Het groot belang

van de zaligheid

samengevat in drie delen:

1.         Een ontdekking van de staat en toestand van de mens van nature, of de strafschuldige zondaar overtuigd.

2.         De herstelling van de mens door het geloof in Christus, of de toestand en genezing van de overtuigde zondaar.

3.         De plicht van de christen, zowel ten opzichte van de persoonlijke als de huiselijke godsdienst.

 

door de Eerwaarde Heer

Thomas Halyburton,

in zijn leven dienaar van het Evangelie te Ceres,

en daarna professor in Godgeleerdheid in de Academie te St. Andrews.

 

Met een voorrede, waarin de voortreffelijkheid en nuttigheid van dit werk wordt aangetoond, door de Eerwaarde Heer

Hugh Kennedy

in zijn leven leraar in de Schotse Gemeente te Rotterdam

 

Getrouw uit het Engels vertaald

 

Deel 2

 

 

Tweede deel 2

In zich behelzende: Des mensen herstelling door het geloof in Christus, of des overtuigden zondaars toestand en genezing, over Handelingen 16: 29, 30 en 31. 2

Eerste verdeling. 2

Besluit 105

 

 

 

 

Tweede deel

In zich behelzende: Des mensen herstelling door het geloof in Christus, of des overtuigden zondaars toestand en genezing, over Handelingen 16: 29, 30 en 31.

 

En als hij licht geÎist had, sprong hij in, en werd zeer bevende, en viel voor Paulus en Silas neer aan de voeten. En hen buiten gebracht hebbende, zei hij: Lieve heren, wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? En zij zeiden: Gelooft in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis.

 

Wanneer wij onze leerrede over Rom. 111:23 begonnen te verhandelen, merkten wij aan, dat er drie gewichtige vraagstukken zijn, waarin de mens een voornaam aanbelang heeft: Wat heb ik gedaan? Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Wat zal ik de Heere vergelden? Degene nu die in staat is, om deze vraagstukken tot voldoening te beantwoorden, zal, indien hij dezelve overeenkomstig zijn kennis betracht, zeker de gelukzaligheid deelachtig worden.

Het eerste vraagstuk hebben wij enigermate uitgebreid beantwoord; wij hebben u aangetoond wat gij gedaan hebt, en wat de gevolgen daarvan zijn, dat gij allen gezondigd hebt, en daarom de heerlijkheid Gods derft. Nu zullen wij tot het tweede vraagstuk: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde, overgaan; en tot een grondslag van hetgeen wij die aangaande voorgenomen hadden te verhandelen, hebben wij de nu voorgelezen woorden, in welke beiden het vraagstuk en deszelfs antwoord duidelijk wordt opengelegd, verkoren.

 

 

Eerste verdeling

 

In deze tekst en deszelfs samenhang vinden wij het verhaal der bekering des stokbewaarders te Filippi, een stad in MacedoniÎ; waarin ons vele zaken, die zeer aanmerkelijk zijn, voorkomen.

1. De persoon die bekeerd werd die verdient een bijzondere aanmerking; hij was een heiden, en wel van de ruwste soort, die onderwezen was blindelings te gehoorzamen hetgeen hem geboden werd, zonder ooit te onderzoeken of het recht, dan of het verkeerd was; hij had des avonds tevoren de voeten der Apostelen verzekerd in de stok, en hen in ketenen gesloten. Wanneer de Heere voornemens is zegentekens Zijner genade op te richten, dan is Hij niet gewoon daartoe uit te kiezen de zedige, de wijze, en beschaafde soort van zondaren, opdat zij niet in zichzelf zouden roemen; maar Hij verkiest een Maria Magdalena, die zeven duivelen had; een Saulus, die een vervolger was, een onbeschaafde stokbewaarder, opdat geen vlees zou roemen voor Hem, 1 Kor. 1:26-29.

2. De plaats daar hij bekeerd werd is een gevangenis; een plaats daar de leraren niet gewoon waren te komen, dan wanneer zij daar gebracht werden om hun te beletten, dat zij niet zouden trachten zondaren te bekeren. Wanneer de Heere voornemens is om een zondaar tot Hem te trekken, dan ontbreekt het Hem aan geen middelen om hetzelve te volvoeren; Hij kan maken dat de plaats die als een middel geschikt is om het Evangelie te verdrukken, tot deszelfs uitbreiding dienen moet.

3. De werkzaamheden der Apostelen, gedurende hun gevangenis, zijn opmerkingswaardig: een gevangenis is niet in staat om hun te beletten, dat zij de Heere niet zouden loven. Soms hebben zulken die treurden, wanneer zij in vrijheid waren. in de gevangenis zijnde gezongen. De Heere deelt Zijn beste en grootste vertroostingen, wanneer Zijn volk die het meeste nodig heeft, aan hen mee: Hij kan een stinkende onderaardse gevangenis met de geur Zijner welriekende olie verzoeten; Hij kan de harde ketenen verzachten, door dezelve, als het ware, te bekleden met de reukvervullingen Zijner genade; Hij kan de benauwdheid ener gevangenis verruimen, door Zijn goede Geest, die vrijheid brengt alwaar dezelve gevonden wordt. Hun harten waren dankbaar voor de weldadigheden die zij genoten; en de Heere verkoos die tijd om verse weldaden aan hen te schenken: een krachtig bewijs dat het een goede zaak is, de name des Heeren te danken: Hem voor vorige weldaden te loven, brengt nieuwe weldaden met zich; gelijk vermenigvuldiging van weldaden, de grootste vergenoeging van een milddadig mens is.

4. De gelegenheid van des stokbewaarders bekering was een aardbeving, die de gevangenis bewoog, de deuren opende, en de ketenen deed afvallen: zeker een wonderlijke soort van aardbeving, die de banden der gevangenen losmaakte. Wanneer de Heere voorneemt een zondaar te ontwaken, dan zal Hij, indien niets minder het teweeg kan brengen, het door een wonderwerk doen.

5. Het is onze opmerking waardig, dat de eerste invloed dezer voorzienigheid dodelijk scheen en tot verder van die mens, wiens zaligheid beoogd werd. De eerste voorkomingen Gods tot zaligheid van zondaren kunnen een zeer wonderlijke invloed hebben; zij kunnen zo ver zijn van zondaren, welker zaligheid bedoeld wordt, nader te brengen, dat zij schijnen hun verder daar vanaf te leiden; gelijk te zien, is in de stokbewaarder, die zichzelf wilde doden.

6. Hun toestand en gedraging onder deze bedeling der voorzienigheid is niet minder opmerkelijk: ofschoon de aarde geschud werd, zo waren nochtans hun harten zo niet gesteld, maar waren in een gezegende rust en bedaardheid; zij wisten dat die God die de aarde deed schudden, hun God was; en dat deszelfs last was niet om hun te beschadigen, maar om hen hulp toe te brengen. Dit houdt een Christen onder beroerende voorzienigheden bedaard; de zee mag woeden en zich verheffen, maar de rotssteen waarop hij rust, staat vast, en kan niet bewogen worden. Een verder bewijs van hun gestalte vinden wij in hun zorg voor des stokbewaarders behoudenis. Sommigen zouden gedacht hebben, dat dit een mooie gelegenheid voor hen was om te ontvlieden; maar zij integendeel dragen zorg voor zijn leven, ofschoon het mocht strekken om hun eigen leven in gevaar te stellen; zij doen goed aan hun vijanden, en hebben hun haters lief.

7. Hun woorden tot de stokbewaarder zijn ook opmerkelijk: Doet uzelf geen kwaad. Zij spraken te rechter tijd om zonde te verhoeden, zij stelden de zonde zodanig voor, dat die hem te hatelijker mocht voorkomen, en nemen de verzoeking weg; hierin latenzij ons een voorbeeld na. Wanneer wij het verderf van anderen willen voorkomen, dan moeten wij zulks in tijd verrichten: hadden zij nog een weinig vertoefd, zo zou deze man zijn verloren geweest, en buiten alle herstel; wanneer wij de zonde zo willen ontdekken dat die zondig blijkt te zijn, dan moeten wil die vertonen onder zulke gedaanten, die waarschijnlijk de zondaar zullen aanzetten om daarvan af te staan; doet uzelf geen kwaad. Zelf behoudenis is hetgeen de natuur ons leert, want zichzelf te kort te doen is zelfs direct strijdig met de grondbeginselen der gezonde rede, die ons tot het gebruiken van alle middelen, die tot zelf behoudenis strekken, kan aanzetten. Verder nemen zij de verzoeking weg: Degenen die zondaren met kracht van de zonde willen doen afstaan, moeten aan hen vertonen, dat de gronden daar zij op steunen, misvattingen zijn. De stokbewaarder veronderstelde dat zij ontvlucht waren, en dat hij om hunnentwille zou gestraft worden; en om nu dit ingebeeld gevaar te ontgaan, zo zou hij een zeker verderf over zichzelf hebben gebracht. Aldus vervallen zondaren om ingebeelde gevaren te ontgaan in wezenlijke kwaden; en om ingebeelde voordelen te bejagen, verliezen zij het ware gewin. Derhalve behoren leraren en anderen, wanneer, zij de zodanigen behandelen, te trachten hen in deze zaak licht te geven: doet uzelf geen kwaad, want wij zijn allen hier. Hier zou men kunnen vragen, hoe dat zij hem konden zien, daar het nacht was, en hij hen niet zag? Hierop antwoord ik, dat er mogelijk maanlicht of een kaars geweest is in het buitenste vertrek, waardoor zij konden zien wat daar geschiedde, daar hij echter in de uiterste hoeken van de binnensten kerker, waar zij met ketenen gebonden waren, niet kon zien.

8. Wij merken aan, de invloed die deze vermaning, deze tijdige raadgeving, die een bestraffing in zich vervatte, op de stokbewaarder had; het overtuigde hem, het bracht hem in deze bevende en nederige gestalte daar wij hem in beschreven vinden. Hier zouden we vele aanmerkelijke waarheden kunnen aantonen. De genade begint gewoonlijk te werken, wanneer zondaren tot een hoge en zware trap van zonden gekomen zijn: terwijl deze man een bloedige misdaad overlegde, en zichzelf in zijn voornemen reeds gedood had, toen verkoos de genade om hem aan te grijpen; wanneer Saulus verhit was in zijn vervolgingen, dezelve uitstrekkende zelfs tot vreemde landen, toen nam de genade die gelegenheid waar; zij spreekt de zondaren niet aan in hun vrolijke tussenpozingen, maar om deszelfs kracht te betonen bewerkt die hen, wanneer zij op hun ergste zijn. Wederom, wat een krachtige verandering kan een woord niet uitwerken, wanneer des Heeren Geest daarmee gepaard gaat? Hij die door een aardbeving niet kan worden afgeschrikt van zondigen, wordt overwonnen door een woord: een woord doet hem, die hun voeten in de stok verzekerd had, aan hun voeten neervallen; een woord opent deze man zijn ogen, om te zien hetgeen hij nooit tevoren gezien had; het vervult zijn hart met aandoening omtrent zijn zaligheid, een zaak daar hij tevoren niet aan gedacht had; en de vrees voor die toorn, die hij weinig ontzag, wanneer hij op het punt stond om zichzelf op een verschrikkelijke wijze, door zelf moord, in hun handen te werpen, doet hem nu beven, neervallen, en uitroepen: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Het doet hem diegene eren, die hij tevoren weinig achting toedroeg, hij noemt hen lieve heren; een benaming van eer en achting, een grote verandering voorwaar, hier is een aaneenschakeling van wonderen. De schrik des Heeren doet het stoutmoedigste hart beven: een vervolger die wegens zijn zaligheid geen aandoening had, begint dezelve te zoeken; en zijn grote aandoening van het hart vertoont zich in deszelfs uitwerkingen; zij breekt uit in beving des lichaams. en in die angstvallige vraag die wij vinden in de tekst.

9. Hier zal het de moeite waard zijn te onderzoeken, waar hij van overtuigd was. Dat deze man van gevaar overtuigd was, is klaar, dat het niet was het gevaar van gestraft te worden over het laten ontvluchten der gevangenen, is niet minder zeker; want hij was nu bevrijd van de vrees die hij dienaangaande had: in een woord, hij was overtuigd van zijn zonde en ellendigheid; dit blijkt klaar uit de besturing die de Apostelen hem gaven; het zou godslastering zijn, te denken dat zij zijn toestand misvatten; ook stelt de uitkomst dit buiten allen twijfel; want het geneesmiddel wordt hem zodra niet voorgesteld, Of het heeft zijn uitwerking; de besturing stelde het gemoed van deze man gerust, en dit toont klaar aan, dat het zonde en ellende was die hem onder het oog kwam, het was de vloek der wet die hem vervolgde. Het is niet nodig dat wij onze tijd verspillen in te onderzoeken, wat zonden het waren daar hij van overtuigd werd: dat de zonde van zelfmoord de eerste was, is uit hetgeen wij reeds gezegd hebben waarschijnlijk. Wanneer de kaars des Heeren het binnenste van een zondaar met licht vervult, dan is de eerste zonde die gewoonlijk gezien wordt, de een of andere zware zonde, en gewoonlijk zulk een die het laatste bedreven is; deze zonde van zelfmoord was nu zo even bedreven, en het was een afschuwelijke zonde. Maar ofschoon dit de eerste mocht zijn, zo hebben wij geen reden om te denken dat dit de enige was; integendeel, wij hebben reden om te denken, dat de Heere aan deze man een uitgebreid gezicht van al zijn andere goddeloosheden heeft gegeven: wanneer de Heere een kaars in van de zondaar binnenste ontsteekt, ofschoon de een of andere zware zonde zich het eerste opdoet, zo zal die echter haast andere zonden vertonen, ja het afschuwelijke hart, hetgeen nooit tevoren beschouwd was, doorzoeken, en ontdekken dat het vol zonde is. De Heere geeft soms aan zondaren te kennen al wat zij ooit gedaan hebben, door hen een zonde te ontdekken, en dus was het ook buiten twijfel met deze stokbewaarder gesteld.

10. En ten laatste, de uitwendige gestalte daar deze bedrukte man in was, wanneer hij die droevige vraag voorstelde: Wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? verdient onze opmerking: hij' viel neer op zijn aangezicht; niet om hen te aanbidden; dit zouden de Apostelen, niet toegelaten, maar zulks verhinderd hebben, gelijk bij andere gelegenheden; maar het geschiedde alleen uit een burgerlijke achting die hij aan hen bewees; volgens de gewoonte dergenen die iets verzochten in de Oosterse landen; of zijn bevende een waren niet in staat om zijn lichaam te dragen; of mogelijk zullen die beide dingen deze gestalte veroorzaakt hebben.

De andere zaak die wij te overwegen hebben, is het antwoord dat de Apostelen op de voorgestelde vraag des stokbewaarders gaven: Gelooft in de Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis. Dit antwoord vervat in zich het leven en de kracht van het evangelie, en het is dit gedeelte der voorgelezen woorden, dat wij in het bijzonder voorgenomen hebben te verhandelen: doch ik zal de verklaring daarvan zo lang uitstellen, totdat ik hetgeen ik wegens deze vraag denk voor te stellen, zal hebben afgehandeld, omdat ik niet geneigd ben u met een al te uitgebreide verklaring dezer woorden te vermoeien.

Uit de vraag zelf dan zullen wij, volgens de verklaring die wij zo even van deszelfs betekenis gegeven hebben, deze stellige lering aan u voordragen en verhandelen: namelijk: Dat een zondaar die terecht ontdekt en overtuigd geworden is van zonde en ellendigheid, welke noodzakelijk daarop volgt en mee gepaard gaat, de zaligheid met ernst zal ter harte nemen, of met aandoening deze vraag voorstellen: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Dit zien wij dat de eerste vrucht der overtuiging is in de stokbewaarder: Lieve heren, wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? Dit was ook de eerste uitwerking van die overtuigden en bekeerden, Hand. 11:37. en zo zal het ook zijn met allen die waarlijk ontdekt en overtuigd worden van zonden, tenzij er enige zulke omstandigheden mee gepaard gaan die het noodzakelijk verhinderen; waarvan meerder in het vervolg.

In het verhandelen van deze leer zullen wij

1. Enige weinige zaken tot opheldering aan deze leer vooraf laten gaan.

2. Naspeuren wat deze zaligheid is, daar overtuigde zondaren naar zoeken.

3. Zullen wij enige opening van deze aandoening omtrent de zaligheid, die het uitwerksel der overtuiging is, trachten te geven. En

4. Aantonen wat de reden is, waarom overtuigde zondaren de zaligheid ter harte nemen.

Vooreerst, wij zullen tot opheldering van deze leer u enige weinige voorstellingen ter overweging geven. Namelijk,

a. Dat overtuiging dat gezicht is, dat zondaren van hun zonde en ellendigheid verkrijgen, wanneer de Geest des Heeren die aan de ziel ter beschouwing, in zijn natuur en onafscheidelijke vereniging met elkaar voorstelt, alsmede van de zondaar aandeel en aanbelang in dezelve, en dat in zulk een klaar licht, dat hij genoodzaakt wordt die op te merken. (1) Wij zeggen dat des Heeren Geest de zonde en ellende in deszelfs eigen natuur aan de zondaar voorstelt in een helder licht. Daar is niemand die niet enige bevatting van zonde en ellende heeft, een iegelijk spreekt van dezelve; de opvoeding, de verkondiging des Woords, en de bekering in de wereld, hebben in de gemoederen van een ieder enige bevattingen van zonde verwekt; maar wat de klare ontdekking van zonden in deszelfs eigenlijke natuur aangaat, weinige zijn er die dezelve hebben. De gedachten die mensen van zonden hebben, zijn gewoonlijk gelijk het denkbeeld dat iemand van een pad heeft, die hij nooit in een helder daglicht heeft gezien; wanneer men hem zei wat een afschuwelijk schepsel het was, en daarenboven hem een in het schemerlicht (wanneer hij dezelve niet kon onderscheiden van een fraai stuk git, dat daar bij lag) vertoonde, zo zou het verhaal weinig aandoening op hem hebben, ook zouden zijn gedachten wegens deszelfs lelijkheid en afschuwelijkheid de zaak zelf niet beantwoorden; maar indien de zon een straal van haar licht op het walgelijke schepsel uitschoot, dan zou hij hetzelve zien, en mogelijk zou dan zijn hart inkrimpen, en hem met afkerigheid daarvan vervullen. Even alzo is het met onovertuigde zondaren gesteld, zij zien de zonde, doch het is maar alleen bij het schemerlicht der rede, opvoeding of de uitwendige verkondiging des Woords; en daarom zijn zij deswegen niet aangedaan, noch zien daar geen bijzondere afschuwelijkheid in, totdat des Heeren Geest een straal van bovennatuurlijk licht doet neerdalen, en dan vervult dat zeer schielijk de ziel met een beschouwing van deszelfs uitnemende zondigheid, die het hart daarvoor doet beven, en dezelve met afkerigheid doet aanzien; het geval is even hetzelfde, met opzicht op die ellende die op de zonde volgt, en daarmee gepaard gaat: tot die tijd toe, dat de Heere Zijn arm in het gezicht van de zondaar ontbloot, en in zijn ziel enige druppelen Zijns toorns uitstort, hem die bewustheid gevend dat het maar druppelen zijn, zal hij nooit recht gepaste aandoening daarover hebben. (2) Des Heeren Geest vertoont niet alleen aan de ziel in de overtuiging, de zonde en ellende in deszelfs eigenlijke natuur, maar ook in haar verknochtheid met de anderen. De Heere heeft zonde en helle aaneengeschakeld; het is altijd zo geweest, ofschoon zondaren altijd daar zo niet van denken. Ongegronde bevattingen van God, alsof Hij alleen Goedertieren was; van Zijn lankmoedigheid, in het uitstellen der straf van de zodanigen die een dubbel verderf verdienden; van de spitsvondige redeneringen van de satan, van de wereld met deszelfs bedrieglijke begeerlijkheden, verwekken of een overreding dat zonde en toorn van elkaar kunnen afgescheiden worden, of anders een vermoeden dat het zo zeker niet is, dat zij aan elkaar zijn vast geschakeld, gelijk het Woord haar zegt, en de leraren haar verzekeren; maar de Geest des Heeren stelt die beide in deszelfs afhanging van, en verknochtheid met elkaar, in zulk licht aan het gemoed van de zondaar voor, dat hij niet anders kan geloven, dan dat zij niet kunnen afgescheiden worden. (3) De Geest des Heeren ontdekt ook aan de zondaar wat een groot aanbelang hij in de zonde heeft, en bijgevolg ook in die weeÎn, die daaraan zijn vastgehecht. Hij doet hem niet alleen de pad zien, van ver kruipende, maar zelfs op zijn klederen; Hij zegt hem niet alleen dat een zeker mens gezondigd heeft, gelijk Nathan in de gelijkenis deed, maar Hij maakt ook de toepassing, zeggende: Gij bent d.e man; Hij vertoont de zondaar niet alleen de helle en de zonde als aan elkaar vast geschakeld, maar laat hem ook zien dat het een einde der keten, de zonde, aan hem zelf is vastgehecht; en dit alles ontdekt Hij met zulk een klaarheid, die de zondaar verplicht om het op te merken.

b. Wij stellen vooraf, dat er verscheidene trappen in de overtuiging zijn, zo met opzicht op deszelfs klaarheid, als uitgebreidheid, en duurzaamheid. Enige flauwe stralen vallen op sommige mensen, die hun ogen enigszins boven de kracht der natuur openen, waardoor zij een weinig klaarder dan anderen zien; op andere breken volkomen stralen door, hen alles onderscheidenlijk ontdekkende, gelijk de zon wanneer zij schijnt in haar kracht; aan sommigen worden maar enige weinige zonden ontdekt, aan anderen komen zeer vele zonden onder het oog, het licht dat sommigen beschijnt, is alleen gelijk een uitschietende bliksem, die het huis met een schielijk licht vervult, maar terstond weer verdwijnt, of gelijk de verwarmende stralen der zon voor een regenvlaag, die haast weggaan, en de hemel met donkere wolken vervullen: zozeer zijn de overtuigingen met opzicht op deszelfs trappen van klaarheid, uitgebreidheid en duurzaamheid onderscheiden. Van deze overtuigingen die alleen flauw zijn, en maar over weinige zonden gaan, spreken wij hier niet; omdat wij handelen van een zondaar die volkomen ontdekt, of overtuigd is.

c. De uitkomsten en gevolgen der overtuigingen zijn niet minder verscheiden. Deze flauwe ontdekkingen van zonden, die velen verkrijgen door de verkondiging des Woords, of door ontwakende voorzienigheden, brengen gewoonlijk de mens niet verder, dan tot enige flauwe begeerten om verlossing te erlangen; of indien dezelve nog dieper gaan, zo gaan zij zelden verder dan tot goede voornemens, en daar eindigen zij. De grote flikkeringen van licht die in de gemoederen van sommigen komen, vallen dikwijls kwalijk uit, en worden tot niets; het gaat veelszins met de mensen, die dezelve verkrijgen, gelijk met iemand die door een schitterden bliksem, op zijn bed schietende, wordt wakker gemaakt; het geluid van een donderslag daarop volgende, kan iemand wel doen opspringen voor en aleer hij terdege wakker is, en het licht op een onverwachte wijze vele dingen ontdekkende, veroorzaakt een grote verwarring in zijn gemoed; maar het geluid schielijk overgaande, en het licht verdwijnende, zo nodigen hem de natuurlijke gesteldheid zijns lichaams, en de zachtheid en gemakkelijkheid van het bed daar hij op ligt, om weer opnieuw te slapen; en ofschoon hij door dat flikkerende licht gezien heeft dat het vertrek vol vijanden was, zo wordt hij nochtans licht overreed dat hetzelve maar een bedrieglijke inbeelding is geweest, en derhalve legt hij zich weer neer en geraakt vast in slaap. Aldus is het ook met velen gesteld, zij horen het donderend geluid der wet, door de verkondiging des Woords, en soms schiet de Geest Gods door hetzelve een straal van licht in het hart, die de ziel geheel met schrik, vervult, ontdekkende de dodelijke vijanden die. daarin wonen, en heimelijk geliefkoosd worden; dit doet zondaren schielijk opspringen, en mogelijk uitroepen, zij worden ontwaakt uit hun gerustheid, en staan uit hun bedden van zorgeloosheid op. Nu zou men immers billijk denken, dat zulke mensen reeds ver gekomen waren; maar eer men het denken zou, zijn ze weer in een vasten slaap, en keren met de hond weer tot hun eigen uitbraaksel, en met de gewassen zeug tot de wentelingen in het slijk, zij vervallen weer tot hun vorige zonden; en waarom toch, wat is de reden? Omdat geen trap van overtuiging het hart kan veranderen, en omdat overtuigingen van korte duurzaamheid eerder doen verschrikken, dan terecht ontwaken; derhalve, wanneer de natuurlijke geneigdheid van het hart aanzet om nog een weinig te slapen, en de satan, zich voegende naar deze gestalte des vleselijke gemoeds, het zijn ook toebrengt, trachtende de ziel weer in slaap te wiegen, zo kan die niet anders dan verkiezen om weer te slapen; want de straal des lichts is verdwenen, en de stem des leraars, of der Voorzienigheid, worden door de kracht dezer aanzoekingen uit het gemoed verbannen: en hierin eindigt de godsdienst van zeer velen, die bij Avondmaalstijden en bij andere gelegenheden iets schenen te zijn.

d. Wanneer wij* van mensen die terecht en diep overtuigd zijn, en van bijblijvende overtuigingen spreken, dan verstaan wij daar niet door, dat er een bepaalde trap of mate van overtuiging is, daar allen toe moeten komen die gezaligd worden; ook is onze mening niet dat er enige trap van overtuiging is die altijd door het geloof wordt achtervolgd; want van diegenen die op het diepste overtuigd zijn, zijn er velen die op de een of andere wijze tekort komen en verloren gaan; zij kunnen tot wanhoop vervallen, of valse hulpmiddelen gebruiken, zij kunnen de overtuigingen geheel kwijt raken, gelijk aan sommigen geschied is en dan openbaar goddeloos worden; ook is onze mening niet dat een iegelijk, eer hij tot het ware geloof komt, een lange tijd onder overtuigingen moet blijven; want wij zien het tegengestelde in de stokbewaarder, die aanstonds geloofde en zich verheugde, en dus ras van zijn overtuigingen was bevrijd. Tot besluit, wij spreken alleen van een diepe en doordringende overtuiging, in tegenstelling van die flauwere soort, die de mens zelf niet verder brengt dan tot de begeerte des luiaards, of tot enige voornemens die niet uitgevoerd worden; en wanneer wij van een blijvende overtuiging spreken, dan is het in tegenstelling van die vlagen die aanstonds weer overgaan, en die geen anderen invloed hebben, dan om zondaren die maar half ontwaakt zijn, te doen verschrikken, en vanwege hun vrees te doen uitroepen, doch welker vrees aanstonds wordt gestild, en die dan weer vaster slapen dan ooit.

e. Onze leer moet alleen maar verstaan worden van diegenen, dewelken nog aan deze zijde der eeuwigheid zijn; want de verdoemde zondaren zijn zeker genoegzaam ontwaakt; echter kan van hen niet gezegd worden, dat zij zaligheid zoeken, omdat zij volkomen overtuigd zijn dat zij geen zaligheid kunnen verwachten; hetzelfde kan men ook zeggen van zulken, die reeds schipbreuk geleden hebben op de rots der wanhoop, dewelken ofschoon zij nog niet in de helle zijn, echter desniettegenstaande oordelen dat zij die niet kunnen ontvlieden; onze leer moet met opzicht op zulke mensen niet verstaan worden.

f. Wij stellen ook niet in onze lering, dat de overtuigingen hoe diep, klaar, en bijblijvende die ook mogen zijn, in zaligheid eindigen; maar wel in een ernstige aandoening omtrent dezelve. Iemand kan aandoeningen hebben, en onderzoek doen naar datgene hetwelk hij mogelijk nooit bekomen zal; iemand die nooit zalig zal worden, kan echter vragen: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Zo vraagde ook de jongeling, in het Evangelie vermeld: Wat moet ik doen opdat ik het eeuwige leven beÎrve? Echter, zo ver het ons uit de Schriftuur blijkt, heeft hij hetzelve niet verkregen. Deze dingen ter opheldering van onze leer vooraf gesteld zijnde, zo gaan wij nu over tot de

Tweede voorgestelde zaak, namelijk te onderzoeken wat die zaligheld is, omtrent welke ontwaakte zondaren zijn aangedaan, en waarnaar zij zoeken. Zaligheid, gelijk een iegelijk bekend is, betekent een verlossing van de een of andere zaak die men als gevaarlijk, kwaad, en schadelijk aanziet. Niemand kan de zaligheid deelachtig worden, dan de zodanigen, die of onder zulke kwaden liggen, of die in gevaar daarvan zijn; en dan kunnen zij eerst gezegd worden gezaligd te zijn, wanneer zij, van die kwaden, of van deszelfs gevaar verlost worden; wanneer zij van benauwdheden verlost zijn, of hun veiligheid verzorgd is. Dit is de gemene betekenis van het woord, maar wanneer het gebruikt wordt met opzicht op overtuigde zondaren, dan geeft hetzelve iets meerder te kennen; dan heeft het niet alleen opzicht op verlossing van het kwade, maar ook op de genieting van God en van alle goed; in deze zin wordt het dikwijls in de Heilige Schriftuur gebruikt: zaligheid betekent daar niet alleen een verlossing van de helle, maar ook een recht op de hemel; en daarom worden de gelovigen reeds erfgenamen der zaligheid genaamd, Hebr. 1:14, alwaar de Apostel, sprekende van de engelen zegt: Zijn ze niet alle gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden, om dergener wil die de zaligheid beÎrven zullen? In een woord, de zaligheid daar zondaren naar staan vervat beide een bevrijding van zonde, en een recht ten leven in zich; en om deze reden vervat de vraag in deze tekst twee andere vragen in zich.

De eerste vraag is: Wat moet ik doen, opdat ik vergeving mijner zonden verkrijg? De zondaar ziet dat het de zonden zijn die de helle over hem brengen; en derhalve, tenzij die vergeven worden, wanhoopt hij geheel en al om van de helle, en de toorn Gods bevrijd te worden; het laatste ziet hij dat onmogelijk te verkrijgen is, voordat hij het eerste deelachtig wordt; gelijk de zonde aan de helle, zo is de vergeving ook aan de zaligheid, bestaande in een bevrijding van de helle, verknocht; of liever, de bevrijding van toorn is vastgehecht aan de vergeving; dit zien wij klaar uitblinken in het gedrag der overtuigde zondaren, hetgeen wij vinden in Micha 6: 6, 7: Waarmee zal ik de Heere tegen komen, en mij bukken voor de hogen God? Zal ik Hem tegen komen met brandoffers? Met eenjarige kalveren? Zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen? aan tien duizenden van oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtredingen? De vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziel? Dit is de rechte taal van een overtuigd zondaar, vergeving van zonden moet hij hebben het koste wat het wil.

De tweede vraag die in onze tekst vervat wordt, is die van de jongeling die tot Christus kwam, Mark. 10:17: Wat moet ik doen opdat ik het eeuwige leven beÎrve? Ofschoon vergeving der zonden, of bevrijding van toorn, het eerste is dat een ontwaakte zondaar als het voorwerp zijner begeerten voor ogen komt, zo is dit echter niet alles hetgeen hij begeert; ook zou de zaligheid, indien het eeuwige leven daar niet bij geschonken werd, geheel onvolmaakt zijn; want de mens kon vergeving hebben, en echter vernietigd of niet toegelaten worden tot de gemeenschap Gods; een weerspannige kan vergeving krijgen, en echter nooit een gunsteling worden. Dat dit een zowel als het andere de bedoeling in de gedachten van een recht overtuigden zondaar is, zal ons uit de volgende aanmerkingen klaar blijken.

a. Wanneer de Heere Zelf zich vernedert om de zodanigen te besturen, dan geeft Hij te kennen dat zij nog iets meer dan vergeving nodig hebben. Joz. 14:2 wordt aan het overblijfsel der Joden, die de Heere geneigd was wel te doen, bekend gemaakt, wat zij van Hem moesten begeren wanneer zij wederkeerden, en wat noodzakelijk was om hen gelukzalig te maken; zij moesten niet alleen, hun ongerechtigheden vergeven, maar zij moesten ook een genadige aanneming bij God, en genieting Zijner gunst deelachtig worden: Neemt deze woorden met u, en bekeert u tot de Heere, zegt tot Hem neemt weg alle ongerechtigheid, en geeft het goede. Genadige aanneming bij God is even noodzakelijk, als de vergeving der zonden, om een ontwaakt zondaar gerust te stellen.

b. Ontwaakte zondaren hebben altijd door hun gedrag klaarblijkelijk aangetoond, dat vergeving alleen niet genoegzaam was om hen voldoening te geven; want zij hebben altijd gezocht naar een gerechtigheid waarmee zij voor God konden verschijnen, en waarop zij hun eis en recht tot het eeuwige leven mochten vestigen, omdat zij overreed waren dat vergeving der zonden zulks alleen niet kon doen. De Joden die door de barmhartigheid Gods vergeving verwachtten, zochten echter haar eigen gerechtigheid op te richten, alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kenden, Rom. 10: 3.

c. In ÈÈn woord, een overtuigd zondaar is zo een die overreed is van een toekomstige staat, en dat de dingen dezer wereld hem niet gelukkig kunnen maken; derhalve beoogt hij zeker met deze vraag: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? hetzelfde, dat hij beogen zou indien hij vroeg: Wat zal mij gelukzalig maken? Dat een iegelijk ontwaakt zondaar van een toekomstige staat overtuigd is, is buiten allen twijfel, omdat de toorn daar hij zo graag van verlost wilde zijn, voornamelijk plaats heeft in een toekomstige staat; ook is het niet minder klaar, dat het een volmaakte gelukzaligheid is die hij bedoelt, en dat al zijn beroeringen uit de bevattingen van de onbestaanbaarheid zijner gelukzaligheid met onvergeven schuld, ontstaan. Het geen nu nog overig blijft om aan te tonen, is, dat vergeving van zonden alleen hem van de eeuwige gelukzaligheid niet kan verzekeren; dit is zeer licht te bewijzen, want daar zijn twee zaken die de vergeving niet teweeg brengen, en echter is het onmogelijk dat iemand zonder die gelukzalig kan zijn. (1) Vergeving der zonden kan de mens geen eis op, noch recht tot het. eeuwige leven en gelukzaligheid geven. De oprechtheid in Adam gaf hem geen recht op de hemel, hoe zou dan iemand kunnen denken, dat vergeving van zonden zulks zou doen? Het eeuwige leven moest de beloning van een aanhoudenden loop van gehoorzaamheid zijn; ook had Adam in de staat der rechtheid, tot die tijd toe dat hij de loop van volmaakte gehoorzaamheid zou voleindigd hebben, geen recht op hetzelve; veel minder dan kan de gevallen mens enig recht daarop hebben, wanneer zijn zonden alleen maar vergeven zijn. (2) Vergeving van zonden maakt de mens niet bekwaam tot de erfenis der heiligen in het licht, of om verkering en gemeenschap met God te hebben. Een overtuigd zondaar zal zien, dat er geen mogelijkheid voor hem is, om toegang te hebben tot de genieting Gods, tenzij een gehele verandering op zijn natuur is gewrocht; want hoe zouden twee van zulke tegenstrijdige naturen een onderling welgevallen in elkaar kunnen hebben? De Heere kan het niet in de zondige natuur des mensen hebben, ook kan de zondige natuur des mensen hetzelve niet hebben in de heilige natuur Gods; en daar is niemand die kan zeggen, dat de vergeving der zonden de natuur verandert van de mens, aan wie dezelve vergeven zijn.

