouwen des Heeren
wil niet hebben onderzocht? Ik ben verzekerd, dat indien gij uw harten in deze
onpartijdig. onderzoekt, gij bevinden zult dat gij hierin gezondigd en de Heere
in uw wegen niet erkend hebt. (2) Zoekt gij van de Heere bestierd te worden,
hoe gij u in uw betrekkingen zult gedragen? Ik vrees dat de consciÎnties van
velen uwer u kunnen zeggen, dat gij nooit de moeite genomen hebt om in deze
opzicht de plichten, die van u worden afgeÎist, te onderzoeken. De meesten uwer
zijn scherpzinnig genoeg om de voordelen en nadelen voor hun tijdelijk
aanbelang, die uit deze betrekkingen kunnen spruiten, op te merken; maar zij hebben
nooit met ernst gedacht aan deze plichten, die van hun handen worden afgeÎist;
en derhalve kunt gij allen, hetzij, in meerder of minder mate, u zelf in deze
schuldig bevinden. (3) Is het uw doelwit, om het geestelijk welzijn van
diegenen, daar gij betrekking op hebt, te bevorderen? Dienstknechten, bidt gij
wel voor uw heren? Heren, bidt gij voor uw dienstknechten, dat zij kennis mogen
verkrijgen van de wegen Gods? Indien gij zulks niet doet, zo zondigt gij zeker;
want wij moeten bidden voor allen, maar inzonderheid voor zulken daar wij' zo
een bijzondere betrekking op hebben. Ja ik vrees, dat nog meer te beklagen is.
dat er zeer vele mannen en vrouwen, ouderen en kinderen gevonden worden, die
voor elkaar niet bidden. Hoe droevig is het niet te denken, dat in deze
betrekkingen zo veel zorg gedragen wordt voor de uitwendige, en zo weinig voor
de inwendige mens? Een vader zal zichzelf nacht en dag vermoeien opdat zijn
kind geen broodgebrek zou hebben, en mogelijk zal een kind hetzelfde voor zijn
vader doen; en echter kan het zijn dat geen van beiden een enig uur besteed
heeft in het worstelen met God, wegens elkaars eeuwige zaligheid. Worden er
heden alhier geen gevonden, welker consciÎnties hen wegens deze zaak van zonden
beschuldigen? Ik ben verzekerd, dat er alhier zijn die genoegzame grond van
beschuldiging hebben.
e. Nu zullen wij u nagaan in
uw binnenkamers, en een weinig onderzoeken wat gij daar verricht. (1) waarin
besteedt gij des morgens de meeste tijd, in uw ziel of uw lichaam te versieren?
Ik vrees dat de minste tijd voor uw ziel besteed wordt, ja, mogelijk beginnen
sommige uwer hun beroep zonder ooit hun knieÎn voor God te buigen; voorzeker,
dit is zonde genoeg om u ter helle te doen neerdalen. (2) Wanneer gij in het
verborgen bidt, wat is het dat u daartoe aanzet? Is het overtuiging van plicht,
of is het gewoonte, of iets anders? Ik vrees dat zeer weinigen wanneer zij de
Heere bidden, kunnen zeggen, dat zij het doen uit een hoogachting voor die
plicht; en daarom vrees ik dat zeer weinigen zichzelf kunnen rechtvaardigen,
met opzicht op hun oogmerk in deze. (3) Is het u niet tot een last wanneer gij
bidt, wordt gij het niet gauw moe, en bent gij, als 't ware, niet blij wanneer
gij het verricht hebt? Ik vrees dat de consciÎnties van de meesten uwer kunnen
getuigen dat het waarlijk alzo is gesteld, en dat gij van de dienst Gods zegt,
wat een vermoeiing. (4) Ik vraag u nog eens: Wat nuttigheid verkrijgt gij door
uw gebeden? Kunt gij zeggen dat gij ooit verhoord bent geworden; en dat gij
genade ontvangen hebt, die u bekwaam maakt tot de gemoedelijke verrichting van
enige plicht? Ik vrees dat de meesten wegens hun gebeden niet meer kunnen
zeggen, dan dat zij die hebben verricht, of liever dat zij woorden hebben
uitgesproken zonder enig gevoel, 't zij van het voorrecht dat zij zulks mogen
doen, of wegens de noodzakelijkheid die zij hebben, om de zaken deelachtig te
worden die zij in het gebed van de Heere begeren. Getuigt de consciÎntie van
velen uwer niet, dat het aldus met u is gesteld?
f. Nu wilde ik in de laatste
plaats nog een weinig nader komen om uw zondigheid te ontdekken. Ik heb deze
drie vragen, opzicht hebbende op uw gedachten, aan u voor te stellen (1) Ik
vraag u, welke gedachten zijn de meeste? Zijn de meeste uwer gedachten werkzaam
omtrent uw zielen, of omtrent uw lichamen; omtrent God, of omtrent de wereld;
omtrent andere dingen die tot uw gelukzaligheid niets kunnen toebrengen of
omtrent datgene wat strekken kan om uw zielen voor eeuwig in veiligheid te
stellen? Ik ben verzekerd, wanneer gij dit te rechte beschouwt, dat gij een
grote menigte van zonden zult ontdekken. (2) In welke gedachten schept gij uw
meeste vermaak? Zijn het zulken die vleselijk en aards zijn? Wel dan is uw
gemoed ook zodanig gesteld; want het bedenken des vleses is de dood, Rom. 8:6.
(3) Wat zijn de gedachten daar gij u zelf het meeste in toegeeft, en welke zijn
het die gij het meeste opvolgt. Indien het de zodanige, als strekken kunnen tot
ere en heerlijkheid Gods, niet zijn, dan bent gij ook in deze verdoemelijk voor
God.
Aldus hebben wij teneinde
gebracht hetgeen wij tot u, die van een middelbaren ouderdom bent, voorgenomen
hadden te spreken; en in hetgeen wij tot uw overtuiging hebben bijgebracht,
hebben wij liever zulke zaken die buiten allen tegenspraak zondig zijn, aangehaald,
dan dat wij getracht zouden hebben ons zelf te bepalen tot zulke soorten van
zonden, daar gij in deze uw ouderdom op een bijzondere wijze het meest voor
openligt; en dit heb ik met voordacht willen vermijden, omdat hetzelve mij zou
verplichten om zo vele predikatiÎn daarover te doen, als er onderscheiden
levenswijzen zijn, daar mensen van die ouderdom zichzelf toe begeven, doch
aleer ik voortga om tot de derde soort van mensen te spreken, zo zal ik nog
enige weinige vragen aan u voorstellen. (1) Ofschoon gij aan geen andere
zonden, dan die welke wij tevoren van kinderen hebben aangetoond, schuldig
stond; zouden die niet genoegzaam zijn om u in het verderf te doen neerstorten?
(2) Wat zal dan uw toestand zijn, die gij daarenboven nog schuldig bent aan
alle die zonden, die wij u ten laste gelegd hebben, en welker bewijs wij aan uw
consciÎnties hebben overgelaten? (3) Wanneer alle die zaken in het algemeen
voorgesteld zijnde, u schuldig bewijzen aan zo vele zonden; wat zullen die dan
in het bijzonder niet doen, wanneer gij schuldig bevonden wordt op zo
velerhande wijzen, in uw gedachten, en woorden? Bijvoorbeeld, wat zal uw
toestand zijn, wanneer gij tot bijzondere zonden bepaald wordt? Indien gij kunt
zondigen door ijdel of kwaad van anderen te spreken, tot hoe groot een getal
zullen die niet opklimmen, wanneer elk bijzonder ijdel woord u ten laste wordt
gelegd? (4) Indien elke zonde de toorn Gods verdient, wat zal dan de toestand
niet zijn van zulken, die de eeuwigheid intreden zullen, overladen met al deze
ontallijke kwaden; hoe vele hellen zal hun hel niet in zich vervatten?
Gedenkt, ja gedenkt ernstig
aan deze dingen; en ik geloof dat gij het een moeilijke zake zult bevinden u
zelf gerust te stellen, zo lang gij niet weet hoe zulke grote schulden kunnen
betaald worden, en wat gij antwoorden zult, wanneer gij bestraft wordt wegens
zo vele en zulke zware overtredingen. Ik zeg, gedenkt aan deze dingen, en houdt
uw gedachten daar omtrent werkzaam, totdat gij uw eigen ellendigheid krijgt te
zien, en dan zal de tijding eens Zaligmakers u aangenaam zijn.
III. Nu zal ik voortgaan om
u, die een hoge ouderdom bereikt hebt, aan te spreken. Gij wiens aangezichten
uw ouderdom te kennen geven, en u aankondigen, dat gij binnen korte tijd deze
wereld zult moeten verlaten, u zullen wij nu in het bijzonder aanspreken, en
trachten onze beschuldiging wegens zonden tegen u ingebracht, door
onbetwistbare blijken en bewijzen goed te maken.
Luistert derhalve toe gij
oude mannen en vrouwen! Hoewel u te post uit deze wereld heen gaat, en mogelijk
maar weinige schreden der eeuwigheid af bent, zo hebt gij mogelijk nog nooit uw
staat en toestand te recht overwogen. Wij zijn verplicht u in des Heeren Naam
aan te zeggen, dat gij gezondigd hebt, en de heerlijkheid Gods derft; en om het
zelf te bewijzen zo behoeven wij
a. Niet verder te gaan, dan
tot uw aangezichten zelf. Wat is het dat de schoonheid uwer jeugd heeft
verteerd? Wat heeft die gladdigheid uws aangezichts, die mogelijk in de dagen
uwer jeugd de vermaking van u en anderen was, rimpelachtig gemaakt, zodat een
iegelijk zulks zien, en gij hetzelve gevoelen kunt? Heeft niet de zonde, of de
Heere om der zonden wil zulks gedaan? Dat gij mij hebt rimpelachtig gemaakt.
zei Job, is tot een getuige; en mijn magerheid staat tegen mij op, zij getuigt
in mijn aangezicht, Job 16:8. Ik bid u, indien gij geen zondaren bent, zegt
mij, waar komen die bevende handen, die duistere ogen, die verrotting der
tanden, die bleekheid des wezens (die zeer nabij komt aan de kleur van die
stof, daar gij binnen korte tijd toe zult terugkeren) vandaan? Zijn niet al
deze dingen bewijzen uwer schuld, en als zo vele getuigen tegen u?
b. Hebt g niet de staat der
jeugd, en der jonkheid doorlopen en moet gij van de zonden in die jaren
bedreven, geen rekenschap doen? Hoedanig, hoe vele, en hoe zwaar dezelve zijn,
kunt gij enigermate afnemen, uit hetgeen wij die aangaande tevoren hebben
verhandeld; en zeker, indien uw consciÎnties gedurende al die tijd ontwaakt
waren geweest, dan zoudt gij het aanbelang dat gij daarin hebt, hebben kunnen
zien, en hoe hooglijk gij schuldig bent, ofschoon gij van geen andere zonden,
dan die rekenschap te geven had. De Geest Gods beschrijft het een der grootste
ellendigheden der goddelozen te zijn, dat zij in hun graven zullen neerliggen met
beenderen vol van de zonden hunner jeugd: zijn beenderen zullen vol van zijn
verborgen zonden zijn; welker elkeen met hem op 't stof neerliggen zal, Job 20:
11. Ofschoon er niet meer zonden waren, echter zullen die uw beenderen doen
verrotten, u het hart knagen, en u die rust die gij u zelf dikwijls worstelt in
het graf te zullen vinden, doen verliezen.
e. U hebt veel tijd gehad,
en zonder twijfel veel tijd verloren. Vele kostelijke uren, dagen en jaren zijn
doorgebracht en voorbij gegaan, en niets, tenminste niets wezenlijks in dezelve
verricht; om dit te betogen zal ik aan u enige weinige vragen voorstellen
wegens het gebruikmaken van uw tijd. (1) Wat hebt gij voor God daarin gedaan?
Het grote werk waartoe gij in de wereld bent gekomen, het oogmerk waarom gij
geschapen bent, was de bevordering der ere Gods. De Heere heeft alles gewrocht
om Zijns zelfs wil: ja ook de goddelozen tot de dag des kwaads, Spreuk. 16:4.