Om nu alles, dat in dit hoofdstuk gezegd is, te besluiten, zo zeggen wij, dat wanneer een ontwaakt zondaar deze vraag doet: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? het eveneens is alsof hij vraagde: Hoe zal ik de gelukzaligheid deelachtig worden? en dit vervat in zich deze drie zaken: (1) Hoe zal ik vergiffenis van mijn zonden verkrijgen? (2) Hoe zal ik een recht tot het eeuwige leven bekomen? (3) Hoe zal ik bekwaam gemaakt worden om deel te hebben in de erfenis der heiligen in het licht? En zolang het gemoed wegens deze drie vragen niet ten volle voldaan is, zo kan zulk een zichzelf nooit veilig noch gelukkig achten.

Ten derde, wil gaan over om te onderzoeken naar de natuur van deze aandoening, welke de rechte uitslag en het noodzakelijk gevolg van een ware overtuiging is. De natuur en uitwerkingen daarvan zullen wij voor u openleggen in de volgende bijzonderheden.

a. De zaligheid ter harte te nemen, of daarover met ernst aangedaan te zijn, vervat in zich een onvoldaanheid wegens alle andere genietingen, zolang de ziel hier over in het duister is. Een mens kan grote goederen hier op aarde bezitten, en alles kan hem naar de wens zijns harten voorspoedig gaan; doch zodra hij de zaligheid begint ter harte te nemen, zo zal hij' in geen dezer zaken vergenoeging voor zijn gemoed kunnen vinden; wanneer zo een zijn ogen naar zijn bezittingen, rijkdommen ere en vermakelijkheden wendt, dan zal hij zeker moeten besluiten, gelijk Haman in een andere zaak deed, Esther 5: 13: Doch dit alles baat mij niet, zolang ik onzeker ben wegens mijn zaligheid. Deze dingen kunnen geen vergenoeging geven, wat kunnen zij toch een stervend mens baten? Een die vermoedt dat hij op het punt staat om door de toorn Gods verslonden te worden, kan geen zoetigheid in enige dezer zaken vinden, totdat hij eenmaal van die vrees verlost is. Aldus zien wij ook dat het met de stokbewaarder was, hij die een weinig tevoren zo angstvallig omtrent de gevangenen was, dat hij op het punt stond om zichzelf te doden, uit vrees dat zij ontvlucht waren, heeft geen aandoening omtrent die dingen meer; en wij vinden niet dat, terwijl alle de deuren open stonden, hij enige schikkingen maakte om hen te bewaren; ook had hij' geen voldoening, door te verstaan dat zij allen zich nog daar bevonden; deze onvoldaanheid is zulk een onvergenoegdheid niet, als die is waarin sommigen vervallen, die nooit ontwaakt zijn geworden; en welke hen gramstorig, afgunstig, en onvergenoegd doet zijn, omdat hun lot in deze tegenwoordige wereld zodanig niet is als zij het graag wensten; geenszins, maar het is zulk een onvoldaanheid, die vloeit uit een vaste overreding dat deze dingen geen gelukzaligheid kunnen verschaffen, noch geen nakende en gedreigde ellende, die zo verschrikkelijk is in de ogen van een overtuigd zondaar, kunnen afweren.

b. Deze aandoening omtrent zaligheid, vervat in zich een ingespannenheid der gedachten over de gedreigde kwaden., alsmede over de middelen om die te voorkomen. Wanneer de ziel eens een gezicht van zonde en ellende in deszelfs natuurlijke gedaante verkregen heeft, en ziet dat zij met die ellende gedreigd wordt, dan neemt dit de gedachten gevangen, zij kan op geen andere zaken met genoegen werkzaam zijn, dan alleen op de wegen en middelen ter ontvlieding; wanneer andere gedachten invallen, die worden aanstonds met verachting, als ongerijmd, verworpen; het is zeker, dat zo een niet ontkent, dat het zijn plicht is, ook aandoeningen wegens andere zaken te moeten hebben; maar hij oordeelt, dat het voor tegenwoordig zijn plicht niet is, ja hij denkt dat het voor hem in deze zijn tegenwoordige toestand ongerijmd zou zijn. Het gaat met hem gelijk met een die in een belegerde stad woont, in welker wallen de vijand een bres gemaakt heeft, en dezelve met een schielijke inval bedreigt; in welke toestand die mens zeer wel weet, dat hij verplicht is zijn dagelijkse bezigheden en beroep waar te nemen, maar echter oordeelt hij, dat het in deze tegenwoordige nood niet gevoegelijk is daaraan te denken; want indien de vijand door de bres zou indringen, en de stad plunderen, dan zou hij voor altijd verliezen hetgeen hij door zijn andere pogingen gewonnen had; en derhalve laat hij zijn gedachten en overleggingen gaan om de bres te herstellen, of om de vijand te bevredigen, wanneer hij bevindt dat de plaats het tegen hem niet kan uithouden. Even alzo is het met de toestand van een overtuigd zondaar gesteld, hij weet dat wanneer de toorn Gods hem schielijk zou overkomen, hij voor eeuwig zou moeten verloren gaan; en daarom zijn zijn gedachten geheel en al daarnaar uitgestrekt, hoe hij zal verlost worden van de toekomende toorn; aldus zien wij de Psalmist werkzaam, wanneer hij zich in vrees bevond van een nakend gevaar, Ps. 13:3: Hoe lang zal ik raadslagen voornemen in mijn ziel? Droefenis in mijn hart bij dag? Hoe lang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn? Zijn bevattingen dat hij in gevaar was, deden hem vele dingen, hoe hij daarvan mocht verlost worden, bedenken. Dit is altijd de natuur der aandoening, het neemt de gedachten gevangen, en houdt dezelve gevestigd op datgene waar de ziel aanbelang in heeft.

c. Deze aandoening vervat altijd in zich een ernstige begeerte naar de zaligheid. Begeerte ligt altijd in de aandoening des gemoeds opgesloten: wanneer iemand aangedaan is om gedreigde kwaden af te keren, dan begeert hij ook, daarvan bevrijd te zijn; wanneer hij aandoeningen heeft hoe hij enig goed, dat hij nodig heeft, zal verkrijgen, of behouden hetgeen hij reeds bezit, dan is de aandoening der ziel altijd met begeerte vermengd. Dit vloeit uit de natuur van des mensen ziel zelf, want begeerte is niets anders, dan een aankleving der redelijke ziel aan datgene hetwelk haar toeschijnt overeenkomstig, nuttig, en noodzakelijk met haar zaligheid te zijn. Zodat een die overtuigd is, en zijn gevaar ziet, zeker de zaligheid begeert, om deze reden is het dat Christus de Zaligmaker, onder andere erenamen die aan Hem in de Heilige Schriften gegeven worden, ook deze roemruchtige erenaam, de wens aller heidenen, verkregen heeft, Hagg. 2: 7, 8, Want alzo zegt de Heere der heirscharen, nog eens, een weinig tijd zal het zijn, en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de Heere, en het droge doen beven: ja Ik zal alle de heidenen doen beven, en zij zullen komen tot de wens aller heidenen, en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de Heere der heirscharen. Een Zaligmaker zal begeerd worden door de zodanigen, die onder alle volken ontwaakt worden, om te zien dat zij Hem nodig hebben.

d. Deze aandoeningen omtrent zaligheid geeft een aandoening der hartstochten te kennen. Een ziel, vervuld met gedachten wegens toorn, 't zij gedreigde of gevoelende, zal deszelfs hartstochten daarover tewerkstellen, naarmate dat het oordeel daar een bevatting van heeft; wanneer de toorn enigermate gevoeld wordt, dan zal het de ziel met bedruktheid en treurigheid vervullen; maar wanneer die maar als nakende beschouwd wordt, dan zal het zo een van vrees doen beven; wanneer die vertoond wordt als de ziel verwoestende en verdervende, dan zal het de hoogste haat en afkeer daartegen verwekken: wanneer er enige mogelijke waarschijnlijkheid om te ontvlieden gevonden wordt, dan zal het hoop in de ziel veroorzaken; in ÈÈn woord, in een ziel die de zaligheid met ernst ter harte neemt, zal een ieder dezer hartstochtelijke gemoedsbewegingen op haar beurt plaats hebben, naar dat de gelegenheid zich daartoe op doet, of de tegenwoordige werkzaamheid der ziel het vereist, en dezelve opwekt. Indien wij nu maar wegens deze aandoening over zaligheid, zoals die in het gemoed plaats heeft, te handelen hadden. dan zouden wij het hier bij laten berusten; maar wij moeten die hier beschouwen, niet alleen zoals die in deszelfs aard en natuur is, maar ook zoals die zichzelf ontdekt in haar uitwerkselen; en derhalve zeggen wij,

e. Dat alwaar de ziel dus onrustig is wegens het ontberen van zaligheid, peinsachtig daar over, en uitgaande in begeerten naar dezelve, daar zal ook deze inwendige gesteldheid, en aandoeningen des gemoeds zich door woorden naar buiten vertonen; want woorden geven de gedachten der ziel te kennen; en als het gemoed door aandoeningen over een zaak als verslonden wordt, zodat alle deszelfs gedachten daarmee ingenomen zijn, dan moeten woorden zulks noodzakelijk te kennen geven. Weliswaar, iemand kan aandoening hebben over een zaak van minder belang, waarin dit niet altijd doorgaat; maar wanneer de zaligheid ter harte gaat, dan zal de tong zowel als het gemoed werkzaam zijn. Men verhaalt, dat een kind, hetwelk de tongriem had, wegens het gevaar zijns vaders uitriep; hoe veel meer zou dan zijn eigen gevaar zulks gedaan hebben? De Heere Christus zegt, dat uit de overvloed van het hart de mond spreekt, Matth. 12: 34. En zeker, alwaar zeer veel aandoening deswegen gevonden wordt, daar kan het niet licht binnen gehouden worden; het is gelijk een vuur dat in een kamer niet dicht kan besloten blijven, maar lucht moet hebben. Dus zien wij, dat het met de stokbewaarder was gesteld, hetgeen hem het meeste op het hart lag, bracht hij ook het eerste voort, hij roept uit: Lieve heren, wat moet ik doen opdat ik zalig worde?

f. Deze inwendige gestalte der ziel, deze aandoening des gemoeds, is tot het gebruik der middelen leidende. Gelijk de tong werkzaam is in het vragen, en het gemoed in te bedenken, zo zullen ook de overige vermogens des mensen werkzaam zijn in die middelen, die gepast zijn om verlossing teweeg te brengen, op te volgen en te gebruiken. Aldus vinden wij dat het met de stokbewaarder was, hij vervoegt zich aanstonds bij de Apostelen, en verzoekt besturing en hulp van dezelve; buiten twijfel had hij gehoord wat de bezetene dienstmaagd, in het 17e vers van ons teksthoofdstuk, wegens hen had geroepen, dat zij dienstknechten Gods des Allerhoogsten waren, die het hun werk maakten om de mensen de weg ter zaligheid te verkondigen; en om deze reden vervoegt hij zich tot hen, als het gereedste en beste hulpmiddel om van zijn vrees verlost te worden, en om oplossing te verkrijgen van die gewichtige zwarigheid, die hem nu zo na op het hart lag.

g. Deze aandoening zal niet alleen aanzetten tot het gebruik der middelen, maar ook opwekken om die naarstig te gebruiken. Het zal de ziel met zo veel vurigheid doen bedrijvig zijn, dat zij die natuurlijke traagheid die in des mensen hart is, als de eigenlijke en aangeboren vrucht der verdorven natuur, zal te boven komen. Een mens die geen aandoeningen heeft, en die maar half ontwaakt is, zal met de luiaard zeggen: Daar is een leeuw buiten, ik mocht op het midden der straten gedood worden; hij zal duizenden nietige zwarigheden voortbrengen, die hem zullen doen vertragen en terug houden; maar wanneer iemand de zaligheid ter harte neemt,. dan zal hij alle die zwarigheden ras te boven komen, en in weerwil van die alle zich tot het naarstig gebruik der middelen begeven. Zo was het ook met de stokbewaarder, hij sprong in, en werd zeer bevende, en zei: Lieve heren, wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Het ontbrak hem aan geen redenen om te vrezen, dat dit zijn bestaan niet zou voorspoedig zijn; wel hoe, mocht hij denken, zullen die mannen, die ik eerst gisteren zo hard behandeld heb, zo vriendelijk tegen mij zijn, om mij hulp toe te brengen in dit mijn droevig uiterste; en zou die God, die ik getergd heb om mij tot een vijand te zijn, mij enige verlossing schenken? Maar de toorn Gods vervolgde hem zo van nabij, dat hij om geen van deze redenen het durfde uitstellen, maar het waagde, de uitkomst mocht ook zijn wat dit wilde. Een ontwaakt zondaar zal altijd gebracht worden tot dat besluit van die melaatsen, 2 Kon. 7: 3, 4, hij ziet een onvermijdelijke noodzakelijkheid van te moeten sterven, indien hij in deze zijn tegenwoordige toestand stil blijft zitten, of indien hij zichzelf weer vervoegt tot zijn vorige vrienden; derhalve wil hij liever verkiezen. alles op de barmhartigheid Gods en Zijner dienstknechten, die hij als zijn vijanden achtte, te wagen, wel wetende dat in die weg een mogelijkheid is om te leven, hetwelk hij nergens buiten dezelve vinden kan.

h. Deze aandoening zal zichzelf ontdekken, door de ziel in een werkzame wachtende gestalte te brengen" gereed om enig bevel aan te nemen, en hetzelve zonder enig uitstel op te volgen. Een die aldus wegens zijn zaligheid is aangedaan, zal zich niet ophouden met de voorwaarden die hem voorgesteld zijn, te betwisten; maar zal die gretig afwachten, en geredelijk aannemen, indien de betrachting daarvan mogelijk is. Dus zien wij ook dat het met die armen man in onze tekst gesteld was, hij kwam niet om voorwaarden te maken, maar te ontvangen, Lieve heren, zei hij, wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Het is alsof hij gezegd had, ik heb besloten geen zwarigheid te maken in hetgeen gij mij zult gebieden, zegt mij maar wat ik doen moet, en ik ben gereed om enig voorstel, dat gij in des Heeren naam aan mij zult doen, te omhelzen.

Aldus hebben wij de natuur dezer aandoening, die een recht overtuigd zondaar wegens de zaligheid zal hebben, volgens de tekst aan u opengelegd en verklaard. Nu gaan wij voort,

Ten vierde, om te onderzoeken naar de reden, waarom een recht ontwaakt zondaar de zaligheid boven alle andere dingen ter harte neemt: de reden hiervan oordelen wij te zullen kunnen geven in deze vier volgende voorstellingen.

a. Een sterke begeerte van zelfbehoudenis is in het gemoed des mensen gelegd, en zo nauw met deszelfs gesteldheid en maaksel verenigd, dat niemand zich daarvan kan ontdoen. De mens kan al zowel ophouden te zijn, als ophouden zijn zelfbehoudenis te begeren. Niemand en heeft ooit zijn eigen vlees gehaat, maar hij voedt het en onderhoudt het, Ef. 5: 29. Indien dit waar is in een ruimen zin, wanneer eens mensen nabestaande zijn eigen vlees genaamd wordt, zo moet het veel meer waar zijn wanneer het genomen werd, in de allernauwste en bepaaldste zin, voor de persoon des mensen zelf.

b. Het noodzakelijke gevolg van deze begeerte tot zelfbehoudenis, is een volstrekte verfoeiing van elke zaak die met de natuur strijdig is, of die toeschijnt dezelve te zullen verderven; en elke zaak schijnt meer of min verschrikkelijk te zijn, nadat die minder of meerder schadelijk is voor de natuur; alle zaken die ons met een uiterste verderf dreigen, kunnen niet anders dan het gemoed met zware schrik vervullen; hierom wordt de dood, een koning der verschrikkingen genaamd, omdat die de natuur niet met enige veranderingen van klein belang, maar met een gehele ontbinding dreigt; de dood is boven alle zaken het meeste strijdig met de natuur, en alle andere zaken zijn meer of minder verschrikkelijk, naar dat zij meer of min van de dood in zich vervatten.

c. Een ontwaakte ziel, een recht overtuigd zondaar, ziet door dat licht dat God in zijn ziel heeft doen neerdalen, de toorn Gods, de tweede dood, als gereed om op hem aan te vallen, en hem voor eeuwig te verderven; derhalve kan het niet anders zijn, of hij moet de grootste afkeer die mogelijk is daarvoor hebben: wat zal de mens doen vluchten, indien een gezicht van de onvermijdelijke dood, die hem op de hielen volgt, het niet doet? Dan, indien ooit, zal een mens vluchten, wanneer hij ziet dat hij tot dat droevigste uiterste, van te moeten vluchten of sterven, gebracht is.

d. hieruit volgt onvermijdelijk, dat zulk een mens die zich in het uiterste gevaar beschouwt, in de toestand daar hij in is, niet alleen zal, maar ook noodzakelijk moet, naar uiterste vermogen zichzelf toeleggen, of boven alles aangedaan zijn, om behoudenis van het gedreigde verderf of ellende te zoeken. Dat grondbeginsel van zelfbehoudenis, en die afgrijzing van alles wat schadelijk is voor de natuur, die de springbronnen van al des mensen daden zijn, kunnen niet anders dan de gehelen mens, met al zijn vermogens, tot deszelfs hulp aanzetten, wanneer die zien dat de gehele mens in gevaar is.

Hebbende dus kort verhandeld hetgeen tot verklaring van deze waarheid behoort, zo gaan wij nu over tot de toepassing derzelver; en onder vele gebruikmakingen die wij daaruit konden afleiden, zo zullen wij alleen maar dit een tot beproeving voorstellen.

Is het aldus gesteld met een recht overtuigd zondaar, dat die boven alle andere dingen de zaligheid ter harte neemt, zo hebt gij hier een toetssteen waaraan gij kunt beproeven of gij terecht van zonden overtuigd bent, of niet; en wij bidden u in de naam van God dat gij uzelf hierin beproeft; want

a. Zolang, gij niet weet of gij van zonden overtuigd bent, of niet, zo kunt u ook niet weten of u enig nut verkregen hebt uit al hetgeen wij tevoren verhandeld hebben. Dit weten wij, dat het u of beter of erger zal gemaakt hebben: want gelijk de regen en de sneeuw van de hemel nederdaalt, en derwaarts niet weer en keert; maar doorvochtigt de aarde, en maakt dat zij voortbrengt en uitspruit, en zaad geve de zaaier, en brood de eter: alzo zal Mijn Woord, dat uit Mijn monde uitgaat, ook zijn, het en zal niet leeg tot Mij terugkeren; maar het zal doen hetgeen Mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn, in hetgeen waartoe Ik het zende, zegt de Heere, Jes. 55: 10, 11. Wij hebben verscheidene leerredenen uitgesproken met oogmerk om u door dezelve te overtuigen; nu is het uw werk, uzelf daaraan te beproeven; en het onze, te onderzoeken wat vrucht die hebben voortgebracht. Indien gij nog niet overtuigd bent van zonde, dan hebt gij de nuttigheid van al hetgeen wegens deze zaak gezegd is, verloren.

b. Wij bidden u, onderzoekt dit oprecht: Want indien gij nog niet overtuigd bent, dan is het waarschijnlijk, dat, gij de nuttigheid van al hetgeen wij over de tekstwoorden, die ons nog te verhandelen staan, zullen voortbrengen, verliezen zult. Wij zullen, indien de Heere wil, uit deze stof de Heere Jezus Christus, als de enige Zaligmaker van verloren zondaren, aan u voordragen en aanbieden; en indien gij nog niet terecht van zonde overtuigd bent, dan zult gij waarschijnlijk het voordeel van deze aanbiedingen verliezen; want die zullen niemand welkom of aangenaam wezen, dan alleen de zodanigen die van zonden overtuigd zijn.

c. Om des Heeren wil, beproeft uzelf of gij van zonden overtuigd bent, of niet; want velen bedriegen zichzelf in deze zaak op een verschrikkelijke wijze; zij nemen die gemene en ongevoelige erkentenis van zonden, daar een iegelijk aanleiding toe krijgt door gewoonte, opvoeding, en dergelijke, voor die ware overtuiging, die noodwendig vereist wordt om ons hartelijk het Evangelie te doen omhelzen; en dit bedrog is van allergevaarlijkste gevolgen, omdat het zo nabij het fundament ligt, zodat schipbreuk hier te lijden noodzakelijk dodelijk en verderfelijk moet zijn.

Opdat gij tot een besluit in deze zaak mocht komen, zo zal ik de verscheidene gedeelten van de beschrijving, die wij u wegens deze aandoening omtrent zaligheid gegeven hebben, weer herhalen, waaraan ik nu wens dat gij uzelf beproeven mag.

Doch aleer wij tot dit onderzoek komen, wilde ik een soort van mensen die hetzelve niet raakt daarvan uitzonderen; en dat zijn de zodanigen die openlijk goddeloos zijn, als dronkaards, zweerders, leugenaars, hoereerders, dieven en dergelijken; het zou de uiterste dwaasheid zijn, een onderzoek te doen van zulken die hun merkteken op hun voorhoofden dragen; zulke monsters zijn er zo ver vandaan dat zij aandoeningen wegens zaligheid zouden hebben, dat zij schijnen hun toeleg te maken om hun eigen verdoemenis te verzekeren; inzover zij de klaarste, zekerste, en rechtste weg inslaan om hun zielen te verderven: gelijk hun verdoemenis niet sluimert, zo zal die ook rechtvaardig zijn, omdat; zij in een ogenschijnlijk verderf lopen; zij die weten, en kunnen zeggen, dat degenen die zulke dingen doen de dood waardig zijn, en echter niet alleen dezelve bedrijven, maar ook mede een welgevallen hebben in degenen die ze doen, verdienen nauwelijks dat men medelijden met hen heeft. Om nu te trachten zulke personen, door een toepassing van nauwe en doorzoekende merktekenen, te ontdekken, zou eveneens zijn, alsof wij onszelf wilde vermoeien om grote stenen van het koren af te scheiden door een fijne zeef, wanneer zulks veel makkelijker met de hand kan geschieden. Zulken stellen wij vooraf ter zijden, omdat hun zonden hen voorgaan tot hun veroordeling. Maar behalve deze openbare zondaren, zo zijn er ook andere, die niet minder dan zij van ware overtuigingen zijn vervreemd, doch tegen welke het echter veel moeilijker valt zulks te bewijzen; en derhalve, om zulken te ontdekken zullen wij nu voortgaan, om een weinig van nabij uw consciÎnties te behandelen; en omdat uw aanbelang in deze zaak zo groot is, gelijk wij zo aanstonds hebben aangetoond, zo bidden wij u, dat gij toch oprecht in deze zaak wilt handelen, omdat die buiten allen twijfel tot uw eeuwig voordeel, of uw eeuwig nadeel zal verstrekken.

Gij allen belijdt dat gij overtuigd bent van zonden, en dewijl dit zo is, zo vraag ik u in 's Heeren naam, of gij ooit tot heden toe aandoeningen wegens de zaligheid hebt gehad, of dezelve boven alle dingen ter harte hebt genomen? Indien niet, dan bent gij tot nu toe nog nooit waarlijk overtuigd geweest van zonden, wat uw voorwendselen ook mogen zijn, en dus bent gij leugenaars in deze zaak, en bedriegers van uw eigen zielen. Indien gij zegt dat gij overtuigd, of ernstig aangedaan bent geweest omtrent uw zaligheid, dan vraag ik uw consciÎnties en eis van u dat gij deze vraag aan dezelve voorstelt:

1. Kunt u vergenoegd zijn met andere dingen, zolang u nog geheel onzeker wegens uw zaligheid bent? Indien ja, indien gij wel vergenoegd kunt zijn en rust in uw gemoed vinden, ja wel tevreden leven indien gij maar gezondheid naar het lichaam, en voorspoed naar de wereld geniet, ofschoon gij nog in onzekerheid wegens uw zaligheid bent; dan zeggen wij u, dat gij nog nooit rechte aandoeningen omtrent de zaligheid gehad hebt, en derhalve nog vervreemd bent van die waarachtige overtuiging, zonder welke niemand tevreden zal zijn om Christus aan te nemen.

2. Ik vraag u in des Heeren naam: Wanneer zin uw gedachten werkzaam over deze Zaak? Mensen die gehele dagen, nachten, en weken kunnen doorbrengen zonder ooit een ernstige gedachte omtrent de zaligheid te hebben, zulken nemen het zeker niet ter harte. Maar opdat ik deze tweede vraag nog wat nader op uw consciÎnties aandring, zo zal ik die in drie andere vragen verdelen.

(a) Ik vraag u: Welke zijn de gedachten die u verkiest? Mensen kunnen soms, als 't ware, onderdrukt worden door gedachten, waarvan zij een volkomen afkeer hebben; of zij kunnen als gedwongen worden om die gedachten daar zij graag altijd mee wilden bezig zijn, te verlaten; een mens die terecht ontwaakt is, kan door het hevig geweld der verzoeking, of door de onvermijdelijke gelegenheden des levens op sommige tijden, als 't ware, genoodzaakt worden de gedachten van zaligheid ter zijde te stellen, om dezelve over andere zaken te laten gaan; maar wanneer het aan zijn keuze staat, dan zal hij verkiezen aan de zaligheid te denken. Nu, indien gij gewoonlijk verkiest aan andere dingen, dan aan de zaligheid, te denken, dan is er zulken dwang op u niet, maar het bewijst dat gij geen aandoeningen omtrent uw zaligheid hebt, en bijgevolg, dat gij nog vervreemd bent van die ware overtuiging die altijd in zulk een ernstige aandoening, als wij nu van gesproken hebben, eindigt.

(b) Ik vraag u verder, of de gedachten van zaligheid dikwijls (wanneer u bezig bent omtrent de gewone voorvallen des levens, of bedrijvig in uw gewone bezigheden, wanneer gij werkt, of met mensen verkeert) bij u indringen of niet? Indien gij niet gewoon bent, zelfs dan, zulke gedachten te hebben, zo is het een droevig teken dat gij de zaligheid niet met ernst ter harte neemt, want het is zeker, dat hetgeen waarover het gemoed de meeste aandoeningen heeft, doorgaans de gedachten daarnaar zal doen uitgaan.

(c) Ik vraag nog eens: Wat zijn de gedachten daar gij uw eigen tijd mee doorbrengt? U zult mogelijk denken, dat alle uw tijd uw eigen is: maar daar is een zeker gedeelte destijds, die om bijzondere redenen zodanig mag genoemd worden; als daar zijn die tijden, waarin gij in bezigheden of vermakelijkheden niet ingewikkeld bent; gelijk wanneer gij in uw eenzaamheid wandelt, wanneer gij u tot uw nachtrust afzondert, wanneer gij bezig bent uzelf te ontkleden, en wanneer gij ës nachts op uw bed wakker wordt, of eer gij u des morgens in gezelschap begeeft. Nu, het is met opzicht op zulke tijden, dat wij onderzoeken wat uw gedachten in dezelve zijn; want indien gij deze tijden niet besteedt in aan uw zaligheid te denken, zo is het zeker een droevig merkteken, dat gij deswegen niet met ernst bent aangedaan.

3. Ik vraag u verder: Wat zijn uw begeerten? De mens is een begerig schepsel, hij is overreed dat hij in zichzelf ongenoegzaam is, en daarom is hij altijd begerende en verlangende naar de een of andere zaak, die voor zijn nood gepast is, of die hij ten minste als zodanig aanziet. Nu, wat is het dat gij begeert, is het zaligheid? Is het Christus? Mogelijk hebt gij nooit enige begeerte naar zaligheid gehad, dan wanneer gij op een ziekbed neerlag, en vreesde te zullen sterven; en zelfs dan, wanneer er enige begeerte naar zaligheid was, zo zijn er velen geweest om bevrijd te worden van de dood, en om nog langer te mogen leven. Een stervende David, sprekende van dat verbond waardoor de zaligheid aan hem verzekerd was, kon het noemen, al zijn lust, zeggende: Alhoewel mijn huis alzo niet is bij God: nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is, voorzeker is daarin al mijn heil, en alle lust, alhoewel Hij het nog niet doet uitspruiten, 2 Sam. 23: 5. Indien uw zielen niet gedurig in begeerten naar God en de zaligheid uitgaan, zo is het een doorslaand bewijs, dat gij geen aandoeningen over de zaligheid hebt, en bijgevolg, dat gij tot nog toe niet terecht van zonden bent overtuigd.

4. Zijn uw harten ooit aangedaan omtrent de zaligheid geweest? Wanneer er aandoening over enige zaak in de ziel des mensen gevonden wordt, zo kan het nooit anders zijn, of dit zal het hart tewerkstellen om de geneigdheden te vervullen. Nu, indien gij enigermate omtrent de zaligheid aangedaan bent, dan zult gij zeker daardoor zijn bewogen geworden; en derhalve vraag ik, (a) Hebt gij ook enige vrees gehad van de zaligheid niet te zullen verkrijgen? Laat ons dan vrezen, dat niet t' eniger tijd, de belofte van in Zijn rust in te gaan nagelaten zijnde, iemand van u en schijne achter gebleven te zijn, zegt de Apostel, Hebr. 4: 1. Een hart waar de zaligheid op weegt, en dat daar terecht is over aangedaan. zal zeer vele redenen vinden om te vrezen, dat het mogelijk op het einde de zaligheid niet zal bekomen; het zien dat anderen vallen, de moeilijkheid en tegenstand die op de weg der zaligheid gevonden wordt, en het gevoel van zijn eigen zwakheid, zullen altijd in het hart vrees baren wegens deze zaak; want 't geen daar men zeer over aangedaan is om het te verkrijgen, daarover zal men altijd bevreesd zijn hetzelve weer te verliezen. (b) Hebt gij nooit iets van de toorn Gods in zijn bedreiging ondervonden? Allen die wegens de zaligheid aangedaan zijn, krijgen zulk een gevoel van het ongenoegen Gods, als door gaans hun harten met smart en droefheid vervult; indien gij nu niets hiervan weet, zo is het een zeer kwaad teken, en geeft te kennen, dat gij tot nog toe geen rechte aandoening wegens de zaligheid hebt gehad. (c) Ondervindt gij nooit dat beschaamdheid wegens zonden enigszins in uw hart opkomt? Indien geen van deze zaken uw gemoed bewegen, zo is het niet alleen een droevig, maar ook een zeker bewijs, dat gij nog geen aandoening wegens de zaligheid hebt, en bijgevolg, dat gij nog niet recht van zonden bent overtuigd geworden.

5. Waar lopen uw gesprekken gewoonlijk op uit? Spreekt gij nooit wegens de zaligheid? Wij hebben u tevoren aangetoond, dat wanneer het hart vele aandoeningen omtrent de zaligheid heeft, dan ook soms de mond daarvan zal spreken: nu, wat zijn gewoonlijk uw gesprekken? Wordt er ooit een woord wegens de zaligheid in uw redevoeringen gevonden? Indien niet, dan is het een droevig teken, dat gij nog nooit van zonden bent overtuigd geworden, en dat gij de zaligheid nog nooit ter harte genomen hebt. Denkt niet, dat te zeggen dat gij uw gesprekken moet schikken naar het humeur dergenen daar gij mee verkeert, u zal verschonen; want ik vraag, (a) Hebt gij nooit met iemand verkeerd die genegen was om een gesprek over de zaligheid te houden? Indien ja, dan ben ik verzekerd dat het uw eigen verkiezing, en geen noodzakelijkheid is die het aldus doet zijn. Dit is derhalve nog een nader bewijs van uw ongevoeligheid omtrent de zaligheid, dat gij het samenspreken met de zodanigen, die u zouden kunnen behulpzaam zijn, verzuimt. (b) Bent gij nooit in gezelschap geweest waar gij het gesprek kon besturen? Indien gij een hoofd des huisgezins bent, een vader of een die gezag over anderen heeft, dan ben ik verzekerd, dat gij onder uw minderen het gesprek kunt besturen; ja ofschoon gij dienstbaar bent, echter kunt gij mogelijk op de een of anderen tij d al zo schone gelegenheid hebben, om het onderwerp des gespreks aan anderen voor te schrijven, als zij hebben, om het aan u te doen. (c) Indien gij het bewijs van dit alles zoudt zoeken te ontgaan, dan zal ik aan u een vraag of twee voorstellen, die, indien gij die getrouw toepast, u wegens deze zaak zullen ontdekken. (1) Is het gezelschap en het gesprek, dat geen opzicht op de zaligheid heeft, u wel tot een last? (2) Is het niet een bedwang voor u wanneer gij verhinderd wordt wegens de zaligheid te spreken? Indien gij waarlijk daarover aangedaan bent, dan ben ik verzekerd dat het op sommige tijden aldus met u gesteld zal zijn. Maar ik ga voort, en

6. Ik vraag u: Wat naarstigheid betoont gij in de middelen der zaligheid te gebruiken? Niemand die de Heilige Schriften of reden verstaat, kan denken dat zo een over de zaligheid is aangedaan, die de middelen die daartoe leidende zijn niet gebruikt. Nu, omdat ik oordeel dat er zeer velen zulke onder u zullen zijn, zo zal ik tot bijzonderheden overgaan, en openhartig in deze zaak met u handelen. De middelen der zaligheid zijn van drie soorten: verborgen, bijzondere, en openbare; nu zal ik enige vragen met betrekking op een ieder derzelver aan u voorstellen.