Zijn er nu geen oude mannen en vrouwen alhier tegenwoordig, die alle hun dagen
doorgebracht hebben zonder te durven zeggen, dat zij tot heden toe ooit eens
ernstig gedacht hebben om de ere Gods te bevorderen? Tot zulken zeggen wij: gij
hebt tot heden toe niet anders gedaan, dan zondigen; uw gehele leeftijd is niet
anders geweest, dan een gedurige aaneenschakeling van zonden; alle uw
gedachten, woorden en daden zijn zo vele zonden geweest. (2) Wat hebt gij voor
de kerk van god gedaan? Een iegelijk is verplicht het een of ander voor de kerk
te doen, Ps. 122:6 9: Bidt om de vrede van Jeruzalem: wel moeten ze varen die u
beminnen. Vrede zij in uw vestingen, welvaren in uw paleizen. Om mijner
broederen, en mijner vrienden wil, zal ik nu spreken, vrede zij in u. Om des
huizes des Heeren onzes Gods wil, zal ik het goede voor u zoeken. Zijn er nu
hier geen oude mannen en vrouwen, die nog nooit een traan voor de kerk van god
gestort, of nooit aandoening over deszelfs welvaren gehad hebben? Ik vrees dat
er niet weinigen alhier zullen zijn, zelfs oude lieden die wel vele
veranderingen gezien, maar nooit enige aandoening over de kerk van god gehad
hebben; wanneer het maar wel ging met hun tijdelijk welvaren, dan was het voor
hen een onverschillige zaak, wat ook van de godsdienst werd, of die dreef of
zonk, dat was voor hen hetzelfde; doch zulken hebben zich zeker zwaar bezondigd
voor de Heere. (3) Wat hebt gij voor uw zielen gedaan? De Heere heeft een
iegelijk onzer een groot werk te doen gegeven: wij moeten onze zaligheid
uitwerken met vrees en beven; daartoe heeft Hij ons een dag der genade
geschonken, en die zal van een nacht gevolgd worden, waarin niemand werken kan.
Nu, wat gedeelte van dit werk hebt gij reeds verricht? Uw dag is bijna teneinde
gelopen; is het niet reeds schemerlicht bij de meesten uwer geworden? Ik vrees,
ja ik vrees dat er oude mensen alhier gevonden worden, over welke de schaduwen
van een eeuwige nacht gereed staan zich uit te strekken, die dit hun grote werk
nog moeten beginnen. O droevige en beklaaglijke toestand, een groot werk te
moeten beginnen, een werk hetwelk vele nachten waken, vele jaren moeite en
arbeid vereist; en dit moet gij nu eerst beginnen, wanneer uw dag bijna is
teneinde gelopen, wanneer uw zon aan het dalen is, en als het ware, afgaande
achter de berg, en op het punt om ten eerste geheel onder te gaan, en u te
verlaten in een eeuwige nacht. Deze uw toestand, wanneer die wel overwogen
wordt, is genoeg om een stenen hart te doen breken, en tranen daar vanaf te
persen, al was het zo hard als een rots. O! wat zonde, dwaasheid en ellende
wordt hierin niet gevonden?
d. U hebt vele
voorzienigheden Gods gezien, beide de zodanige die meer openbaar de staat der
kerk van God in het algemeen betreffende waren, en de zodanige die u zelf meer
bijzonder aangingen. Nu vraag ik u wederom (1) Wat opmerkingen hebt gij
daarover gemaakt? De voorzienigheden Gods verdienen wel, dat men die op een
bijzondere wijze zou opmerken: Gedenkt dat gij Zijn werk groot maakt, hetwelk
de lieden aanschouwen, Job 36: 24. Dit is een gebod Gods dat zich tot allen
uitstrekt; en het is een zware zonde, (om welke wij vinden dat zelfs een volk
de Heere belijdende, zeer zwaar bedreigd wordt) geen acht te geven, op des
Heeren daden. Wee dengenen die haar vroeg opmakende in de morgenstond, sterken
drank najagen, en vertoeven tot in de schemering, totdat de wijn haar heeft
verhit: en harpen en luiten, trommelen en pijpen, en wijn zijn in haar
maaltijden; maar zij aanschouwen het werk des Heeren niet, en zij en zien niet
op het maaksel zijner handen, Jes. 5: 11, 12. Zijn er nu niet vele
voorzienigheden verloren gegaan, en derhalve vele zonden bedreven? (2) Wat
ondervinding hebt gij door dezelve verkregen? Vele voorzienigheden verschaffen
vele ondervindingen: en degenen die dezelve tot hun voordeel hebben aangelegd,
zullen daar ook aanmerkelijke voordelen uitgetrokken hebben, om zich te
bevestigen in de wegen Gods; en indien gij aldus niet gehandeld hebt, dan hebt
gij u schuldig gemaakt aan zo vele zonden, als gij ondervindingen verloren
hebt. (3) Waar hebben dezelve u gelaten? Naderbij, of verder af van God, dan
zij u gevonden hebben? Elke voorzieningheid, barmhartigheid of oordeel, hetwelk
u niet nader tot de Heere gebracht heeft, heeft u verder van Hem doen afwijken,
en bijgevolg hebt gij daarin gezondigd. O! wat een grote menigte van zonden
worden hier in niet gevonden?
e. Gelijk gij schuldig staat
door zelf te zondigen, zo hebt gij ook veel schuld over u gebracht, door
anderen te zien zondigen, zonder met gepaste aandoeningen daarover aangedaan te
zijn. Dat wij moeten aangedaan zijn over de zonden van anderen, wordt ons uitdrukkelijk
in de Heilige Schriftuur geleerd. Nu, opdat ik u mag doen zien op hoe velerlei
wijzen gij in deze gezondigd hebt, zo zal ik dit volgende aan u voorstellen,
(1) Gij hebt vele zonden zien bedrijven, wat getuigenis hebt gij daar tegen
gegeven? Een iegelijk wanneer hij ziet dat God onteerd wordt, is verplicht om
voor Zijn ere te staan; hetzij door de zonde te bestraffen, volgens de
besturing van de apostel, Efeze 5: 11: En hebt geen gemeenschap met de
onvruchtbare werken der duisternis, maar bestraft ze ook veeleer; hetzij door
zich te onttrekken van het gezelschap der zodanigen, overeenkomstig het gebod
Gods, zeggende: Gaat weg van de tegenwoordigheid van een zotte man, want gij
zoudt bij hem geen lippen der wetenschap merken, Spreuken 14:7, want op sommige
tijden kan een andere bestraffing, dan die geschiedt door weg te gaan, ongepast
zijn; daarom verbiedt ons de wijste der koningen de spotter te bestraffen,
opdat hij ons niet haat, Spreuk. 9:8, of wanneer dit zonder verzuim van
zedelijke plichten niet kan geschieden, dan is er nog een andere wijze om tegen
de zonde te betuigen, namelijk, door een omzichtige wandel, vertonende dat men
ontzag en eerbied voor God heeft, dat men Zijn bedreigingen en de nuttigheid
van de godsdienst gelooft: aldus bestrafte of veroordeelde Noach de eerste
wereld, Heb. 40: 7. Zegt nu, oude zondaren! op wat wijze hebt gij tegen zonden
getuigd? Zo dikwijls gij hetzelve verzuimd hebt, aan zo vele zonden staat gij
schuldig voor de Heere. (2) Gij hebt vele zonden gezien, maar hoe vele tranen
hebt gij daarover gestort? Ik vrees dat alhier oude mannen en vrouwen zijn, die
nooit gezucht noch uitgeroepen hebben over alle die gruwelen,die zij gezien
hebben dat in ons land bedreven werden. Het is onze plicht de zonden van
anderen te betreuren, daar is een merkteken van behoudenis, hetgeen bevolen
werd getekend te worden op de voorhoofden dergenen die zuchten over de zonden
van het. land waarin zij wonen, Ezech. 9:4: En de Heere zei tot de man, die de
schrijvers inktkoker aan zijn lendenen had, gaat door, door het midden der
stad, door het midden van Jeruzalem; en tekent een teken op de voorhoofden der
lieden die zuchten, en uitroepen over alle die gruwelen, die in het midden
derzelver gedaan worden. En in het volgende vers wordt aan de verdervende engel
geboden, niemand te sparen, hetzij oude of jongen, dan alleen diegenen op de
welke het teken was gesteld. Ik vrees, dat er weinige zuchters alhier zijn,
ofschoon zij vele en gruwelijke zonden gezien hebben. Ik zal nu niet melden van
de gruwelen des lands die gij aanschouwd hebt; maar ik ben verzekerd dat er
weinigen gevonden worden, die tot hoge jaren gekomen zijn, of zij hebben vele
schrikkelijke eden horen zweren; gij hebt vele gruwelijke snoodheden en vele
verschrikkelijke tergingen Gods zien bedrijven; durft gij nu met de Psalmist,
Ps. 119:53, getuigen, dat grote beroering u heeft bevangen vanwege de
goddeloze, die des Heeren Wet verlaten? Mogelijk zullen oude verharde zondaren
deze zonde licht achten: maar echter wordt de Heere, als 't ware, zich daarover
verwonderende ingevoerd, Jer. 36:24. Wanneer de rol, vervattende de profetie
van Jeremia, verbrand werd, wordt het als een wonderbare en verschrikkelijke
goddeloosheid aangetekend, dat zij daar niet over aangedaan waren, noch
daarover weenden; echter, zegt de Heere, verschrikten zij niet, noch scheurden
hun klederen niet, de koning, noch al zijn knechten, die al deze woorden
gehoord hadden. Ja ik vrees dat zelfs zulken die de zonden van anderen
tegenspreken, zelf daaraan schuldig staan, omdat zij daarover niet treuren. (3)
Gij hebt vele zonden gezien, maar hoe vele gebeden hebt gij tot de Heere
opgezonden, om vergeving daarvan te verkrijgen? Wij hebben ten die einde een
uitdrukkelijk gebod, 1 Joh. 5: 16: Indien iemand zijn broeder ziet zondigen een
zonde niet tot de dood, die zal God bidden, en Hij zal hem 't leven geven,
dengenen, zeg ik, die zondigen niet tot de dood. Mogelijk hebt gij anderen wel
veroordeeld, en over hen uitgeroepen wegens hun zonden, daar gij ondertussen
deelgenoten met hen bent geweest, omdat gij voor hen niet gebeden hebt
overeenkomstig dit gebod.
f. Ik zeg u aan, dat gij
grote zondaren bent, want gij hebt vele weldadigheden genoten; doch ik vrees
dat gij dezelve misbruikt hebt. Indien ik nu alle de bijzondere weldadigheden
wilde optellen, zo zou ik mogelijk wel weten waar te beginnen, maar nauwelijks
waar te eindigen. Ik zal u alleen maar afvragen (1) kent gij nog wel eens de
God uwer weldadigheden? Hos. 2:8. Ik vrees dat velen uwer zulks niet durven
zeggen. (2) Wat gebruik hebt gij van Zijn weldadigheden gemaakt? Heeft de
goedertierenheid Gods u tot bekering geleid, gelijk die behoorde te doen? Rom.