(a) Ik begin met die die men verborgen noemt; en daarvan zal ik alleen maar opnoemen, het lezen van de Heilige Schriftuur in het verborgen, en het gebed, (Lev. 18: 5, Rom. 10: 13) en met opzicht op dezelve zal ik enige vragen aan u voorstellen. (1) Verzuimt gij niet de plicht van het gebed, in het verborgen? Kunt gij des morgens opstaan en aan uw werk gaan, zonder ooit uw knieÎn voor God te buigen? Tot zulken durven wij vrijmoedig zeggen, dat zij nog nooit aandoeningen wegens de zaligheid hunner zielen hebben gehad. (2) Bent gij wel ooit aangedaan om te mogen weten wat voorspoed gij in uw gebeden hebt? Ik vrees dat de meesten met hun gebeden handelen, gelijk sommige onnatuurlijke ouderen met hun kinderen doen, die dezelve aan iemands deur neerleggen, en nooit onderzoeken wat van hen geworden is, of zij levendig, of dood zijn; 't geen aantoont dat zij geen hartelijke aandoeningen over dezelven hebben; wij vinden overal in des Heeren Woord aangetekend, dat de Heiligen altijd met ernst over de verhoring en de voorspoed hunner gebeden zijn aangedaan geweest. (3) Zijn alle uw gebeden in het verborgen alleen aan gezette tijden, hetzij des morgens of des avonds, bepaald; of zendt gij ook uw begeerten dikwijls op in uitschietende gebeden? Indien gij zulks verzuimt, dan is het een droevig teken, dat gij nog geen aandoeningen wegens de zaligheid hebt. Ik mag zeggen, dat uitschietende gebeden de rechtgeaarde uitwerkingen der aandoeningen wegens de zaligheid zijn. Ik keur die gewone formulieren, die de mensen tot grote schande voor de godsdienst en tot ergernis van God gebruiken, gedurig roepende, God beware ons, de Heere verlosse ons, niet goed. Zulken tonen zeker aan, dat hun aandoeningen omtrent de zaligheid ontbreken, en dat zij geen behoorlijk ontzag voor God hebben. Mensen die waarlijk omtrent de zaligheid aangedaan zijn, zullen met meer vrees en ontzag van God spreken, dan gewoonlijk in deze uitdrukkingen geschiedt, die op die wijze gebruikt wordende, klare verbrekingen van het derde gebod zijn. Maar wanneer ik spreek van uitschietende gebeden, dan versta ik daardoor, gemoedelijke en eerbiedige begeerten, die men wegens de zaligheid tot God opzendt; en ik geloof niet dat er nauwelijks enige, die ware aandoeningen wegens zaligheid hebben, gevonden worden, die geheel en al daarvan vervreemd zijn. (4) Verzuimt gij ook het lezen van Gods Woord, of niet? Wegens de zodanigen onder u die nauwelijks de moeite willen nemen om het Woord Gods te leren lezen, kan ik nauwelijks denken dat zij met ernst omtrent de zaligheid zijn aangedaan, omdat zij zulk een noodzakelijk middel verzuimen; ten minste denk ik dat gij nodig hebt, wel verzekerd te zijn van de gronden waar gij op steunt; indien gij echter meent dat gij waarlijk daarover aandoeningen hebt, ofschoon gij deze plicht verzuimt, wanneer men geen moeite wil doen om zelf te lezen, of zorg te dragen dat de Schriftuur voor ons in het verborgen gelezen wordt, wanneer men door ouderdom daartoe buiten staat is gesteld, zo is het een droevig teken dat aandoening wegens zaligheid nog ontbreekt. Ik verzoek dat gij met ernst dat een gebod, hetgeen de Heere in vorige tijden aan Zijn kerk heeft gegeven, overweegt, Lev. 18: 5, zeggende: Ja Mijn inzettingen, en Mijn rechten zult g houden; welk mens dezelve zal doen, die zal door dezelve leven; de Heere geeft haar een volstrekt gebod, hoe zij die moeten gebruiken, Deut. 11: 18, 19, 20: Legt dan deze Mijn Woorden in uw hart, en in uw ziel, en bind ze tot een teken op uw hand, dat ze tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen: en leert die uw kinderen, sprekende daarvan, als gij in uw huize zit, en als gij op de weg gaat, en als u zich neerlegt, en als gij opstaat; en schrijft ze op de posten uws huizes, en aan uw poorten. De wet Gods moest overal bij hen zijn. Hoe nu de zodanigen (die het gebruik van datgene verzuimen, hetwelk God hen gebiedt, en dat zo uitdrukkelijk) wegens zaligheid kunnen aangedaan zijn, kan ik niet wel verstaan. (5) Geeft gij wel acht op hetgeen gij leest? Leert gij ook alle de woorden des Heeren te doen? Of tracht gij wel te verstaan hetgeen gij leest? In ÈÈn woord, wordt gij ook aangedaan door hetgeen u leest, of niet? Indien neen, dan is het bewijs genoeg dat de zaligheid u niet recht ter harte gaat, en dat gij nog niet waarlijk van zonden overtuigd bent geworden; wanneer gij of het gebruik dezer middelen ter zaligheid verzuimt, of geen aandoeningen hebt wegens de voorspoed in het gebruik ervan, dan is het ontwijfelbaar zeker, dat u alsnog de zaligheid niet ter harte hebt genomen. Ik zeg niet, dat zelfs de kinderen Gods op de een tijd daar niet nalatiger in kunnen zijn, dan op andere tijden; doch dat zij hetzelve geheel en al zouden verzuimen, of geen aandoeningen deswegens hebben, is onmogelijk; ook kan het geen plaats hebben in diegenen dewelken de zaligheid ter harte gaat.

(b) Nu kom ik in de tweede plaats onderzoeken, naar uw naarstigheid in uw huisgezinnen, en hier zal ik alleen maar twee zaken aanmerken. (1) Deze aandoening omtrent de zaligheid zal degenen die huisgezinnen hebben, zorgvuldig doen zijn in het verrichten van de plichten des huisgezins; en die huisgenoten zijn, zorgvuldig dezelve doen waarnemen; wanneer iemand eens ernstig omtrent zijn zaligheid gemaakt wordt dan zal hij buiten twijfel die plichten, welke enigermate tot zijn veiligheid en vaststelling kunnen dienstig zijn, zoeken te verrichten. (2) Wanneer iemand omtrent de zaligheid is aangedaan, dan zal hij enigermate acht geven op de voorspoed zijner plichtsbetrachtingen; dat is, zo.een zal zorg dragen om te weten of hij beter, dan of hij erger is door die plichtsoefeningen die hij verricht. Brengt nu deze twee zaken op uw gemoederen thuis, en laat mij toe u af te vragen, wat consciÎntie gij maakt in het betrachten, of in het bijwonen van deze plichten? Indien gij die verzuimt, of onverschillig wordt omtrent deszelfs voorspoed, dan bent gij buiten allen twijfel in een gevaarlijke toestand. Een mens die zichzelf in een staat der ellende beschouwt, en die met ernst aan de zaligheid denkt, kan niet tevreden zijn met deze plichten, die zo een onmiddellijke en aanmerkelijke invloed op zijn eeuwige staat hebben, maar ter loops te betrachten; indien hij die verzuimt, zo ligt hij open voor des Heeren grimmigheid, die overeenkomstig het gebed van de profeet Jeremia, over de heidenen die de Heere niet en kennen, en over de geslachten die Zijn Naam niet aanroepen, zal uitgestort worden, Jer. 10: 25. Ps. 79: 10. Wanneer hij daaromtrent zorgeloos wordt, dan valt hij onder het wee dat over de bedrieger wordt uitgesproken, Mal. 1:14: Vervloekt zij de bedrieger, die een manneken in zijn kudde heeft, en de Heere beloofd en offert dat verdorven is. En zeker, zijn toestand is reeds zwaar genoeg, zelfs voordat er nieuwe toorn wordt bijgevoegd.

(c) De laatste soort van de middelen der genade zijn de zodanige, die openbare genaamd worden. Een aandoening omtrent de zaligheid zal zichzelf, met opzicht op deze verscheidene wijzen, waarvan wij alleen maar enige zullen opnoemen, ontdekken. (1) Het zal zo een elke gelegenheid tot de openbare godsdienst doen omhelzen; een die in groot gevaar is, en daarvan bewust is, zal zich zeker begeven tot zulke plaatsen daar hij veiligheid denkt te zullen vinden. (2) Het zal hem tot genoegen en stof van blijdschap zijn, dat er enige zulke gelegenheden zijn, en dat zijn toestand niet geheel desperaat en hopeloos is. (3) Wanneer hij zich tot dezelve begeeft, dan zal hij echter de zaligheid in het oog hebben, en zal met verlangen uitzien wat betrekking elke zaak, die hij hoort en ziet, op zij n eigen zaligheid heeft. (4) Geen zaak kan hem, vergenoeging geven, tenzij hij ziet op wat wij ze hij zal behouden worden. Is dit nu uw gedrag, wanneer gij voorgeeft wegens de zaligheid aangedaan te zijn? Omhelst gij met genoegen elke gelegenheid om de instellingen des Heeren te gebruiken? Verblijdt gij u, wanneer men tot u zegt: Laat ons in het huis des Heeren gaan? Houdt gij uw oog op de zaligheid gevestigd, of gaat uw aandacht meer over andere zaken? Dit is een goede weg om te weten of gij wegens de zaligheid bent aangedaan, of niet. Nu zeg ik, om nu dit merkteken te besluiten, dat indien gij de middelen der zaligheid, hetzij bijzondere, verborgen of openbare, verzuimt of zorgeloos gebruikt, hetzelve te kennen geeft, dat gij over de zaligheid niet bent aangedaan; want iemand die in zee gevallen, en in gevaar van te verdrinken is, zal naar elke zaak die iets tot zijn behoudenis kan toebrengen zich haasten; en wanneer hij nabij het land gekomen is, dan zal hij zijn tijd niet verspillen om deszelfs gedaante te beschouwen, maar op de nuttigheid zien die het voor hem heeft; zo ook een mens, die zichzelf in gevaar ziet van neer te zinken onder de toorn Gods zal naar alle de middelen tot de zaligheid leidende omzien, en datgene daar zijn oog zich voornamelijk op zal vestigen, zal zeker zijn deszelfs nuttigheid voor hem zelf die plicht, en die weg en wijze om dezelve te verrichten, die meest direct tot zijn zaligheid is leidende, zal hem het meeste behagen.

7. En ten laatste, zal ik nog deze een vraag tot uwer beproeving aan uw gemoed voorstellen: Zullen lichte en geringe zwarigheden u de gedachten van zaligheid, of het gebruik der middelen, doen terzijde stellen, of niet? Zo ja, dan is het een droevig teken dat gij die aandoeningen, die de vruchten van een ware overtuiging zijn, nog niet deelachtig bent, Een die recht van zonden overtuigd is, en daardoor aangezet wordt om de zaligheid ter harte te nemen, zal niet blijven stilstaan voor een enig ding dat hem in zijn weg ontmoet; want hij kan geen leeuw op de weg zien die zo verschrikkelijk is, als de toorn Gods, die hij ziet dat hem vervolgt; ook kan hij van geen genieting horen om hem te doen terugkeren, die zo dierbaar is als de zaligheid daar hij naar zoekt. Alle de verhinderingen die u op de weg naar de hemel kunnen ontmoeten, (ik meen dezulke, die voorgesteld worden als redelijke beweegmiddelen, om u te overreden van weer terug te keren) kunnen tot deze twee bepaald worden. De verzoeker moet of zeggen, staat af van uw gedachten van zaligheid, en geeft die over, want gij zult een groot gevaar lopen zo gij nog een stap verder gaat; of indien gij afstand wilt doen, dan zult gij het een of ander voordeel genieten; maar een recht overtuigd zondaar kan twee vragen doen, die genoegzaam zijn om zulke voorstellingen voor altoos over hoop te werpen, en te doen zwijgen. De eerste is deze: Gij zegt mij dat zo ik voort ga, ik een groot gevaar zal lopen; wel ik moet veracht, bespot en tegengestaan worden, en eindelijk al de kwade behandelingen, die de satan, de wereld, en de zonde mij kunnen aandoen, ondergaan; maar nu, o satan! moet ik u ook een vraag voorstellen: zijn al deze zaken samen genomen wel zo kwaad als de verdoemenis? Indien niet, dan zal ik op mijnen weg voortgaan. Maar nadien gij, o verzoeker! ten tweede zegt, dat ik het een of het ander voordeel zal genieten indien ik afstand doe, en die weg waarop ik mij begeven heb niet meer bewandel; zo vraag ik u, is dat voordeel zo groot als de eeuwige zaligheid, of zal hetzelve de verdoemenis dragelijk maken? Deze twee vragen zullen een ziel, die waarlijk omtrent de zaligheid is aangedaan, in het naarstig gebruik der middelen doen volharden; zal ooit een mens lopen, zo zal hij het doen wanneer hij de gelukzaligheid in het oog krijgt, en dat de ellendigheid hem vervolgt; en dus is het ook met een iegelijk zondaar gesteld, die recht ontdekt is, en die de zaligheid ter harte gaat; en derhalve is het geen wonder dat zo een weigert moedeloos gemaakt te worden, of daarvan geheel af te staan, wat hem ook op de weg ontmoet. Nu, worden er onder u niet velen gevonden die door de minste moeilijkheden afgeschrikt worden, en om beuzelingen, alle gedachten van de middelen der genade weg doen? Dit is zeker een zeer droevig bewijs dat gij` nog niet waarlijk terecht van zonden bent overtuigd.

Aldus heb ik kort al deze bijzonderheden doorlopen, en nu vraag ik een iegelijk uwer tot besluit,

Vooreerst: Hebt gij deze merktekenen, onder het voorstellen ervan, aan uw eigen gemoederen toegepast, of hebt gij die maar zorgeloos, alsof die u in het geheel niet aangingen, gehoord? Tot de zodanigen onder u die dezelve niet toegepast hebben, zeg ik alleen in weinige woorden (a) Indien gij uzelf niet. wilt oordelen, gij zult zeker van de Heere veroordeeld worden; want wanneer mensen hun eigen toestand niet willen beproeven, zo is het een zeker kenteken dat de zaken met hen nog niet recht gesteld zijn. (b) Dan mogen wij met zekerheid stellen, dat gij geen aandoening over de zaligheid hebt, en dat gij nog vast slaapt, ja dood bent in uw zonden. (e) Binnen korte tijd zult gij tot zulk een gevoelige bepaling van uw staat en toestand komen, die u zal noodzaken om aan deze dingen met ernst, maar niet met genoegen, te denken. Maar aan de zodanigen die deze merktekenen onder het voorstellen daarvan aan hun gemoederen hebben toegepast, zal ik

ÝTen tweede, deze vraag voorstellen: Ondervindt gij, wanneer u zich beproeft, dat u waarlijk de zaligheid boven alle andere dingen hebt ter harte genomen, of dat u alsnog niet ernstig daarover bent aangedaan? Ik verzoek het van u, ja ik bid u dat gij oprecht met uw eigen zielen wilt handelen; en ik ben verzekerd dat gij dan wel zult te weten komen hoe het met u gesteld is. Dit vraagstuk, wanneer het recht toegepast wordt, zal u in twee soorten verdelen.

1. In zulken, die de zaligheid nog niet ter harte nemen, en aldus nog niet van zonden overtuigd zijn.

2. In zulken, die waarlijk over hun zaligheid zijn aangedaan, en die met de stokbewaarder uitroepen: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde?

Ik zal deze leer besluiten met een korte aanspraak tot deze twee soorten van mensen, en dan tot het antwoord voortgaan, dat de Apostelen op des stokbewaarders vraag geven.

A. Ik begin dan met de zodanigen onder u, die nog niet van zonden overtuigd zijn, en derhalve de zaligheid nog niet ter harte nemen. Zijn er, na al hetgeen wij reeds gezegd hebben, nog zulke ellendige mensen alhier? Buiten twijfel zijn er zulke, en ik vrees dat de meesten uwer zodanigen zijn; tot u zeg ik,

1. Waar komt het vandaan, dat u van uw zonden en ellende nog niet overtuigd bent, daar dezelve zo klaar en uitvoerig op uw gemoed zijn aangedrongen? Het moet zeker om een van deze drie redenen zijn: (1) Gij moet geen acht gegeven hebben op hetgeen wij aan u voorstelden; of (2) gij hebt hetzelve niet geloofd; of (3) gij moet de een of andere valse verdediging hebben daar gij op steunt. Dewijl dit nu geen zaak van klein aanbelang voor u en ons is, zo zullen wij een weinig over deze drie stukken handelen. Het is voor u een zaak van groot gewicht, in deze ontdekt te worden, want daarin bedrogen te zijn zou u voor eeuwig verderven; ook is het een gewichtige zaak voor ons, omdat, tenzij wij u in deze zaak kunnen ontdekken, alle onze moeite in Christus, en de weg der zaligheid door Hem, aan u voor te stellen, tevergeefs zal zijn; want alle mensen die niet van zonden overtuigd zijn, zullen buiten allen twijfel Christus gering achten, en Hem weigeren aan te nemen.

a. Ik zal dan een woord spreken tot zulken, die geen acht gegeven, of opmerking gehad hebben op al hetgeen tot hun overtuiging gezegd is. Ik twijfel niet of daar zijn alhier de zodanigen, welker harten met het oog deszelfs in het einden der aarde geweest zijn, en die nauwelijks al de tijd eens gedacht hebben aan hetgeen zij hoorden; uw consciÎnties kunnen u zeggen of het niet zodanig met u is geweest; en indien ja, dan zeg ik

(1) Dat het zeker geen wonder is dat gij de zaligheid niet ter hart neemt, en niet overtuigd bent van zonden, omdat gij niet wilt horen naar datgene, dat tot uwer overtuiging dienstig is, en daartoe is ingericht. (2) Zult gij dit de Heere vergelden, gij dwaas en onwijs volk? Heeft de Heere, als 't ware, Zich zo ver vernederd, dat Hij Zijn dienstknechten tot u gezonden heeft, en wilt gij de moeite niet eens nemen om dezelve te horen? Wat dunkt u, hoe zou uw heer, of die over u gesteld is, zulks opnemen, indien gij aldus met hem handelde, wanneer hij of zelf, of door zijn dienstknechten, tot u sprak, dat gij uw oren daarvan afwendde? zou hij het niet als een euveldaad opnemen? En heeft God enige reden, waarom Hij zulke verontwaardiging, die zelfs uw meester niet zou dulden, van u zou verdragen? (3) Gij hebt reden om u te verwonderen en dat Hij u reeds niet in de hel heeft neergestort; dit zou zeker u krachtdadig overtuigd, en de beledigde ere en gekwetste heerlijkheid Gods hersteld hebben. (4) Ik zeg u, gij hebt een gelegenheid laten voorbij gaan, en niemand kan u verzekeren of gij dergelijks ooit weer zult krijgen; de Heere kan ophouden met u te twisten, en nooit weer trachten om u te overtuigen; en wee uwer, wanneer Hij van u geweken zal zijn. (5) Gij hebt Gods gebod veracht, hetwelk u gebiedt toe te zien, wat, en hoe gij hoort, Mark. 4: 24. Luk. 8: 18. De Heere gebiedt ons niet tevergeefs, beide acht te geven op de zaak, en op de wijze van die te horen; gelijk Hij die geboden gegeven heeft, zo zal Hij ook wel zorg dragen dat die niet veracht worden, want Hij zal zich wreken aan diegenen, dewelken Zijn gezag in dezelve verachten; en derhalve zeg ik, (6) dat, indien gij nog een weinig langer blijft weigeren om te horen, het waarschijnlijk, ja zeker is, dat Hij zelf tot u zal spreken en u doen acht geven, indien niet op hetgeen gij hoort, ten minste op hetgeen gij gevoelen zult tot uw eeuwige beroering; Hij zal in toorn tot u spreken, en in Zijn grimmigheid zal Hij u verschrikken ten die einde vinden wij een aanmerkelijke Schriftuurplaats, Ezech. 14: 7: Want ieder man uit de huize IsraÎls, en uit de vreemdeling die in IsraÎl verkeert, die zich van achter Mij afscheidt, en zet zijn drekgoden op in zijn hart, en stelt de aanstoot zijner ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht, en komt tot de profeet om Mij door hem te vragen, Ik ben de Heere, hem zal geantwoord worden door Mij. Daar was een soort van mensen in de dagen dezes profeets, die zijn toehoorders waren, en die onder voorwending van te horen, en naar de wil van God te vragen, tot hem kwamen; maar zij spotten met God, gelijk gij gedaan hebt, en gaven geen acht op hetgeen haar door de Profeet werd voorgesteld. Welnu, de Heere wil niet meer met haar door de Profeet handelen, maar wil zelfs in persoon Zijn eigen zaak opnemen en tegen haar verdedigen. De woorden zijn in de oorspronkelijke taal aldus: Ik de Heere; het zal hem geantwoord worden in Mij, Ik wil niet toelaten, dat hem iemand antwoordt, dan Ik zelf. Alsof Hij wilde zeggen: Mijn dienstknechten zijn al te zacht om zulke ellendelingen, die Mij bespotten, te behandelen; Ik zal hen niet meer met woorden antwoorden; Ik zal niet meer tot hen spreken, maar hen antwoorden door daden; doch niet door daden van barmhartigheid, maar van oordelen. Nu, gedenk hieraan intijds, hoe verschrikkelijk uw toestand wezen zal, wanneer de Heere tot u zeggen zal: Ik heb tot deze ellendige mensen door Mijn dienstknechten gesproken en hun hun zonden voorgesteld, maar hun harten waren met hun drekgoden zo ingenomen, dat zij daar geen acht op gaven. En daarom zal Ik tot hen spreken door verschrikkelijke daden, en Ik zal Mijn aangezicht tegen die zelf man zetten, en zal hem stellen tot een teken, en tot spreekwoorden, en zal hem uitroeien uit het midden Mijns volks, en gijlieden zult weten, dat Ik de Heere ben; gelijk volgt in het 8e vers van het gemelde hoofdstuk. Ik laat u nu zelf deze zaak overwegen, en zal voortgaan

b. Om tot zulken te spreken, die daarom niet overtuigd zijn, die niet geloofd hebben, hetgeen zij over deze zaak hebben horen voorstellen. Ik twijfel niet of daar zullen er niet weinigen, met wie het aldus gesteld is, hier zijn; ja, ik mag zeggen, dat alle degenen die nog niet overtuigd en ontwaakt zijn, om haar staat en toestand met ernst te overwegen, hun gerustheid en ongevoeligheid aan het droevig ongeloof (dat een zonde boven alle andere zonden is, en die in zich vervat, al wat hatelijk voor God en verderfelijk voor de ziel des mensen is) moeten toeschrijven. Tot de zodanigen nu, die wel gehoord, maar niet geloofd hebben, zeg ik (1) Gij hebt niet ons, maar des Heeren Getuigenis, dat niet liegen kan, geweigerd aan te nemen; en die het Getuigenis van God niet en gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, 1 Joh. 5: 10. Niemand kan een groter boosheid dan deze tegen een heilig God bedrijven, omdat Hij zichzelf daarop beroept, dat Hij niet liegen en kan, hetwelk alleen aan God eigen is; want ofschoon er mensen mogen gevonden worden, die niet liegen, echter kan men van niemand hunner zeggen, dat zij niet liegen kunnen; dit is alleen een bijzondere eigenschap van God. (2) Gij hebt uw ogen toegesloten voor een helder licht. Uw zonde en ellende is aan u in het allerklaarste licht voorgedragen, namelijk het licht van Gods Woord; wij hebben de zaak niet bewimpeld, maar duidelijk en vrijmoedig wegens dezelve met u gehandeld; en derhalve mag gij wel toezien, dat de Heere u niet rechtvaardig verblindt; dit is Hij gewoon te doen aan degenen, die een klaar licht tegenstaan; Hij geeft hen over aan de Satan, de God dezer eeuw, om hun ogen te verblinden, en zendt hun een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven, opdat zij allen veroordeeld worden, die de waarheid niet geloofd hebben. (3) Wij hebben de hemel, de hel, de Schepper en het gehele geschapene als getuigen geroepen over deze zekere en droevige waarheid, dat de mens gezondigd heeft, en de heerlijkheid Gods derft. Ik weet geen een getuige meer, dan het gevoel; en dewijl het schijnt, dat niets minder het doen kan, zo ziet toe, dat gevoel van ellende u van deze waarheid niet overtuigt: de hel zal een iegelijk uwer, zelfs de allerongelovigste, niet alleen doen geloven, maar ook beven, zoals de duivelen en verdoemden doen, Jak. 2:19.

c. Wij, gaan over om te spreken tot zulken, die daarom niet overtuigd zijn van zonden, of aangezet om de zaligheid ter harte te nemen, (niettegenstaande alle aangewende moeite) dewijl ze zichzelf tegen de kracht der voorgestelde waarheden door enige uitvluchten (die zij bij gelegenheid gebruiken om hun consciÎntie te stillen en gerust te stellen) versterkt hebben. Van deze soort vrees ik, dat er maar al te veel zullen zijn; en derhalve zal ik zulken meer in het bijzonder en van nabij behandelen. Wij hebben u al uw zonden en ellende voorgesteld, maar weinigen zijn tot nog toe ontwaakt geworden, weinigen zeggen met de stokbewaarder: Wat moet ik doen opdat ik zalig word? Wat is de reden? Is niet de zonde te uwer beschouwing open gelegd? Is niet deze droevige doch zekere waarheid, dat allen gezondigd hebben, en de heerlijkheid Gods derven, klaar door vele onbetwistbare bewijzen aan u betoogd? Ja wat meer is, is niet het bijzonder aanbelang dat een iegelijk onzer in die waarheid heeft, klaar aan u allen ontvouwd? Voorzeker ja, maar waar komt het dan vandaan, dat de meesten van u zo gerust zijn, dat er zo weinig vrees voor de hel, de toorn Gods, en de eeuwige verdoemenis onder u gevonden wordt? Zijn er hier geen, die reden hebben daarvoor te vrezen? Zonder twijfel zijn er zulken veel, ja al te veel onder ons. Maar hier komt het vandaan, dat wanneer de waarheid op het gemoed wordt aangedrongen, men op een wonderlijke wijze de Goddelijke waarheden van zichzelf weet af te weren. Nu zal ik voortgaan om de ongenoegzaamheid van deze sterkten, waar achter zich de meesten verbergen om niet overtuigd te worden, aan te tonen.

1. Wanneer zonden en ellende worden voorgesteld, dan worden er onder de hoorders van het evangelie gevonden, die de beschuldiging aannemen. Wanneer wij tot hen zeggen, gelijk Nathan aan David in de toepassing van de gelijkenis deed: Gij bent de man, gij bent de vrouw, die gezondigd hebt, en die in gevaar van de eeuwige wraak Gods bent; o! dan zal de zondaar antwoorden: het is waar hetgeen gij zegt, ik heb gezondigd, en God zij ons genadig, wij zijn allen zondaren, ik hoop, dat God mij genadig zal zijn; en daarmee is de wond zo haast genezen als gemaakt, en de mens is weer gezond. Dit is de schuilplaats, waar velen uwer zich naar wenden, maar wij zullen u vervolgen tot aan de hoornen van Gods altaar, en u van daar doen uitkomen. Gij zegt: God is barmhartig en genadig; ik zeg (a) het is waar, Hij is zo, de Heere heeft al over lang Zijn naam uitgeroepen als de Heere, de Heere God, barmhartig en genadig, en Die een welgevallen heeft aan die, die Hem vrezen, Exod. 34:6; Ps. 147: 11. Maar (b) niettegenstaande de barmhartigheid Gods, echter zijn er maar weinigen die zalig zullen worden, Luk. 13: 23. Nu, wie heeft u gezegd, dat gij tot die weinigen behoort? Gij zegt, ik hoop dat ik onder die weinigen, die genade zullen verkrijgen, zal zijn; maar ik vrees, dat gij daaronder niet zult behoren. Nu, welke van beide, of uw hoop, of mijn vrees, heeft de beste grond? Ik kan enige redenen van mijn vrees geven, maar ik twijfel of gij er wel een van uw hoop geven kunt. Ik zeg, ik vrees, dat velen uwer zullen verloren gaan; want gelijk ik tevoren gezegd heb, het zijn maar weinigen, die zullen zalig worden, en deze weinigen moeten allen boetvaardige zondaren zijn, die van hun zonden en ellende zijn overtuigd geworden, die de zaligheid boven alle andere dingen ter harte nemen, en die Christus op de voorwaarden van het evangelie hebben aangenomen. Nu is het middagklaar, dat er zeer weinigen van deze soort onder u gevonden worden; en de Heere heeft volstrekt gezegd, dat die niet gelooft, het leven niet zal zien, maar verdoemd zal worden, Joh. 3:36. Nu, waar zijn de gronden uwer hoop? Zegt gij: God is barmhartig; ik antwoord, maar Hij is ook rechtvaardig, en Zijn gerechtigheid heeft alzo een billijken eis tegen u, dan Zijn barmhartigheid voor u heeft. Zegt gij: Hij heeft sommige zondaren gezaligd, en daarom hoop ik, dat Hij ook mij zal genadig zijn; ik antwoord: Hij heeft er meer verdoemd, dan genade bewezen; en derhalve zal Hij mogelijk ook alzo met u handelen. Maar o! zult gij zeggen, ik kan niet denken, dat God zo wreed zal zijn, dat Hij mij'" zou verdoemen. Ik antwoord: wat meerder wreedheid zou het zijn u, dan het gehele heidendom te verdoemen? Waarom zou het meerder wreedheid zijn u te verdoemen, dan hetzelve te doen aan alle ongelovigen, die ver het grootste aantal der hoorders van het evangelie uitmaken? Eindelijk, is het wreedheid u te verdoemen, die ontelbare zonden hebt, daar het geen wreedheid was, zelfs niet in de ogen Gods, zo vele engelen om een zonde in de hel te werpen? Is het wreedheid u te straffen, die de middelen der zaligheid verzuimd hebt, wanneer anderen verdoemd zijn geworden, die dezelve nooit genoten hebben? Wie zou kunnen zeggen, dat een vorst wreed was, of barmhartigheid ontbrak, die de gestelde straf tegen moedwillige overtreders deed ten uitvoer brengen? Nu, waar zijn nu al uw hopen op de barmhartigheid Gods? Ik zeg u, dat er heden duizenden in de hel zijn, die door zulk een vermetele hoop van barmhartigheid zijn verloren gegaan; en ik vrees dat, eer alle dingen een einde zullen hebben, daar meer van de zodanigen zullen gevonden worden.

2 Anderen wederom, wanneer zij uit deze sterkte geslagen zijn, begeven zich weer tot een andere, die niet beter is. O, zeggen zij, wij zijn in geen gevaar, want wij geloven in de Heere Jezus Christus. Ik antwoord (a) Het is zeker, dat diegenen die geloven gewis buiten alle gevaar zijn. Maar ik vraag (b) Bent gij verzekerd, dat gij gelooft? Velen hebben daarin misgetast, en bent gij verzekerd, dat gij het recht hebt? De dwaze maagden dachten ook, dat zij gelovigen waren. en gingen mogelijk veel verder dan gij kunt voorwenden ooit te hebben gedaan, gelijk gij kunt zien, wanneer gij de gelijkenis Matth. 25: 1 beschouwt, zij waren belijders, want zij hadden lampen; zij ontwaakten op het geroep des Bruidegoms, en trachtten hun lampen te bereiden om die, te doen schijnen; zij waren overtuigd, dat hun olie ontbrak, en poogden die te krijgen: en echter werden zij voor eeuwig uitgesloten van de tegenwoordigheid Gods. Nu, onder wat voorwendsel durft iemand uwer dan nog voorgeven, dat hij gelooft, daar hij nog zoverre niet gekomen is, gelijk wij zo direct hebben aangetoond dat anderen gekomen zijn, die nochtans verloren zijn gegaan? Worden er onder u geen gevonden, die zullen zeggen, ik geloof, en die echter dronkaards, zweerders en bespotters van ware Godsvrucht zijn, die een hartelijke haat dragen jegens zulken, die in nauwe gezetheid hen te boven gaan, hen bespottende en geveinsden noemende? Ik vrees, dat er de zodanigen onder u zullen gevonden worden; en tot die zeg ik, indien gij geen ander geloof hebt, gij zult daarmee naar het verderf gaan; want het geloof, dat door de liefde werkt, is een hart verenigende genade, en ontdekt zichzelf door een wandel der gehoorzaamheid, overeenkomstig hetgeen de Apostel Jakobus zegt: Toont mij uw geloof uit uw werken, en ik zal u uit mijn werken mijn geloof tonen, Jak. 2:18. (e) Gij zegt, dat gij gelooft; maar wanneer hebt gij dat verkregen; hebt gij altijd geloofd? Ja, zult gij antwoorden, wij hebben altijd geloofd. O, verschrikkelijke onkunde; gij zegt, ik heb altijd geloofd, maar ik zeg, dat u tot heden toe het geloof ontbreekt, want wij worden geen gelovige maar ongelovige geboren; en indien gij meent, dat gij altijd geloofd hebt, zo is het bewijs genoeg, dat gij tot deze tijd toe van het dierbare geloof der uitverkorenen Gods nog bent vervreemd. Ik zal mij nu niet ophouden om de dwaasheid van zulk een voorwendsel, dat men het geloof heeft, te ontdekken; omdat ik, indien de Heere wil, gelegenheid zal hebben om in het vervolg breedvoeriger over het geloof, en over het onderscheid tussen het ware en het ingebeelde, daar velen op steunen te handelen. Alleen zeg ik nu, daar het geloof is, daar zal het een aandoening omtrent de zaligheid verwekken, en de ontdekking van zonden doen aannemen; en dat geloof, hetwelk niet tracht om de ziel, waar hetzelve huisvest, meer en meer van zonden te overtuigen, en daarover te verootmoedigen, kan niet anders dan verdacht voorkomen.