2:4. (3) Ik vraag u nog eens, hebt gij de weldadigheden die gij, van de Heere
ontvangen hebt, wel weer tot Hem gebracht? Vraagt nu deze drie zaken eens aan
uzelf af, en ik geloof dat die vele zonden aan u zullen ontdekken, daar gij nog
nooit aan hebt gedacht.
g. Oude zondaren! gij hebt
vele veranderingen ondergaan, gij zijt zeer afgenomen: laat mij derhalve toe u
af te vragen (1) Wordt uw inwendige mens vernieuwd naar mate dat de uitwendige
verderft? Ik vrees, ja ik vrees dat er weinigen alhier gevonden worden die in
de grijze ouderdom nog vruchten dragen, die wanneer anderen verwelken, nog vet
en groene zijn, Ps. 92: 15, (2) Is uw liefde tot de zonde verstorven? kon deze
verandering in u bespeurd worden, het zou een gezegende zake zijn: doch ik
vrees dat ofschoon uw krachten u mogelijk zo ver hebben begeven, dat gij uw
begeerlijkheden niet kunt volbrengen gelijk wel tevoren, gij echter de oude
hartelijke liefde voor dezelve behoudt.
h. Oude zondaren! gij hebt
veel van de wereld gezien, en daarom vraag ik u, bent gij niet schuldig, (1)
door vele ontdekkingen van deszelfs ijdelheid te verzuimen, die anders wanneer
gij die recht opgemerkt had, u van grote nuttigheid konden geweest zijn? (2)
Door dezelfde liefde daar voor te blijven behouden, nadat gij vele ontdekkingen
van deszelfs onzekerheid en ledigheid verkregen had?
i. Nog eens, en dan scheid
ik hiervan af. Oude zondaren! gij hebt lang geleefd, en de dood staat nu aan de
deur. De Heere heeft u veel tijd gegeven om daar tegen te voorzien; en ik vrees
dat gij schuldig, ja ten hoogste schuldig bent, door uw tijd niet wel besteed
te hebben. En om in deze uw zonden te ontdekken, zo zal ik aan u enige vragen
voorstellen, u biddende dat gij die op uw eigen gemoederen mag toepassen. (1)
Bent gij wel gewillig om te sterven? Het is de volstrekte plicht van allen om
altijd gewillig te zijn, om in deze zake zich aan des Heeren wil te onderwerpen;
en om op Zijn roeping gereed te zijn, om zich met blijdschap te schikken naar
de wil van god, met opzicht op de dood, en op de tijd en wijze van dezelve:
bent gij nu o oude zondaren! gewillig? Mogelijk zullen sommigen uwer
onbedachtzaam genoeg antwoorden, dat gij gewillig bent; maar dan vraag ik u,
(2) Bent gij ook bereid om te sterven? Ik vrees dat sommigen wel gewillig, maar
niet bereid zijn om te sterven. Sommigen kunnen door een toeval van ongenoegen
in de wereld, wanneer zij op de een of andere wijze aanmerkelijk zijn
teleurgesteld, wel zo gewillig zijn om te sterven, dat zij de handen aan
zichzelf slaan, die echter zeer ver afzijn van tot sterven bereid te wezen.
Indien gij voorwendt dat gij bereid bent, dan vraag ik, om de waarheid van
hetgeen gij zegt te ontdekken, (3) Sterven ook uw zonden? want de mens wiens
zonden nog levendig zijn, is nooit bereid om te sterven. (4) Wordt gij gevonden
in de Heere Jezus Christus? Die nog geen deel aan Hem hebben, zijn ook nog niet
bereid tot sterven; het zijn alleen degenen die in de Heere sterven, Openb. 14:
13, die waarlijk tot sterven zijn bereid. (5) Is uw vergeving verzegeld? De
dood zal u onderzoeken, en indien die niet verzegeld is, dan zult gij
ondervinden dat gij niet zeer bereid bent om te sterven. (6) Ik zal u deze een
vraag nog maar voorstellen: Hebt gij een woning voor uzelf verzorgd? Het is
hoog tijd wanneer onze huizen beginnen in te storten, dat wij uitzien naar
nieuwe woningen: O, het aardse huis dezes tabernakels is gereed om gebroken te
worden; maar hebt gij een gebouw van God, een huis niet met handen gemaakt,
voor uzelf verzorgd? 2 Kor. 5: 1. De Heere heeft u tijd en middelen verleend om
hetzelve te doen, en indien gij het niet gedaan hebt, dan hebt gij beiden tegen
de Heere en tegen uw eigen zielen gezondigd.
Nu, oude zondaren! indien
gij deze waarschuwingen niet ter harte neemt, en u zelf niet vernedert in het
stof voor het aangezicht des Heeren, vanwege uw zonden, dan zal deze nieuwe
waarschuwing, onder vele andere, een schrikkelijke verzwaring zijn van uw
schuld; overweegt uw toestand bijtijds, eer het te laat is. Zijn er niet velen
die kort na u geboren, en die mogelijk vele jaren geleden gestorven zijn, die
hun werk verricht hebbende, een zalige onsterfelijkheid verkregen hebben? en echter
weet gij mogelijk tot nog toe, niet, wat van uw zielen zal geworden. Overweegt
eens, oude zondaren! is het niet een wonder dat de Heere u nog deze
waarschuwing doet horen, daar gij er zo vele hebt licht geacht? En zal het niet
een doorgrievend nadenken geven, indien gij deze waarschuwing verzuimt, daar
gij zo nabij de twaalfde uur bent?
Aldus heb ik kinderen,
jongelingen, en vaders, ouden en jongen, door mij te beroepen op uw eigen
consciÎnties, de beschuldiging tegen u ingebracht, goed gemaakt; als mee vele
bijzondere zonden aan u voorgesteld. Nu ga ik voort om
Ten vierde, aan te tonen,
wat voldoening die vrijmachtige Koning, op Wiens bevel en in Wiens naam wij u
hebben aangeklaagd, van allen en een iegelijk uwer afvordert. Aan zijn
gerechtigheid moet, het koste wat het koste, voldaan worden; het kan met de
reden, noch met de heiligheid, rechtvaardigheid, en wijsheid des Wetgevers niet
bestaan, dat de zonde ongestraft zou blijven, en derhalve is het onmogelijk dat
die zou voorbij gegaan worden, zonder enig aanmerkelijk en gepast merkteken van
des Heeren ongenoegen. Hij verzekert ons in Zijn Woord, en Hij bevestigt het
door Zijn voorzienigheid, dat hand aan hand de boze niet zal onschuldig zijn,
Spreuk. 11:21. Ofschoon engelen en mensen zouden tezamen spannen, en hun
verstand en macht tezamen voegen, zo zouden zij geen een zonde, van de
merktekenen van des Heeren ongenoegen kunnen bevrijden; het een of ander
aanmerkelijk en klaarblijkelijk teken daarvan, zal de zonde achterhalen, waar
die ook gevonden wordt: dit heeft geen bewijs van node wanneer wij maar
aanmerken wat Christus heeft ondergaan; en gij moet zekere staat maken dat deze
straf niet licht en gering zal zijn; dezelve moet enigermate overeenkomstig
zijn met de misdaden, waarvan wij u beschuldigd hebben; aan de een zijde moet
die overeenkomst hebben met de heiligheid en zuiverheid van die Wet, die gij
verbroken hebt; en aan de andere zij de met de majesteit en autoriteit van die
God, Wiens gezag gij onder uw voeten hebt vertreden; ja die moet ook enige
evenredigheid hebben met de verscheidene verzwaringen uwer bijzondere zonden.
Maakt er staat op, o zondaren!. gij kunt de hand Desgenen Die overal
tegenwoordig is, niet ontvlieden: Waar zoudt gij heen gaan voor Zijn Geest?
Waar zoudt gij heen vlieden voor Zijn aangezicht? Zo gij opvoert naar de hemel,
Hij is daar; of bedde gij u in de hel, ziet Hij is daar; indien gij de
vleugelen des dageraads nam, en woonde aan het uiterste der zee, ook daar zou
Zijn hand u geleiden en Zijn rechterhand zou u houden; indien gij zei, de
duisternis zal mij immers bedekken; dan zou de nacht een licht om u zijn: ook
en verduistert de duisternis voor Hem niet; maar de nacht licht als de dag; de
duisternis is als het licht, Psalm 139:7 12. Daar en is geen duisternis, en
daar en is geen schaduw des doods; dat daar de werkers der ongerechtigheid zich
verbergen mochten, van voor Zijn aangezicht, (Job 34: 22) of zichzelf
beveiligen tegen het onderzoek, dat de Heere doen zal, of tegen de slagen die
Zijn almachtige arm zal toebrengen. Zondaren moeten derhalve gestraft worden;
en indien gij vraagt, wat voldoening Hij van zulke zondaren afvordert? zo
antwoord ik,
a. Hij wil u gestraft hebben
in uw bezittingen, door dezelve geheel en al verbeurd te verklaren. Gij hebt
des Heeren bezitting aangetast, en Hij zal u uit de uwe verstoten; dit is de
gewone straf van weerspannigen; en wij hebben aangetoond dat gij schuldig bent
aan de allerergste weerspannigheid. De mens, wanneer de Heere hem schiep, bezat
een schone bezitting. De mensenkinderen mogen zichzelf nu hoog schatten, wegens
enige geringe bezittingen die zij hebben, hoewel onwettig, gelijk wij aanstonds
zullen zien; maar niemand kan zijn bezittingen bij die van Adam in de staat der
rechtheid vergelijken: hij bezat een Paradijs vervuld met alle de wonderen der
onvervalste en onverdorven natuur, met alle de genoeglijkheden die de aarde
voortbracht, eer die haar vermogen door de vloek, die door de ongehoorzaamheid
des mensen daarover gebracht is, verloren had, terwijl die nog bezwangerd was
met de zegeningen Gods; en gelijk hij dit had in bezitting, zo had hij ook de
hemel in verwachting, een heerlijk vooruitzicht van een paradijs hier boven,
hetgeen ogenschijnlijk niet kon missen. Dit was Adams bezitting; en dit zou de
bezitting van zijn nakomelingschap geweest zijn; maar alles is verbeurd door de
zonde. Had Adam staande gebleven, zo zou hij ons een schone erfenis nagelaten
hebben, en niemand zou reden gehad hebben over zijn bezitting te klagen; maar
nu hebben wij alles verbeurd door de zonde, wij hebben geen bezitting, geen
erfenis. O zondaren! gij hebt door uw zonden het recht van alle uw genietingen
alhier, alsmede het vooruitzicht van een troostelijk welzijn hiernamaals,
verloren. Adam, zo ras hij zondigde, werd uit het paradijs gedreven, en
hetzelve voor hem ongenaakbaar gemaakt.
Maar zult gij zeggen, onze
bezittingen zijn niet verbeurd verklaard; want wij genieten huizen, landerijen,
voedsel, deksel en vele andere dergelijke zaken: hoe kunt gij dan zeggen, dat
wij alles verloren hebben, waardoor verkrijgen wij dan al deze dingen? Ik
antwoord (1) Een weerspanneling veroordeeld zijnde om te sterven, wordt door de
koning voedsel, deksel, en andere noodzakelijkheden tot onderhouding der natuur
toegestaan, totdat de tijd van de uitvoering van het vonnis gekomen is; zo ook
hier; de Heere aan de mens, om heilige einden die wij nu niet zullen
onderzoeken, voor enige tijd uitstel verleend hebbende, vergunt hem enige
dergelijke dingen te genieten, totdat het Hem goeddunkt het vonnis des doods
over hem ten uitvoer te brengen, en dan zal de verbeurdverklaring plaats
grijpen. (2) Wij zeggen dat gij geen ander recht hebt tot enige genieting, dan
alleen hetgeen wij zo-even gemeld hebben. Het recht waardoor de mens in de
staat der rechtheid zijn bezittingen genoot, was het verbond der werken; dit
was de grond zijner veiligheid voor hetgeen hij bezat, en de grondslag zijner
hoop voor hetgeen hij nog verder verwachtte; maar dit verbond door uw zonden
verbroken zijnde, zo hebt gij geen recht meer tot een enige zaak die gij
geniet. (3) Gelijk gij reeds uw recht en eigendom verloren hebt, zo hebt gij
ook de zoetigheid van alle uw genietingen verloren; gij zweet en arbeidt, maar
vindt geen vergenoeging: wat voordeel hebt gij van al uw arbeid, die gij
arbeidt onder de zon? Dezelve kan u geen voldoening geven; dit hebben wij
breedvoerig aangetoond in onze verklaring over de Prediker. (4) Om te
besluiten, binnenkort zult gij van dit alles geheel en al beroofd worden; de
dag ter uitvoering van het vonnis nadert, wanneer de Heere alle uw genietingen
van u zal onttrekken. Het is zeker, de een heeft er meer en de andere minder
van, naar het welbehagen van de groten Rechter, Die aan een iegelijk zijn deel
heeft toegelegd, totdat de dag der uitvoering van het vonnis komt, en dan
zullen die alle ophouden.
b. De Heere, in Wiens Naam
wij u wegens zonden hebben beschuldigd, wil voldoening door de dood der
overtreders hebben. De Heere bedreigde Adam in het Paradijs met de dood: Ten
dag als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven, of stervende zult gij
sterven, Gen. 11:17. De ziel die zondigt, die zal sterven, zegt de Heere door
de profeet, Ezech. 18:20. Want de bezoldiging der zonde is de dood, Rom. 6:23.
Dit kan niet alleen bepaald worden tot de natuurlijke dood, geenszins; want
dezelve is van een zeer wijde uitgestrektheid, en vervat in zich een drieÎrlei
dood, namelijk de geestelijke, natuurlijke en eeuwige dood. De mens in de staat
der rechtheid, had hetzij in bezitting of in verwachting, een drievoudig leven.