3. Wanneer de zonde voorgedragen, en de Wet gepredikt wordt, dan zullen er weer anderen zijn, die onder het vijgenblad van hun onberispelijke wandel zich verbergen. Wanneer men bij zulken komt, die al hun dagen geleefd hebben in een staat van vervreemding van God, en hun, wanneer zij op een ziek- of doodsbed liggen, naar hun staat vraagt, dan antwoorden zij, dat zij hopen, dat alles wel met hen is, en dat zij zalig zullen worden, want zij hebben nooit iemand beledigd, en daarom hebben zij nooit de toorn Gods gevreesd. O wonder! dat iemand zo schrikkelijk onkundig zijn kan, en dat in een kerk, die met meer klare en voldoende ontdekkingen van de wil van god is gezegend geweest, dan de meeste kerken op aarde. Gij zegt, dat gij niemand beledigd hebt, en dat gij derhalve zult zalig worden. Ik antwoord: gij hebt God beledigd, en daarom zult gij verdoemd worden. Gij zegt, dat gij niemand benadeeld hebt. Ik antwoord: Gij verstaat niet wel hetgeen gij zegt, anders zoudt gij de vrijmoedigheid niet hebben om op die wijze te spreken; want (a) Gij hebt allen daar gij mee verkeerd hebt, en in welke gij enig aanbelang had, benadeeld, in zoverre gij uzelf niet beijverd hebt, om aan hen uw schuldige plicht te betalen; want liefde zijn wij schuldig aan allen, Rom. 13: 8, en degene die nooit zijn liefde, in een ernstige aandoening omtrent hun zaligheid, aan hen heeft doen blijken, heeft hen op het hoogste benadeeld, in zo ver hij van hen heeft onthouden datgene, hetwelk hun onbetwistbaar toekwam; en buiten allen twijfel zal degene, die nooit ernstige aandoeningen over zijn eigen zaligheid gehad heeft, dezelve ook niet gehad hebben over de zaligheid van anderen, en heeft derhalve van hen onthouden datgene, daar zij een onbetwistbaar recht op hadden. (b) Hebt gij nooit uw broeder zien zondigen? Zeker hebt gij zulks wel gezien; wel, hebt gij hem daar toen over bestraft? Ik vrees neen. Ja, velen van deze soort van mensen kunnen mogelijk hun vrouwen, hun kinderen, dienstboden en naaste bloedverwanten grove zonden zien bedrijven, en echter zoveel niet doen als hen eens bestraffen; is het niet met velen uwer alzo gesteld? Ik ben verzekerd, dat gij het niet kunt ontkennen. Wel, is dat nu geen wezenlijk nadeel aan zulke personen, die gij moest bestraft hebben, toe te brengen? Het is hen te haten in uw hart; de Heere zegt dit zelf, en zeker Zijn oordeel is naar waarheid, Lev. 19: 17, Gij zult uw broeder in uw hart niet haten, gij zult uw naaste naarstig berispen, en en zult de zonde in hem niet verdragen. Met wat vrijmoedigheid durft gij zeggen, dat gij niemand enigszins benadeeld hebt, terwijl gij door een reeks van zonden al gedaan hebt wat in uw vermogen was, om de toorn van een zondewrekend God niet alleen over uzelf, maar over allen, die met u verkering hebben, te doen komen?

4. Anderen, wanneer zij door de ontdekking der zonden vervolgd worden, verdedigen zich met de voorrechten der kerk., achtende die een genoegzame beschutting voor de toorn Gods te zijn. Zo was het met die goddeloze mensen, waar de Profeet Jeremia in het 7e hfdst. zijner ProfetieÎn van spreekt, gesteld; zij waren schuldig aan dieverij, doodslag, overspel, vals zweren en de Ba”l te roken; de Heere bedreigt hen met Zijn toorn en gebiedt hen, dat zij hun wegen en hun handelingen zouden goed maken; maar zij bleven echter gerust en zonder aandoening zitten, niet eens door de ontdekking van zonden, of door bedreiging van toorn bewogen wordende. Wat is de reden hiervan? Hadden die mensen gans geen bevatting van het gevaar? Zeker ja, zij konden hun ogen niet geheel en al sluiten voor de klare ontdekkingen van hun zonden, die de Profeet aan hen voorstelde, of voor die ellende, die daar op stond te volgen, daar Hij hen mee bedreigde; maar zij verdedigden zichzelf met de voorrechten der kerk, uitroepende: Des Heeren Tempel, des Heeren Tempel, des Heeren Tempel zijn deze, vers 4. Ik twijfel niet, of het zal met sommigen uwer ook aldus gesteld zijn. Mogelijk zult gij op deze wijze redeneren, (gelijk Manoachs huisvrouw in een ander geval deed, Richt. 13:23) Indien de Heere voorgenomen had ons te verdoemen, Hij zou ons zulke inzettingen niet gegeven hebben, gelijk Hij gedaan heeft. Ik zal alleen maar drie zaken voorstellen, die genoegzaam de zwakheid van deze sterkte of schuilplaats zullen aantonen. (a) Ik zeg, gij zult mogelijk aldus redeneren, de Heere heeft Evangelische inzettingen, tekenen Zijner tegenwoordigheid onder ons vastgesteld; en daarom zal Hij sommigen behouden; Hij zal de middelen der genade niet zenden zonder enig goed door dezelve te werken. Echter zeg ik (b) Dat gij daaruit niet besluiten kunt, dat Hij u zal zaligen; want vooreerst: Velen die de Evangelische instellingen genoten hebben, zijn verdoemd geworden. Ten tweede, het is niet het genieten, maar het recht gebruikmaken van dezelve, dat iemand zalig maakt. (c) In die voorrechten te berusten, is het ergste misbruik dat gij daar van maken kunt; en derhalve ziet toe, dat gij u niet vertrouwt op valse woorden, zeggende, des Heeren Tempel, des Heeren Tempel, des Heeren Tempel zijn deze.

5. Anderen voor hun overtuigingen alhier geen schuilplaats vindende, begeven zichzelf tot hun goede plichten. Wanneer wij hen aankondigen dat zij zondaren zijn, en ze hun ellendigen en jammerlijke staat en toestand voor ogen stellen, dan wenden zij hun ogen naar hun plichten, en stoppen de mond hunner consciÎntie (gelijk die FarizeeÎr waar de Heere, Luk. 18: 11, van spreekt) met een optelling van hun verrichtingen, waarin zij anderen overtreffen. Het is wel waar, zal zo een zeggen, dat ik gezondigd heb; maar echter ben ik niet schuldig aan grove uitspattingen, of ergerlijke zonden; ja wat meer is, ik neem dikwijls en menigvuldig de plichten van de godsdienst waar, ik bid, ik vast, ik ga ten Avondmaal, en verricht zeer vele andere plichten; en derhalve hoop ik dat ik, niettegenstaande alle mijn zonden, de hemel zal verkrijgen. O! hoe natuurlijk is niet voor de mens, om een weerloze schuilplaats van zijn eigen uitvinding, boven die onoverwinnelijke vrijstad, (die door de oneindige wijsheid en genade Gods is uitgevonden) en de mantel van eigen opgerichte gerechtigheid, boven die van de hemelse mantel der gerechtigheid van Christus stellen? Hier verbergen velen uwer zichzelf, zeggende, ik lees, ik zoek de Heere, en derhalve is alles goed. Voorwaar een droevig besluit; ik antwoord op deze voorwendingen, (a) Dat al smolt gij weg in tranen, al bad gij totdat uw knieÎn in de grond vast groeiden, al gaf gij al wat gij hebt aan de armen, en al vastte gij dagelijks, zo zou die nochtans alles niets voor een enige zonde kunnen voldoen. (b) Uw beste plichtsbetrachtingen vermeerderen maar uw schuld; dit zag de kerk wel, Jes. 64: 6, zeggende: Wij allen zijn als een onreine, en alle onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed. (e) Goede plichten, wanneer men daar op rustte, hebben velen doen verloren gaan, maar hebben noch zullen nooit iemand behouden; op dezelve te steunen, is tot het werk onzer handen te zeggen: Gij bent onze God; een zonde die de Heere verbied, en die een gruwel voor Hem is.

6. Een ander soort van mensen, wanneer de overtuigingen vat op hen krijgen, en de zonde en ellende aan hen klaar en duidelijk ontdekt worden, behelpen zich met hun goede voornemens, en gebruiken die tot een beschutting. Zij besluiten die zaak op een meer gelegener tijd te zullen overwegen, gelijk Felix deed, die aan Paulus afscheid gaf, zodra hij van nabij met hem handelde, hem belovende naderhand te zullen horen? Zo handelen ook velen, wanneer zij bijna overtuigd zijn, dan geven zij hun overtuigingen afscheid, en beloven die op een andere tijd te zullen horen; aan zulken zal ik nu enige en nadrukkelijke vragen voorstellen. (a) Ik vraag u, is de overweging van zonde en ellende, en hoe gij die kunt ontvlieden, een zaak om uitgesteld te worden? Is er iets daar gij aanbelang in kunt hebben dat daar boven te waarderen is? Is er enig gevaar zo groot als de verdoemenis; of is er enige weldaad te vergelijken met verlost te worden van de toorn Gods? Indien iemand de gehele wereld gewon, en zijn ziel verloor, zou hij ook enig voordeel door de verwisseling bekomen? (b) Wie kan beter oordelen welke de beste gelegenheid ter bekering is, God, of gij? Hij heeft bepaald dat de tegenwoordige gelegenheid de beste is. Nu is het de welaangename tijd, nu is het de dag der zaligheid, 2 Kor. 6: 2. (e) Wanneer hebt gij besloten om uw zonde en ellende, welker gedachten gij nu afweert, met ernst te overwegen? Gij moet zeker zeggen, dat het de een of anderen tijd zal zijn; maar dan vraag ik u: Wat zekerheid hebt gij wegens die tijd? en wat zekerheid hebt gij, dat gij dan de middelen, die tot dat einde noodzakelijk zijn, zult genieten? Ik geloof niet dat gij durft zeggen, dat gij van een van beiden verzekerd bent. (d) Ik ben verzekerd dat sommigen, die op dezelfde wijze schone beloften en voornemens gehad hebben, daardoor hun eigen zielen hebben bedrogen.

7. Een andere soort verbergt zich achter hun onkunde, en verbeelden zich door dezelve veilig te zijn; zij beloven zichzelf veiligheid, ofschoon zij geen aandoening omtrent de zaligheid hebben, omdat zij maar onkundigen zijn. De Heere, zeggen zij, mag meer gestreng met anderen handelen die de zaken beter kennen, maar wij hopen dat Hij ons genadig zal zijn, omdat wij niet beter weten. Met wat een verbazende vrijmoedigheid hebben wij zulks door sommigen niet horen voorwenden? Gij zegt, ik ben onkundig, en daarom zal God mij genadig zijn; maar ik zeg, gij bent onkundig, en daarom zal Hij u geen genade bewijzen, Jes. 27: 11. Gij bent onkundig, maar wiens schuld is dit. Heeft de Heere u niet de middelen om tot kennis te komen gegeven? Heeft niet het licht van Zijn heerlijk Evangelie u klaar omschenen? Hebben anderen door dezelfde middelen, die gij verzuimd en verwaarloosd hebt, geen kennis verkregen? Dit is een gewone verschoning voor zonden, maar de aller ongelukkigste daar iemand zich mee kan behelpen; want (a) De Heere heeft ons uitdrukkelijk gezegd, dat onkundige mensen verdoemd zullen worden, 2 Thess. 1: 8, 9. (b) Hij heeft ons gezegd, dat onkunde de grondslag van hun vonnis zal zijn: dit is het oordeel van onwetende zondaren, dat zij de duisternis liever hebben gehad dan het licht, Joh. 3: 19. Ook zal het u niet verschonen te zeggen, dat gij geen tijd hebt gehad. Want (1) alle andere dingen moesten daarvoor geweken hebben; zoekt eerst het Koninkrijke Gods en zijn gerechtigheid, en andere dingen zullen op haar rechte tijd en plaats komen, Matth. 5:33.

(2) Anderen hebben alzo weinig tijd gehad als u, die echter voor hun zielen zorg gedragen en kennis Gods verkregen hebben. (3) U verspilt zoveel tijd, in ijdelheden en in niets te doen, als u kon gebracht hebben tot een behoorlijke mate der kennis van die dingen, die tot uw vrede dienen, indien gij dezelve maar naarstig had besteed; zodat dit maar een zwakke beschutting zal bevonden worden, laat het beproeven die wil; en echter behelpen zich velen hiermee en wel op tweeÎrlei wijzen. (aa) Hierdoor zijn velen niet in staat om te kunnen verstaan hetgeen wij* wegens hun zonden en gevaar tot hen spreken, en aldus hebben wij geen gelegenheid om hen te overtuigen. (bb) Anderen denken dat hun onkunde hun andere schulden zal verzoenen, en dit is een verbeelding die zo diep in de gedachten van velen is ingeworteld, dat niets hen daarvan schijnt te zullen genezen, totdat de verschijning van Jezus Christus, ter verderving dergenen die God niet kennen, hetzelve doet.

8. Daar is nog een beschutting, waardoor sommigen de overtuigende ontdekkingen van zonden afweren, en dat is door zichzelf met anderen te vergelijken. Wanneer het sterk op hun gemoederen wordt aangedrongen, dat zij in een toestand zijn, die ten uiterste gevaarlijk is, dan zeggen zij, wegens een ding ben ik zeker, dat het met mij niet schijnt erger te zullen gaan dan met anderen; en indien ik moet verloren gaan, dan zal het ook zo met vele anderen zijn. O nare en verschrikkelijke, doch echter gewone beschutting! Gij zegt, indien ik toch verloren ga, dan zal het ook zo met vele anderen zijn; o ja, dit is een zekere waarheid, velen zullen gewis voor eeuwig verloren gaan, gelijk wij reeds hebben betoogd; maar (a) Wat zal dit toch tot uw voordeel toebrengen? Ik twijfel niet of gezelschap zal zeer veel toebrengen aan de gelukzaligheid van de heiligen in de hemel; maar ik kan niet zien wat genoegen of troost de verdoemden van hun metgezellen kunnen hebben; het zal integendeel buiten allen twijfel hun ellende verzwaren, omdat hun toestand zodanig is, dat in dezelve geen verlichting kan plaats hebben. (b) Weet gij, o ellendig mens! wel wat gij zegt, wanneer gij op die wijze spreekt? Het is alsof gij duidelijk zeide, ik zal het op de uitkomst wagen, wat die ook mag zijn; hetgeen immers de grootste dwaasheid en buitensporigheid is die er zijn kan; bent gij gewillig om het op de eeuwige toorn Gods te wagen? Kunt gij bij een eeuwige gloed of bij een verterend vuur wonen? Indien er enige zulke ellendige mensen alhier zijn, die besloten hebben, om op deze wij ze voort te gaan, en het op de uitkomst te wagen, dan zal ik deze weinige vragen aan hen voorstellen: Is er enige zaak in de wereld waardig om gezocht te worden, daar gij graag van verzekerd was? Indien ja, dan vraag ik u, of er ook iets is dat met de zaligheid kan vergeleken worden? Indien gij zegt ja, dan vraag ik u verder, is er enig ding dat gij na dit leven met u zult kunnen mee nemen, is er iets dat uw schade zal kunnen vergoeden? Indien gij uw zielen verliest, wat zal in staat zijn om u te kunnen opbeuren, wanneer gij onder het gewicht van de toorn van een zondewrekende God gevallen bent? Indien gij zegt, ik wil het op de uitkomst wagen, dan wilde ik graag weten of gij niet denkt, dat het al zo waarschijnlijk is, dat gij zult verloren gaan, als dat gij zult behouden worden? Zeker gij hebt reden om alzo te denken; iemand die zo weinig omtrent de zaligheid is aangedaan, zou moeten denken, dat God zeer weinig achting voor de zaligheid heeft, indien Hij dezelve schenken wilde aan zulken die daar niet op gesteld zijn. Eindelijk, omdat het waarschijnlijk is, dat gij in de uitkomst zult verloren gaan, hebt gij wel ooit overdacht wat de verdoemenis al insluit? Ik geloof neen; ik zal u alleen maar wijzen tot dat korte verhaal., hetwelk van de laatste veroordeling van onbekeerde zondaren gegeven wordt, Matth. 25: 41: Gaat weg van Mij, gij vervloekte, in het eeuwige vuur, dat de duivel en zijn engelen bereid is.

Ik kan mij nu niet inlaten, om vele andere voorwendingen, waardoor zondaren zich tegen overtuigingen beschutten, te overwegen; alleen wens ik dat gij deze drie waarheden op uw harten wilde drukken, die u zullen helpen bewaren om op zulke valse gronden geen vertrouwen te stellen. (a) Tracht overreed te zijn, dat maar weinigen zullen zalig worden, Christus heeft het gezegd, en wie zal Hem van onwaarheid durven verdenken? (b) Zoekt te geloven, dat degenen die zalig worden, het op geen lichte wij ze zullen verkrijgen; want de rechtvaardigen worden nauwelijks zalig, 1 Petrus 4: 18. (c) Staat er naar, om waarlijk overtuigd te worden, dat er geen zaligheid voor u is, dan alleen in de weg van het evangelie, Hand. 4: 12. Verstaat en gelooft deze drie waarheden, en het zal een middel zijn om u te bewaren van op zaken, die u geen nut kunnen doen, te rusten. Dit is voor het eerste gedeelte onzer aanspraak, tot de zodanigen die nog niet van hun zonde en ellende overtuigd zijn, genoeg. Nu zal ik voortgaan om

II. Zulken die onder u nog niet ontwaakt, of van hun verloren staat en toestand zijn overtuigd geworden, aan te spreken. Tot de zodanigen zeg ik, u hebt reden om te vrezen of u wel ooit zult ontwaakt of overtuigd worden; daar is reden om te vrezen dat Christus tot u gezegd heeft: Slaapt nu voort; en indien dit zo is, dan zal noch het donderend geluid der Wet, noch de liefelijke en zachte stem van het evangelie, noch de zoetste en dierbaarste voorzienigheden, noch ook niet deszelfs verschrikkelijkste bedreigingen, ooit in staat zijn om uw ogen te openen, om u hetgeen tot uw vrede dient te doen overwegen en ter harte te nemen; maar gij zult in uw gerustheid voortslapen, totdat de toorn Gods u geheel en al zal overkomen. Doch mogelijk zullen sommigen die in deze toestand zijn, zeggen of denken, ten minste zich gedragen, alsof zij dachten, dat er wegens dit alles geen gevaar was; maar ik kan de zodanigen verzekeren, wat hun gedachten daarvan ook zijn mogen, dat er in deze groot gevaar voor hen is; want

a. De Heere heeft reeds veel arbeid aangewend, om u tot een gevoel van uw droevige staat en toestand te brengen, hetgeen Hij met vele anderen niet heeft gedaan; Hij heeft alzo met vele heidense volkeren niet gehandeld, noch met velen, die schielijk door de dood zijn weggerukt, nadat zij de eerste aanbieding van het evangelie geweigerd hadden; ook zijn Zijn handelingen zodanig niet geweest met vele anderen, van dewelken Hij het licht van het evangelie schielijk heeft weggenomen, zodra zij het weigerden aan te nemen; want, wat de wijze van Gods handelingen met de heidenen aangaat, die is buiten twijfel zodanig niet geweest, en dat de Heere alzo niet gehandeld heeft met, of zo vele grote dingen als tijd en middelen, niet besteed heeft aan anderen, blijkt uit uw eigen ondervinding klaar. Zegt mij, o zondaren! zijn er niet velen van het voordeel en gebruik van de instellingen Gods, sedert dat de Heere begonnen heeft te trachten u te overtuigen, door de dood weggerukt? Zeker, weinigen uwer kunnen dit ontkennen, en dat de Heere aan anderen een korteren tijd om Zijn instellingen te genieten, vergund heeft, blijkt niet minder klaar uit de veelvuldige bewijzen der heilige schriftuur, en uit de toestand der kerk in alle tijden. Gij hebt meer tijd gehad dan Kaperna¸m en vele andere plaatsen, waar Christus, gedurende Zijn omwandeling op aarde gepredikt heeft.

b. Gij hebt reden om voor deze schrikkelijke uitkomst te vrezen, wanneer gij de weg, die de Heere met u gehouden heeft, overweegt. Hij heeft u niet alleen in het algemeen een ontdekking van uw zonden en gevaar gegeven, maar Hij heeft ook met een iegelijk uwer in het bijzonder gehandeld, u als het ware noemende met naam en toenaam, hebbende tot u bijzonder, beide door Zijn Woord en Voorzienigheid, gesproken. In Zijn naam hebben wij in het bijzonder met jong en oud onder u gehandeld, en door Zijn Voorzienigheden heeft Hij niet minder in het bijzonder gedaan. Wat mens, wat huisgezin heeft niet, of in zichzelf, of in zijn nabestaanden,. de slaande hand Gods gevoeld? die aan een iegelijk, die dezelve ondervonden heeft, aanzegt, dat zij gezondigd hebben, en de heerlijkheid Gods derven. Ik geloof, dat er nauwelijks een in dit huis Gods gevonden wordt, die de smart daarvan niet heeft gevoeld, zodat er nauwelijks een onder ons gevonden wordt, die de bijzondere handelingen Gods tot zijn overtuiging niet heeft weerstaan. En dit is een genoegzame grond, om te vrezen, dat wij nooit overtuigd zullen worden; omdat al de wegen, die de Heere gewoon is te houden, zijn of in 't gemeen, wanneer Hij met iemand handelt door het voorstellen van zulke zaken, die de zonden en ellende van allen openleggen, of in het bijzonder, wanneer Hij een bijzondere toepassing maakt van de algemene beschuldiging, hetzij door Zijn Woord, of door Zijn Voorzienigheid, en zegt, gelijk Nathan deed: Gij bent de man. En wat kan meer tot uw overtuiging in een weg van middelen gedaan worden?

c. De Heere heeft niet alleen deze gemelde wegen en middelen gebruikt, maar heeft ook in het gebruik ervan lang, zelfs van het begin uws levens tot nu toe, op u gewacht. Velen uwer, zo niet allen, hebben gehad gebod op gebod, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig. Christus heeft zich vroeg opgemaakt, en heeft met u gehandeld door de een bode na de anderen, de een predikatie na de andere, de een voorzienigheid na de andere u te laten toekomen, en echter bent gij niet overtuigd of ontwaakt geworden. Dit geeft grote reden om de uitkomst te vrezen, wanneer men daarenboven overweegt:

d. Dat ofschoon de Geest Gods lang twist met zondaren, Hij echter zulks niet altijd zal doen. Gen. 6: 3, Toen zei de Heere: Mijn Geest en zal niet in eeuwigheid twisten met de mens, dewijl hij ook vlees is; alsof de Heere gezegd had: Ik heb lang met deze mens getwist door een ontdekkende predikdienst; door ontdekkende bedelingen, door de inwendige werkingen Mijns Geestes, door klopping aan hun consciÎnties om hen van hun zonde en gevaar te overtuigen, en hen te hervormen; maar nu bevind Ik, dat alle middelen krachteloos zijn, zij zijn geheel en al verdorven; daarom wil Ik hen niet meer overtuigen, Ik zal hen sparen totdat de maat hunner ongerechtigheid is vol geworden, en totdat zij vet gemaakt zijn voor de dag der slachting; maar Ik zal hun nooit meer ontdekking geven, of pogen te overtuigen. En wie kan zeggen, dat de Heere een dergelijk vonnis niet heeft uitgesproken tegen de onovertuigde zondaren van Ceres, of tegen sommigen hunner? zeggende, hier is een volk, met hetwelk Ik lang door Mijn Woord, door voorzienigheden, door bewerkingen Mijns Geestes, en door inwendige kloppingen van hun gewetens getwist heb; en echter zijn zij niet ontwaakt noch overtuigd geworden. Daarom zal Ik niet langer met hen twisten, Ik zal hen of door de vloed Mijns toorns wegnemen, gelijk Ik de eerste wereld gedaan heb, of Ik zal Mijn instellingen van hen wegnemen, gelijk Ik aan andere kerken gedaan heb; of Ik zal Mijn dienstknechten gebieden, dat zij hun oren zwaar, en hun harten vet maken, en hun ogen sluiten; en Ik zal de vloek van de onvruchtbare vijgenboom over hen uitspreken. En dat dit alles niet een enkele ijdele uitvinding is, met oogmerk om u te verschrikken, zal klaar blij ken wanneer men overweegt

e. Dat dit de vastgestelde regel en de gewone weg is, die de Heere heeft bepaald om met mensen in die toestand te handelen: gelijk gij zien kunt, wanneer gij die verschrikkelijke Schriftuurplaats overweegt, Hebr. 6: 7, 8, Want de aarde, die de regen menigmaal op haar komende indrinkt, en bekwaam kruid voortbrengt voor degenen, door welke zij ook bebouwd wordt, die ontvangt zegen van God; maar die doornen en distels draagt, die is verwerpelijk, en nabij de vervloeking, welker einde is tot verbranding. Hier is de vastgestelde en gewone regel der handelingen Gods met zondaren, die onder de bediening van het evangelie leven, beide omtrent zulken, die daar een recht gebruik van maken, en degenen, die dezelve misbruiken. De weg, die de Heere met de eerste soort, de rechte gebruikers daarvan, houdt, is deze; Hij schenkt aan hen de middelen, Zijn Woord en Zijn instellingen, die gelijk de regen van de hemel neerdalen, en een vruchtbaar makende kracht hebben, wanneer die in een goede grond vallen; en op het voortbrengen van een goede vrucht (die vrucht genoemd wordt, bekwaam voor het gebruik desgenen, die de aarde bebouwt) zegent Hij dezelve. Aan de andere zijde zien wij des Heeren handelingen met de andere soort, en hun gedrag omtrent Hem klaar genoeg aan ons voorgesteld, hetwelk ik nu in enige weinige bijzonderheden aan u zal voordragen, (1) De Heere geeft hun zowel als anderen dikwijls regenvlagen; Hij schenkt hun soms de middelen. en dat in groten overvloed. (2) Het grootste aantal gebruiken de middelen; zowel de een als andere soort worden hier verondersteld de regen in te drinken; want ]het is buiten twijfel zeker, dat degenen, die de Raad Gods tegen zichzelf verwerpen, gelijk de FarizeeÎn en Schriftgeleerden eertijds deden, Luk. 7 vers 30, met onuitblusselijk vuur zullen verbrand worden. (3) Ofschoon deze soort van mensen, daar wij nu van spreken, de regen indrinken, zowel als de andere, zo verschillen zij echter hierin, dat zij geen vrucht voortbrengen, bekwaam voor het gebruik desgenen, die hen aldus heeft bevochtigd; maar integendeel brengen zij doornen en distelen voort. Dit is klaar, de ontdekkingen van zonden overtuigden hen niet, de ontdekkingen van gevaar deden hen niet ontwaken, de invloeden der genade maakten hen niet levend; maar zij werden onder dezelve meer ongevoelig, dodig en verhard. (4) Om deze reden verwerpt hen de Heere; dat is, Hij houdt geheel en al op met hen te twisten, of ten minste, Hij onttrekt Zijn zegen aan de middelen. (5) Gedurende de tijd Zijner lankmoedigheid, zijn zij nabij de vervloeking; daar is niets in staat om de vloek Gods van hen af te weren, dezelve nadert hen met grote schreden, zij liggen daar voor open, en zijn tot de vloek geschikt. Derhalve, (6) Hij verbrandt zulken op het einde. Dit, o mensen, is de gewone weg van des Heeren handelingen met zondaren; en nu, ziet en overweegt uw eigen aanbelang in deze. De Heere, gelijk wij tevoren gezegd hebben, heeft dikwijls Zijn regen op u doen neerdalen, gij hebt voorgewend, dat gij deze regenvlaag ontvangen, en de middelen waargenomen hebt; doch gij hebt geen goede vruchten, maar integendeel doornen en distelen voortgebracht. Wat redenen hebt gij dan niet, om voor de gevolgen te vrezen? Hebt gij geen reden om te vrezen, dat gij reeds verworpen bent, en zo nabij de vervloeking, welker einde is tot verbranding? Opdat nu dit alles niet ongegrond zou schijnen, zo stel ik aan uw overdenking voor:

f. Dat gelijk de Heere de zo-even genoemde regel heeft vastgesteld, (als datgene volgens welke Hij gewoonlijk gehandeld heeft, en nog wil handelen met allen aan welke Hij het Evangelie schenkt) Hij ook alzo naar dezelve regel, door Zijn Voorzienigheid met zondaren handelt. Ik zal alleen maar twee voorbeelden bijbrengen van des Heeren handeling met zondaren overeenkomstig met deze regel. Het eerste is dat van de eerste wereld. De Heere had lang, en in het bijzonder door de prediking Noachs, om hen te bekeren met hen gehandeld. Zij werden niet overtuigd, maar werden hoe langer hoe bozer, waarop de Heere hen verwierp, en niet meer met hen wilde twisten, Gen. 6: 3. En ofschoon de Heere hen spaarde, zo was het echter niet met voornemen om hun genade te bewijzen, maar alleen om hen toe te laten, dat zij de maat hunner ongerechtigheid zouden volmaken, opdat zij geen verschoning zouden hebben, en opdat hun verdoemenis te verschrikkelijker zou zijn. Het tweede voorbeeld is dat van de Joodse Kerk, ten tijde van de Heere Christus. Hij predikte tot hen, en trachtte hen te overtuigen; maar zij werden niet overtuigd, en daarom verwierp Hij hen; en ofschoon Hij hun voor enige tijd uitstel vergunde, zo was echter hetgeen tot hun vrede diende, voor eeuwig verborgen voor hun ogen, gelijk Hij hun zelf zei, Luk. 19:42. En derhalve hadden zij niets anders, dan Zijn oordeel en hittige grimmigheid te verwachten. Eindelijk zou ik tot dit einde vele voorbeelden, onder de Kerk van het evangelie sedert de dagen van Christus, waarin Hij nauwkeurig dezelfde handelwijze gehouden heeft, kunnen voorstellen. Zegt mij nu eens, o zondaren! hebt gij, door al hetgeen u nu voor ogen is gesteld, geen reden om te vrezen, dat gij zult voortslapen, en nooit ontwaakt of overtuigd zult worden? Doch dit is nog niet alles, maar wij moeten

III. U, o onovertuigde zondaren! aanzeggen, dat, omdat er zoveel moeite is aangewend om u te behouden, het ten hoogste waarschijnlijk is, dat u nooit zult zalig worden. Wij hebben zo-even vele redenen aan u voorgesteld, die ons doen vrezen, dat gij, die uw ogen zo lang voor de ontdekking uwer zonden en gevaar hebt toegesloten, dezelve nooit weer geopend zult krijgen; en indien die nooit geopend worden, dan mag ik met zekerheid zeggen, dat, zo waarachtig als de Heere leeft, geen een ziel van u zal behouden worden; want (1) Indien gij niet overtuigd wordt, indien uw ogen niet geopend worden, zodat gij uw zonden en ellende ziet, zo zult gij ook nooit de zaligheid ter harte nemen, gelijk blijkt uit hetgeen wij reeds breedvoerig hebben verhandeld. (2) Indien gij de zaligheid niet ter harte neemt, dan zult gij zeker nooit een Zaligmaker zoeken, of u naar dezelve tot zaligheid wenden. Zulken, die menen, dat zij zien, zullen de ogenzalf niet achten; die zichzelf verbeelden rijk genoeg te zijn, zullen naar het goud, dat in het vuur beproefd is, niet omzien, zulken, die geen gevaar van verdoemenis zien, zullen ook naar de zaligheid niet zoeken. (3) Indien gij naar een Zaligmaker niet zoekt, dan zult gij Hem, ofschoon Hij tot u komt, niet aannemen, ja gij zult Hem verwerpen, en dat met verachting. En zeker het kan niet anders zijn, want wie zou de aanbieding van een medicijnmeester, die geneesmiddelen wilde opdringen niet met verachting verwerpen, wanneer hij niet de minste ziekte gevoelde? Hij zou een dwaas geacht worden, die een pardon aan iemand, die niet veroordeeld is, wilde aanbieden; of zijn hand toereiken om iemand op te beuren, die niet gevallen is; of water te geven om iemand te wassen, die niet bevlekt is. En zodanig een is Christus in de ogen van allen, die niet overtuigd zijn; zodanig is Hij waarlijk in uw ogen, en u zoudt Hem zeker als zo een handelen. (4) Het noodzakelijk gevolg hiervan zal zijn, dat gij verdoemd moet worden, gij kunt geen behoudenis bekomen; daar is toch geen andere weg om de eeuwige zaligheid te verkrijgen, dan alleen door de Heere Jezus Christus; Want daar en is ook onder de hemel geen anderen naam, die onder de mensen gegeven is, door welke wij moeten zalig worden, dan alleen die van de Heere Jezus Christus, Hand. 4: 12. En de verdoemenis is het eeuwige lot van allen, die Hem verwerpen, Mark. 16: 16. Maar