(1) Een geestelijke leven; bestaande in een vereniging zijner ziel met God, op
een wijze voor zijn toenmaals tegenwoordige toestand gepast, en in een
bekwaamheid van al zijn vermogens en krachten, om alle hetgeen de Heere
welbehaaglijk was, uit te werken en te doen. (2) Een natuurlijk leven: hetwelk
in de vereniging van de ziel met het lichaam bestond; dat geliefde paar, zijn
oprechte ziel en zuiver lichaam waren tezamen verenigd, en aan de anderen, door
een alle kunst te boven gaande gedachte, verknocht; zodat zij een allernauwste
betrekking hadden, zijnde samen verenigd in een persoon, door een band zo
sterk, dat die een aanmerkelijk wederzijdse aandoening teweeg bracht; en echter
zo verborgen dat geen oog die ooit kon zien, noch geen verstand deze
onzichtbare keten ooit kon ontdekken. (3) De mens had toen een schoon
vooruitzicht van het eeuwige leven, in een volkomen en nauwe vereniging met
God, die nooit zou afgebroken worden, gelijk tussen hem en de Heere hier op
aarde geschiedde; maar nu heeft hij' door zijn zondigen alles verloren, uit
kracht van die eerste bedreiging des doods voor de ziel die zondigen zou.
Overeenkomstig hiermee, wil de Heere u gestraft hebben met een drieÎrlei dood.
0 zondaren! de Heere zal u niet verschonen, noch sparen, noch zich uwer
ontfermen, gij bent reeds veroordeeld om te sterven; die niet en gelooft, dat
is een iegelijk natuurlijk zondaar, is reeds veroordeeld, zegt de Geest Gods,
Joh. 3: 18. Ja dat meer is, o zondaren! gij bent niet alleen reeds veroordeeld,
maar daarenboven heeft de uitvoering van het vonnis een aanvang genomen; het
vuur der wraak Gods is reeds tegen u ontstoken; enige druppelen daarvan zijn
reeds op u gevallen, voordat de vlaag komt die u geheel en al zal verderven;
want (1) Gij bent geestelijk dood, (ik spreek tot allen die nog niet door
genade bent veranderd geworden, of wedergeboren door de opstanding van Jezus
Christus uit de doden) gij bent dood in zonden en misdaden, geheel en al buiten
staat om, gemeenschapsoefeningen met God te hebben; gelijk een dood mens niet
kan spreken, bedrijvig zijn, of enige levensdaad verrichten, zo kunt u ook geen
een zaak, die geestelijk goed of Gode welbehaaglijk is, doen. Dit is een zware
straf, ofschoon gij alsnog daar geen gevoel van hebt. (2) De natuurlijke dood,
bestaande in een scheiding der ziel van het lichaam, is reeds begonnen; elke
kwaal die uw lichamen aantast, is gelijk de loper die de loper tegemoet liep,
om de koning van Babel bekend te maken, dat zijn stad van het einde was
ingenomen, Jer. 51:31. Elke kwaal maakt een breuk in onze wallen, en geeft te
kennen dat die binnen korte tijd geheel zullen terneer storten; uw gehele leven
is niet anders dan een gedurig sterven; elke dag, elk uur verteert een gedeelte
daarvan, en in zo ver hetzelve reeds is afgenomen, in zo ver bent gij ook reeds
dood en begraven; kwalen en natuurlijke verzwakkingen belegeren, als 't ware,
uw lichamen op het nauwste, verslaan uw wachten, bestormen de wallen van uw
vlees, en noodzaken uw zielen om de buitenwerken te verlaten, en te wijken in
het hart; zodat gij elk ogenblik reden hebt te vrezen, dat gij overweldigd en
een prooi voor de dood zult worden. In ÈÈn woord, o zondaren! gij bent het doel
tegen welke de gerechtigheid haar pijlen uitschiet: ziet gij niet soms dat een
pijl u over het hoofd vliegende, een aanzienlijk man, die boven u gesteld was,
doodt? Soms valt die neer voor uw voeten, en doodt een kind of een dienstbode,
of iemand die minder is als gij; soms schiet die voorbij uw linkerhand, en
doodt een vijand, waarover gij u mogelijk verblijdt; maar aanstonds hierop velt
die terneer uw lieve vriend; en mogelijk zal de volgende pijl u, hetzij gij
jong of oud bent, doden, ja voor eeuwig doden, en doen neerdalen in de hel.
c. Uw dood is het niet al,
want deze straf strekt zich uit tot uw eer. Men is gewoon de eertekenen der
weerspannigen te verscheuren, en dus heeft de Heere ten aanzien van u, o
zondaren! ook besloten. De mens was in zijn eerste staat verheven tot een hoge
waardigheid, hij was zowel de vriend als de onderdaan van God, en hij, was Zijn
stedehouder in deze wereld, gelijk de Psalmist daar melding van doet, Ps. 8:7
9: Gij doet hem heersen over de werken Uwer handen; Gij hebt alles onder zijn
voeten gezet: schapen en ossen, alle die; ook mee de dieren des velds, het
gevogelte van de hemel, en de vissen der zee. Aldus was hij met ere en
heerlijkheid bekroond, maar nu is, o zondaren! het vonnis tegen het gehele
geslacht van de zondigen Adam uitgesproken; nu zegt de Heere, doet die hoed
weg, en heft die kroon af van het hoofd der zondaren. Zeker, de kroon is van uw
hoofd afgevallen. Zegt nu eens, o zondaren! gevoelt gij niet reeds de
beklaaglijke uitwerkselen van dit gedeelte uwer straf? Alle schepselen die eens
aan de mens onderworpen waren, zijn nu vijanden van hem geworden, omdat hij
Gods vijand is. Wordt gij zelfs door de vliegen niet gekweld, maken die soms uw
leven niet verdrietig? Wordt gij door de wilde beesten des wouds niet
verschrikt? Wordt gij niet dagelijks door sommige van hen, uw vee verscheurende
en uw welvaren wegslepende, overvallen? En zelfs diegenen die het dienstbaarste
zijn, en nog enig ontzag voor de mens, die eertijds hun heer was, schijnen
behouden te hebben, zijn zelfs die niet weerspannig tegen u? Werpt het paard
niet soms zijn rijder af,.en stoot de os niet naar zijn bezitter? Aldus heeft
de mens zijn ere verloren, zodat zelfs hij die eenmaal regeerde, nu is geworden
een slaaf der zonde; en daardoor zo onder de slagen der zonde, als van de
lijfeigenen van de satan gevallen zijnde, is een gedeelte uwer straf, o
zondaren!
d. Maar dit alles kan nog
aan de gerechtigheid Gods niet voldoen, de Heere vervolgt Zijn twistzaak tegen
het nageslacht. Ik ben, zegt Hij, in de bijgevoegde bedreiging van het tweede
gebod, een ijverig God, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen.
Onder alle volkeren lijden de kinderen der weerspannigen met hun vaderen, en
zou dan weerspannigheid tegen God zo zwaar niet gestraft worden, als die welke
tegen een aards koning wordt begaan? Wanneer Achan een sierlijk Babylonisch
overkleed gestolen, en aldus tegen de God IsraÎls gezondigd had, zo moest hij
en zijn gehele huisgezin verdelgd worden, man, vrouw en kinderen, ja zelfs
hetgeen tot zijn huis behoorde, zijn ossen en zijn ezelen; de Heere vervolgt
zijn twistzaak tot het uiterste toe; gij kunt dit verschrikkelijke treurspel
door de Heere beschreven, Joz. 7 nazien. De Heere wil niets, dat de zondaren
gebruikt hebben, sparen; want omdat zondaren deze aarde betreden hebben, daarom
moet dezelve op de laatste dag door vuur verbrand worden, aleer die van de
dienstbaarheid der verderving kan verlost worden. O zondaren! gij brengt een
droevige erfenis op uw ellendig nageslacht over, een erfenis waarover de
bedrukte kerk, Klaagl. 5: 7 zwaar klaagt: Onze vaderen hebben gezondigd, en
zijn niet meer, en wij dragen haar ongerechtigheden.
e. Nog eens, de Heere
vervolgt Zijn twistzaak nog verder; Hij wil uw namen voor eeuwig uitgedelgd
hebben: De naam der goddelozen zal verrotten, Spreuk. 1: 7. Nadat Hij uw
lichamen, uw zielen, uw kinderen zal gedood, en uw bezitting zal verdelgd
hebben, dan zal Hij ook uw namen uitroeien, zodat van uw gedachtenis niet meer
op aarde zal gevonden worden, dan alleen de stank van een verrotten naam;
aldus. o zondaren! zal de Heere met u handelen. De wervelwind des Heeren, die met
groot geweld uitgaat, zal alle uw genietingen doen verstuiven, en u uit alle uw
bezittingen verdrijven: de Heere zal u uit Zijn tegenwoordigheid verbannen,
Zijn allesvermogende arm die de hemelen heeft uitgebreid, zal uw zielen van uw
lichamen afscheuren, en u plotseling in het verderf neerwerpen; het gewicht der
oneindige toorn Gods zal u doen zinken in de grondeloze poel, en Zijn almacht
zal een graf voor uw naam graven, waarin die voor eeuwig zal verrotten; om de
grootheid uwer ongerechtigheid mag gij dit verwachten; want dit zal uw lot, het
deel uwer maten zijn, van Mij, spreekt de Heere: die gij Mij hebt vergeten, en
op leugen vertrouwt, Jer. 13: 25. Dit is de voldoening die de Heere van u
afvordert; gedenkt daar aan; op deze wijze zal Hij in uw verderf verheerlijkt
worden, indien gij in uw zonden blijft volharden.
Aldus heb ik enigermate in
het brede aangetoond, dat gij allen overtreders bent, dat de Heere vergoeding
van u afvordert en wat de vergoeding is die Hij wegens Zijn beledigde ere van u
eist. Nu zal ik overeenkomstig de voorgestelde order voortgaan,
Ten vijfde, om de
billijkheid van deze eis te bewijzen. Ik heb u aangetoond, dat uw wegen onrecht
zijn; nu zal ik aantonen, dat des Heeren wegen recht zijn, en dat Hij in zo
zware straf te eisen billijk handelt; en dit zal blijken ter overtuiging van de
allerverhardste zondaren, indien de zaken, die, wij om dit te bewijzen zullen
voordragen, terecht overwogen worden.
A. Overweegt dat de zonde
zodanige straf verdient; en dat het derhalve alleszins billijk is dezelve op te
leggen: ja mogelijk mag ik dit nog hoger stellen, en zeggen, dat het daarom
onbillijk zou zijn een mindere of lichtere straf af te vorderen. Dat de zonde
zulks verdient zal klaar blijken wanneer wij overwegen,
(a) Tegen Wie dezelve begaan
wordt. De wijze, die door de gehele wereld wordt toegestemd om overtredingen af
te nemen, is dat de mate daarvan moet afgemeten worden uit de overweging van
Hem tegen welke die wordt begaan. Dit kunnen wij zien in die wetten Gods, die
gebieden dat de overtredingen gestraft zullen worden, naar mate van de
hoedanigheid en staat der beledigers, en der beledigde. De dochter van de
hogepriester moest, wanneer zij hoererij bedreef, zonder verschoning met vuur
verbrand worden, Lev. 21:9, maar aldus was het met een iegelijk die aan
dezelfde zonde schuldig was niet gesteld. Wederom, die zijn vader of zijn
moeder zal gevloekt hebben, moest zeker gedood worden, Lev. 20:9, doch alzo was
het niet met degenen die een ander gevloekt hadden. Dezelfde regelmaat hebben
wij ook in onze wetten: wanneer iemand zijn medemens doodt, dan moet hij wel
sterven, doch daardoor geschiedt aan zijn nakomelingschap geen leed; maar
wanneer iemand de koning doodt, of een aanslag smeedt tegen de regering, dan is
't leven, landerijen, naam en alles verbeurd. Nu, wanneer wij in deze zaak aan
de ene zijde de hoedanigheid van de belediger aanmerken; het is een geringe
aardworm die lemen huizen bewoont, welker grondslag in het stof is, die
verbrijzeld wordt voor de motten, die in alles van God afhangt; en wanneer wij
aan de andere aanmerken Hem Die door elke zonde beledigd wordt; die niet is een
aardse prins, of een aanzienlijk man, die op zijn best maar vlees en bloed
zijn; maar die de Hoge en Verheven is. Die in de eeuwigheid woont, Die een groot
God is, een groot Koning over de gehele aarde: want ziet de volkeren zijn
geacht als een droppel van een emmer, en als een stofje van de weegschaal: ziet
Hij werpt de eilanden heen als dun stof: en de Libanon is niet genoegzaam om te
branden: en zijn gedierte is niet genoegzaam ten brandoffer: alle volkeren zijn
als niets voor Hem: en zij worden bij Hem geacht, minder als niet, en
ijdelheid. Bij wie dan zult gij God vergelijken? Of wat gelijkenis zult gij Hem
toepassen? Daar is geen gelijkheid hier te vinden, Jes. 40: 15 18. Ik zeg,
indien nu de overtreding tegen een mens begaan zulk een zware straf verdient,
wat verdient die dan niet die tegen zulk een groot God wordt begaan? En gelijk
het ten hoogste beledigende zou zijn, de Heere met een mens te vergelijken, zo
is het ook beledigende de verdiensten van enige overtreding tegen een mens
begaan te vergelijken, met datgene hetwelk de overtredingen, die tegen zo een
groot God begaan worden, verdient.
(b) Overweegt wat nadeel de
zonde toebrengt, en dan zult gij zien wat de zonde verdient. Het zal klaar
blijken dat de verschrikkelijke straf, daar wij van gesproken hebben, geenszins
te zwaar is, wanneer wij de mens aanmerken met opzicht op de schepselen die
onder hem staan, namelijk, het verstandeloze en redeloze gedeelte der
schepping. Hij was gesteld om hun mond te zijn, door welke zij onderdanigheid
moesten bewijzen aan hun Schepper; hij moest hun schatmeester zijn, om voor hen
een inkomst van heerlijkheid aan hun Schepper en Opperheer te betalen; maar de
mens heeft door de zonde zichzelf geheel en al om dit te verrichten buiten
staat gesteld; hij heeft een kwaad voorbeeld aan zijn medeschepselen nagelaten.
Doch dit alles is niets, in vergelijking van de belediging die hij de Heere
door elke zonde aandoet; dit, wanneer het maar terecht verstaan werd, zou des
Heeren rechtvaardigheid in de zonden voor eeuwig te straffen, voor altoos
moeten vrijspreken. Wel is waar hetgeen Elihu zegt: Indien gij zondigt, wat
bedrijft gij tegen Hem? Indien uw overtredingen menigvuldig zijn, wat doet gij
Hem? Job 35: 6. De Heere is boven uw bereik, want wij kunnen door onze zonden
Zijn gelukzaligheid niet verminderen, noch door onze heiligheid dezelve
vermeerderen; doch dit is geen bewijs dat wij Hem daardoor niet beledigen. Een weerspanneling
die in de gevangenis gesteld, of in de bewaring van 's konings lijfwachten is,
kan tot de persoon van zijn vorst niet genaken, of hem moeilijkheden aandoen,
maar echter kan hij hem beledigen, en hij doet het ook, wanneer hij op een
onrechtvaardige wijze van zijn regering kwalijk spreekt. Even alzo is het ook
met zondaren gesteld: het is zeker, dat zij de wallen van de hemel niet kunnen
bereiken, en ook niet in staat zijn om over de eeuwige bolwerken, die de
sterkte van de geheiligden troon des Almachtigen zijn, te klimmen, om Hem daar
als 't ware te doorsteken, maar echter kunnen zij Hem beledigen in Zijn Naam en
ere, ja zelfs in Zijn leven, door elke zonde. Een voorgenomen moord verdient,
volgens de goddelijke en menselijke wetten, de dood; dat dezelve onder de '
mensen niet altijd gestraft wordt, geschiedt alleen omdat die niet altijd kan
ontdekt worden; want wanneer die ontdekt wordt door woorden, of openlijke
daden, zo wordt die, ofschoon niet ten uitvoer gebracht, gestraft. Elke zonde
veracht Gods heiligheid, vertreedt Zijn gezag, brandmerkt Zijn wijsheid met
dwaasheid, loochent Zijne goedheid en trotseert en daagt Zijn macht uit; wat
straf kan dan hier te zwaar voor zijn?
(c) De zonde verdient zeker
deze straf, wanneer wij de verplichtingen, die door elke zonde als met voeten
vertreden worden, aanmerken. Elkeen zal bekennen dat zonden van kinderen tegen
hun ouderen, van dienstknechten tegen hun heren, van onderdanen tegen hun
overheden, van vrouwen tegen mannen, zonden zijn van een hoge graad en erge
soort, en dat die derhalve zeer zware straf verdienen; en ook als zodanige bij
alle volkeren gestraft worden; maar al deze verplichtingen zijn niet te
vergelijken bij die, die wij aan God schuldig zijn, zodat er meer
trouweloosheid, bedrieglijkheid, en verraderij in alle onze zonden, tegen de
Heere begaan, gelegen is, dan in een enige van die alle: derhalve is het
billijk dat er een gelijkheid tussen de belediging en de straf is.
(d) Dat de zonde zodanige
straf verdient is het oordeel Gods; en wij weten dat Zijn oordeel altijd naar
waarheid is. Het bestaat niet in een verkeerd begrip des mensen, die in de
allergewichtigste waarheden kunnen mistasten, maar het is het oordeel van de
alleen wijzen God, die een God der wetenschappen is, door Wie de daden gewogen
worden. Mij dunkt, wij behoeven om een bewijs hiervan te hebben, niet terug te
gaan tot de verbindende kracht der wet, zo lang wij de dood van Christus als
een bewijs hiervan voor onze ogen hebben. Indien een oneindig persoon, van de
zondaar plaats vervullende om zijn zonden, met zulk een last van de toorn Gods
beladen was, wat mindere straf, dan de eeuwige toorn Gods, kan dan de zondaar
zelf overkomen? Niemand kan voorgeven dat hij de waarheden van het evangelie
gelooft, zolang hij de rechtvaardigheid Gods in zondaren voor eeuwig te
straffen, in twijfel trekt. Wat zou het niet bespottelijk zijn, zich over de
goddelijke gestrengheid in de eeuwige straf der goddelozen te verwonderen, en
geen acht te geven op de oneindige gerechtigheid, die God betoond heeft in Zijn
eigen geliefden Zoon zo zwaar te straffen? Wat wonder is het dan, dat de
goddelozen om hun eigen zonden voor eeuwig zullen gepijnigd worden, daar de
allerrechtvaardigste Zoon van God om de zonden van anderen geleden heeft? Hij
die zonder benadeling Zijner goedheid, kon toelaten dat Zijn geliefde Zoon
zolang als een uur zou lijden, hoe veel beter zal Hij dan kunnen toelaten, dat
onrechtvaardige zondaren met eeuwige straffen gepijnigd worden?
(e) Dat de zonde zodanige
straf verdient is niet alleen het oordeel Gods. maar ook dat der mensen; de
algemene rede der mensen verkondigt deszelfs rechtvaardigheid. Dit blijkt uit
het gevoel dat de heidenen van deze zake hadden; zij hadden geen openbaring om
hen te besturen, en hadden derhalve verwarde denkbeelden omtrent de wijze van
zulke straffen die zij oordelen eeuwig te zijn; maar dat er zodanige straffen
waren, en dat die rechtvaardig waren, twijfelden zij geenszins aan. Om deze
reden was het, dat hun poÎten Tantalus tot zulk een plaats veroordeelden,
alwaar hij stromen zou hebben die zelfs tot zijn lippen raakten, maar het
vermogen ontberen om daarvan te drinken, en dus voor eeuwig zou moeten blijven
onder een onlijdelijke dorst, met deze knagende verzwaring dat hij wateren had,
die zelfs tot aan zijn lippen raakten. Maar de verbindende straffen der
menselijke wetten, zullen nog een klaarder bewijs van het oordeel der mensen,
onder alle volkeren, uitleveren: veroordelen die de mensen niet wegens misdaden
tot een altijddurende gevangenis, of zelfs tot de dood? De dood is een eeuwige
straf van het verlies des levens, en alle de voordelen die daarmee gepaard
gaan; en deze straf wordt opgelegd, zonder opzicht op een toekomend leven;
gelijk hieruit blijkt, dat die wetten tegen de zodanigen worden uitgevoerd, van
welke niemand reden heeft te denken, dat zij enig deel zullen hebben in de
voordelen van een toekomend leven; en dat een altijd durende gevangenis geen
eeuwige gevangenis is, geschiedt niet omdat het onrechtvaardig geoordeeeld
wordt, maar omdat de wetgevers die hetzelve ten uitvoer brengen, noch degenen
welke de wetten verbreken, niet tot in eeuwigheid leven.
(f) Dat de zonde eeuwige
straf verdient, blijkt uit de erkentenis dergenen, die gestraft worden. Dit is
een zeer krachtig bewijs; want ofschoon zulken, die nog in hun zonden wentelen
en vast in slaap gewiegd in de schoot van vleselijke gerustheid liggen, zoveel
niet willen erkennen; echter, wanneer wij het de zodanigen vragen, die de Heere
ontwaakt, en aan welke Hij ontdekkingen gegeven heeft van de uitnemende
zondigheid van haar zonden, hetzij zij hoop van genade hebben of niet; zo
zullen zij allen uit ÈÈn mond belijden, dat de zonde de eeuwige toorn Gods
verdient. Allen, die door de Heere ter bekering bewerkt worden, zullen
onderschrijven, dat de Heere rechtvaardig is, ofschoon Hij hen voor eeuwig
wilde verdoemen. Ik zeg niet, dat zij gewillig zijn om verdoemd te worden, maar
zij zullen erkennen, dat de Heere alleszins rechtvaardig zou zijn, indien Hij
alzo met hen handelde. En aldus is het niet alleen met hen, maar zelfs ook met
zulken, die tot de uiterste wanhoop vervallen zijn, gesteld. Wanneer wij een
Spira beschouwen, die alle hoop van genade verloren had, zo horen wij hem op de
een tijd in benauwdheid zijner ziel uitroepen: ìIk ben verzegeld tot eeuwige
wraak; ik zeg u, dat ik het verdien, mijn consciÎntie veroordeelt mij, wat heb
een andere rechter van node? Op een andere tijd hoorde men hem uitroepen:
"Ofschoon er geen andere verdoemden waren, zo is God echter rechtvaardig
om mij tot een voorbeeld van anderen te stellen, en ik kan daar met geen
billijkheid over klagen; daar is geen straf zo zwaar, of ik heb die
rechtvaardig verdiend."
Deze overwegingen tonen
klaar aan, dat de zonde eeuwige straf verdient; en derhalve heeft de Heere
billijke reden om die af te vorderen.
B. Onze grote Heere en
Meester heeft gewichtige redenen om u zodanig te straffen. Niet alleen omdat uw
overtredingen zulks verdienen, maar omdat Hij bij het instellen en verkondigen
Zijner wetten verklaard heeft, dat Hij de overtreders derzelven zodanig zou
straffen. Zonde en eeuwige straf werden toen aan elkaar gehecht; in die zelfden
adem, dat de Heere tot Adam zei: Gij zult Mijn geboden onderhouden, heeft Hij
ook tot hem gezegd: Ten dag als gij die overtreedt, zult gij de dood sterven.
Dat de vernietiging zijner ziel daardoor zou bedoeld worden, is strijdig met de
Heilige Schriften, en is zelfs niet op de rede gegrond. En, indien alleen maar
de tijdelijke dood beoogd wordt, dan zou dit daarin opgesloten liggen: gij
zult, indien gij zondigt, met het eeuwige leven beloond worden, hetgeen immers
zeer bespottelijk zou zijn te bedenken. Ditgene, hetwelk derhalve voornamelijk
bedoeld wordt, is zeker de eeuwige dood, en de Heere deze straf gevoegd
hebbende bij de verbreking Zijner Wet, zo is het ten uiterste rechtmatig, dat
die nauwkeurig zou uitgevoerd worden; want
(a) De eer van Zijn wijsheid
vereist zulks. Tot wat einde zou deze straf daaraan gehecht zijn, indien het
niet, met dit oogmerk was, om dezelve ten uitvoer te brengen? Ten minste zou
het Zijn wijsheid benadelen, indien dezelve met alle billijkheid niet mocht ten
uitvoer gebracht worden.
(b) Het recht Zijner ere,
omdat Hij de rechtvaardige Rechter der gehele aarde is, vereist de uitvoering
dezer Wet. Ik bid u, zeg mij eens, wat is toch het werk desgenen, die in zulk
een hoge standplaats gesteld is, indien het niet is toe te zien, dat de wetten
uitgevoerd de onderhouders daarvan beloond en de overtreders gestraft worden?