IV. Wij zeggen nog verder: Wee u, o! ongevoelige, hardnekkige, en onovertuigde zondaren! want indien gij zult verdoemd worden, dan zal uw verdoemenis verschrikkelijk, en uw toestand onuitsprekelijk ellendig zijn; en dit zal klaar blijken aan een iegelijk die daar met ernst aan denkt; want (1) de verdoemenis zelf op zijn best genomen, is een aller verschrikkelijkste zaak; dit hebben wij u niet lang geleden klaar aangetoond, en de zaak spreekt van zelf, ofschoon wij daar niets van hadden gesproken; wat is toch verschrikkelijk, indien het een eeuwige gloed niet is? Wie is er onder ons die bij een verterend vuur wonen kan? Wie is er onder ons die bij een eeuwige gloed wonen kan? Jes. 33: 14. Wie kan de hitte van Tofet, dat van gisteren bereid is, verdragen, hetwelk diepe en wijd gemaakt is; want Zijns brandstapels, vuur en hout is veel, en de adem des Almachtigen steekt die als een zwavelstroom aan? Jes. 30:33. De koudste plaats daar, zal heet zijn; de aller dragelijkste plaats, zal ondraaglijk zijn, en derhalve zal de toestand van allen, die daar komen, verschrikkelijk wezen. Maar (2) uw toestand, o ellendige zondaren! zal meer verschrikkelijk zijn, dan die van vele anderen die daar zullen wezen. Christus zegt: Wee u Chorazin, wee u BethsaÔda, want zo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied, die in u geschied zijn, zij zouden haar eertijds in zak en as bekeerd hebben. Doch Ik zeg u, het zal Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn in de dag des oordeels, dan ulieden. En gij Caperna¸m, die tot de hemel toe bent verhoogd, gij zult tot de helle toe neergestoten worden; want zo in Sodom die krachten waren geschied, die in u geschied zijn, zij zouden tot op de huidige dag gebleven zijn. Doch Ik zeg u, dat het voor het land van Sodom verdraaglijker zal zijn in de dag des oordeels, dan u, Matth. 11:21-24. In deze aanmerkelijke aankondiging van toorn tegen zulke zondaren, die de Heere gepoogd had tot overtuiging te brengen, en die echter nog niet waren ontwaakt geworden, blijkt klaar (a) Dat de een het veel heter en ondragelijker in de helle zal hebben, dan de andere. (b) Dat zulken, omtrent welke de meeste moeite is aangewend, de heetste plaatsen zullen hebben. Volgens deze regel der goddelijke handelingen met zondaren zal ik nu voortgaan, en uw toestand voor u openleggen. Ik zeg tot u, o onovertuigde zondaren! in deze gemeente van Ceres, welker zonden en ellende niet lang geleden zo klaar u zijn voor ogen gesteld, uw helle zal heter zijn dan die van vele anderen. Wee u! want uw hel zal ondragelijker zijn, dan die van Sodom en Gomorra; omdat zij nooit, gelijk gij, gezondigd hebben tegen de middelen der genade; om deze zelfde reden zei onze Heere, wanneer Hij Zijn discipelen uitzond, Matth. 10: 5, dat het verdraaglijker zou zijn voor Sodom en Gomorra in de dag des oordeels, dan voor diegenen dewelken hen zouden weigeren te ontvangen; ziet het 14e en 15e vers. Even alzo is het met u gesteld, de helle der heidense volkeren zal zeker heet zijn, maar uw oven zal zevenmaal heter gemaakt worden. Wederom, wee u! want uw hel zal ondragelijker zijn, dan die van Caperna¸m, BethsaÔda, of Chorazin! Ja zelfs dan die der krijgsknechten die Christus hebben gekruisigd, en die der Joden die Hem veroordeelden; want zij hebben alleen tegen Christus in de staat Zijner vernedering gezondigd, maar gij hebt Hem verworpen nu Hij verhoogd is in de hemelen, en gezeten is ter rechterhand Gods. Wee u! want het zal ondragelijker voor u zijn, dan voor velen die tot andere kerken behoren, alwaar het Evangelie wordt verdorven door bijvoegselen van menselijke leringen en uitvindingen, die aan dezelve geheel en al onbekend zijn; want gij zondigt tegen het klare licht van het evangelie, een licht door geen wolken van valse leringen verduisterd. Nog eens, wee u! die tot deze gemeente behoren, indien gij zult bevonden worden verwerpers van het Evangelie te zijn, gelijk gij zeker zijn zult, zo gij onovertuigd blijft; uw helle zal ondragelijker dan die van vele anderen in Schotland zijn, omdat aan hen zoveel arbeid niet is besteed als aan u is gedaan, en zij zulke veelvuldige en klare ontdekkingen van zonde en plicht niet hebben genoten, als gij door de ene dienstknecht van Christus na de anderen hebt gehad. Zegt mij nu eens, o gij ellendige mensen! kunt gij wel aan uw toestand zonder verschrikking gedenken? Zeker indien gij die terecht kende, gij zoudt het niet kunnen, noch willen doen. Maar

V. Ik ga voort, en zeg tot u die uw ogen voor uw zonden en ellende toesluit, niettegenstaande al hetgeen tot uwer ontdekking is gezegd, indien gij verloren gaat (en gij zult verloren gaan, indien gij niet overtuigd wordt) dan zal uw verderf geheel en al uit uzelf zijn; en o! hoe smartelijk en doorgrievende zal zulks tot in eeuwigheid niet voor u wezen? Dat het verderf uit u is, zal ik tegen u aldus doen blijken: waar kunt gij de schuld op leggen? (1) Durft gij zeggen, dat de middelen der zaligheid u ontbroken hebben? Neen, dit kunt, dit durft gij niet zeggen; want indien gij dit zoudt durven bestaan, dan zijn wij hier allen getuigen voor God tegen u, ja uw eigen consciÎnties zullen tegen u opstaan, en u in het aangezicht vliegen, en u, ofschoon onwillig, dwingen te belijden dat gij de middelen genoten hebt. (2) Durft gij wel zeggen, dat de middelen niet genoegzaam zijn tot dat einde waartoe zij aangeboden worden? O neen, ik ben verzekerd dat er geen een, die deze middelen genoten heeft zal zijn die dezelve als ongenoegzaam zou durven beschuldigen: en indien iemand tot die hoogte van ondraaglijke moedwilligheid, en onbeschaamdheid om zulks te bestaan, zou komen, zo zou men hem licht de mond kunnen stoppen; want de Heere, wanneer gij voor Zijn rechterstoel staat, zou u kunnen afvragen, vooreerst: Hoe weet gij dat die ongenoegzaam waren, daar gij nooit de moeite hebt willen nemen om dezelve te beproeven? Ten tweede, Hij, zou u de mond aldus kunnen stoppen: beschouwt hier aan Mijn rechterhand die vele duizenden uit alle geslachten, talen, volken en naties, hoe zijn zij zalig geworden? Indien gij het die allen hoofd voor hoofd zoudt afvragen, zouden zij niet allen als met een stem tot uw eeuwige beschaming en schande antwoorden, dat zij door het gebruik van diezelfde middelen, die gij verzuimd hebt, zijn zalig geworden? (3) Indien gij echter nog niet wilt overtuigd zijn, dat gij alle de schuld van uw verderf alleen aan uzelf te wijten hebt, dan vraag ik u, op wie zult gij dan de schuld leggen? Durft gij die op iemand anders, dan op u zelf, met enige goede schijn van reden leggen? Ik weet, gij durft het niet doen; de schuld te leggen op de satan of de wereld, zou enkel dwaasheid zijn, want gij moest gezocht hebben van hen bevrijd te worden; en te zeggen dat zij de oorzaak van uw verderf zijn, daarin hulp tegen dezelve werd aangeboden, is ijdel en tevergeefs; want men zou immers iemand die onder het Evangelie geleefd heeft, en die de satan en de wereld de schuld van zijn verderf toekent, kunnen afvragen: werd u niet aangeboden van de satan en de wereld verlost te worden? waren de gemelde middelen daartoe niet genoegzaam? Dit zal hen voor eeuwig vrijspreken aangaande uw verderf, en het op u zelf, als zijnde de voornaamste oorzaak daarvan, laden; hetwelk alles is hetgeen wij bedoelen, want wij willen hen niet geheel uitsluiten van enig deel in uw schuld te hebben. Nu, dit dan onbetwistbaar betoogd hebbende, blijft alleen maar overig, dat of Christus, of Zijn dienstknechten wegens uw verdoemenis te beschuldigen zijn, of dat het alleen uw eigen schuld is.

a. Wat onze gezegende Heere en Meester belangt, wij ondernemen Hem te verdedigen tegen allen, die zouden durven onderstaan Hem daarmee te beschuldigen. Wij hebben overvloedige stof om voor Hem te pleiten, en hebben voorgenomen, onze Schepper gerechtigheid toe te schrijven. Met opzicht op Zijn verdediging, beroep ik mij op uw eigen consciÎnties. (1) Is Hij niet een algenoegzaam Zaligmaker, een die volkomen kan zalig maken allen, die door Hem tot God gaan? Dit durft gij niet te ontkennen, want dit is het getuigenis van die heerlijke Wolk der Getuigen, die allen door het geloof in Zijn naam boven het bereik van zonde, dood en helle zij n gebracht. (2) Is ook iemand uwer ooit tot Hem gekomen, die Hij leeg weggezonden heeft? Brengt een enig voorbeeld bij van deze soort, indien gij kunt; wij durven met vrijmoedigheid beide aarde en hel in des Heeren naam uitdagen, dat zij ons enig voorbeeld bijbrengen, dat zulks ooit is geschied. (3) Heeft Hij u niet vergund en genodigd, gebeden, ja bevolen, om tot Hem te komen, opdat gij zoudt behouden worden? Indien gij dit ontkent, dan zijn het Woord Gods en Zijn dienstknechten getuigen tegen u. (4) Heeft Hij niet lang op u gewacht, heeft Hij u niet gebod op gebod, regel op regel gegeven? En om nu te besluiten, zo vraag ik u af, wat kon Hij meer aan u gedaan hebben, dat Hij niet gedaan heeft?

b. Maar mogelijk zult gij de schuld op ons leggen, en zeggen, ofschoon Christus het Zijne gedaan heeft, zo hebben echter Zijn dienstknechten het hunne niet toegebracht, zij hebben ons geen behoorlijke waarschuwing gegeven. Tot hun verdediging antwoord ik enige weinige zaken, en zeg (1) Ofschoon zij mochten schuldig zij n door de raad Gods te verbergen, of ten minste te kort te komen in getrouw hun plicht te betrachten, zo is echter uw verderf uit u; want gij hebt het Woord Gods, dat klaar en volkomen in het voorstellen van uw zonden en ellende is; en had gij aan hetzelve de verschuldigde eerbied betoond, de zaligheid kon u niet ontgaan hebben; en derhalve bent gij oorzaak van uw eigen verderf. Maar wij (2) ontkennen, dat wij schuldig staan aan uw bloed, en zeggen, dat het verderf uit u zal zijn, indien gij in uw zonden voortslaapt. En tot onze eigen verdediging zal ik enige weinige dingen aan uw eigen gemoed afvragen. Hebben wij u uw zonden en gevaar niet klaar onder het oog gebracht? Hebben wij het niet menigvuldig gedaan? Hebben wij niet jongen en ouden onder u onderscheiden behandeld? Hebben wij de waarheden niet op uw gemoed tot overtuiging aangedrongen? Wij hebben u immers met ernst beide uw zonden en gevaar voor ogen gesteld; wij hebben van onze wachttoren, door de verrekijker van Gods Woord, gezien, dat de toorn Gods gereed was u aan te grijpen, en wij hebben Zijn gerechtigheid in ons binnenste voor u niet verborgen. En nu, de Heere, de rechtvaardige Rechter, zij getuige tussen u en mij, dat wat ik gedaan heb genoegzaam is om mij van uw bloed te bevrijden. Weliswaar, ik kan niet ontkennen, dat ik zelf een zondaar ben; o neen. ik moet belijden dat ik zelfs, met opzicht op u, gezondigd heb; maar dat zal echter niet veroorzaken dat uw bloed van mijn handen afgeÎist zal worden, omdat, met opzicht om ons dienaangaande vrij te stellen, maar van ons wordt afgeÎist, dat wij u voor uw gevaar zouden waarschuwen; en indien gij slapende gedood wordt, zo is het uw eigen schuld. Nu heb ik nog een woord tot u te zeggen.

VI. En ten laatste, wat hebben wij meer aan u te doen? Want omdat gij naar het eerste gedeelte van onze boodschap niet hebt willen horen, zo zult gij ook zeker het tweede gedeelte daarvan weigeren. Christus zal door u niet aangenomen worden, en wij zullen u toeschijnen als degenen, die spotten. Maar wat gebruik gij daar ook van mag maken, wij zullen echter met ons werk voortgaan; en indien wij voor u niet zijn een reuk des levens ten leven, dan zullen wij zijn een reuk des doods ten dode; want wij zijn Gode een goede reuk van Christus, in degenen, die zalig worden, en in degenen, die verloren gaan, 2 Kor. 2: 15.

B. Nu ga ik over om een woord te spreken tot zulken, die ontwaakt zijn geworden, en die met de overtuigde Stokbewaarder, in onze tekstwoorden uitroepen: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Tot de zodanigen zeggen wij

1. Dankt de Heere, Die uw ogen geopend heeft; gij bent van nature al zo geneigd geweest om voort te slapen, als anderen; en het is alleen de onderscheidende goedheid Gods, die u van anderen doet verschillen.

2. Tracht uw ogen geopend te houden; indien gij die weer zoudt sluiten, en uw overtuigingen verliezen, dan zult gij die mogelijk nooit weer verkrijgen; indien gij de Geest uitblust, dan zal het moeilijk te besluiten wezen of uw uiteinde niet dodelijk zal zijn; indien de Heere, vertoornd zijnde door het uitdoven uwer overtuigingen, zal ophouden u te bewerken, dan mag ik wel zeggen, Wee uwer! want gij gaat voor eeuwig verloren; en dat uw ogen enigermate zijn geopend geweest, om uw gevaar aan u te ontdekken, zal er zoverre vanaf wezen om uw zaak goed te maken, dat het integendeel die veel erger zal doen zijn, omdat het niet alleen uw zonden, maar ook uw straf zal verzwaren.

3. Tracht de ontdekking, die gij van zonde verkregen hebt, recht te gebruiken; en zoekt niet alleen uw ogen open te houden, maar die nog verder geopend te krijgen; hoe klaarder het gezicht der zonden is, hetwelk gij verkrijgt, hoe aangenamer de aanbieding van het evangelie van genade en verlossing zal zijn, en hoe ernstiger en hartelijker gij die zult omhelzen.

4. Wenst gij waarlijk gezaligd te worden? Volgt dan de raadgeving in de tekstwoorden voorgesteld op: Gelooft in de Heere Jezus, en gij zult zalig worden. Dit leidt mij tot datgene, hetwelk ik in het verkiezen van dit onderwerp voornamelijk bedoeld heb. Derhalve zal ik het zelf (indien de Heere wil) breedvoerig behandelen, omdat het de voorname en wezenlijke inhoud van het evangelie behelst, daar al het andere onder vervat wordt.

 

TWEEDE VERDELING

 

Tot hiertoe hebben wij uw staat, zoals die van natuur gesteld is, als liggende onder de zonde, aan u vertoond; en kort uw toestand, zoals die onder de invloeden des Geestes in de overtuiging is, aangeroerd. Nu zullen wij overgaan om die uitredding te ontdekken, die door de oneindige Wijsheid in het Evangelie verzorgd is, voor zulken, die ontwaakt en van hun verloren en rampzaligen toestand zijn overtuigd geworden; wij vinden hetzelve beschreven in het 31e vers.

Gij zult mogelijk nog wel geheugen, dat wanneer wij u de samenhang openden, wij de verklaring van dit vers zolang uitgesteld hebben totdat wij de vorige verzen verhandeld hadden; en dit nu geschied zijnde, zo zal ik deze woorden kort ontvouwen, en daaruit, om uw bevatting te hulp te komen, zulk een waarheid afleiden, die de grondslag zal zijn van datgene, hetwelk wij voornamelijk bedoelden u voor te dragen.

De woorden bevatten in zich een besturing die aan de verlegen en ontwaakten Stokbewaarder gegeven werd; en in dezelve kunnen wij opmerken:

1. De persoon aan wie die gegeven werd, zijnde, gelijk wij zo even gezegd hebben, een ontwaakte en overtuigde zondaar. Dit is de gewone handelwijze van het evangelie, hetwelk geen hulpmiddel aan zulken voorstelt, die gezond en welvarend in hun eigen ogen zijn. maar aan degenen die ziek zijn. Christus wordt aangeboden aan zulken die Hem nodig hebben, en die waarlijk daarover zijn gevoelig gemaakt. De grondslag van het evangelie is gelegen in de overtuiging van zonden; om deze reden is het, dat Evangelische leraars hun werk hiermee beginnen, waarvan wij vele en uitnemende voorbeelden in de heilige schriften vinden, als van Johannes de Doper, wiens werk het was de weg voor Christus te bereiden, en zondaren daartoe te brengen, dat zij de roeping van het evangelie omhelsden; die zijn bediening begonnen heeft met de overtuiging van zonden aan zijn toehoorders te prediken: Bekeert u, zegt hij, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. Hij bestrafte scherp zulken, die tot hem kwamen, en toonde hun ten volle aan, dat zij een Zaligmaker nodig hadden. Daar waren twee soorten van mensen, die tot hem kwamen, gelijk wij lezen Matth. 3, te weten de algemene ruwe soort, en zulken, die meerder beschaafd waren, namelijk de Schriftgeleerden en FarizeeÎn, dewelken hij overeenkomstig hun toestanden behandelde. De grove soorten drong hij aanstonds aan tot bekering, omdat het Evangelie aanstaande was; hun zonden gingen voor tot hun veroordeling, zij konden hun openbare zonden niet ontkennen, en daarom dringt hij hierop aan, dat zij dezelve ter harte zouden nemen. Maar wat de beschaafde soort van zondaren betreft, hij handelt met dezelve op een andere wijze, hij noemt hen adderengebroedsel; daardoor te kennen gevend, dat zij ruim zo kwaad, indien niet erger, dan de gemene soort waren. En ontneemt hun die sterkten, waarin zij gewoon waren zichzelf voor de storm van een ontwaakte consciÎntie te verbergen. Hij zegt: En meent niet bij uzelf te zeggen, wij hebben Abraham tot een vader, enz.; dit was hun gewone uitvlucht, waarvan hij de ijdelheid aan hen ontdekt, met oogmerk om hen tot de omhelzing van het evangelie te bereiden. Deze zelfden weg hebben ook de Apostelen gevolgd, Hand. 2. De Heere hield ook dezelfde handelwijze met de Apostel Paulus, Hand. 9 en wij hebben ook getracht, in het behandelen van u, deze weg te volgen; wij hebben de zonde voor u opengelegd; en het is om dergener wil, die onder u overtuigd zijn, dat wij de overweging van deze uitredding hebben ondernomen, omdat dezelve alleen voor overtuigde zondaren gepast is. Maar

2. Wij kunnen ook in deze woorden acht geven op de personen, die deze besturing aan deze ontwaakten zondaar geven, het zijn Paulus en Silas. Met opzicht op dezelven zal ik onder vele maar twee zaken aanmerken: de een is, dat zij mensen waren die van Christus hadden last ontvangen om het Evangelie te prediken, de andere is, dat zij zelf eens in die eigen toestand waren geweest, welke twee zaken, wanneer zij in een persoon tezamen komen, veel toebrengen om iemand tot een volkomen leraar te maken; een, die naar zijn maat in staat zal zijn om het karakter, dat aan Christus gegeven werd, te beantwoorden, namelijk, dat Hem een tong der geleerden gegeven is, opdat Hij wete met de moeden een woord ter rechter tijd te spreken, Jes. 50: 4.

3. Wij kunnen aanmerken de wijze op welke zij deze besturing voorstellen; en hier is het opmerkelijk, dat zij het spoedig en duidelijk doen; zodra was de vraag niet voorgesteld, of zij werd beantwoord. Men zou mogelijk denken, dat het wijsheid in de Apostelen geweest zou zijn, met hem in onderhandeling te komen, en hem zo lang op te houden, totdat hij zich verbonden had, hen tot hun ontvluchting behulpzaam te zijn. Doch zij wilden geenszins alzo handelen, maar bieden hem aanstonds de weg ter uitredding aan; want hebbende zelf de schrik des Heeren ondervonden, zo wisten zij wel hoe zwaar het voor hem zou wezen, in die droevige benauwdheid te moeten blijven, ja, hoe wreed het zou zijn, indien zij hun uiterste vermogen, om hem spoedige hulp toe te brengen, niet te werk stelden; zij waren meer op van de zondaar eeuwige zaligheid, dan op hun eigen tijdelijke veiligheid bedacht; zij droegen groter zorg voor de eer van Christus, dan voor hun eigen behoudenis; zij waren meer aangedaan hoe zij deze armen, overtuigde, en neergeslagen zondaar voldoening zouden toebrengen, dan hoe zij hun eigen bijzonder ongenoegen zouden voldoen. Dit nu doen zij niet door het Evangelie voor te stellen op zo een donkere en duistere wijze, als hem mocht ophouden en verwarren; maar zij doen het op zulk een duidelijke en klare wijze, als licht door deze armen bedrukte man kon verstaan worden.

4. In deze woorden kunnen wij aanmerken de besturing zelf, en die is: Gelooft in de Heere Jezus Christus waarin ons weer drie zaken voorkomen, namelijk (1) De plicht die aangewezen wordt. (2) De persoon, waarop dezelve opzicht heeft. En (3) de wijze en manier daarvan. (a) De plicht die aangewezen wordt is: gelooft; dat is, oefen geloof op Christus, neem Hem aan, rust op Hem, wend u naar Hem toe. Al deze uitdrukkingen betekenen een en dezelfde zaak, gelijk wij aanstonds, indien de Heere wil, zullen aantonen. (b) De persoon waar dit geloof opzicht op heeft is de Heere Jezus Christus, en die komt hier voor onder een drievoudige benaming: Hij, wordt genoemd de Heere, hetwelk Zijn gezag en heerschappij aanwijst; Hij is Heere over alle dingen, en over alle mensen, omdat Hij die geschapen heeft en nog gedurig onderhoudt; en Hij is zulks op een bijzondere wijze als de Verlosser der kerk, om wier wil alle dingen in Zijn handen zijn gesteld, omdat Hij der gemeente gegeven is tot een Hoofd boven alle dingen, Ef. 1: 22. Hij wordt vervolgens Jezus genoemd, om aan te tonen het grote einde Zijner heerschappij en gezag, omdat Hij niet alleen tot een Vorst, maar ook tot een Zaligmaker is verhoogd. Ja, het oogmerk Zijner bevordering tot die heerschappij, welke Hem als Middelaar toekomt, was om Hem tot een Zaligmaker bekwaam te maken; hetwelk de eigenlijke betekenis van de naam Jezus is, overeenkomstig de Schriftuurlijke beschrijving, Matth. 1: 21, Gij zult Zijn Name heten Jezus, want Hij zal Zijn volk zalig maken van haar zonden. Eindelijk, Hij wordt Christus genaamd, dat is Gezalfde, omdat Hij van God gezalfd, verordineerd en bekwaam gemaakt is, om te zijn een Vorst en Zaligmaker, om te geven bekering en vergeving der zonden, Hand. 5:31. (e) De laatste zaak, die wij in de besturing zelf aanmerkten, was de wijze en manier, op welke dit geloof opzicht op Christus heeft; het wordt niet gezegd: Geloof de Heere Jezus Christus, maar: Geloof op Hem of in Hem. Het is niet enkel Zijn Woord te geloven, en als waarheid aan te nemen al hetgeen Hij gezegd heeft, maar het is, op Hem te berusten, ons vertrouwen in Hem te stellen, als een die machtig is volkomen zalig te maken allen, die door Hem tot God gaan, Hebr. 7:25.

5. Wij kunnen ook in deze woorden aanmerken, de hier voorgestelde bemoediging om deze besturing te omhelzen; en dezelve is tweeledig (1) Bepaald: Gij zult zalig worden: en (2) meer uitgebreid, en uw huis.

In het eerste lid vinden wij drie zaken, waardig om aangemerkt te worden, (a) hetgeen beloofd wordt, het is de zaligheid, de eigenlijke zaak, die deze man zocht. (b) De wijze en manier op welke die te bekomen was, Geloof in de Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden. (c) De zekere samenhang, die er tussen het een en het andere gevonden wordt, gij zult zalig worden, wanneer gij gelooft. Alhier kan ik niet nalaten in het voorbijgaan aan te merken, wat een onderscheiden invloed de Arminiaanse leer der rechtvaardigmaking, in tegenstelling met de leer der Apostelen, tot vertroosting van ontwaakte zondaren heeft. Indien Paulus tot hem gezegd had: Geloof in de Heere Jezus Christus, en wanneer gij het uithoudt te geloven tot het einde toe, dan zult gij zalig worden; als gij uw wil recht bestiert, dan zal alles wel zijn: Ik zeg, indien de Apostel op deze wijze de zaak had voorgesteld, dan zou de arme mens al zij ne dagen wel bevende op de grond hebben mogen blijven liggen; dewij1 zulks, op zijn best genomen, voor hem de eeuwige zaligheid, en het ontvlieden van eeuwige ellende, maar mogelijk zou hebben gesteld. Maar dit is een grond van dadelijke en bijblijvende vertroosting, geloof in de Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden.

Het tweede lid der bemoediging is meerder uitgebreid, en uw huis zal zalig worden. Hetwelk alzo niet moet verstaan worden, alsof hierdoor beloofd werd, dat hun zaligheid volstrekt zou afhangen van zijn geloof; want z'n geloof kon hen niet zalig maken, dewijl Gods Woord zo uitdrukkelijk zegt, dat die, (namelijk elk bijzonder persoon) niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden, en integendeel, dat een iegelijk, die geloofd zal hebben, zal zalig worden, ofschoon er geen een meer zou geloven, Mare. 16:16. Maar de mening dezer woorden zal ik trachten aldus kort aan u voor te stellen, wanneer er wordt bijgevoegd: en uw huis, zo geeft deze uitdrukking te kennen (a) Dat zijn gehele huis de zaligheid zowel nodig had als hij zelf. Iemand zou mogelijk denken, wat deze goddeloze mens, die de dienstknechten van Christus zo slecht behandeld had, aangaat, hij heeft zeker wel nodig om gezaligd te worden; maar wat zijn onnozele kinderen betreft, zij waren aan niets schuldig, dat hun eeuwige gelukzaligheid kon in gevaar stellen. Maar hierdoor geeft de Apostel te kennen, dat zij de zaligheid, zowel als hij nodig hadden. (b) Het geeft te kennen de algemeenheid dezer besturing; alsof de Apostelen gezegd hadden: deze besturing is zodanig niet, dat die alleen eigen is aan zulke grote, openbare, en losbandige zondaren, gelijk gij geweest bent; maar het is de gemene weg, die anderen om tot de gelukzaligheid te komen, moeten bewandelen; daar is maar een weg voor u en uw huis, in welke gij kunt gezaligd worden. (e) Het geeft ook te kennen de uitgebreidheid van dit hulpmiddel; alsof zij gezegd hadden, dit is niet alleen genoegzaam om u te bevoordelen en gelukkig te maken, maar het kan zich ook uitstrekken tot uw gehele huisgezin, en hen dezelfde voordelen, die gij kunt hebben, doen genieten. (d) Het betekent de zekerheid der zaligheid voor hen, op dezelfde voorwaarden, alsof de Apostelen gezegd hadden: Laat ook uw huis geloven in de Heere Jezus Christus, en dan zullen zij ook zalig worden. (e) Het betekent ook dit, dat zijn huisgezin hierdoor enige bijzondere voordelen, opzicht hebbende op hun zaligheid, zouden verkrijgen.

Omdat ik nu niet voornemens ben, om over dit gedeelte van mijn tekst in het vervolg iets meer te spreken, zo zal ik hier enige van die voordelen, die de kinderen of het huis des Stokbewaarders door zijn geloof zouden hebben, opnoemen; en die ook de kinderen van een iegelijk gelovige, door het geloof hunner ouders, bijgevolg genieten. Onder vele zulke voordelen zijn de, navolgende aanmerkelijk: (1) Hierdoor worden zulke kinderen gebracht onder het Verbond, want de Apostel zegt: Hand. 11:39, U komt de belofte toe en uw kinderen, en allen die daar verre zijn, zo velen als er de Heere onze God toe roepen zal. Daardoor wordt aan hen vergund, dat hun namen op een bijzondere wijze in de belofte gemeld worden. Dit is het voorrecht, dat lidmaten der kerk hebben boven anderen, die nog niet aangenomen zijn in de Verbonden, of toegelaten tot deze instellingen, die een teken hunner aanneming zijn. De roeping van het evangelie zegt in het gemeen tot allen: indien gij gelooft, zo zult gij zalig worden. Maar die noemt als het ware, een iegelijk die gedoopt is, en zegt in het bijzonder tot hem, o mens, gij die onder het Verbond gebracht bent, ik zeg tot u, als het ware bij name, gij zult zalig worden, indien gij gelooft; en dit is meerder tot bevestiging dan het andere. (2) De kinderen van ware gelovigen genieten dit voordeel, dat hun ouders voor de troon der genade voor hen pleiten, hetwelk dikwijls zeer veel tot hun zaligheid heeft toegebracht; ofschoon het de Heere altijd niet behaagt, de ouders wegens hun kinderen te verhoren; indien HIJ zulks altijd deed, dan zou het mogelijk voor hen en hun kinderen tot een strik worden, en hen tot gevaarlijke misvattingen brengen, alsof des Heeren genade zo vrij niet was, als die is; maar dat zij dikwijls in deze weg verhoord worden, is bemoediging genoeg om alle ouders op te wekken om voor hun kinderen te bidden. (3) De kinderen van godzalige ouders genieten hun raad en onderwijzing, die nuttig is om hen tot godzaligheid aan te sporen, en hen tot de kennis van Christus te brengen. En hoe grote invloed dit heeft, geeft de wijste der koningen te kennen, zeggende: Leert de jongen de eerste beginselen, naar de eis zijns wegs, als hij ook oud zal geworden zijn, en zal hij daarvan niet afwijken, Spr. 22 vers 6, dat is, het zal doorgaans van die uitwerking zijn. (4) De kinderen van gelovige ouders genieten hun goed voorbeeld; en hetzelve heeft dikwijls meerder invloed dan gebod en onderwijzing. Hierom is het, dat de Apostel Petrus de vrouwen vermaant tot een heilige wandel, opdat haar ongelovige mannen door haar wandel mochten gewonnen worden: Gij vrouwen, zegt hij, weest uw eigen mannen onderdanig; opdat ook zo enigen het Woord ongehoorzaam zijn, zij door de wandel der vrouwen zonder Woord mogen gewonnen worden; als zij zullen gezien hebben uw kuise wandel in vrees, 1 Petr. 3: 1, 2. Het geloof, hetwelk in een heilige wandel uitblinkt, heeft een zeer aanlokkende en bemoedigende kracht, en is sierlijk in een hogen graad. (5) Hierdoor genieten de kinderen ook het voordeel der instellingen, die de middelen tot zaligheid zijn; want God zalige ouders zullen zorg dragen, beide om hun kinderen tot de middelen te brengen, en de middelen tot hen. (6) Om nu wegens deze zaak niet meer bij te brengen, de kinderen der gelovigen genieten dit voordeel, dat, gelijk zij hun toebehoren, de Heere ook daarom een bijzondere achting voor hen heeft; hetwelk wij vinden, dat Hij bij verscheidene gelegenheden, omtrent de kinderen Zijner dienstknechten uitdrukt.

Dewijl ik, gelijk ik reeds gemeld heb, niet voornemens ben, om tot dit gedeelte van het vers terug te keren, zo kan ik niet nalaten deze waarheid, (dat de kinderen of het huis eens gelovigen, door zijn geloof, zulke grote voordelen met opzicht op hun zaligheid genieten) aan de gemoederen toe te passen. En dit zal ik met weinige woorden aan vier soorten van mensen doen (1) aan gelovigen, (2) aan hun kinderen, (3) aan ongelovigen, en (4) aan hun kinderen.

Tot de eerste soort zeg ik alleen maar met weinige woorden, o gelovigen! omdat het aldus is gesteld, dat uw kinderen zowel als gij zovele voordelen, met opzicht op hun zaligheid genieten, (1) Dankt derhalve de Heere, Die u het geloof geschonken heeft, omdat hetzelve niet alleen de springbron van ontalrijke voordelen voor u is, maar ook zovele weldaden op uw huizen doet overerven. (2) Looft de Heere, en bent dankbaar over de uitgestrektheid des Verbonds, dat hetzelve zo uitgebreid is, dat het U niet alleen, maar ook uw kinderen kan omvatten. Het zou grote genade geweest zijn, wanneer de Heere u uw ziel tot een buit gegeven had, ofschoon Hij u geen de minste hoop van genade omtrent uw kinderen vergunde. (3) Draag zorg, dat uw kinderen door uw verzuim geen van deze voordelen verliezen. Sommigen zijn, gelijk gij gehoord hebt, van zulk een aard en natuur, dat dezelve niet zozeer van de genade die in de ouderen is afhangen, maar ook van het beoefenen ervan; indien gij niet heilig en teer voor hen wandelt, gij zoudt een struikelblok in hun weg kunnen leggen, hetgeen u duur kon komen te staan. Het verzuimen hiervan heeft op sommige Godzalige ouderen, wanneer zij op een sterfbed lagen, en soms ook wel tevoren, zwaar gewogen. (4) Twist niet met de Heere, nog murmureert niet wanneer, na alles aangewend te hebben, uw kinderen de zaligheid zouden derven. Indien gij uzelf getrouw gekweten hebt, dan zult en mag gij vrede hebben, ofschoon zij zelf eindelijk betonen misbruikers van hun eigen goedertierenheden te zijn. Christus heeft nergens beloofd, dat zij allen zouden zalig worden, des Heeren Woord geeft het tegengestelde te kennen: Jakob heb ik lief gehad, en Ezau heb ik gehaat, Rom. 9:13.

Ten tweede. Worden alhier enige kinderen van ware gelovigen gevonden? dan zeg ik tot zulken:(1) Gij geniet grote voordelen, en bent derhalve op een bijzondere wijze tot dankbaarheid verplicht. Dankt de Heere, dat gij Godzalige ouders hebt; velen hebben ondervonden, dat het hun in hun benauwdheden en vrezen niet weinig verlichting gaf, dat zij konden zeggen, dat zij door hun ouders al vroeg aan de Heere waren opgedragen, dat zij al vroeg de gelegenheid hadden om de Heere te kennen, ja, dat er zelfs al vroeg gebeden voor hen waren opgezonden. (2) Berust niet in deze voorrechten, want het geloof uwer ouders zal u niet zaligen; denkt niet bij uzelf te zeggen: Wij hebben een gelovige tot onze vader, en daarom, zal alles wel zijn; want Ezau had ook een gelovigen vader, en echter ging hij naar de hel; en niet weinig anderen zijn die zelfden weg gegaan. Ja, ik zeg u, (3) dat indien gij' verdoemd wordt, al deze voorrechten tegen u zullen getuigen. Uw ouders hebben u aan de Heere opgedragen, maar gij hebt uzelf opgedragen aan de Satan; uw ouders hebben voor u gebeden, maar gij hebt zulks voor u zelf niet gedaan; deze en vele dergelijke zaken zullen tegen u opstaan, als verzwaringen uwer zonden, en zullen voor eeuwig uw ellende vergroten. (4) Daarom wordt gij geroepen om uws zelfs zaligheid uit te werken met vrees en beven, omdat het, indien gij in het verderf neerstort, zal geschieden met een getuigenis; indien gij naar de hel gaat, dan zal die een hetere hel voor u zijn; gebruikt derhalve met groten ernst de voorrechten, die gij geniet, neemt met Mozes een besluit, Exod. 15:2, en zegt: Deze is mij n God, daarom zal ik Hem een liefelijke woning maken; Hij is mijns vaders God, dies zal ik Hem verheffen. (5) Bewijst dubbele eer aan uw gelovige ouders, gij bent aan hen als uw ouders veel verschuldigd; veel, als zijnde gelovigen; veel, als zijnde voor u in Christus; veel, als zijnde middelen, die de Heere gebruikt om uw eeuwig welzijn te bevorderen. (6) Ziet toe, dat gij niet van hun weg ter zijde afwijkt; omdat dit bij uitnemendheid niet alleen nadelig zal bevonden worden voor uzelf, maar ook voor uw nageslacht. Eindelijk zeg ik tot u, indien gij de voetstappen uwer ouders nawandelt, dan zult gij hun zegen, het einde uws geloofs, de zaligheid uwer zielen, verkrijgen.