(c) Het recht Zijner Wet
vereist, dat zondaren gestraft worden. Want indien de Wet in een gedeelte mag
verzuimd worden, waarom ook niet in alle? De bedreiging is zowel een afdruksel
van oppergezag, als het gebod; en derhalve lijdt de eer der Wet zowel door de
schending van het gebod, als door het niet uitvoeren der straf. Wanneer de
straf wordt afgevorderd, dan wordt de eer des verbods hersteld; maar wanneer de
straf verzuimd wordt, dan wordt de Wet geheel en al gehoond, en daar kan geen
andere herstelling zijn, dan die ten uiterste onbillijk is.
(d) Het recht der
aanschouwers vereist dit. Het verzuim van overtreders te straffen, heeft een
gevaarlijke invloed op de aanschouwers, en verleidt hen tot een van deze twee
misvattingen: het veroorzaakt, dat zij lichte bevatting van zonde hebben, of
anders doet het hen twijfelen aan de kennis, macht of wijsheid Gods, en aan
Zijn ijver voor Zijn eigen ere. Daarom vereist hun recht, dat de verbindende
kracht der Wet op het gestrengste wordt ten uitvoer gebracht.
(e) Het recht der
getrouwheid Gods, en de ere der Goddelijke waarheid, vereisen het. God heeft
zich in Zijn getrouw Woord verbonden, om de bedreiging der Wet te vervullen;
derhalve moet de Waarheid Gods blootgesteld worden aan verdenking, of anders
moet de straf over u worden gebracht.
(f) Om geen meer
overwegingen wegens deze zaak bij te brengen; door de eeuwige straffen te
hechten aan het bedrijven der zonde,hebben alle Goddelijke eigenschappen zich
verbonden zorg te dragen, dat dezelve ten uitvoer werd gebracht. Wij hebben het
van de rechtvaardigheid, wijsheid en soevereiniteit Gods reeds aangetoond, en
zouden het van de onveranderlijkheid Gods, Zijn goedheid, macht en wetenschap
al zo gemakkelijk doen blijken. Derhalve heeft Hij reden om zulk een grote
voldoening af te vorderen.
C. De zonde verdient niet
alleen die zware en eeuwige straf, daar wij van gesproken hebben, en de Heere
heeft niet alleen door een onherroepelijke ordinantie vastgesteld, dat die
zodanig zouden gestraft worden, maar wij zeggen daarenboven, dat de Heere
rechtvaardige redenen heeft om u zo te behandelen, gelijk Hij doen zal. Nu zal
ik de rechtvaardigheid van deze tot straf verbindende kracht der Wet in
verscheidene aanmerkingen u voordragen.
(a) Dit blijkt klaar uit
hetgeen wij reeds breedvoerig met opzicht op de verdienste der zonde hebben
verhandeld. Wij hebben door vele onbetwistbare bewijzen aangetoond, dat de
zonde de hoogste straf, die opgelegd kan worden, verdient; nu kan een
rechtvaardig gezag nooit anders dan rechtvaardig in het straffen van een
misdaad handelen, of een straf daaraan hechten, die met deszelfs eigen natuur
geproportioneerd is. En dus is het met deze zaak klaarblijkelijk gesteld.
(b) De Heere heeft deze
verbindende kracht daaraan gegeven; derhalve is die rechtvaardig. Dit dunkt
mij, heeft geen bewijs van node; want de Rechter der gehele aarde kan geen
onrecht doen, omdat Hij de God der waarheid is, in Wie geen onrecht gevonden
wordt. Onze wegen kunnen wel verkeerd zijn, maar de Zijn nooit; want indien God
onrechtvaardig ware, hoe zou Hij dan de wereld kunnen oordelen, zegt de
Apostel, Rom. 3: 6. Zijn wil is voor ons het richtsnoer der gerechtigheid. Hij
doet naar Zijn wil met het heir van de hemel, en de inwoners der aarde, en daar
is niemand, die Zijn hand afslaan, of tot Hem zeggen kan, wat doet Gij? Dan. 4
vers 35. Wanneer wij eens afgaan van des Heeren wil te stellen tot de standaard
en het richtsnoer der rechtvaardigheid, dan dwalen wij, en raken het spoor
bijster; en kunnen waarschijnlijk nooit iets anders vinden, dat met enige
schaduw van reden deszelfs plaats kan vervullen.
(c) Deze ordonnantie Gods is
allerrechtvaardigst, omdat dezelve bij wijze van een verbond is gemaakt. Daar
was een verbond tussen God en Adam. De Heere stelde hem de gehele zaak voor; en
de inhoud daarvan was: Doet en leeft, zondigt en sterft. De mens was daarmee
tevreden, en wel nadat hij de voorwaarden overwogen had; derhalve is de
rechtvaardigheid Gods ten hoogste billijk in deze zaak.
(d) De Heere heeft de mens
tevoren waarschuwing wegens deze straf gegeven; en derhalve is Hij in deze zake
ten hoogste rechtvaardig. En dit zal in grote mate blijken, wanneer wij
overwegen, dat gelijk de mens onbetwistbaar verplicht is de Heere te
gehoorzamen, de Heere ook een onbetwistbaar recht heeft om hem te gebieden, en
dat niet alleen uit kracht Zijner uitmuntende hoogheid, maar ook uit kracht van
Zijn schepping, onderhouding, en het schenken van ontallijke weldaden.
Derhalve, wanneer Hij de mens gebiedt hetgeen rechtvaardig en billijk is, zo
kan Hij daar bijvoegen wat straf het Hem behaagt, zonder enige de minste
schaduw van onrechtvaardigheid; gelijk ik klaar door deze duidelijke en
gemeenzame gelijkenis zal aantonen. Ik veronderstel eens, dat de Heere een
heerlijkheid in een gedeelte des lands heeft doen stellen, of maken, een
steilte; en zijn dienstknechten verboden heeft daar op te klimmen, hen
aanzeggende, indien zij het zelf doen, zij zeker daar van zullen afvallen en
sterven wie zou nu kunnen zeggen, dat die heer schuldig was aan de dood zijns
dienstknechts, indien hij desniettegenstaande daar evenwel opgegaan was? En ik
zeg, dat de Heere met al zo weinig billijkheid wegens de dood van de zondaar,
of wegens gestrengheid kan beschuldigd worden, omdat hij hen tevoren heeft
gewaarschuwd; zij verkiezen de verdoemenis en hun verderf is uit henzelve.Dit
was eigenlijk de staat des mensen in het begin, en dat hij naderhand gevallen
is onder een dodelijke onmacht om zich van zondigen te onthouden, kan hem niet
meer vrijspreken, of de Heere schuldig maken, dan het de dienstknecht tevoren
gemeld, kon verschonen, of zijn meester doen schuldig zijn. Indien de weg van
die steilte neerwaarts was aflopende, en de dienstknecht in het begin van de
afhelling met een volle ren zodanig had beginnen te lopen, dat hij buiten staat
was dezelve te kunnen ophouden, totdat hij was omgekomen; dit denk ik kon zijn
heer niet ten laste gelegd worden, hoewel hij de steilte niet had weggenomen,
of de weg veranderd. Even zodanig is ook de zaak tussen God en de mens gesteld.
(e) Overweegt de invloed,
die deze tot straf verbindende kracht der Wet op de zodanigen, die gezaligd
worden heeft; en ziet hieruit, dat de Heere allerrechtvaardigst is in dezelve
te ordonneren. Het is het middel om hen in de hemel te brengen; het spoort de
leraren aan om te prediken; want, wetende de schrik des Heeren, bewegen zij de
mensen tot het geloof, 2 Kor. 5: 11. Het beweegt de hoorders om de zaligheid
aan te nemen, gelijk blijkt uit het gedurig gebruik, dat de Heere van deze
drangrede maakt. En in de oorspronkelijke instelling der Wet werd dezelve als
een middel geschikt, niet alleen tot herstelling van derzelver geschonden eer.
maar ook om de mens af te schrikken van de Wet te verbreken. Derhalve is de
Heere alleszins rechtvaardig, met opzicht op zijn gehele handelwijze in deze
zaak, omdat hoe zwaarder de straf was, hoe waarschijnlijker middel het was om
de mens op de rechte weg te houden.
(f) Ik had gedacht om nog
verder de billijkheid van des Heeren ordonnantie, waardoor Hij bepaald heeft om
de zonde aldus te straffen, uit de overweging van deszelfs noodzakelijkheid om
de wereld te regeren, aan te tonen. Want, indien de mens zelfs nu,
niettegenstaande de gestrengheid dezer straffen, nog zo vrijmoedig is in het
zondigen, wat zouden zij dan al niet gedaan hebben, wanneer hun maar een lichte
tijdelijke straf was opgelegd? Maar deze overweging zou mij te ver afleiden van
de zaak, die ons te verhandelen staat; derhalve noem ik dezelve maar, en ga
over.
Ten zesde, tot de laatste
algemene verdeling, die ik om dit leerstuk op de gemoederen toe te passen,
voorgesteld heb. Ik heb de misdaad, die u ten laste gelegd wordt enigermate
breedvoerig verhandeld. Ik heb, zo in het gemeen, als in het bijzonder bewezen,
dat gij allen gezondigd hebt, en daarom de heerlijkheid Gods derft. Ik heb ook
aangetoond, wat de voldoening is, die de gerechtigheid Gods afvordert. Ook heb
ik klaar doen blijken, en u enige opening daarvan gegeven, hoe billijk het is,
dat de rechtvaardigheid Gods zulk een zware eis doet. Nu blijft nog over om
kort u uit alles, dat verhandeld is, uw ellendigheid voor ogen te stellen. Doch
hierin moet ik betuigen, niet te weten, waar te beginnen; en wanneer ik eens
zal begonnen hebben, zal ik in geen minder verlegenheid zijn, waar te zullen
eindigen. O zondaren! Ik heb bewezen, dat gij strafschuldig bent, en nu zal ik
trachten uw ellende aan te tonen, en wel om deze redenen:
A. Indien een groot verlies
u ellendig kan maken, dan zult u waarijk zodanig zijn. Niemand kan uw verlies
zich inbeelden, dan alleen degenen, die de voordelen, door u verloren,
genieten, of zulken, die reeds in de plaats der pijniging zijn, en hun ogen
geopend hebben om hun eigen toestand te beschouwen. Het verlies is zo groot,
dat gij van een plaats daar geen volkomen gezicht van kunt hebben; ik meen van
dat kleine gedeelte daarvan, hetwelk gekend kan worden, zonder hetzelve te
gevoelen. En daarom zal ik verscheidene gezichten daarvan als het ware, van
onderscheiden plaatsen, van welke gij iets daarvan, en, dat maar een klein
gedeelte, zult kunnen zien, aan u voorstellen.
(a) Ik zeg u, uw verlies zal
zeer groot zijn, want gij zult de wereld met al derzelver vermaken,
vertroostingen en vergenoegingen verliezen. Bezit gij nu een genoegzaam
welvaren, een bloeiend huisgezin, gezondheid naar het lichaam, vergenoeging des
gemoeds, en een grote achting, gij zult al deze zaken verliezen; en zal dit
geen groot verlies voor u zijn? Zijn dit niet de dingen, daar uw begeerten aan
gebonden zijn, en daar al uw wensen en onderzoekingen in eindigen? Ik vrees,
dat die zodanig voor de meesten uwer zijn. Degenen, die hun deel alleen in dit
leven hebben, zoeken niet anders dan deze dingen; al wat zulken vragen, is: Wie
zal ons het goede doen zien? (dat is enig werelds goed) en wanneer zij deze
dingen verliezen, dan verliezen zij zeker alles. Zij mogen zeggen, dat hun
goden van hen zijn weggenomen; en wat hebben zij nu meer? Al hetgeen nu
begeerlijk is voor het oog, of genoeglijk voor enige uwer zinnen, zal eensklaps
voor eeuwig van u weggenomen worden; en is dit niet een zeer groot verlies?
Zeker moet het zodanig zijn, zelfs in de ogen van velen uwer; want gij zult
datgene verliezen, hetwelk gij boven de hemel en Christus geschat hebt.
Mogelijk zijn sommigen uwer zo vast verkleefd aan de tegenwoordige wereld, dat
noch beloften van het evangelie, noch bedreigingen u kunnen bewegen om uw
sterkten te verlaten; echter zult gij niettegenstaande al uw pogingen om
dezelve te behouden, die alle verliezen; want de dood zal u van dezelve
scheiden; en o, hoe groot zal dit verlies niet zijn voor u, die niets anders
hebt?