Ten derde, heb ik enige weinige woorden over deze stof tot ongelovige ouders te zeggen. Gij zelf bent ellendig. Want die niet en gelooft is reeds veroordeeld, en de toorn Gods blijft op hem, Joh. 3: 18, 36. Gij brengt zo vele nadelen aan uw nageslacht toe, als de gelovigen voordelen over het hun brengen; gij berooft hen van vele middelen, welke zij konden genieten; gij verderft hen door uw voorbeeld; gij verwekt God tot toorn over uw huisgezinnen; eindelijk, gij doet al wat in uw vermogen is om hen voor eeuwig te verderven. Zodat niet alleen uw eigen bloed, maar ook het bloed van hun zielen door God van uw handen zal afgeÎist worden. Derhalve indien gij hun eeuwig welzijn, indien gij uw eigen welzijn liefhebt, zo gelooft in de Heere Jezus Christus.

Ten vierde, ik heb ook enige weinige woorden tot kinderen van ongodsdienstige ouders te spreken, en dan zal ik voortgaan. De ongelovigheid en ongodvruchtigheid uwer ouders is zeker voor u een groot verlies, doch echter is het niet onherstelbaar. Want de deur staat voor u open, en gij wordt genodigd om binnen te gaan. De belofte van zaligheid komt niet alleen aan de gelovigen en hun kinderen toe, maar ook aan allen, die daar verre zijn, zo velen als er de Heere onze God toe roepen zal, Hand. 2:39. Omhelst derhalve het voordeel van genade, hetwelk u op de voorwaarden van het evangelie wordt aangeboden; ziet toe, dat gij in de Heere Jezus gelooft; bent dankbaar aan God, en verwondert u over de rijkdommen Zijner onverdiende goedheid, dat Hij nog op u wil zien, en u roepen, niettegenstaande uw eigen ongerechtigheden en die van uw vaderen; draagt zorg, dat gij deze nadelen, waaronder gij zelf gebracht bent, niet tot uw nageslacht over brengt; en zo ooit de Heere u zal genadig zijn, zoekt dan door alle middelen de zaligheid uwer ouders te bevorderen; en indien gij geen antwoord des vredes, met opzicht op hen verkrijgt, zo kan ik u nochtans verzekeren, dat uw gebeden in uw boezem zullen terugkeren, en gij daardoor geen schade zult lijden.

Dusverre hebben wij het laatste gedeelte van dit vers verhandeld en meen daar niet verder van te spreken. Nu zullen wij voortgaan tot datgene, hetwelk ons voornaamste oogmerk is, namelijk Jezus Christus aan u voor te stellen, als de enige Verlosser van zondaren, als die enige, Die alleen krachtdadig de consciÎntie van een ontwaakten zondaar kan bevredigen en,. stillen.

Wij hebben de woorden reeds genoegzaam verklaard, hetgeen ik nu uit dezelve enigszins breedvoerig zal verhandelen, wordt vervat in de volgende lere.

Dat een ontwaakt zondaar, die zichzelf naar de Heere Jezus Christus toewendt, of in Hem gelooft, zeker zal zalig worden.

Ik denk niet, dat het nodig is deze leer te bewijzen, omdat die zo klaar in de tekstwoorden ligt opgesloten, en zo menigvuldig in de H. Schriften wordt bewezen, dat nauwelijks iemand dat boek Gods kan inzien, of hij zal het een of het andere bewijs vinden van deze waarheid. In het verhandelen van deze leer zullen wij, zo de Heere wil, de volgende orde houden.

1. Wij zullen u aantonen, wie deze overtuigde zondaar is, van welke wij in deze lering spreken.

2. Een beschrijving geven van de Heere Jezus, in welke hij moet geloven.

3. Kort enige Schriftuurlijke uitdrukkingen, die deze plicht aantonen, verklaren, opdat gij daaruit iets van deszelfs aard en natuur mag verstaan.

4. Wij zullen de natuur van dit geloof in enige weinige bijzonderheden, die licht zullen kunnen ontvangen uit het vorige hoofddeel, voorstellen.

5. Onderzoeken wat die zaligheid is, welke de zodanigen, die in de Heere Jezus Christus geloven, zullen deelachtig worden.

6. Enige bewijzen van de waarheid dezer lering voordragen. En eindelijk, zo de Heere ons tijd, gelegenheid en kracht vergunt, al het verhandelde op de gemoederen toepassen.

Vooreerst, wij zullen dan aantonen, wie die overtuigde zondaar is, die op zijn geloof in de Heere Jezus Christus de zaligheid zal beÎrven. Ik zal zijn hoedanigheid in de weinige volgende bijzonderheden, in zoverre ik oordeel, dat die tot ons tegenwoordig oogmerk nodig zijn, aan u voorstellen. Want dat het enigermate noodzakelijk is, blijkt klaar, omdat niemand kan gezaligd worden dan zulken, die geloven, en niemand kan geloven, dan alleen overtuigde en ontwaakte zondaren. De hoedanigheid van zulk een is gelegen in de volgende zaken:

1. Hij is een goddeloze. Het zijn alleen goddelozen, die door het geloof in Jezus gezaligd worden; Dengenen die niet en werkt maar gelooft in Hem, Die de goddelozen rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid, Rom. 4:5. Mensen, die niet goddeloos zijn., hebben Jezus niet van node; en mensen, die zichzelf niet als goddelozen beschouwen, zullen nooit naar Hem uitzien.

2. Het is een, die zichzelf om deze reden, ziet blootgesteld aan het oordeel Gods, dat rechtvaardige, rechterlijke vonnis, dat degene, die de zonde doet, des doods waardig is. Hij ziet, dat hij open ligt voor de vloek der Wet, en voor die dood, waar dezelve zondaren mee bedreigt. Wanneer de Wet zegt, dat de ziel, die zondigt zal sterven, dan hoort de zondaar zijn eigen oordeel in dat vonnis, omdat hij zijn naam in hetzelve vindt. Het vonnis is tegen de ziel, die zondigt, en hij is bewust een zodanige te zijn.

3. Het is een, die zichzelf veroordeelt. Hij hoort niet alleen, dat de Heere het vonnis tegen hem uitspreekt, maar hijª velt ook het vonnis tegen zichzelf. Dus is het met elk overtuigd zondaar gesteld. Hij is alzo gestreng omtrent zichzelf, als de Heere of Zijn Wet kan zijn; over wat zaken die hem ook beschuldigen, hij neemt die aan; al wat zij bepalen tegen hem te doen, hij onderschrijft hetzelve als rechtvaardig, zeggende: de Heere is rechtvaardig, want ik heb overtreden.

4. Het is een wiens mond gestopt is, gelijk de Apostel zegt, Rom. 3:19. Hij heeft gezondigd en is bewust, dat hij hetzelve niet verbergen kan; hij is schuldig, en daar is geen verschoning; hij is aan alle zijden in of opgesloten onder de zonde, gelijk het woord, Gal. 3: 22: Maar de Schrift heeft het al onder de zonde besloten, eigenlijk volgens de kracht der oorspronkelijke taal betekent: de Schrift heeft aan alle zijden alles op of ingesloten onder de zonde, opdat de belofte uit de geloof van Jezus Christus de gelovigen zou gegeven worden. In ÈÈn woord, hij is een misdadiger, die zulk een gezicht van zijn misdaad gekregen heeft, dat hij die niet tracht of durft verbergen, ontkennen of verkleinen; maar die de waarheid van al hetgeen daar de Wet Gods en zijn eigen consciÎntie hem over beschuldigen, ondertekent; en wat het vonnis, dat over hem geveld is aangaat, dat onderschrijft hij rechtvaardig te zijn; hij weet, dat hij hetzelve niet kan ontvlieden, en dat hij niet in staat is om het te ondergaan; hij is een vijand Gods die tot zulk een engte gebracht is, dat hij niet in staat is weerstand te bieden, of te ontvluchten. En wanneer hij op zichzelf ziet, en op al zulke zaken waar hij tevoren enig vertrouwen op stelde, dan kan hij geen weg van uitredding zien. Zulk een is de overtuigde zondaar, waar wij van spreken; en zulken onder u, die nog nooit in deze toestand gebracht zijn, hebben nog nooit in de Heere Jezus Christus geloofd. Dit nu afgehandeld hebbende, zo gaan wij voort,

Ten tweede, om een beschrijving te geven van de Heere Jezus Christus, in welke hij geboden wordt te geloven. Hier moet men niet verwachten, dat wij Christus ten volle zullen beschrijven, want dat kan niemand doen; ook zal ik niet breedvoerig verhandelen hetgeen van Hem kan gekend worden; maar alleen terloops enige weinige dingen aanhalen, die gepast zijn op de toestand van de overtuigde zondaar, daar wij zo aanstonds van hebben gesproken; en dit zullen wij doen in de volgende bijzonderheden.

A. De Heere Jezus Christus, in wie ons geboden wordt te geloven, is EmanuÎl, God met ons, God in onze natuur, Godmens in een persoon. In het begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Nu, het Woord, dat in het begin bij God, en God zelf was, is in de volheid des tijd vlees geworden, en heeft onder de mensen op aarde gewoond, die Zijn heerlijkheid aanschouwd hebben, een heerlijkheid als des Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid. Dit betoogt de Apostel Johannes breedvoerig, dit leert hij uitdrukkelijk in de veertien eerste verzen van het eerste hoofdstuk van zijn Evangelie. Nu, deze ontdekking van Christus is bij uitnemendheid tot bemoediging van een zondaar, die onder diepe overtuigingen zijner zonden is, gelijk de Stokbewaarder in onze tekstwoorden. Indien gij tot zo een, die met de Stokbewaarder uitroept: Wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? zoudt zeggen: Geloof in God, het zou hem niet kunnen baten, want al zijn vrees is voor God, het is het verderf Gods, waar hij voor schrikt. Hij ziet, dat de heiligheid, waarheid, wijsheid, en rechtvaardigheid Gods alle bedreigingen tegen hem uitspreken. De heiligheid Gods kan een onreine zondaar niet aanschouwen; des Heeren waarheid heeft zich verbonden hem te verderven; de rechtvaardigheid Gods eist met recht, dat de zondaar moet gestraft worden, opdat daardoor het boze weggenomen wordt, en des Heeren ere, benevens de ere Zijner Wet zou hersteld worden; en de wijsheid Gods heeft zulk een groot aanbelang in al deze eisen, dat die schijnt zich met hen tezamen te voegen. Om deze reden is het, dat een zondaar ten hoogste voor God vreest. Het is er zo ver vandaan, dat hij tot de Heere zou opzien, dat hij integendeel met Adam van Hem weg vliedt, en zich tracht te verbergen. Wat zou nu zulk een arm en bevend zondaar antwoorden, indien iemand hem zou gebieden in. God te geloven; zou hij niet zeggen: Zal ik in Hem geloven, Die mij met het verderf bedreigt, in Hem, wiens eigenschappen alle, en dat rechtvaardig tot mijn eeuwig verderf, samenspannen? Hij heeft mij reeds aangekondigd, wat ik van Zijn hand te verwachten heb, namelijk de zekere en onvermijdelijke dood, ten dag als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven. Deze God is een verterend vuur, en ik ben gelijk een stoppel voor Zijn aangezicht. Maar aan de andere zijde, stelt aan zulk een overtuigd zondaar een, die maar een bloot mens is voor, en gebiedt hem uitredding bij dezelve te zoeken; het zal hem aanstonds gans ijdel voorkomen; hij zal zeggen: Wat, zijn niet alle mensen zowel als ik in de zelfde onheilen gedompeld? Zijn zij niet onmachtig om zichzelf te redden? Wel, hoe zou die mens dan in staat zijn, om die zware slag van toorn, die de vertoornde almachtigheid Gods gereed is over mij te brengen, te kunnen verdragen? Dus blijkt het, dat een, die of enkel God, of enkel mens is, geen uitredding aan de zondaar, waar wij van spreken, zal geven; maar een, die God en mens in een persoon verenigd is, is bij uitnemendheid gepast om hem uitredding te kunnen toebrengen. Daar zijn drie zaken, die een ontwaakt zondaar, bij zijn eerste beschouwing, in de persoon van Christus zal zien. (1) Hij zal zien, dat Hij zodanig een is tot Wie hij kan naderen. Wanneer iemand zijn eigen zondigheid gevoelt, dan zal het er zover vandaan zijn, dat hij een gezicht van God zou begeren, dat hij eerder door de gedachten daaraan zou bezwijken, omdat hij vreest, dat hij Hem niet kan zien en leven. Ja, zodanig is de zwakheid des mensen, sedert de val, dat het gezicht zelfs van een geschapen engel, de alleruitmuntendste heilige zeer bevreesd heeft doen zijn, gelijk wij meer dan een voorbeeld daarvan in de Heilige Schriften vinden aangetekend. Maar zulk een vrees kan niet veroorzaakt worden door het zien van een, die met vlees bekleed is, een, die zelf in gelijkheid des zondigen vleses verschijnt, Rom. 8: 3, dat dezelve iemand zou afschrikken om tot Hem te naderen; maar integendeel zal niet een iegelijk, in die toestand gereed zijn om toe te naderen, in verwachting van uitredding van zulk een te zullen erlangen, die hij weet, dat been van zijn beenderen, en vlees van zijn vlees is? Dit is een der uitmuntendheden in de persoon van Christus, die het hart van de zondaar, die naar uitredding uitziet, verrukt. (2) De persoon van Christus dus bestaande in de Goddelijke en menselijke natuur tot ÈÈn verenigd zijnde, is ten hoogste bekwaam om het werk van een scheidsman tussen een vertoornd God en weerspannige zondaren op zich te nemen. Hij heeft het zelfde aanbelang in beide de partijen. Als God weet Hij nauwkeurig wat al de eigenschappen Gods van de zondaar afvorderen, en als mens, weet Hij zeer wel, wat de toestand des mensen is. Aldus is de vrees van de zondaar, dat er geen scheidsman is, die zijn hand op haar beiden leggen mocht, gelijk Job het uitdrukt, weggenomen. (3) Een overtuigd zondaar ziet hier een, die niet alleen zijn zwakheden kent, maar ook medelijden met dezelve heeft, en die daarenboven de wijsheid en kracht heeft, om het gevoelen van onze ellendigheid ten onze nut te doen gedijen. Dit is hetgeen een overtuigd zondaar met verwondering in Christus, Die de grote Verborgenheid der Godzaligheid is, God geopenbaard in het vlees, beschouwt

B. De Heere Jezus Christus is met een drievoudig ambt bekleed, tot nut en tot voordeel van de zodanigen, die in Hem zullen geloven. Hij is Profeet, Priester en Koning; en een ieder dezer ambten is bij uitnemendheid ter uitredding van een ontwaakten zondaar gepast, gelijk wij in het vervolg zullen aantonen.

1. Hij is een Profeet en als zodanig was Hij eertij ds aan de kerk door Mozes beloofd, zeggende: een Profeet zal de Heere uw God u verwekken uit het midden uwer broederen. Omdat deze Schriftuurplaats een volkomen beschrijving van het Profetisch ambt van Christus geeft, zo zullen wij die enigszins uitvoerig beschouwen. De woorden van die plaats luiden aldus: Ik zal, zegt de Heere, hen een Profeet verwekken uit het midden harer broederen, als u; en Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles wat Ik Hem gebieden zal, en het zal geschieden, de man die niet zal horen na Mijn woorden, die Hij in Mijn name zal spreken, van die zal Ik het zoeken, Deut. 18:18, 19. In deze Schriftuurplaats hebben wij zulk een volledige beschrijving van het profetisch ambt van Christus, zoals die opzicht op ons tegenwoordig oogmerk heeft, dat ik deze zaak niet beter zal kunnen ontvouwen, dan door enige aanmerkingen daarover te maken. (a) Wij zien hier, dat Christus waarlijk een Profeet is; want Hij wordt alhier uitdrukkelijk alzo genoemd, en als zodanig ook beloofd. Dat het de Christus is, Die Mozes alhier beoogt, heeft de Geest Gods al sedert lang door de mond van de apostel Petrus ten volle betoogd, Hand. 3:22. (b) Wij vinden hier Zijn roeping tot dat ambt. Ik zal een Profeet verwekken, zegt God; dat is, Ik zal een tot dat werk roepen en afzonderen. (c) Wij vinden verder Zijn bekwaammaking tot dit werk: Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven. (d) Wij zien wat Zijn werk en bezigheid is, tot hen te spreken alles dat de Heere Hem gebieden zal, om aan hen de gehele raad Gods tot hun zaligheid bekend te maken. (e) Wij zien hier ook wie de personen zijn, aan wien de Heere de achting betoont in Christus te verordineren tot dit ambt; het zijn zondaren, die gevoelig gemaakt zijn geworden wegens de onmogelijkheid om God onmiddellijk tot hen te horen spreken en te leven; dit drong hen aan tot dat verzoek, hetgeen gemeld wordt in het 16e vers van dit hoofdstuk, wanneer zij zeiden: Wij zullen niet voortvaren te horen de stem des Heeren onzes Gods, en dit zelf grote vuur en zullen wij niet meer zien, dat wij niet en sterven. (f) Daarenboven zien wij, dat het oogmerk Gods, in Christus tot Profeet aan te stellen, is, om de begeerten en noden van overtuigde zondaren te hulp te komen. Dit blijkt klaar des Heeren oogmerk te zijn, wanneer men de samenhang van het 15e en 16e vers van dit hoofdstuk overweegt; de Heere belooft Christus als Profeet in het 15e vers, en in het 16e zegt Hij, dat het was overeenkomstig hun begeerten aan Horeb. (g) Verder kunnen wij aanmerken, de hoedanigheden, die zij in deze Profeet begeren, en met welke Christus overeenkomstig dezelve is bekleed, namelijk, dat Hij een uit het midden van hen zou zijn, een. die door Zijn grootheid hen niet zou verschrikken, en die getrouw zou zijn, in aan hen bekend te maken al hetgeen de Heere Hem zou gebieden. Aldus zien wij enigermate, en in het vervolg zullen wij nog verder zien, van wat nuttigheid het voor zondaren is, met opzicht op hun geloven in Christus, dat Hij een Profeet is.

2. De Heere Jezus Christus is een Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek, Ps. 110: 4, hebbende de Heere Hem met een eed daartoe aangesteld; en in de uitvoering van dit Zijn ambt is geen klein gedeelte van het aanbelang der ontwaakte zondaren gelegen. Het is mijn voornemen tegenwoordig niet, om een uitgebreide verhandeling van dit ambt van Christus te ondernemen. Alleen moet ik hier aanmerken en voor u openleggen, de natuur van dit ambt, zoverre hetzelve tot ons voorgenomen einde en oogmerk dient, namelijk de uitredding van overtuigde zondaren. Ik zal mij niet ophouden met een optelling te doen van al de daden, die tot dit ambt behoren, van welke wij niet weinige zouden kunnen noemen. Daar zijn er twee, die onze aanmerking bijzonder verdienen, namelijk Zijn offerande en Zijn voorbidding, die op dezelve rust. Het eerste is de grondslag van het tweede. Nu, opdat gij mag verstaan, wat voordelen uit dit ambt voortvloeien tot de personen daar wij van spreken, zo zal ik een weinig onderzoeken, wie de persoon is aan wie Christus offeranden opoffert, wie zij zijn, voor welke Hij zulks doet, wie hij is, die de offerande opoffert, en wat die offerande is. En uit het geheel zal blijken van hoe grote nuttigheid dit ambt voor zondaren is, en hoezeer Christus daarvoor bekwaam gemaakt is om het voorwerp van het geloof van de zondaar te zijn. Ik zal hier alleen maar zulke dingen aanroeren die volstrekt noodzakelijk zijn om een grondslag te leggen voor het geloof.

a. Wat aangaat de persoon, aan wie Hij offeranden opoffert, en bij wie Hij voorbidt, is zonder twijfel God alleen; en wel zoals Hij is de rechtvaardige en de zonden wrekende God, Die verklaard heeft, dat Hij de schuldige geenszins zal onschuldig houden, ja, dat de ziel, die zondigt zal sterven. Voor en aleer God door de zonden vertoornd was, hadden de offeranden geen plaats. Zij hadden geen plaats onder het eerste Verbond, waarin Adam vrijheid had om in de tegenwoordigheid Gods te komen, zonder dat iemand zijn voorspraak behoefde te. zijn. God toen een welgevallen aan hem hebbende, was hij aangenaam bij God; en uit kracht zijner aanneming had hij een recht op, en kon eisen en ook hebben al hetgeen hij tot zijn gelukzaligheid nodig had. Doch, zodra de zonde in de wereld kwam, werd des Heeren gunst in toorn en verbolgenheid tegen de zondige mens veranderd; dit sneed alle verwachting van enig goed van de Heere te zullen ontvangen, geheel en al voor hem af; ja, wat meer is, het dreigde hem met een onvermijdelijke verwoesting en verderf van voor des Heeren aangezicht, indien zulks niet verhinderd werd door de tussenkomst van een, die als Priester de toorn van een zonden wrekend God verzoende; om welke reden het

b. Licht te begrijpen is, wie de personen zijn, voor wie Hij de offerande opoffert; het zijn zondaren, die aan de toorn Gods om der zonden wil onderworpen zijn; die niet alleen Gods gunst verloren hebben, maar ook aan de slag der wrekende gerechtigheid zijn blootgesteld. En dit toont klaarblijkelijk:

c. Hoedanig een Hij moest zijn, die als Priester tussenbeide komt. Hij moest een zijn, die God aangenaam was; want, zegt de Apostel, zodanig een Hogepriester betaamt ons, heilig, onnozel, onbesmet en afgescheiden van zondaren, Hebr. 7:26. Een, die om zijner eigen zonden wil aan de rechtvaardigen toorn Gods onderworpen was, kon in dit geval voor zondaren van geen de minste nuttigheid zijn. Verder, hij moest een zijn, die aangedaan kon zijn met een gevoel onzer zwakheid; een, die medelijden met ons kon hebben. En om deze reden is het, dat de Apostel zegt, Hebr. 11:17, dat Christus daarom in alles de broederen moest gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en een getrouwe Hogepriester zou zijn in de dingen die bij God te doen waren, om de zonde van het volk te verzoenen. Want in hetgeen Hij zelfs verzocht zijnde geleden heeft, kan Hij degenen die verzocht worden te hulp komen. Want gelijk dezelfde Apostel zegt Hebr. 4:15: Wij en hebben geen Hogepriester die niet en kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde. Eindelijk, hij moest een zijn, die door God tot dat ambt geroepen was; want niemand neemt hemzelf dit ambt aan, dan die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als A”ron, Hebr. 5: 4. Nu, al deze hoedanigheden worden alleen in Christus gevonden, die de Apostel en Hogepriester onzer belijdenis is, Hebr. 3: 1.

d. Wij zullen overwegen wat die offerande is, die Christus als Priester aan een vertoornd God voor zondaren heeft opgeofferd. Dat Hij iets moest hebben om op te offeren, was volstrekt uit kracht van Zijn ambt noodzakelijk; want een iegelijk Hogepriester wordt gesteld om gaven en slachtofferen te offeren; waarom het noodzakelijk was, dat ook deze wat had dat Hij zou offeren, Hebr. 8:3. En wat die offerande was, geeft dezelfde Apostel ons te kennen, Hebr. 9:13, 14, zeggende: Want indien het bloed der stieren en bokken, en de as der jonge koe, besprengende de onreinen, haar heiligt tot de reinigheid des vleses; hoe veel temeer zal het bloed van Christus, die door de eeuwige Geest zichzelf Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, uw consciÎnties reinigen van dode werken, om de levende God te dienen? De offerande dan, die Hij opgeofferd heeft, is zichzelf.

Hetgeen wij nu wegens Christus' Priesterambt gezegd hebben, zullen wij nu op de zaak, die wij thans verhandelen, in deze weinige bijzonderheden toepassen. Uit het reeds gezegde blijkt klaar, dat de zaak tussen God en de zondige mens aldus gelegen is. (1) Dat de mens gezondigd heeft, en daardoor de Heere tot toorn verwekt. (2) De vertoornde gerechtigheid grijpt de zondaar aan, neemt en bindt hem als een anderen Izak, en heft het mes in haar hand op, om aan de zondaar de slag toe te brengen. (3) In dit geval kunnen geen gebeden noch tranen van de zondaar helpen, noch kan iets, dat hij bedenken kan hem enigszins baten: Slachtoffer en offerande en hebt gij niet gewild, zegt de Heere, Hebr., 10: 5. (4) Omdat het aldus met de zondaar in deze hopeloze toestand is gesteld, treedt Christus, nu Priester geworden zijnde, gelijk reeds gezegd is, uit kracht van Zijn ambt toe, en pleit voor de zondaar, en biedt zich zelf in van de zondaar plaats aan om te lijden datgene, hetwelk de gerechtigheid Gods gereed was de zondaar te doen ondergaan. (5) De gerechtigheid neemt de offerande van dit Lam, dat God verzorgd heeft, aan, en stelt de zondaar vrij, doch slacht dit offer in zijn plaats. (6) Dit geschied zijnde, zo is God bevredigd; Hij heeft niets meer tot last van de zondaar, want de Borg heeft geleden; ja, wat meer is, omdat Zijn offerande van een oneindig grotere waardij is dan de zondaar, zo verdient en verwerft die voor hem zeer vele weldaden, welke deze Hogepriester zorg draagt, dat alle aan hem toegebracht worden; dat is te zeggen, Hij bidt voor hem, dat h ij geen van die zaken, die Hij voor hem verworven heeft, verliest; want Zijn voorbidding is niets anders dan die zorg, indien ik het dus mag uitdrukken, welke de Hogepriester onzer belijdenis draagt, dat alle degenen, voor wie Hij zich tot een offerande gesteld heeft, de weldaden uit die offerande voortvloeiende verkrijgen. En van hoe grote nuttigheid dit ambt is voor zondaren, die in des stokbewaarders toestand zijn kan gedeeltelijk blijken uit hetgeen wij reeds over dit stuk gezegd hebben, en zal nog verder blijken uit hetgeen wij deze aangaan. de in het vervolg nog zullen aantonen. Nu gaan wij over:

3. Om aan te tonen dat Christus ook een Koning. Gelijk Hij van God aangesteld is om Profeet en Priester te zijn, zo is Hij ook aangesteld om Koning te zijn: Ik doch heb Mijn Koning gezalfd over Zion de Berg Mijner heiligheid, Ps. 11:6. Zijn openbare belijdenis van hetzelve heeft Hem Zijn leven doen verliezen. Dit was zijn beschuldiging, dat Hij zichzelf tot Koning had opgeworpen. Ik kan mij nu niet ophouden met te spreken van al de zaken, die tot het Koninklijke ambt van Christus behoren; ik zal alleen maar enige weinige daarvan aanroeren, die van een bijzondere nuttigheid tot ons tegenwoordige oogmerk zijn. (a) Hij bezit uit kracht van dit Zijn ambt volkomen macht en gezag, om alle zodanige wetten, die ten goede en tot nut van Zijn onderdanen kunnen strekken, te maken. (b) Hij heeft macht, om al degenen, die tot Zijn koninkrijk behoren, onder Zijn gehoorzaamheid te brengen. Uw volk zal zeer gewillig zijn op de dag Uwer heirkracht, zegt God tot Hem, Ps. 110:3. Soms rebelleren de onderdanen Zijns Koninkrijks tegen Hem; maar Hij doet hen door Zijn kracht zichzelf gewillig aan Hem onderwerpen. (e) Hij heeft macht om Zijn onderdanen tegen al hun vijanden te beschermen. Hierop was het, dat het vertrouwen der kerk gegrondvest was, Jes. 33 vers 22: De Heere is onze Rechter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning, Hij zal ons behouden, (d) Hij heeft macht om al Zijn vijanden geheel en al ten onder te brengen, want Hij moet als Koning heersen, totdat Hij al de vijanden zal gelegd hebben onder Zijn voeten, 1 Kor. 15: 25. Eindelijk, Hij heeft zulk een macht, waardoor Hij alle dingen zichzelf kan onderwerpen; omdat Hem alle macht gegeven is in hemel en op aarde, en Hij der gemeente gegeven is tot een Hoofd boven alle dingen, zo zal Hij ook zorg dragen om alles te besteden en aan te leggen tot voordeel, vrede, rust en vaststelling van Zijn kerk en volk. Doch dit voorbijgaande, zo gaan wij nu voort om

C. Een verdere beschrijving te geven van de Heere Jezus Christus, tot denwelken zondaren geroepen worden om in Hem te geloven. Twee zaken hebben wij reeds gemeld, de een, dat Hij God is in onze natuur, de andere, dat Hij bekleed is met een drieÎrlei ambt; nu voegen wij in de derde plaats daarbij, als het gevolg van het reeds gemelde, dat H 'ij' een is, in welke de overtuigde zondaar hulp kan vinden tegen een drievoudig kwaad, waar hij onder ligt. Daar zijn drie zaken, die het gemoed van een zondaar, die in een genoegzame mate is ontwaakt geworden, bij uitnemendheid bezwaren, namelijk onkunde, schuld en kracht der zonde. (1) Hij bevindt zichzelf ten hoogste onkundig te zijn, en geheel en al duister aangaande het voornemen en de wil van God; hij weet niet, waar hij zich zal wenden, wat zonde of wat plicht is, of hij het best stil zal blijven, of zich uit zijn tegenwoordige staat begeven; of wanneer hij bevindt, dat stil te blijven zijn verderf zal zijn, dan weet hij niet wat weg hij moet inslaan. Nu, tegen dit kwaad, dat een van de droevige gevolgen van de afvalligheid des mensen van God is, wordt in het Profetisch ambt van Christus hulp gevonden, waardoor Hij de zondaar overbrengt uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Hetgeen tevoren voor het oog van alle levenden verborgen was, dat openbaart Hij aan zondaren. Dat er enige gedachten van barmhartigheid of genade voor zondaren in het hart Gods waren, kon nooit iemand geweten hebben, had Christus het niet geopenbaard; want niemand en heeft ooit God gezien. De eniggeboren Zoon, die in, de schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard, Joh. 1:18. (2) De mens wordt neergedrukt. door schuld, en het is in het Priesterambt, Christi alleen, dat een ontwaakt zondaar hulp hiertegen kan vinden; want daar is geen andere weg om de consciÎntie te reinigen van dode werken, dan alleen door toepassing van het bloed van Christus, Die zichzelf tot dit einde door de eeuwige Geest Gode heeft opgeofferd. (3) In Hem wordt hulp gevonden tegen de kracht der zonde; dat een voornaam gedeelte is van de ellende, waar de mens onder gebracht is door zijn afvalligheid van God. Hij wordt overheerst door, en is verslaafd aan de zonde; en daar is nooit geweest, ook kan er nooit voor hem zijn enige hulp, dan alleen in Christus, Die een macht bezit, waardoor Hij in staat is om alle dingen zichzelf te onderwerpen. Hij kan in een dag Zijner heirkracht de zwakke versterken, de onwillige gewillig maken, en de ongehoorzame bekeren tot de voorzichtigheid van de rechtvaardige.

D. De Heere Jezus Christus is een in welke de zondaar volkomen voldoening kan vinden, wegens drieÎrlei pijnigende zwarigheden. Wanneer de Heere de ogen van de zondaar opent, en hem een gezicht van zijn toestand, hoe de zaken tussen hem en God staan, geeft, dan zijn er drie dingen, die zeer zwaar bij de zondaar wegen. (1) Waar zal ik een vinden, die volkomen machtig is om mij te verlossen? De zondaar ziet, dat er zoveel dingen vereist worden tot zijn uitredding, dat hij niemand in hemel of op aarde bedenken kan, die in staat is om hem te kunnen redden; hij ligt als het ware in een graf, voor welks deur een grote steen gewenteld is, en hij is dikwijls genoodzaakt deze vraag te doen: Wie zal deze steen van dit graf afwentelen? Hij ziet bergen van zwarigheden in zijn weg liggen, en weet niemand, die in staat is om die weg te nemen. In Christus alleen kan hij voldoening vinden; Hij alleen is die Held, bij Wie hulp besteld is, Ps. 89:20. Een verkorene uit het volk, tot dat einde dat Hij de sterkte zou zijn dergenen, die op Hem vertrouwen; Hij is de Heere Heere in Wie een eeuwige rotssteen is. (2). Wanneer de zondaar van een, die machtig is hoort, zo geeft zulks aan hem geen uitredding; want aanstonds maakt een andere vertwijfeling hem radeloos, en vervult zijn ziel met angst; hij zal zeggen, weliswaar, dat ik hier een zie, die genoegzame macht heeft, maar ach! ik vrees, dat Hij niet voornemens is om Zijn macht tot dit einde te gebruiken en te besteden. Dit heeft velen, ten tijde als Christus in het vlees op aarde woonde, tot Hem doen komen, met harten vervuld met vrees; zij twijfelden of Hij wel gewillig was om Zijn bekwaamheid te gebruiken, of Zijn macht tot hun hulp en uitredding ten koste te leggen. Indien Gij wilt, zei de melaatse, Gij kunt mij reinigen, Matth. 8: 2 en dus zegt de zondaar ook. Nu, in de ontdekking die alhier van Christus gedaan wordt, zien wij ook voldoende antwoord op deze twijfeling: Gelijk Hij de Heere is, een, aan Wie gegeven is alle macht in hemel en op aarde, zo is Hij daardoor ook machtig om te kunnen zaligen, zo is Hij ook Jezus, een, die gewillig en voornemens is om Zijn macht tot dat einde aan te leggen en te besteden. Maar (3) alhier kan wederom een andere twijfeling de zondaar met ontroering voor ogen komen; hij zal denken, dat mogelijk Christus een volmacht tot dit werk ontbreekt. Hij zegt, ik weet wel, dat de Heere Jezus Christus geen macht noch wil ontbreekt, maar ik twijfel zeer aan de gewilligheid des Vaders. Deze bekommering blijft dikwijls de verlegen zondaar lang bij. Maar in deze persoon is zowel voldoening voor het een als het andere te vinden. Hij is Christus, die van God de Vader verzegeld, gezalfd en afgezonderd is tot dat werk; God is het, Die Hem verhoogd heeft tot een Zaligmaker en Hem macht gegeven om Zijn werk te volmaken, en volkomen zalig te maken, allen, die door Hem tot God gaan, Hebr. 7: 25.