(b) Wanneer de Heere u zal
straffen, dan zult u het Evangelie, hetwelk gij nu geniet, verliezen, en dan
zult u ondervinden, dat hetzelve een groot verlies is. Het Evangelie heeft
schatten voor de armen, ogen voor de blinden, voeten voor de lammen, verstand
voor de slechten, vrede voor weerspannigen, pardon voor veroordeelde
boosdoeners, een recht op de hemel voor de erfgenamen der hel, leven voor de
doden, en gelukzaligheid voor de ellendigen. Dit nu alles te verliezen, wat
verlies kan daarmee vergeleken worden? Dit verlies zal u mogelijk, terwijl wij
daarvan spreken, gering voorkomen; maar de dag zal komen, wanneer gij leren
zult het zelf, nadat gij het verloren zult hebben, hoog te schatten.
(c) Gij zult een zeer groot
verlies lijden, want u zult de hemel zeker verliezen, indien u in uw zonden
blijft. En wie is in staat om de grootheid van dit verlies uit te drukken? Wie
kan de diepte Van de beken der wellusten, die eeuwig aan des Heeren rechterhand
zijn, peilen? Wie kan dat gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid
wegen? Wie kan die wijd uitgestrekte erfenis der heiligen in het licht afmeten?
Wie kan de zoetigheid der vruchten van dat paradijs der wellusten bekend maken?
Wat oog kan onderscheiden of billijke bevattingen van dat gezegende aanschouwen
hebben, hetwelk de heiligen hier boven genieten, alwaar geen wolken zijn, die
hun genietingen kunnen verduisteren? Nu, al hetgeen wegens deze zaken kan
gezegd worden, dat zult gij alles verliezen. O, gewis een onwaardeerbaar
verlies!
Wij noemen deze dingen
alleen maar, omdat wij ons haasten om tot een ander stuk over te gaan. Wilt gij
weten hoe groot een verlies gij lijdt in hetgeen, wij nu hebben gemeld? Dan
wijzen wij, u naar diegenen, welke gewenteld liggen in de vermakelijkheden der
mensenkinderen, en zichzelf verzadigen met de tegenwoordige wereld. Zij zullen
u wonderlijke dingen wegens uw verlies verhalen, wanneer hun wereldse
vertroostingen van hen weggenomen worden. Indien gij weten wilt hoe groot uw
verlies door het wegnemen van het Evangelie zal zijn? Gaat naar de zodanigen,
die een hart gekregen hebben om hetzelve te omhelzen, en zij zullen u een
verbazend verhaal geven van haar genietingen, door middel van hetzelve. Maar
wie kan zeggen, wat de hemel is? Zulken alleen, die daar geweest zijn; en die
zelfs kunnen het nog nauwelijks doen, omdat hetgeen zij ondervinden en
genieten, ver boven de allerverhevenste uitdrukkingen zijn. Nu, al deze dingen
zult gij verliezen. Maar, wat behoef ik meer te zeggen? Gij zult God en uw
eigen ziel verliezen. En indien gij schade lijdt aan uw ziel en de gehele
wereld gewint, wat zou het u toch baten? Zeker, uw verlies zou zeer groot zijn;
maar hoe groot moet het dan niet wezen. wanneer gij niet alleen uw eigen
zielen, maar ook met dezelve alles, dat in de tegenwoordige, en alles, dat goed
en vertroostelijk in de toekomende wereld is, verliest?
B. Gelijk u een groot
verlies ondergaat, zo moet u ook grote pijnen lijden. Het vorige gedeelte,
namelijk de straf van het verlies, heb ik maar als met de vinger aangeroerd,
omdat ik in het verklaren van het stellige gedeelte gelegenheid gehad heb, om
daar een weinig over te spreken. Maar nu ik gekomen ben om te spreken van de
straf des gevoels, zo zal ik, dit meer uitvoerig verhandelen. Doch echter zo,
dat het de palen van een redevoering voor deze dag niet te buiten gaat. O
zondaren! Ellendig bent gij, indien zeer grote, zware en ondraaglijke pijnen u
zodanig zullen maken kunnen. Een gezicht uwer ellende, hiertoe betrekkelijk,
zal ik in enige weinige bijzonderheden aan u voordragen.
(a) Wilt gij terecht weten
wat uw toestand voor eeuwig zal zijn? Dan moet gij overwegen, wat hetgeen is,
dat voor eeuwig zal gepijnigd worden. De Heere zegt ons, dat beide ziel en
lichaam zal verdorven worden in de hel, Matth. 10: 28, En vreest u niet voor
degenen, die het lichaam doden, en de ziel niet en kunnen doden. Maar vreest
veel meer Hem. Die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel. Dit geeft ons
te kennen wat het onderwerp van die pijn, die de zondaren ondergaan zullen,
wezen zal. Het zal niet een vinger of teen, een tand of een lid zijn; o neen!
maar de gehele mens, die beide naar ziel en naar lichaam zal worden gepijnigd;
en hoe zult gij in staat zijn om dit te kunnen verdragen? Wanneer maar een
druppel kokend water op uw hand valt, zo doet het u vanwege de ondraaglijke
pijnen uitroepen; maar hoe zult u het kunnen uitstaan wanneer een volle
regenvlaag en sulfer, een vloed van brandende toorn, op u geheel zal
neervallen? Nu bent gij niet in staat een vinger in het vuur te houden, boe
zult gij dan kunnen verdragen, wanneer ziel en lichaam levend in een verterend
vuur, in een eeuwige gloed zal worden geworpen? Indien nu de pijn van een
gedeelte des lichaams zulke grote ongesteldheden veroorzaakt, wat zal dan uw
toestand zijn, wanneer elk vermogen uwer ziel, elk gewricht, zenuw en slagader
uws lichaams, boordevol zullen vervuld zijn met de toorn Gods?
(b) Overweegt wie de
uitvinder dezer pijnigingen is. Daar zijn vele zeer wonderlijke pijnigingen
door het verstand der mensen uitgevonden, die, indien die maar opgenoemd
werden, en gij derzelver natuur maar recht verstond, genoegzaam zouden zijn om
uw harten met schrik te vervullen. Doch deze alle komen zo ver te kort bij de
pijnigingen, die gij zult ondergaan, als de wijsheid des mensen tekort komt bij
de wijsheid God is, Die wijs is en het kwaad doet komen, Jes. 31:2. De
oneindige Wijsheid heeft dit kwaad, deze pijnigingen, die tot in eeuwigheid het
deel van alle onboetvaardige zondaren wezen zullen, uitgevonden. Heeft de mens
de pijnbank, een rooster, een oven (zeven maal heet gemaakt) om de zodanigen,
die zij willen straffen en pijn aandoen, uitgevonden? Wat bevatting zullen wij
dan moeten maken van de uitvindingen der oneindige wijsheid Gods, wanneer die
bezig is om een straf voor zondaren uit te vinden? De oneindige wijsheid Gods
weet de gesteldheid van ziel en lichaam zeer wel, alsmede welke vermogens zo
van het een als het ander, van het allerteederste gevoel zijn, en wat
pijnigingen op dezelve kunnen werken. De Heere betoont zichzelf wijs te zijn,
niet alleen in het kwaad over zondaren te brengen, maar ook in hetzelve uit te
vinden op zo een wijze, dat het alle straffen der schepselen te boven gaat.
(c) Overweegt wie het is,
die deze pijnigingen oplegt, en dit zal ons een wonderlijk gezicht geven van de
ellendigheid dergenen, die dezelve onderhevig zijn. Het is de Heere Zelf, Die
het doet; en hieruit neemt de Apostel gelegenheid, om de ellende van zulken,
die onder deze straffen zullen vallen, voor te stellen. Want wij kennen Hem,
Die gezegd heeft, Mijn is de wraak, Ik zal het vergelden, spreekt de Heere. En
wederom, de Heere zal Zijn volk oordelen. Vreselijk is het, te vallen in de
handen van de levende God, Hebr. 10:30, 31. Indien de Heere maar last gaf aan
enig schepsel om ons te pijnigen, al was het maar aan een vlieg om haar
zitplaats in het oog te nemen en daar te blijven, hoe groot zou die pijn niet
zijn? Maar nog veel verschrikkelijker zou uw toestand zijn, indien de Heere
Zijn wijsheid te werk stelde om uit te vinden en te bedenken, wat vermenging
van pijniging door schepselen het allergevoeligste zou zijn, en als Hij die dan
over u deed komen; dit kon niet anders dan uw toestand ellendig maken, omdat de
natuur des mensen vatbaar is, om van elk schepsel troost of verontrusting te
ontvangen; en de Heere niet alleen de gesteldheid en het maaksel van ons kent,
maar ook dat van al de andere schepselen; en derhalve weet, wat meest tot onze
verontrusting en pijniging kan toebrengen. Wanneer de Heere aldus wilde
handelen, zo zou zulks zeer ongewone pijnigingen voortbrengen; doch dit zou
alles nog niets zijn. vergeleken met Zijn eigen onmiddellijke hand en macht.
Zijn kleine vinger is verschrikkelijker dan de samengevoegde macht van al de
schepselen; gelijk Zijn verstand niet kan nagespeurd worden, zo kan ook de macht
van Hem, Die de dadelijke toebrenger en werkende oorzaak van de eeuwige straf
der zondaren is, (die zullen tot straf lijden het eeuwige verderf, van de
aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid Zijner sterkte, 2 Thess. 1:9)
niet uitgevonden worden. Doch zo aanstonds meer hiervan.
(d) Overweegt wat het is,
dat de oneindige kracht en wijsheid Gods aanzet en dit zal u een nog meer
schrikkelijke vertoning uwer ellendigheid geven; indien het maar alleen Zijn
gerechtigheid was, dan zoudt gij kunnen verwachten, dat dezelve mogelijk zou
verminderd worden; maar het is toorn, grimmigheid; ja de allerhoogste
grimmigheid, die Zijn wijsheid aanzet om te bedenken, en Zijn macht om uit te
voeren, alles, dat u ellendig maken kan. En derhalve zo moet gij noodzakelijk ellendig
zijn, en wel boven hetgeen bedacht of uitgedrukt kan worden. Wij vinden een
nadrukkelijke plaats, hierop betrekkelijk, in Gods Woord, Nah. 1:2-6: Een
ijverig God en een wreker is de Heere, en zeer grimmig, een wreker is de Heere
aan Zijn tegenpartijders, en Hij behoudt de toorn Zijner vijanden. De Heere is
lankmoedig, doch van grote kracht, en Hij en houdt de schuldigen geenszins
onschuldig. Des Heeren weg is in wervelwind, en in storm, en de wolken zijn het
stof Zijner voeten. Hij scheldt de zee, en maakt ze droog, en Hij verdroogt
alle rivieren: Basan en Carmel kwelen: ook kweelt de bloem Libanons. De bergen
beven voor Hem, en de heuvelen versmelten; en de aarde ligt haar op voor Zijn
aangezicht; en de wereld, en alle die daarin wonen. Wie zal voor Zijn gramschap
bestaan? En wie zal voor de hittigheid Zijns toorns bestaan? Zijn grimmigheid
is uitgestort als vuur, en de rotsstenen worden van Hem vermorzeld. Dit is een
Schriftuurplaats, zo aanmerkelijk, dat ik niet voorbij kan enige aanmerkingen
tot opheldering van dezelve aan u voor te stellen. (1) Hieruit kunt gij de
zekerheid der straffen zien, die over zondaren zullen komen. Indien gij, die in
uw zonden blijft, ooit zult ontvlieden, zo moet het zijn, of omdat de Heere u
niet wil straffen, of omdat Hij niet machtig is dat te doen. Maar alhier ziet
gij, dat Hij beide machtig en willig is, vers 3. De Heere is van grote kracht,
en Hij houdt de schuldigen geenszins onschuldig; Hij zal geenszins degenen, die
in hun onbekeerlijkheid volharden, laten vrij gaan. (2) Hier ziet gij, wat de
straf der goddelozen is: Een wreker is de Heere aan Zijn tegenpartijders, en
Hij behoudt de toorn aan Zijn vijanden. Het wordt uitgedrukt door wraak en
toorn; het is een straf, die de uitwerking is van toorn en wraak, en zal door
toorn achtervolgd worden, die tot dat einde is weggelegd. (3) Hier wordt
aangetoond, wie de werkmeester dezer straf is: het is de grote kracht Gods. (4)
Hier vindt gij hetgeen Zijn kracht, om de goddelozen te straffen, te werk
stelt: het is Zijn ijver: Jaloersheid nu is een grimmigheid des mans, Spr. 6:34
en ijver in God, is de grimmigheid Gods. (5) Hier ziet gij ook de droeve
gevolgen van deze wraak Gods: een wreker is de Heere, een wreker is de Heere.