E. Christus aldus met deze drie ambten bekleed zijnde, is machtig om deze drieÎrlei verhinderingen, ontstaande uit de natuur Gods en de behoudenis en gelukzaligheid van de zondaar in de weg staan, weg te nemen. (1) De gerechtigheid Gods had een eis op de zondaar, en stond tussen hem en de zaligheid. Het vonnis der gerechtigheid is, dat die de zonde doet, des doods waardig is. Doch hierop antwoordt de zondaar, die in Christus gelooft: ik ben dood, ik heb in Christus geleden. (2) De heiligheid Gods zegt: niets dat onrein is kan tot Mij naderen; maar Christus zegt: Ik heb de macht om, door de Geest des oordeels en der uitbranding, hen van hun besmettingen te reinigen. (3) Maar dan blijft deze zwarigheid voor de zondaar nog over, hoe hij deze ontdekking zal verkrijgen; want indien God hem tot de gelukzaligheid zou roepen, zo zou hij niet in staat zijn die te kunnen dragen. Maar in dit geval onderneemt Christus de engel te zijn, om deze aangename tijding mee te delen, dat al deze zwarigheden zijn weggenomen. Ik noem alleen maar deze zaken, omdat ik die reeds heb aangeroerd en in het vervolg nog, zo de Heere leven en krachten geeft, gelegenheid zal hebben om die met meer onderscheid en nauwkeurigheid te verhandelen. Voor tegenwoordig beoog ik meer rechtzinnigheid dan netheid, voldoening aan overtuigden, dan genoegen aan de nauwkeurige onderzoeker te geven.

F. Christus is een die machtig is om de zondaar een drievoudige gunst tegen zijn geestelijke vijanden te bewijzen; welke drie zaken tegen hem doen. (1) Zij beschuldigen hem met dingen, die hij niet ontkennen kan. (2) Zij leggen hem verborgen strikken, die hij niet kan ontdekken. (3) Zij vallen op hem aan met een geweld, dat hij niet weerstaan kan; en trachten daardoor hem te verderven. Wat het eerste belangt, tegen hetzelve geeft Christus een antwoord in de mond van de zondaar, waardoor alle van de satan beschuldigingen worden weerlegd. Tegen het tweede geeft Hij hem wijsheid om alle van de satan strikken te ontvlieden, en zijn diepten te kennen. En tegen het laatste geeft Hij hem kracht, waardoor hij meer dan overwinnaar wordt, over al zijn vijanden, die hem in de weg staan.

G. Opdat er niets aan zou ontbreken, deze Heere Jezus Christus is een, die het gemoed, de consciÎntie en het hart van de zondige mens kan voldoen. Hij vervult het gemoed met licht, bevredigt de consciÎntie, stilt alle de ongesteldheden ervan, en biedt de wil een gepast goed aan. Als Profeet opent Hij de blinde ogen, en verlicht het verduisterd gemoed; als Priester stopt Hij de mond van een beroerd en verontrust geweten, en als Koning schenkt Hij aan de mens datgene, hetwelk genoegzaam is om zijn hart gerust te stellen, te weten zichzelf, en alle andere zaken meer.

H. Om alles te besluiten, Hij is een, die in het Evangelie tot al deze heerlijke einden aangeboden wordt, aan allen en een iegelijk, die Hem nodig heeft; Hij roept allen die vermoeid en belast zijn om tot Hem te komen, en heeft beloofd, dat Hij hun rust zou geven, Matth. 2 vers 28. Hij is een, die van God in het eeuwig Evangelie wordt voorgesteld als het voorwerp van het geloof, in welke alle zondaren, niet alleen vrijheid vergund wordt, maar ook recht hebben, ja geboden worden te geloof en tot hun zaligheid. Op deze zaken zullen wij voor tegenwoordig niet blijven staan, maar gaan nu over,

Ten derde, om de Schriftuurlijke uitdrukkingen, waarin deze plicht van het geloof wordt voorgedragen, en die dezelfde betekenis met die van onze tekstwoorden hebben, op te noemen en te ontvouwen. Dit is een plicht waarvan de zaligheid en verdoemenis afhangt; daarom heeft de Heere grote zorg gedragen om deszelfs aard en natuur in een helder daglicht te stellen. En omdat zondaren in verscheidene soorten bestaan en op verscheidene wijzen hun toestand opvatten, zo heeft de Heere het op zo velerhande wijzen uitgedrukt, opdat een iegelijk zou kunnen zien, dat de plicht gepast is op hun omstandigheden. die daarom ook op zulk een wijze', die naar hun vatbaarheid geschikt is, wordt uitgedrukt. Dit onderzoek dat wij nu zullen ondernemen, kan van grote nuttigheid zijn; derhalve zullen wij hetzelve breedvoeriger verhandelen. Velen zijn onkundig van.de natuur van het geloof en weten niet wat dezelve is. Dit onderzoek zal hen mogelijk brengen tot het verstaan van die plicht, welke de grondslag van alle andere plichten is, en zonder die zij niets kunnen toebrengen tot de zaligheid dergenen die dezelve verrichten. Anderen weten wat het geloof is, maar zijn niet bevestigd in hun bevatting van deszelfs natuur en kunnen daardoor licht tot die gedachte gebracht worden, dat zij in een misverstand omtrent hetzelve zijn. Voor de zodanigen zal het van aanmerkelijke nuttigheid wezen, te mogen verstaan, dat de bevatting van de natuur van het geloof op de klare betekenis van zovele Schriftuurlijke uitdrukkingen rust. Eindelijk, dit onderzoek zal kunnen dienen, om een iegelijk uwer een rechte bevatting daarvan te geven, indien gij daar maar acht op neemt; omdat degene, die het onder de een bevatting niet kunnen verstaan, het onder een andere kunnen doen. En ik mag er bijvoegen, dat het van nuttigheid kan zijn om zulken, die het geloof hebben, te bevestigen, dat het zo is; en hen, die het zelf nog ontberen, te overtuigen, dat zij waarlijk daarvan ontbloot zijn. En om alles te besluiten, het zal licht geven aan de volgende hoofdverdeling en de beschrijving, die wij voornemens zijn daarvan te geven, bevestigen. Deze dingen hebben mij aangezet, om niet alleen de verscheidene uitdrukkingen, waardoor de heilige schriftuur deze plicht voorstelt, te onderzoeken; maar ook om op dezelve langer te blijven staan, dan wij bij zulke gelegenheden gewoon zijn te doen. Dit vooropgesteld zijnde om de nuttigheid van dat onderzoek aan te tonen, zo zullen wij nu tot de volvoering daarvan voortgaan.

1. Te geloven in de Heere Jezus Christus, is op Hem te zien. Jes. 45: 22, Ziet op Mij, en wordt behouden, alle gij einden der aarde: want Ik ben God, en niemand meer. En het zelfde oogmerk dient hetgeen de Apostel zegt, Hebr. 12: 1, 2, Daarom dan ook, alzo wij zo groot een wolk der getuigen rondom ons hebben liggende, laat ons afleggen alle last, en de zonde, die ons licht omringt, en laat ons met lijdzaamheid lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is: ziende op de oversten Leidsman en Voleinder des geloofs Jezus. Ik denk, dat de Geest Gods in deze uitdrukking zinspeelt op de koperen slang, die in de woestijn was opgericht. De kinderen IsraÎls hadden tegen de Heere gezondigd, daarom zond Hij vurige slangen onder hen, die hen beten, zodat velen van hun wonden stierven; het behaagde de Heere echter naar Zijn ontferming, (niettegenstaande de oneer, die zij Hem hadden aangedaan) te gebieden om een koperen slang op een stang te richten, opdat allen, die gebeten waren dezelve mochten aanzien, en in het leven blijven. Even alzo zijn alle mensen door de zonde gebeten; en allen zouden aan hun wonden gestorven zijn, indien het God niet behaagd had de Heere Jezus Christus te verhogen, en te gebieden aan allen die de smart der zonden gevoelden, dat zij op Hem zouden zien en behouden worden. In deze uitdrukking kunnen wij zien wat de natuur des geloofs is. (a) Wij zien wie het is, die gelooft; het is een die gebeten is, een zondaar, die over het smartelijke der zonde gevoelig is; de zodanigen en die alleen zullen geloven. Al de IsraÎlieten, die niet geraakt waren, of die niet gevoelden dat zij geraakt en gebeten waren door de slangen, wilden naar de koperen slang niet zien, zij hadden daar niets mee te doen, het ging hun niet aan, die was voor hen van geen nut. Even zo is het ook met zondaren, die gezond zijn, en nooit in hun harten smarten over zonden gehad hebben, gesteld, zij zien de noodzakelijkheid niet van Christus te moeten hebben, en kunnen niet begrijpen waartoe Hij hun nuttig zou zij n. (b) Wij zien hier, wat datgene is, hetwelk het geloof veroorzaakt; het is een smartelijk gevoel van tegenwoordige pijn en toekomstig gevaar; de mensen die gebeten waren ondervonden zichzelf kwalijk gesteld te zijn, en hadden reden te vrezen, dat het erger zou worden, omdat de beet dodelijk was; dit deed hen op de koperen slang zien; en dit veroorzaakt ook, dat zondaren op de Heere Jezus Christus zien; zij ondervinden, dat het vergif der zonde hen reeds pijnigt, en zien dat dit maar is een begin van smart, omdat hun kwaal dodelijk is. (c) Wij zien hier ook, wat datgene is, waar de zondaar op ziet: het is op Jezus, en dat wel als God, en als een God die zichzelf overgegeven heeft tot zaligheid van zondaren. Het is God en Die alleen, Die zondaren moet zaligen, zo zij ooit gezaligd zullen worden. (d) Wij kunnen hier verder zien de wijze hoe de zondaar op Hem ziet, en wat hij in Hem ziet; namelijk, dat Hij is het verordineerde hulpmiddel Gods tot zijn zaligheid, en dat Hij als zodanig wordt voorgesteld. (e) Wij zien hier daarenboven wat het geloof zelf is: want deze uitdrukking van op Jezus te zien sluit klaar in (1) Dat zulk een mens overtuigd is van de algenoegzaamheid van dat hulpmiddel dat de Heere besteld heeft. (2) Dat hij verwachting van hulp, uit kracht van hetzelve heeft. (3) Dat hij met zijn hart daarin berust, betrouwende daarop tot genezing, zonder toevlucht tot iets anders te nemen, uit overtuiging van zijn eigen nood aan de een zijde, en wegens de algenoegzaamheid van dit hulpmiddel aan de andere zijde.

2. Te geloven in de Heere Jezus Christus, is tot Hem te komen. Aldus wordt het geloof uitgedrukt beide in het Oude en Nieuwe Testament. In het voornoemde 45e hfdst. van Jesaja zien wij, dat de Heere Zijn volk aandringt om te geloven, onder het zinnebeeld van op Hem te zien, in het 22e vers; en wij vinden, dat Hij in de volgende verzen belooft, dat zij Zijn gebod zullen gehoorzamen, dat zij geloven zullen; en dit geloof drukt Hij dan uit door komen: Men zal van Mij zeggen, gewis in de Heere zijn gerechtigheden en sterkte; tot Hem zal men komen; maar zij zullen beschaamd worden, allen die tegen Hem ontsteken zijn; maar in de Heere zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen, het gehele zaad IsraÎls. Dezelfde plicht vinden wij op de eigen wijze uitgedrukt bij de Profeet Jeremia, hfdst. III vers 22, alwaar de Heere zegt: Keert weer, gij afkerige kinderen, Ik zal uw afkeringen genezen; en waarop zij antwoorden: Ziet hier zijn wij, wij komen tot u; want Gij bent de Heere onze God. Wat nu hun begeerte was, geeft de belofte, die de Heere in het begin van het vers doet, en de belijdenis, die zij in de volgende maken, klaar en duidelijk genoeg te kennen. Het was om genezing van hun afkeringen te verkrijgen, om die zaligheid van Hem te bekomen, die zij tevergeefs van de heuvelen en de menigte der bergen verwacht hadden. Het geloof wordt ook dikwijls in het Nieuwe Testament onder deze spreekwijze voorgedragen, Joh. 6:35 en 37: Al wat Mij de Vader geeft zal tot Mij komen; en die tot Mij komt en zal Ik geenszins uitwerpen. Die tot Mij komt en zal geenszins hongeren; en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. En Christus klaagt, Joh. 5:40 dat zij tot Hem niet wilden komen, opdat zij het leven mochten hebben. Nu, de Geest Gods het geloof aldus uitdrukkende, geeft ons daardoor te kennen, (a) Wat de staat des mensen is voordat zij geloven; zij zijn ver af van God, gelijk de Verloren Zoon, die in een ver afgelegen land, ver van zijns vaders huis was, alwaar hij vele ongemakken onderging, honger en dorst leed, verdrukt werd van zijn vijanden; en in 'ÈÈn woord al de ongelegenheden, die strekken konden om zijn leven bitter en verdrietig te maken, en hem eindelijk te doden, onderging. (b) De Heere geeft ons hier ook te kennen wat de oorsprong of gelegenheid van de beweging van de zondaar, of van zijn geloof is, beide aan de zijde Gods en die van de zondaar. Aan de zijde van de zondaar is het een overtuiging, een smartelijk gevoel van tegenwoordig gebrek, en van toekomende toorn; hij is hongerig en kan geen voedsel krijgen; hij is dorstig en kan geen drinken bekomen; en hij is overreed, dat hij sterven moet, indien hij zonder drank en voedsel blijft; hij ondervindt de tegenwoordige pijn en smart, en weet, dat hij nog meer zal moeten lijden indien hij geen onderstand verkrijgt. De kwijnende Verloren Zoon was hongerig en zou verblijd geweest zijn met de allerschraalste spijs, maar die kon hij zelfs niet bekomen in die ongelukkige plaats, waar hij zich bevond. Even alzo is het met zondaren gesteld, wanneer zij ver af zijn van Christus; wanneer de Heere hun ogen opent, om te zien wat hun staat en toestand is, dan is een daar op volgend drukkend geweld van gebrek als het ware, de oorsprong van de van de zondaar naar de Heere Jezus toe. Aan de zijde Gods is hetgeen dit komen verwekt, ja veroorzaakt, des Heeren roeping en trekking. Hij roept hen om tot Hem te komen, Matth. 11: 28: Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. En Hij trekt hen krachtdadig tot Hem; want niemand kan tot Hem komen, tenzij hij getrokken wordt, Joh. 6:44. En daarom vinden wij, dat de Heere volstrekt belooft in de zo-even aangehaalde Schriftuurplaats, Jes. 45:24, dat men tot Hem zal komen. (e) Wij zien hier ook, tot wie een zondaar door het geloof komt, het is tot de Heere Jezus Christus, bij wie gerechtigheid en sterkte kan verkregen worden; hetwelk voor arme zondaren stof van roemen is. (d) Hieruit zien wij ook, wat dit komen is; het is het zelfde met in Hem te geloven. En vooreerst, deze spreekwijze waardoor het geloof wordt uitgedrukt, geeft te kennen, dat de zondaar wanhoopt hulp te zullen vinden ter plaats waar hij is. Indien de Verloren Zoon verzorgd had kunnen worden waar hij was, hij zou nooit naar huis gekeerd hebben; en dus is het ook met de zondaar gesteld. Ten tweede, het geeft te kennen, een overreding, niet alleen dat Christus algenoegzaam, maar ook dat Hij gewillig is, of ten minste, dat Hij niet onwillig is, dat wij door Zijn algenoegzaamheid zouden bevoordeeld worden, en vervulling voor onze noden, naar de rijkdom Zijner heerlijkheid, verkrijgen. Ten derde, het geeft te kennen, dat de ziel alle andere dingen, die enige schijn van hulp in zich hebben, verwerpt; want wanneer wij tot iemand komen, dan gaan wij van alle anderen af. Ten vierde, het geeft te kennen een verwachting, dat men hulp van Hem zal verkrijgen; dit houdt de ziel werkzaam, en zonder dit zou die zich niet bewegen. Eindelijk, de gehele overweging van deze zaak komt hierop uit, dat de ziel, na de ongenoegzaamheid van alle andere zaken ondervonden te hebben, tot Christus komt, en in Hem tot zaligheid berust.

3. Te geloven in Christus, is tot Hem te vluchten en te lopen. Hij is die sterke Toren, waar de rechtvaardigen heenlopen, en in een hoog vertrek gesteld worden, Spr. 18: 10. En tot ditzelfde einde strekt hetgeen de Apostel beredeneert, Hebr. 6:18, alwaar God gezegd wordt door twee onveranderlijke dingen verzorgd te hebben een sterke vertroosting, voor zulken, die de toevlucht genomen hebben, om de voorgestelde hoop vast te houden. Deze uitdrukking vervat in zich al hetgeen in de vorige begrepen wordt; want komen is ingesloten in vluchten en lopen; echter betekenen de uitdrukkingen van lopen en vluchten nog iets meer, namelijk, dat de zondaar buitengewoon is aangedaan door een beschouwing van zijn gevaar, en door een ongewone ernst om buiten gevaar gesteld te worden. De ontwaakte zondaar is gelijk de doodslager vanouds, die nergens veilig was, zolang hij niet in de vrijstad gekomen was, en die derhalve daar heen liep; hij was strafbaar voor het gericht; de bloedwreker had de macht om enige doodslager, die hij buiten de stad vond, te doden. Aldus is het ook met zondaren gesteld, zij zijn in een gedurig gevaar van hun leven. De gerechtigheid heeft tegen hen een twistzaak en vervolgt hen daarom; de dood is als het ware de gerechtsdienaar, die de schuldige van nabij vervolgt; en indien die hen achterhaalt eer zij binnen de vrijstad gekomen zijn, dan zijn zij mannen des doods; die zal hen op een tweeÎrlei wijze doden; die zal een einde maken aan hun tegenwoordig leven, en voor hen een begin van eeuwige ellende zijn. Hoe dierbaar, zegt de Psalmist, is Uw goedertierenheid, o God! dies de mensenkinderen onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen, Ps. 36:8. Het is de dierbaarheid van des Heeren goedertierenheid aan zondaren, in Christus Jezus geopenbaard, die hen aanmoedigt om zich tot Hem te wenden, en de toevlucht te nemen onder de schaduw Zijner vleugelen; gelijk de vervolgd wordende vogelen gewoon zijn zichzelf te begeven naar de moeder, om onder haar vleugelen te schuilen.

4. Te geloven, is de last op de Heere Jezus Christus te wentelen, Ps. 22: 9. Het woord, dat hier (in de Engelse overzetting) vertrouwen vertaald is, betekent in de grondtaal wentelen op. Hij heeft op de Heere vertrouwd, dat is, hij heeft zich op de Heere gewenteld. Om deze reden vinden wij, dat de Heere vermoeiden en belasten nodigt om tot Hem te komen, opdat zij rust mogen vinden voor hun zielen. De zonde is de allerzwaarste last, de mens zou daaronder geheel wegzinken. Een iegelijk, die het gewicht zijner zonden gevoelt, zal met de Psalmist erkennen, dat zij te zwaar geworden zijn om te dragen: Mijn ongerechtigheden zegt hij, gaan over mijn hoofd; als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden, Ps. 38: 5. Zij waren voor de engelen, die gezondigd hebben, zulk een zware last, dat het gewicht daarvan hen in de grondeloze poel heeft doen neerzinken. Zij zijn ten huidige dage zo zwaar, dat het gehele schepsel tezamen zucht onder deszelfs last en gewicht, Rom. 8:22. Zelfs zulken, die de eerstelingen des Geestes genieten, waardoor als het ware, het zwaarste einde van hun last is afgenomen, zuchten echter, bezwaard zijnde, 2 Kor. 5: 4. Zelfs is de inwoning der zonde, of schoon de schuld daarvan is weggenomen, zo een last, dat de heiligen die zwaar vinden te dragen. In een iegelijk dezer plaatsen zouden wij kunnen aanmerken al de bijzonderheden, die wij over de twee eerste aangehaalde Schriftuurlijke uitdrukkingen hebben aangetekend en verhandeld; maar het is onnodig dezelfde zaken weer te herhalen.

5. Te geloven in de Heere Jezus Christus, is de Heere Jezus aan te doen. Rom. 13:14: Doet aan de Heere Jezus Christus. De mens is van natuur naakt, gelijk Adam; en ofschoon hij zich poogt te bedekken met schorten van vijgenbladeren van zijn eigen maaksel, echter kan zulks hem niet baten, het kan zijn naaktheid niet bedekken; ook zal het hem niet behoeden voor de stormen van Gods toorn, die de noodzakelijke gevolgen van de zonde zijn. Geen ander kleed kan hem bedekken, dan dat van Christus, toegerekende gerechtigheid: en te geloven, is Christus tot gerechtigheid aandoen. Hieruit kunnen wij nu zien, (a) Wat des mensen toestand buiten Christus is; hij heeft geen versiering, de schaamte zijner naaktheid is openbaar, hij is blootgesteld aan het onweer van Gods toorn. (b) Hieruit zien wij, naar wie de zondaar zich wendt om bekleed te worden, het is naar Christus; zij komen tot Hem om witte klederen, dat is om schoonheid, heerlijkheid, en bedekking hunner schaamte te verkrijgen. (c) Wij zien hier ook, waarin de natuur van het geloof gelegen is, en kunnen dit brengen tot deze drie zaken: Eerst, de zondaar ziet in Christus alles dat genoegzaam is tot versiering, tot verbetering zijner naaktheid, en tot bewaring van al de ongemakken des vloeds. Ten tweede, hij overtuigd zijnde van zijn dood, stelt Christus als een bedekking tussen hem en de aanschouwers, opdat wanneer zij naar hem zien, niet hij, maar alleen Christus gezien worde; zijn afschuwelijkheid is door de schoonheid en heerlijkheid van Christus bedekt. Ten derde, de zondaar rust alhier, zonder verder om enige andere bedekking of versiering te denken.

6. In Christus te geloven, is Hem aan te nemen. Joh. 1:12, Maar zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk, die in Zijn naam geloven. En in andere plaatsen wordt het op dezelfde wijze uitgedrukt, doch alleen verschillende in het voorwerp; want die geloven worden gezegd, vergeving der zonden te ontvangen, Hand. 10: 43 en verzoening te verkrijgen, Rom. 5: 11. Hieruit kunnen wij weer iets van de natuur van het geloof verstaan: want dus zien wij, (a) Wie hij is, die gelooft; het is een die Christus mist, aan wie gerechtigheid ontbreekt, die veroordeeld is te sterven, en die vergiffenis moet hebben. (b) Wij zien wat datgene is, hetwelk het geloof beoogt, en dat de gevoelig gemaakte zondaar ontvangt: het is Christus en alles met Hem, zoals Hij hem aangeboden wordt; want gelijk hij gezegd wordt Christus aan te nemen, zo wordt hij ook gezegd vergeving van zonden te ontvangen enz. En het is een allerzekerste waarheid, dat niemand Christus en Zijn weldaden kan scheiden, die een aanneemt, neemt die alle aan. (e) Wij zien wat het geloof is; het is een aanneming van de aanbieding Gods, tot al het einden waartoe het wordt aangeboden. Christus met alles wat Hij verworven heeft, wordt aan zondaren aangeboden, en dat om niet; zij omhelzen de aanbieding, en nemen Hem aan.

7. In Christus Jezus te geloven, is op Hem te leunen en te steunen. Hoogl. 8: 5: Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn, en liefelijk leunt op haar liefste? dat is, gelovende in haar liefste. Op gelijke wijze drukt de Profeet Jesaja zich uit, Jes. 50: 10, Wie is er onder ulieden, die de Heere vreest, die naar de stem Zijns knechts hoort? Als hij in de duisternis wandelt, en geen licht en heeft, dat hij betrouwe op de name des Heeren, en steune op zijn God. Hier kunnen wij wederom zien, wat van de zondaar toestand is, voor en aleer hij gelooft; hij is in een waggelenden toestand; hij is niet in staat om onder het gewicht van die last, waar hij mee beladen is, te blijven staan; en onmachtig om de aanval van die storm, die tegen hem waait, te kunnen weerstaan; indien hij niet iets krijgt om op te leunen, zo moet hij gewis neervallen; en indien hij valt, dan is hij geheel en al verbrijzeld, want hij staat op de oever des kuils, en wanneer hij valt dan valt hij in denzelve, zodat hij nooit verlost kan worden. Indien hij maar ÈÈn stap mist, en in die kuil neerstort, dan is er geen uitklimmen uit de zelf meer. Dit ziet hij, dat zijn toestand is, hij is gevoelig wegens zijn gevaar, en ziet dat Christus mag~ tig is om hem te ondersteunen, en zijn treden vast te maken; daarom leunt hij op Hem, verwachtende in afhanging van Hem bekwaam gemaakt te worden, om de aanval van al de stormen, die tegen hem kunnen opkomen, te kunnen verduren.

8. In Christus te geloven, is Hem vast te houden, Zijn sterkte aan te grijpen. Dat hij Mijn sterkte aangrijpe, zegt de Heere, opdat hij vrede met Mij make, vrede zal hij met Mij maken, Jes. 27: 5. Het wordt ook genaamd een vasthouden aan Gods Verbond, Jes. 56: 4. En in het Nieuwe Testament wordt het een grijpen van Christus genaamd, Phillip. 3: 12: Niet dat ik het reeds gekregen heb, of reeds volmaakt ben; maar ik jaag daarna of ik dat ook grijpen mocht, daartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben. En Hebr. 6: 18 wordt het genoemd de voorgestelde hoop vast te houden. De zondaar schijnt te zullen zinken, en ziende Christus bij hem, zo grijpt hij Hem aan om zich van zinken te bevrijden. Wij konden vele andere benamingen van het geloof bijbrengen, gelijk als daar zijn: de Heere aanhangen, opendoen voor Christus, aan de rechtvaardigheid Gods onderworpen zijn; doch deze gaan wij voorbij, omdat ons voornemen niet is een volle optelling daarvan te doen, maar alleen om een grondslag voor het volgende onderzoek te leggen, opdat wij dus de mening en betekenis van het woord geloof, hetwelk in onze tekst gebruikt wordt, te beter verstaan mogen. Wij konden verder aangetoond hebben, dat deze laatste drie of vier benamingen in zich vervattende zijn al de bijzonderheden, die wij over de eerste twee of drie benamingen hebben aangemerkt; doch hetgeen klaar is, heeft geen uitlegging nodig. Derhalve zullen wij de verklaring van meer Schriftuurplaatsen; tot dit zelf einde strekkende, voorbijgaan, en overgaan om

Ten vierde, te onderzoeken wat in deze plicht, die in de tekst geboden wordt, vervat is: gelooft in de Heere Jezus Christus; en dit na te speuren zal niet moeilijk zijn, omdat wij reeds in het vorige hoofddeel zulk een grondslag hebben gelegd. Te geloven in de Heere Jezus Christus vervat dan in zich,

A. Een gevoel van zonde en ellendigheid. Dit blijkt klaar uit al de benamingen waarmee de Geest Gods deze plicht voorstelt, en daar is er geen, die niet een klare aanwijzing hiervan in zich vervat. De gebeten IsraÎliet gevoelt zijn smart en gevaar, voor en aleer hij opziet naar de koperen slang. De Verloren Zoon kende zijn gebrek eer hij voorneemt weer te keren tot zijns vaders huis. De doodslager heeft bevattingen van zijn zonde en gevaar, eer hij naar de vrijstad vlucht. De belaste zondaar gevoelt het gewicht der zonde, voordat hij het op een ander wentelt; en hetzelve kan ook van alle de verdere bijgebrachte benamingen als aandoen, aannemen, leunen, aangrijpen, opendoen, en de Heere Jezus Christus aan te hangen, gezegd worden. Die allen, en een iegelijk der zelf geven ons klaar te kennen, dat een gevoel van zonde en gevaar de grondslag van deze plicht is, en wordt noodzakelijk daarin verondersteld en vervat. En wat meer is, wij kunnen niet alleen daaruit zien, dat een gevoel van zonde en ellende in deze plicht van het geloof wordt vervat, maar ook wat soort van gevoel het is, dat daarin vereist en vervat wordt; want

1. Uit deze benamingen kunnen wij zien, dat het een klare en onderscheiden kennis van zonde en ellende is. De zondaar, die zich door het geloof naar Christus begeeft, gevoelt zijn plaag en kent zeer wel de kwaden waarmee hij belast is; en dit is geen verwarde en gemene bevatting van gevaar, gelijk die, waar droefgeestige mensen soms onder geraken, zonder te weten wat het is, dat hen pijnigt. De gebetene weet waar hij gewond is; de Verloren Zoon kan zeggen wat hem ontbreekt; de doodslager kan zeggen waarom hij zich haast om in de vrijstad te geraken; de belaste en beladen zondaar kan zeggen, dat het de last is, die hij op zich heeft, en onder welks gewicht hij schijnt verpletterd te zullen worden, die hem doet vluchten tot een, wiens schouders machtig zij n om dezelve te dragen.

2. Gelijk dit gevoel van zonde en ellende onderscheiden is, zo is het ook diep. Een groot aantal dergenen, die onder het Evangelie leven, en met een redelijke mate van kennis begaafd zijn, kunnen mogelijk een vrij onderscheiden verhaal van hun zonden en gevaar geven, en mogelijk ook vele bijzondere zonden, daar zij aan schuldig zijn, kennen, maar echter is hun gevoel, hoe onderscheiden het ook is, niet diep, maar zulken die geloven, hebben een diep gevoel van zonden en ellende. Het is zulk een gevoel, dat gevestigd en geworteld is in het gemoed, het houdt de gedachten bezig, en vervult het gemoed met bevatting wegens de staat en toestand van hun zielen. Daarenboven het berust hier niet, maar zinkt neer in het hart, ja, doet de genegenheden aan, en vervult dezelve; vrees, smart, haat en wraak worden beurtelings in, de ziel gevonden. Smart wegens het overtreden tegen God; vrees voor de gevolgen daarvan, met opzicht op zichzelf; haat tegen de zonde, en zelfs wraak vanwege hun dwaasheid, in de schuld van zovele zonden op zichzelf te brengen. Velen in de zichtbare kerk, die voor willen wenden dat zij over hun zonden gevoelig zijn, hebben mogelijk tot heden toe daar nooit aandoeningen over gehad. Zij hebben nooit smart of vrees, haat of wraak tegen zonde, en omtrent zichzelf, om die reden ondervonden. Zulke mensen, zij mogen voorwenden wat zij willen, zijn van het geloof waarlijk vervreemd, en zullen ook eens zodanig bevonden worden. De mens, die om zijn leven te behouden naar de vrijstad vlucht, weet niet alleen wat hij bedreven heeft, en wat zijn zonde verdient; maar heeft daarenboven een diepe indruk van die beide. Wat was het, dunkt u, dat de gedachten van zo een, vliedende naar de vrijstad bezighield? Zeker zijn zonde en gevaar waren de dingen, die hem bijbleven, en die zijn hart aandeden met vrees, en hem met allen spoed deden vluchten naar de vrijstad. Hetzelfde kan ook gezegd worden met opzicht op de andere benamingen van het geloof.

3. Dit gevoel van zonde en ellende is een drukkende bevatting van die beide, en is gelegen in twee zaken: Vooreerst, het maakt zijn tegenwoordige staat en toestand geheel ondraaglijk, ik meen zijn toestand buiten Christus, die valt zo lastig, dat hij die niet dragen kan; het is niet gelijk dat gevoel van zonden, hetwelk de meeste mensen hebben, (zonder ooit verder te komen) hetwelk hen niet verhindert, al hun dagen vergenoegd zonder Christus in de wereld te leven. Wie uwer zal niet voorwenden, dat hij gevoelig is van zonden? En echter wie is er onder u, die het niet een lichte zaak vindt, in die toestand te blijven leven? Ik beroep mij op de consciÎntie van u, die voorgeeft, dat gij gevoelig bent van zonden, of gij niet al uw dagen in deze staat vergenoegd zoudt kunnen leven, als gij maar koren, wijn, en olie, dat is, al de noodzakelijkheden dezes tegenwoordige levens genoot? Ik ben verzekerd, dat de meesten uwer zullen moeten erkennen, dat gij aldus kunt en begeert te leven; gij zoudt de zonde licht verzetten en u van deszelfs beroeringen bevrijden, indien de wereldse zaken maar wel met u gingen. Een droevige, doch zekere blijk hiervan is, dat gij totnogtoe niet gevoelig bent wegens zonden, en daarom ook niet gelooft.

Ten tweede, het zet zulken aan tot naarstige pogingen naar zaligheid, als zijnde volstrekt noodzakelijk. De gevoelig gemaakte zondaar, gelijk hij met vergenoeging niet kan berusten, noch tevreden zijn in zijn tegenwoordige toestand, zo doet die hem ook onophoudelijk naar uitredding omzien.