De verdubbeling dezer uitdrukking geeft deszelfs betekenis te kennen, en toont
meteen de zekerheid der straf aan. (6) Om nog verder, indien het mogelijk ware,
op een levendige wijze de verschrikkelijkheid dezer wraak aan te tonen, zo
wordt er bijgevoegd: een wreker is de Heere, en zeer grimmig. (7) Ook wordt de
verschrikkelijkheid dezer verschijning Gods tegen zondaren, door een
beschrijving van Gods kracht, in deszelfs uitwerking op de redeloze schepselen
verder aangetoond. En het is alsof hij zei: Ziet eens hoe schrikkelijk de
toestand van zondaren wezen zal, wanneer de Heere zich aan hen begint te
wreken, wanneer Hij zich wreken zal door die kracht, waardoor Hij de zee en de
rivieren doet verdrogen, en de Basan en de Carmel doet kwelen, die de heuvelen
doet versmelten en de aarde doet beven. Des Heeren kracht werd op een
aanmerkelijke wijze in het scheppen der wereld vertoond, maar dezelve is op een
meer aanmerkelijke wijze zichtbaar geworden in het straffen der goddelozen;
hierin is Zijn kracht, ja, de heerlijkheid Zijner sterkte openbaar, dat gij tot
straf zult lijden het eeuwige verderf van de heerlijkheid Zijner sterkte. De
kracht des mensen brengt groter uitwerkingen voort, wanneer toorn en
grimmigheid hem als het ware elke zenuw en spier doet uitrekken, dan wanneer
hij bedaard en in een gematigden toestand is. Een Simson, wanneer hij toornig
was, rukte de pilaren des huizes omver, wat bevatting moet men dan van de
uitwerkingen der kracht Gods niet maken, wanneer de grootheid Zijns toorns, de
hitte Zijner gramschap en grimmigheid dezelve zullen aanzetten, en doen werken?
Mag ik derhalve deze aanmerkingen niet besluiten met hetgeen de Profeet zegt in
het 6e vers: Wie zal voor Zijn gramschap bestaan? en wie zal voor de hittigheid
Zijns toorns bestaan? Zijn grimmigheid is uitgestort als vuur, en de rotsstenen
worden van Hem vermorzeld.
C. Gelijk uw verlies groot
en de straf, die gij zult lijden zwaar is zo zullen die beide in een dag u
overkomen; en dit is een schrikkelijke verzwaring uwer ellende. In een ogenblik
zullen de genietingen dezes levens, al de voorrechten van het evangelie en al
de hoop van toekomende gelukzaligheid, daar onbekeerde zondaars zich mee
voeden. verdwijnen; en dan, ja, dan op dat eigen ogenblik, zal de Heere met
Zijn aangezicht vol toorn, Zijn hart vol grimmigheid, Zijn handen vol van
sterkte, en alle tot verderving van zondaren geschikt, verschijnen. Het is
opmerkelijk, dat in het vonnis van de groten dag, op hetzelfde ogenblik en met
dezelfde adem, daar zij mee geboden worden van de Heere weg te gaan, (Matth.
25:41) zij ook gezonden worden in het eeuwige vuur.
D. Gelijk die beide op een
tijd, zo zullen die ook schielijk en onverwacht u overkomen. Dit vermeerdert uw
ellende ten hoogste; een haastig en onverwacht verderf, is een dubbel verderf,
om diezelfde reden. Het mag gezegd worden, dat uw verderf niet leeg is, 2 Petr.
2: 3, want, gelijk Christus haastig komen zal, Openb. 22:20, zo zal Hij ook
komen met vlammend vuur, wraak doende over degenen, die God niet en kennen, en
de Evangelie van onze Heere Jezus Christus niet gehoorzaam en zijn, 2 Thess. 1:
8. Het is haastig omdat het op een tijd, wanneer het niet verwacht wordt, komt.
Velen uwer stellen mogelijk de boze dag ver, en echter weet gij niet hoe nabij
die voor sommigen uwer zijn kan; wie kan zeggen dat sommigen, die heden voor des
Heeren aangezicht zijn, voor de naastvolgende dag des Heeren niet in het graf
zullen neerliggen? Maar of het zo is, dan niet, wij zijn verzekerd dat het niet
lang zal aanlopen, of alle die onbekeerlijk blijven, zullen neergestoten worden
aan de zijde des kuils. Het is ook haastig omdat dit verderf gewoonlijk
overkomt wanneer het recht tegengestelde verwacht wordt, wanneer zij zullen
zeggen: Het is vrede, zonder gevaar, dan zal een haastig verderf haar
overkomen, 1 Thess. 5: 3, wanneer die dwaas zich verbeeldde vele jaren rust
voor zijn ziel te zullen genieten, overkwamen diezelfden nacht al deze ellenden
hem, Luk. 12:20, en dit was een grote verzwaring zijner ellende. Een slag door
iemand gegeven wanneer men het tegengestelde verwachtende is, is dubbel verbazende.
E. Gelijk al deze dingen,
alle de verliezen, al de pijnigingen daar wij van gesproken hebben, haastig en
op eenmaal komen zullen, zo zijn die ook onvermijdelijk. Onboetvaardige
zondaren kunnen die op generlei wijze ontvlieden; want (1), De Heere heeft Zich
verbonden dat zondaren zullen gestraft worden. Hij zal de schuldigen geenszins
onschuldig houden, Hij heeft het woord gesproken, ja Hij heeft in Zijn toorn
gezworen, dat onboetvaardige zondaren in Zijn rust niet zullen ingaan, Hebr.
3:18, en derhalve kunnen zij verwachten dat Hij Zijn Woord zal doen bestaan.
(2) De Heere wordt niet veranderd, bij Hem is geen verandering, of schaduw van
omkeringe, Jak. 1:17. Hij blijft onveranderlijk dezelfde: Ik de Heere en worde
niet veranderd; daarom en bent gij, o kinderen Jacobs, niet verteerd, Mal. 3:
6. Dit is aan de een zijde tot troost van Zijn eigen volk, maar aan de andere
zijde kan men daaruit afleiden: Ik de Heere wordt niet veranderd, daarom zult
gij die onboetvaardig gebleven bent, in de hel neergestort worden. (3) Gij bent
niet in staat om deze slag af te keren. De Apostel merkt aan, dat het dwaze
Gods wijzer is dan de mensen; en het zwakke Gods sterker is dan de mensen, 1
Kor. 1: 25. De zwakste kracht Gods tegen de mens is genoegzaam om hem geheel te
verderven: ziet zij komen om van het schelden Uws aangezichts, Ps. 80: 17. Hij
kan de hoogmoedige zien, en hem vernederen; Zij n oog kan verbolgenheid en
verderf uitstrooien, Job 40: 6-8. Indien nu een enkel aanzien ons kan
verderven, hoeveel temeer kan dan het geblaas Zijner neus zulks doen? Want van
het geblaas Zijner neus worden wij verdaan; en van de adem Gods vergaan wij,
Job 4: 9. Indien gij nu niet in staat bent om voor Zijn aangezicht, Zijn adem,
of het geblaas Zijner neus te kunnen bestaan; zo zult gij nog veel minder Zijn
vinger (die Egypteland door vele plagen verdierf) en Zijn vuisten kunnen
verdragen; want wiens hart zal daarvoor kunnen bestaan? Wiens handen zullen
sterk kunnen wezen, ten die dag wanneer die handen, die de wateren met haar vuisten
hebben gemeten, en de hemelen met de spanne, en het stof der aarde begrepen, en
die de eilanden heen werpen als dun stof, u zullen beginnen te drukken, te
verpletteren en aan te grijpen? Nog veel minder zult gij in staat zijn, om de
Heere te weerstaan, wanneer Hij Zijn toorn over u zal uitstorten, die u hard
zal drukken, gelijk die Heman deed, of wanneer Hij tegen u zal aanlopen met
Zijn gehele macht, als een geweldige Man, gelijk een man tegen zijn vijand
doet, Job 16:14. In deze toestand zult gij geen hulp van uzelf, noch van enig
schepsel kunnen ontvangen, en derhalve is uw ellende onvermijdelijk.
F. Gelijk uw ellende
onvermijdelijk is, zo is die ook eeuwig. Het is niet voor een dag, een jaar,
een maand, of een eeuw, ja zelfs niet voor miljoenen van eeuwen; maar het is
voor eeuwig, het is een eeuwig verderf, een eeuwige gloed daar gij bij zult
wonen; de worm en sterft daar niet, het vuur en wordt daar niet uitgeblust, de
rook uwer pijnigingen zal daar opgaan tot in alle eeuwigheid, Openb. 14: 11.
Indien een eeuwigheid niet genoeg is, zo zult gij er meer hebben: hier is
ellende, uitnemende ellende; gij zoudt wel doen, te denken hoe gij deze toorn
zult kunnen ontvlieden.
Wij hebben nu gedurende
enige tijd met het verhandelen van dit onderwerp bezig geweest, en mogen wij nu
besluitende met de profeet niet vragen: Wie heeft onze prediking gelooft? Wie
van u allen, die gedurige toehoorders bij het verhandelen dezer stof geweest
bent, is overtuigd geworden van zonden? Ik vrees zeer weinigen, of mogelijk
niemand. Indien er maar een ziel onder u allen gevonden wordt, die ontdekking
van zijn zonde en ellendigheid verkregen heeft, zo zal de blijde tijding die
wij nu in het vervolg aan u zullen verkondigen, de zodanigen zeer aangenaam
zijn, en wij wensen dat de Heere hen dat geen, waar zij naar verlangen, zal
schenken.
Maar tot u allen die nog
vast slapen, en nog zo ongevoelig bent dan ooit, zullen wij nog enige weinige
woorden spreken. (1) Wij vragen u af: Hebt gij niet gehoord, waarmee wij u
hebben beschuldigd? Wat antwoordt gij op dit alles? Ik ben verzekerd dat gij
niets daar tegen kunt inbrengen dat gewichtig is; en indien gij niet in staat
bent uw medemens te antwoorden, gedenkt dan eens hoe verstomd gij zult staan,
als gij verschijnen zult voor onze groten Heere en Meester, wanneer Die gezeten
is op Zijn heerlijke witten troon. (2) Wat is uw voornemen? O gij die daar
slaapt; is het nu tijd om te slapen, wanneer gij niet weet of gij het volgende
ogenblik niet onherstelbaar zult neerzinken in de grondeloze oceaan der eeuwige
en ondraaglijke toorn Gods? (3) Wij kunnen niet weten of deze uw verhardheid de
Heere niet tot die mate van toorn zal verwekken, dat gij nooit meer een
waarschuwing zult genieten; hoe verschrikkelijk zou uw toestand zijn, wanneer
Hij zou zeggen: Laat deze ledige en onvruchtbare zondaren tot in eeuwigheid
geen vruchten voortbrengen? Of indien Hij de dood nog heden deze last zou
geven: Gaat tot die verharde zondaren, die Ik lang door mijn dienstknechten heb
laten aanzoeken om hen te overtuigen van hun gevaar, grijpt ze aan, en brengt
ze terstond voor Mij, en Ik zal hen doen ontwaken, doch het zal hen niet tot
voordeel zijn? Hoe zullen uw harten kloppen, uw oren klinken, uw geesten
wegzinken, wanneer gij dat verschrikkelijke vonnis zult horen uitspreken,
Matth. 25: 41: Gaat weg van Mij, gij vervloekte, in het eeuwige vuur, dat de
duivel en zijn engelen bereid is. Indien gij dit nu wilt ontvlieden, zo
ontwaakt bijtijds, en neemt uw toevlucht tot de Heere Jezus Christus; haast u
te ontvlieden, eer het besluit bare, (gelijk kaf gaat de dag voorbij) terwijl
de hittigheid van des Heeren toorn over ulieden nog niet en komt; terwijl de
dag des toorns des Heeren over ulieden nog niet en komt, Zef. 2: 2.
Einde van het eerste deel.