Al deze zaken blijken zo klaar uit hetgeen tevoren in de verklaring van de verscheidene Schriftuurlijke benamingen, die deze plicht voorhouden, is verhandeld, dat het onnodig zou zijn, om dezelve weer met andere Schriftuurplaatsen te willen bewijzen. En zeker, ofschoon de bijgebrachte getuigenissen zulk een klaarblijkelijk bewijs hiervan niet hadden gegeven, zo zou echter de natuur der zaken aantonen, dat het volstrekt noodzakelijk was, en vereist wordt tot het geloof, dat er een onderscheiden, diep, en drukkend gevoel van zonde gevonden wordt; want (1) Alwaar maar alleen een verwarde bevatting van gevaar, of een duister denkbeeld van hetzelve gevonden wordt, daar verwart en ontroert zulks de zondaar, en stelt hem geheel en al buiten staat om van de gepastheid van enige hulp, die hem wordt aangeboden, te oordelen; hij weet niet wat zijn plaag is, en derhalve kan hij niet weten, wat daar heilzaam voor is, en hoe hetzelve te gebruiken. (2) Wanneer de indrukken van zonde en gevaar niet diep zijn, en niet verder gaan dan tot enige bevattingen die in de hersenen zweven, dan zal elke zaak het gemoed afleiden van de verlossing van het evangelie, en hetzelve op iets anders doen vestigen: tenzij de geneigdheden op de een of andere wijze zijn aangedaan, zullen wij zeldzaam in enige zaak iets met vrucht verrichten. Eindelijk, een die enigermate pijn gevoelt, en enig gevaar vreest, kan het tewerkstellen van een medicijnmeester uitstellen en verzuimen; maar een die ondraaglijke pijn gevoelt zal de een of anderen weg inslaan tot zijn hulp, en zal nergens voor blijven staan, wanneer hij die maar verkrijgen kan. Het is veelszins gelegen met zulke zondaren, die wel enig gevoel van zonden hebben, maar echter vervreemd zijn van deze onderscheiden, diepe, en drukkende bevatting van hun zonde en ellende, (die het geloof in deszelfs natuur behelst en vervat) als het is met een, die enig ongemak aan zijn been heeft; hij weet waar de pijn is, hij gevoelt enige smart van de pijn; maar het is zulk een smart niet, die hem geheel en al buiten staat stelt van te kunnen wandelen, of met anderen te verkeren; hij gaat daardoor wel met moeite, maar hij gaat evenwel, en mogelijk ontdoet hij zich soms van de gedachten daarvan, en derhalve behelpt hij zich nog, met in die toestand te blijven leven. Wanneer iemand tot hem zegt, dat het tot een kanker zal zetten, en dus dodelijk voor hem zijn; dan vleit hij zich, dat het mogelijk van zelf, of door het gebruik van enige huismiddelen zal genezen; en derhalve verkiest hij liever in die toestand te blijven, dan zich tot een medicijnmeester, die het door afsnijding geneest, te begeven. Even alzo is het met half ontwaakte zondaren gesteld, zij komen nooit zover, dat zij geloven, omdat hun gevoel van zonden zo diep niet is, dat hetzelve hen met ernst aan een medicijnmeester doet denken; zij hopen, dat zij zelf hun wonden genezen zullen, door een veel zachter geneesmiddel dan het afsnijden van een rechterhand of voet, en het uittrekken van een oog. Maar alwaar zodanig een gevoel, als wij zo-even van gesproken hebben, gevonden wordt, daar zal zulk een zich met geen van deze dingen vergenoegen. Dit gevoel wordt niet alleen bij de eerste daden des geloof s verondersteld, maar het blijft daarenboven enigermate in de ziel, zolang wij hier door het geloof leven, en is in het vervolg de springbron van alle daden van het geloof. Maar dit voorbijgaande, zo vervat dit geloof ook in zich,

B. Enige kennis van de Heere Jezus Christus. Om die reden is het dat wij vinden dat geloof kennis genoemd wordt, bij de profeet Jesaja, hoofdst. 53: 11: Om de arbeid zijner ziel, zal Hij het zien, en verzadigd worden; door zijn kennis zal Mijn knecht, de Rechtvaardige, vele rechtvaardig maken, want Hij zal haar ongerechtigheden dragen. Door zijn kennis, dat is, door het geloof in Hem, zal Mijn knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken; nu, deze kennis wordt buiten allen twijfel vereist. Uit al hetgeen wij tevoren hebben aangeroerd, in het ontvouwen der Schriftuurplaatsen die wij verhandeld hebben, wordt er geen een gevonden die dit niet noodzakelijk stelt; en alhier moet men drie zaken, met opzicht op de Heere Jezus Christus, kennen.

1. De uitmuntendheid Zijns persoons. Dit is hetgeen daar het oog zijns geloofs zich het allereerst op vestigt; Hij is het die men voornamelijk aanneemt; Hij is het naar wie wij ons wenden, vluchten, en lopen, op Wie wij leunen, steunen, en alle onze lasten wentelen; en daarom moeten wij Zijn persoon kennen, wij moeten weten dat Hij God en mens in een persoon is, God geopenbaard in het vlees, 1 Tim. 3: 16. Dat nu deze kennis van de persoon des Middelaars een noodzakelijk vereiste van het geloof is, blijkt niet alleen uit de overweging die wij zo-even hebben ternedergesteld, maar ook hieruit, dat wij anderszins niets van Zijn nuttigheid voor ons kunnen kennen; omdat dit alles zijn oorsprong heeft in de heerlijke samenstelling Zijns persoons; hieruit vloeit het, dat Hij een is Die machtig is verloren zondaren te zaligen; en derhalve moet hetzelve noodwendig gekend worden.

2. Te geloven vervat in zich, de kennis van Christus' algenoegzaamheid om te kunnen Zaligen; zonder dit kan er geen geloof zijn. Het is de kennis van Zijn algenoegzaamheid alleen, die de ziel kan aanzetten om op Hem te steunen; en indien in Christus de volheid van al1e die dingen, die vereist worden om de zaligheid van zondaren uit te werken, niet gevonden werden, dan zou Hij geen bekwaam noch gepast voorwerp van het geloof kunnen zijn; derhalve moet Hij noodzakelijk gekend worden als de eniggeborene des Vaders, vol van genade en Waarheid. En dit, zoals tevoren gezegd is, vloeit uit de samenstelling Zijns persoons, die derhalve moet gekend worden, zullen wij ooit deze waarheid (En het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond, en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid, Joh. 1: 14) recht verstaan. Het is door de vereniging der twee naturen in een persoon, en het wonen des Woords in het vlees, dat deze heerlijke volheid van genade en waarheid vloeit.

3. Te geloven vervat in zich, de kennis van Christusí gepastheid voor de toestand van de zondaar. Daar kan volheid en genoegzaamheid zijn, daar geen gepastheid is. De vrijstad, ofschoon deszelfs poorten gesloten waren, en de weg daar heen leidende. niet kon betreden worden, zou echter genoegzaam zijn geweest om degenen die daar mochten binnen komen, te behouden; maar in zoín geval kon de zondaar, de doodslager, daar geen hulp van bekomen, omdat er geen weg, om die genoegzaamheid en veiligheid aan hem mee te delen, open was. Even alzo is het hier gesteld, Christus bekleed zijnde met de menselijke natuur, is waarlijk, ja kon niet anders dan genoegzaam zijn, om alles te verrichten wat tot onze eeuwige zaligheid vereist werd; maar met opzicht op van de zondaar aanneming van Hem, moet hij weten dat er een weg van toebrenging is, waardoor al deze volheid de zijn kan genaamd worden. Wij moeten Hem kennen, niet alleen als volheid bezittende, maar ook als hebbende op zich genomen de uitvoering van Zijn drieÎrlei ambten, waardoor alle de weldaden, die Hij verworven heeft, aan ons worden overgemaakt, en aldus in waarheid de onze worden.

C. Deze plicht van te geloven vervat niet alleen een gevoel van zonde, en kennis van Christus, hetwelk wij zo-even verhandeld hebben; maar ook, dat meer is, enige kennis op wat wijze Christus in het Evangelie wordt aangeboden. Dit is tot onze aanneming van Christus volstrekt noodzakelijk. Het was niet genoeg dat de doodslager naar de vrijstad liep, dat hij wist dat er een stad was welker poorten open stonden, en die bekwaam was om hem te behouden; maar hij moest daarenboven nog weten dat dezelve tot dat einde geschikt was, en dat hij recht had om door deze openstaande poorten in te gaan, om dus bescherming te verwachten; en hier moeten twee dingen noodzakelijk gekend worden.

1. Dat Christus en al zijn weldaden waarlijk in het Evangelie aan arme zondaren worden aangeboden, en dat om niet. Hierom is het dat onze Catechismus Hem dus beschrijft als het voorwerp des zaligmakende geloofs, wanneer zij het geloof in Christus stelt te zijn, een zaligmakende genade, waardoor wij Hem aannemen, en op Hem rusten, zoals Hij ons in het Evangelie wordt aangeboden.

2. Gelijk wij moeten weten dat Hij aan ons wordt aangeboden, zo moeten wij ook de voorwaarden, waarop Hij wordt aangeboden, verstaan. Dat Hij om niet wordt aangeboden, verhindert niet dat zulks op voorwaarden geschiedt. Wanneer iemand aan een andere een som gelds aanbood, indien hij het wilde aannemen, dat hij het aanbiedt op voorwaarde, en echter om niet; even alzo zijn de voorwaarden van het evangelie, op welke de Heere Jezus wordt aangeboden; allen die Hem willen aannemen en gebruik van Hem maken, zullen Hem deelachtig worden. Maar om alhier wat meer bijzonder te zijn, zo zeggen wij, dat ons deze voorwaarden beschreven worden door de Apostel, Filip. 3: 3: Want wij zijn de besnijding, wij die God in de Geest dienen, en in Christus Jezus roemen, en niet in het vlees betrouwen. Deze zijn de personen die een aadeel in Christus hebben, die tot deze voorwaarden geraken; en de kennis daarvan wordt noodzakelijk in het geloof vervat. Wij moeten weten dat wij op deze, en op geen andere voorwaarden, kunnen gezaligd worden. (a) Wij moeten bewust zijn, dat alle betrouwen in het vlees geheel en al moet verworpen worden, dat er geen verwachting van hulp of zaligheid zijn kan door enig uitwendig voorrecht, of door enige verrichting van plichten, en dat onze gebeden en tranen in deze zaak van geen waardij kunnen zijn. (b) Wij moeten weten, dat wij alleen moeten roemen in Christus Jezus. Die roemt, roeme in de Heere, en hier wordt het gesteld tegen het betrouwen in het vlees; hetwelk duidelijk te kennen geeft dat dit roemen in Christus, is, al ons vertrouwen en troost op Hem alleen te stellen. (e) Wij moeten God in de Geest dienen; in de sterkte van die Geest, denwelken Christus heeft verworven voor, en die Hij schenkt aan zulken die in Hem geloven. Wij moeten God dienen in de weg Zijner eigen instelling. Op deze voorwaarden wordt Christus in het Evangelie aangeboden, en die moeten gekend worden; de kennis derzelver wordt ongetwijfeld in het geloof vervat, zowel als de kennis van zonden en van Christus, tevoren door ons verhandeld; dit leidt mij

D. Tot de vierde zaak die in het geloof vervat wordt, en dat is, het hartelijk aannemen van die voorwaarden van het evangelie, die wij zo-even hebben gemeld. Dit is de voorname zaak zonder welke het geloof geen geloof kan zijn: want indien wij in een enge en bepaalde zin zouden spreken, zo is dit het geloof, en alle de andere dingen tevoren gemeld, alleen maar vooraf vereisten van het geloof; echter zijn zij zodanige niet, die alleen voorondersteld moeten worden in de eerste daden van het geloof, maar moeten enigermate daarmee vergezelschapt gaan, zolang het in de ziel blijft; dat is, zolang de gelovigen hier op aarde zijn. Nu, dit aannemen van Christus op de voorwaarden van het evangelie, behelst in zich deze drie zaken,

1. Een verzaking van alle andere dingen. Hierom wordt gezegd, dat de gelovigen niet betrouwen in het vlees, Phill. 3: 3, dat is, zij hebben geen verwachting om hulp van die dingen, waar de verborgen natuur gewoon is toe aan te zetten, om op te rusten, te zullen verkrijgen. De beweging der ziel naar Jezus Christus, is een beweging die van alle andere dingen afgaat: de ziel die het gewicht van alles op Hem wentelt, blijft niet op iets anders buiten Hem leunen. Alle de uitdrukkingen die wij tevoren verklaard hebben, geven ons genoegzaam te kennen, dat deze verzaking, van alle betrouwen in andere dingen, tot de natuur van het geloof behoort, en de samenstelling daarvan moet uitmaken; de Heilige Schriftuur geeft dit klaar genoeg te kennen, wanneer die dit uitdrukkelijk aan zondaren gebiedt, als een gedeelte van haar plicht, of liever haar gehele plicht daardoor uitdrukt: Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op paarden, en tot het werk onzer handen niet meer zeggen: Gij zijt onze God. Waarlijk tevergeefs verwacht men heil van de heuvelen, en de menigte der bergen, zegt de terugkerende kerk, Hos. 14: 4 en Jer. 3: 23. Deze twee Schriftuurplaatsen zijn een goede verklaring van de voorgemelde uitdrukking van de apostel, van niet te betrouwen in het vlees. In het vlees niet te betrouwen, is geen heil te verwachten van de heuvelen, en de menigte der bergen, van Assur, van paarden, of van het werk onzer handen.

Maar opdat ik een weinig meer bijzonder handel; het geloof of te geloven vervat in zich, (a) Een uitdrukkelijke verzaking van onze eigen wijsheid. De vleselijke mens is bovenmate geneigd, om op zijn eigen vleselijke wijsheid, die vijandschap is tegen God, te vertrouwen, en dezelve voort te zetten, als nuttig zijnde om hem tot de ware gelukzaligheid te leiden. Dit was hetgeen dat de heidenen verdwaasde, zij dachten door hun eigen wijsheid God te kennen, en de gelukzaligheid te verkrijgen; maar in de wijsheid Gods heeft de wereld God niet gekend door de wijsheid; en de gelovige wordt een dwaas, opdat hij wijs worde; volkomen zijn eigen wijsheid verzakende, en zichzelf onderschrijvende een dwaas te zijn; met de wijzen Agur erkennende dat hij onvernuftiger is dan enig mens. (b) Te geloven vervat in zich een verzaking van onze eigen kracht en sterkte. De mens is op zijn eigen bekwaamheden uitnemend hovaardig; zolang de mens nog iets heeft om op te steunen, zal hij zeker naar Jezus Christus niet omzien: maar zodra tracht hij niet naar Christus of hij belijdt ganselijk zijn onmacht; indien hij machtig was alleen te kunnen staan, waarom zou hij dan op een ander leunen? Indien hij in staat was zijn last te kunnen dragen, wat behoeft hij. die dan op een ander te wentelen? (e) Te geloven vervat in zich een verzaking van iemands eigen gerechtigheid. De natuurlijke mens zoekt, gelijk de Joden, die de rechtvaardigheid Gods niet kenden, zijn eigen gerechtigheid op te richten, zijnde der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen, Rom. 10: 3, maar de gelovige ziel verwerpt dit, en erkent met de Kerk, Jes. 64: 6, Wij allen zijn als een onreine, en alle onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed. Een gelovige ziet dat zijn gerechtigheid geheel wegwerpelijk is; hij ziet dat hier een plicht ontbreekt, en daar weer een ander geheel en al verzuimd wordt, hetwelk zijn gerechtigheid niet beter doet zijn dan een wegwerpelijk kleed, dat geheel en al verscheurd is, en hij ziet dat hetgeen nog overig blijft, alleszins bevlekt is; daar ontbreekt iets, en hetgeen niet ontbreekt, is bevlekt; de beste komen te kort, en zijn in alle opzichten gebrekkig in de beoefening van sommige plichten; de besmetting kleeft aan, en is vermengd met alles wat zij verrichten; en daarom verzaken zij hun gerechtigheid. (d) Te geloven, of het geloof in Christus, verzaakt alle vreemde hulp; ik meen alle hulp van andere dingen die buiten Christus zijn: het wil niet vertrouwen op uiterlijke voorrechten, op heiligen, noch op enig schepsel. Wanneer enig ding een gelovig zondaar wil verlokken, om iets anders na te volgen, dan antwoordt het geloof de verzoeker, gelijk Petrus deed in een aanspraak aan Christus zelf: Tot wie zullen wij heen gaan, want Gij hebt de woorden des eeuwige levens? Joh. 6: 68. Nu, al deze dingen worden vervat in die uitdrukking van de apostel, die niet betrouwen in het vlees; en daarom zien wij dat hij zijn eigen wijsheid verwerpt, om de uitnemendheid der kennis Jezus Christus; mitsgaders zijn eigen sterkte; opdat hij de kracht en uitwerking van de dood van Christus mocht kennen; en zijn eigen gerechtigheid verzaakt, om in Christus gevonden te worden, achtende al zijn voorrechten (als zijnde een der kinderen Abrahams, een in het Verbond met God, een van de bescheidenste sekte der Joden) maar schade en drek om deel aan Christus te mogen hebben, Filip. 3: 8.

2. Het geloof in Christus vervat een toestemming van de wil, dat de voorwaarden van het Evangelie goed en begeerlijk Zijn. En wie zou zulks kunnen loochenen, dan alleen de zodanigen, die blind zijn? De voorwaarden van het evangelie kunnen, gelijk zo-even is aangeroerd, tot deze drie bepaald worden: (a) Zoekt geen zaligheid van datgene te verkrijgen, dat u niet zaligen kan, betrouwt niet in het vlees. (b) Neemt om niet al hetgeen gij nodig hebt. Hebt gij gerechtigheid, sterkte, wijsheid of verlossing nodig? Deze kunt gij alle om niet verkrijgen in Christus, die aan allen die geloven geworden is wijsheid van Gode, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing, 1 Kor. 1: 30, in welke alle gelovigen gerechtigheid en sterkte hebben, en in Wie het gehele zaad IsraÎls op deze wijze gerechtvaardigd en verheerlijkt zal worden; dit is te roemen in de Heere Jezus Christus. (c) Besteed en gebruik hetgeen gij ontvangt. U wordt niet geboden, een web uit uw eigen ingewanden te spinnen; maar u wordt bevolen, te gebruiken datgene dat u gegeven is; gij wordt geboden God in de Geest te dienen. O ja, maar 't is door de bijstand en besturing des Heilige Geestes u uit genade geschonken. De wil omhelst deze voorwaarden als goed, gepast en aangenaam; en wie zou zulks kunnen weigeren te doen, dan alleen de zodanigen, welker vleselijk verstand vijandschap is tegen God? Rom. 8: 7. Niemand is er die iets begrijpen kan dat meer redelijk is, geen voorwaarden meer bemoedigende, voordelig en toegevende, dan deze zijn; daarom worden die omhelsd als aan de goedheid, liefde, barmhartigheid en wijsheid Gods ten hoogste betamende.

3. Hierop volgt een berusting, of rust der ziele in Christus Jezus tot zaligheid. De ziel wordt niet meer geslingerd door beroerende zoekingen naar een Zaligmaker; nu vestigt die zich op Hem, overeenkomstig de aanbieding die Hij van zichzelf heeft gedaan; en zij wil naar niets anders uitzien, omdat zij reeds alles heeft beproefd, maar nergens rust in gevonden. Nu is zij gekomen waar zij rust vindt, en derhalve is de ziel daar in een gezegende bedaardheid, zij vertrouwt op Christus Jezus, zich verheugende en roemende in Hem. Wanneer de consciÎntie haar wegens zonden beschuldigt, dan wijst zij die naar Christus Jezus, en toont die aan wat Hij verworven heeft, en zoekt geen ander antwoord om de consciÎntie gerust te stellen. Wanneer de bedreigingen der wet zich tegen de zondaar stellen, dan vlucht hij naar de gerechtigheid van Christus, opdat die hem beschutte, en acht zichzelf daar veilig te zijn; en daarom wil hij zich tot geen andere zaak begeven; hierin berust hij als in zijn heiligheid, en zoekt naar niets anders om hem te beveiligen tegen de toorn Gods, en om hem bekwaam te maken tot alle goede woorden en werken. Aldus hebben wij enigermate de natuur van het geloof voor u open gelegd, genoegzaam tot ons tegenwoordig voornemen. Nu gaan wij over

Ten vijfde, Om te onderzoeken wat die zaligheid is, die een overtuigd zondaar op zijn geloof in de Heere Jezus gewis verkrijgen zal. In de verklaring van het vorige vers hebben wij aangemerkt, dat dit woord zaligheid in een ruimen zin genomen wordt, niet alleen voor een bevrijding van het kwade, maar ook voor een toebrenging van het goede; dit is klaar, dat hetzelve in zich vervat alles dat nodig is om de zondaar weer te herstellen tot die zaligen staat daar Adam uitgevallen is, of zelfs tot een betere; zodat zaligheid en het eeuwige leven niet veel van elkaar verschillen. Nu zal ik eerst onderzoeken wat de zaligheid, dus genomen zijnde, in zich vervat; en dan enige eigenschappen daarvan opnoemen.

(a) Wat het eerste aangaat, zaligheid vervat in zich drie bijzonderheden waartoe alle de andere licht kunnen worden gebracht.

1. Bevrijding van toorn. De zonde verdient toorn, de zondaar ziet die aankomen, en ondervindt deszelfs beginselen; hetwelk hem doet vluchten, om bevrijd te worden van de toekomende toorn. Aldus was het ook met de stokbewaarder in onze tekstwoorden gesteld; hij was gelijk een man die op reis gaat, die de beginselen van een zware stom gevoelt, en ziet dat de wolken zich verzamelen, en een zware overstroming bedreigen; en die, omdat hij niet in staat is om zelfs de beginselen daarvan te kunnen dragen, zich intijds naar een schuilplaats begeeft, en heen loopt om verberging voor de storm te zoeken: zo gevoelde ook deze ontwaakte zondaar, als het ware, reeds enige droppelen van de toorn Gods op hem neervallen, en wetende dat hij niet machtig is daar meer van te kunnen dragen, zo roept hij uit: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Waar zal ik een beschutting vinden? Deze vraag wordt hier beantwoord: Gelooft in de Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden; Hij zal u beschutten voor deze storm van de toorn Gods, die reeds begonnen is op u neer te vallen met zulk een groot geweld.

2. Een recht tot het eeuwige leven. Deze man wilde graag gelukzalig wezen, maar hoe hij daartoe zou geraken wist hij niet. Hij vreesde dat hij dezelve mogelijk nooit zou verkrijgen, en dat deed hem smart aan. De mens was eens op de rechte weg om het eeuwige leven te verkrijgen, maar nu is hij ver daarvan afgeweken, en schijnt hetzelve nooit te zullen krijgen. Dit doet de arme ontwaakten man bevende uitroepen: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Ik kan er niet aan denken om de gelukzaligheid te moeten derven; op wat wijze zal ik die deelachtig worden? Het antwoord is: Gelooft in de Heere Jezus, en gij zult zalig worden, gij zult een recht hebben tot het eeuwige leven; want die het getuigenis dat God van Zijn Zoon gegeven heeft, gelooft, die heeft verzegeld dat God waarachtig is, en dit is Gods getuigenis, dat het eeuwige leven in Zijn Zoon is; en dat die de Zoon heeft, ook het leven heeft, 1 Joh. 5: 11, 12.

3. Een volle genieting van dit eeuwige leven, en een volmaakte verlossing. Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Hoe zal ik de weg des verderfs ontvlieden, en bekwaam gemaakt worden tot de dadelijke genieting van die erfenis die onverderfelijk, onbevlekkelijk, en onverwelkelijk is? Gelooft in de Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden; gij zult bekwaam gemaakt worden' voor, ja ook in de dadelijke bezitting gesteld worden van die gezegende erfenis, en verlost worden van alle de gevaren die in de weg zijn; gij zult in de kracht Gods bewaard worden door 't geloof, tot de zaligheid; en verkrijgen het einde uws geloofs, namelijk de zaligheid uwer zielen, 1 Petr. 1: 5, 9. Aldus hebben wij enigszins in het algemeen aangetoond, wat zaligheid in zich vervat; nu zullen wij voortgaan

(b) Om enige van deszelfs eigenschappen op te noemen, waaruit men nog verder deszelfs natuur zal kunnen zien. Wij zouden vele eigenschappen dezer zaligheid kunnen opnoemen en verhandelen; indien het noodzakelijk was, zo zouden wij die alle kunnen onderzoeken: maar ik zal mij zelf vergenoegen om enige weinige van deszelfs aanmerkelijkste hoedanigheden aan te tonen en te verhandelen. .

1. Het is een grote zaligheid. Aldus noemt de Geest Gods die uitdrukkelijk, Hebr. 11: 2, 3. Want indien het Woord door de engelen gesproken vast is, geweest, en alle overtreding en ongehoorzaamheid rechtvaardige vergelding ontvangen heeft: hoe zullen wij ontvlieden indien wij op zo grote zaligheid geen acht en nemen? Die begonnen zijnde verkondigd te worden door de Heere, aan ons bevestigd is geworden van degenen, die Hem gehoord hebben. Waarlijk, indien wij hetzelve terecht beschouwen, zo zullen wij bevinden, dat het die eernaam en benoeming terecht verdient; het wordt een grote zaligheid genaamd, en zeker zij is ook zo,

a. Met opzicht op deszelfs uitvinding. Het is geen zaak die bij geval geschiedt, zonder dat die tevoren ontworpen, bedacht, en bestemd is; geenszins, maar het is een van de grootste uitvindingen van de hemel, het is het meesterstuk van de Goddelijke wijsheid. Daar behoorde veel wijsheid, tot het tezamen stellen der wereld, veel tot het scheppen van de mens, en veel wijsheid vertoont zich in de werken der voorzienigheid; maar oneindig meer in deze zaak. De veelvuldige wijsheid Gods kan gezien worden in de zaligheid der kerk, Ef. 3: 10. Iemands wijsheid is gelegen in rechte einden aan zichzelf voor te stellen, in zijn daden in het uitvinden en gebruiken van gepaste middelen, en in alle de omstandigheden zijner daden, tot het meeste nut te besturen. Nu, al deze gedeelten van wijsheid worden op uitnemendheid in deze zaligheid gevonden.

Nooit is er een meer heerlijk einde geweest, dan datgene hetwelk God in de zaligheid Zijner Kerk beoogde. (1) Wat kon meer betamelijk zijn. voor God, dan dat Hij Zijn barmhartigheid en genade zou verheerlijken; de enige eigenschappen Gods, die voor de val des mensen nooit. in enig aanmerkelijk voorbeeld, waren verheerlijkt geworden? De Heere had Zijn oneindige wijsheid, macht, en godheid in de schepping der wereld doen doorstralen: Zijn zedelijke volmaaktheden werden in de ziel der mensen, en in de natuur der engelen verbeeld; waaruit men kon leren, dat de Heere verheerlijkt was in heiligheid, goedheid, weldadigheid, rechtvaardigheid, en in alle andere zedelijke volmaaktheden; maar ondertussen was er geen teken, geen voetstap van barmhartigheid te vinden; ook kon die er niet zijn, zolang de zonde niet in de wereld gekomen was. De wrekende gerechtigheid was uitblinkende in de ellendigen staat en toestand der gevallen engelen, die rechtvaardig neergestort werden in een hulpeloze ellende en verderf; de barmhartigheid alleen scheen bedekt en verborgen te zijn; daar was niets waardoor deze uitmuntende eigenschap kon gekend worden, of om welks wil de Heere enige heerlijkheid kon ontvangen. Zij konden in de werken der Schepping of der Voorzienigheid niet gezien worden, ja daar scheen voor dezelve geen plaats te zullen zijn, omdat de val verondersteld zijnde, (uit kracht van welke de barmhartigheid alleen plaats kon hebben) de deur geheel scheen toegesloten te zijn voor deszelfs betoning, door de volstrektheid van de bedreiging, ten dag als gij daar van eet, zult gij de dood sterven. En waarlijk, de mens had alle billijke redenen te geloven, dat het alzo zou wezen, niet alleen uit kracht van Gods waarachtigheid, maar ook door het droevig en beklaaglijk bewijs van de heilige gestrengheid Gods, betoond in het verderf van de engelen, die gezondigd hadden. (2) Wat kon voor de groten Wetgever der wereld meer betamelijk zijn, dan te doen blijken ter overtuiging van allen, dat de wetten, die Hij in het begin gemaakt heeft, juist gepast waren aan het einden van regering; de heerlijkheid, veiligheid, troost en vrede der onderdanen, en de ere van de Regeerder? Zeker was dit einde, zo er enig ander zijn kon, betamelijk aan God, de Wetgever der wereld; en dit was Zijn bedoeling in de zaligheid der kerk, en hetzelve verkrijgt Hij door dit middel. De gehoorzaamheid des Zoons Gods verkondigt, dat het des mensen ere is te gehoorzamen; de vrede, die Zijn volk, door Zijn genade vernieuwd zijnde, in te gehoorzamen ondervindt, geeft duidelijk te kennen, dat het hun ware aanbelang is te gehoorzamen; de smart, die zij gevoelen in de weg der zonden, toont klaar aan, dat al de lasteringen die op de wegen en wetten Gods geworpen worden, onwaarachtig en vals zijn. (3) Wat einde kon voor Hem betamelijker zijn, Die ondernomen had Zijn onderdanen te beschermen, hetwelk buiten alle tegenspraak een gedeelte van het werk eens regeerders is, dan een uitmuntend bewijs van Zijn vermogen te geven om de allerlistigste en spitsvondigste aanslagen te verijdelen, en de grootste macht van Zijn en Zijns volks vijanden te verbreken? En dit is op een zichtbare wijze in de zaligheid Zijner kerk geschied. (4) Wat gepaster einde kon Hij hebben, Die al de strijdige elementen moest besturen, al de tegenstrijdige uitgestrektheden der dingen regeren, om die alle tot een gemeen einde te brengen, dan een bewijs te geven van Zijn wonderlijke bekwaamheid, om de aanbelangen der gerechtigheid en barmhartigheid, die schenen met elkaar te strijden, en niet overeengebracht te kunnen worden, samen te verenigen? Nooit was er een einde meer heerlijk en betamelijk, dan datgene, hetwelk de Heere in het uitvinden van deze zaligheid beoogde. Zijn oogmerk was, om de ontdekking, die Hij van Zijn eigenschappen gaf te volmaken; Zijn wetten te eren; de dwaasheid en zwakheid van Zijn groten vijand ten toon te stellen; Zijn heerlijke wijsheid in het wegnemen van de grootste verschillen te vertonen; en de aanbelangen der gerechtigheid en barmhartigheid, die onverzoenbaar en met elkaar strijdig schenen te zijn, te verzoenen.

Aldus zien wij, dat het einde wijs was; ook waren de middelen en de tijdigheid ervan niet minder wijs. Daar was veel wijsheid gelegen in het bekwaam maken van de persoon des Middelaars, om een deur te openen ter verheerlijking van de genade, barmhartigheid en liefde Gods; om de eer van Zijn gezag en Wet te herstellen; om van de satan macht en arglistigheid te verijdelen; en om te bevredigen, en vriendelijk overeen te brengen, de tegenstrijdige aanbelangen der onbevlekte gerechtigheid en tedere barmhartigheid Gods. Veel wijsheid straalde door in de tijdigheid van deze ontdekking, en in de toepassing van dezelve. Terecht mag die genaamd worden veelvuldige wijsheid, die hierin uitblinkt; en billijk mag deze zaligheid, die dus in wijsheid is uitgedacht, groot genaamd worden, met opzicht op die wijsheid die dezelve heeft uitgevonden.

b. Zeker is dit, een grote zaligheid, gelijk die ook niet anders kan zijn, wanneer wij deszelfs auteur, namelijk God, de grote God, aanmerken. Hij is het, Die zich de uitvinding en de eer van de vervulling van dit werk, de zaligheid der kerk, als Hem alleen toebehorende, aanmatigt; en deze ere wordt Hem doorgaans van allen, die gezaligd worden, toegebracht; zij vinden zichzelf verplicht te erkennen, dat alle andere dingen onmachtig waren om zulk een groot werk, als de zaligheid van zondaren is, uit te vinden of werkstellig te maken. Tevergeefs verwacht men het van de heuvelen, en de menigte der bergen. Waarlijk, in de Heere onze God alleen is IsraÎls heil, Jer. 3: 23. En deze erkentenis der kerk is overeenstemmen met de verklaring, die de Heere zelf doet, Jes. 45:21: Daar en is geen God meer behalve Mij, een rechtvaardig God en een Heiland, niemand is er dan ik. Al de personen der aanbiddelijke Drie-eenheid, hebben onderscheidenlijk hun hand en aanbelang in deze zaligheid. De eerste voorstelling daarvan behoort tot de liefde des Vaders, deszelfs vervulling aan de Zoon, en de toepassing daarvan aan de Heilige Geest. Zeker, het moet een groot werk zijn, een grote zaligheid, die de gedachten der aanbiddelijke Drie-eenheid van eeuwigheid heeft te werk gesteld, en hun handen, indien ik zo mag spreken, in der tijd doen werkzaam zijn; en zodanig is de zaligheid, waar wij van spreken.

c. Het is een grote zaligheid, wanneer wij overwegen de wijze van deszelfs vervulling, de middelen, waardoor die is teweeg gebracht. En die waren die grote en wonderbare vernederingen van de Zoon van God, waardoor Hij zichzelf zo ver vernederd heeft, dat Hij de gestalte eens dienstknechts, eens zondige mensen, heeft aangenomen, Filip. 2:6, 7. Zijn onuitdrukkelijk zwaar lijden, beide naar ziel en lichaam, en de uitnemende grootheid Zijner sterke kracht, betoond in de toepassing van deze grote zaken, die verkregen waren, niet door dingen van zulke kleine waardij, of zo gering als zilver of goud, of dergelijk vergankelijk stof, maar door, het dierbare bloed Christi, 1 Petr. 1:18, 19.

d. Het is een grote zaligheid, wanneer wij de wijze van de bekendmaking ervan overwegen. De Heere zelf heeft de eerste tijding daarvan aan Adam bekend gemaakt, en heeft naderhand bij verscheidene gelegenheden deze ontdekking voortgezet, door die eerste openbaring te vermeerderen, met nieuwe stralen van licht daarbij te voeren naar dat de verscheidene gelegenheden der kerk zulks waren vereisende, Hebr. 2: 29 3. Maar hetgeen het alleraanmerkelijkste is, en van het grootste gewicht, is dat de verhouding daarvan een gedeelte van het werk was, hetwelk een vernederd God, terwijl Hij onder de mensen woonde, op zichzelf heeft genomen; op aarde omwandelende, predikte Hij de zaligheid.

e. Deze zaligheid verdient groot genaamd te worden, wanneer wij de grote kwaden, waar wij door dezelve van bevrijd en verlost worden, beschouwen. (1) Hierdoor worden wij verlost van grote besmettingen. Van natuur zijn wij allen zo bevlekt en verdorven als de Satan zelf; door de zonde zijn wij vernederd geworden tot de hel toe; wij zijn zo onrein, dat de Heere God, Die een heilig God is, ons niet dan met afgrijzen kan aanschouwen; wij zijn verfoeilijk voor de heilige, engelen, en ook voor ons zelf, wanneer onze ogen geopend zijn. Daar is zoveel onreinigheid in elke zondaar, als genoegzaam is om hem een walging van zichzelf te doen hebben, als hij zichzelf maar recht beschouwde. Job, aan wie de Heere, Die de beste oordeler is, zo groot een getuigenis heeft gegeven, als ooit aan enig mens is geschied, had een walging van zichzelf, en verfoeide zich, wanneer de Heere hem een recht gezicht van zichzelf gaf. Moet dat geen grote onreinigheid zijn, die veroorzaakt, dat niet alleen,God, de heilige God, een walging van de mens krijgt, maar die ook de mens, de zondige besmette mens zichzelf doet verfoeien? En is het niet een grote zaligheid, van zo grote onreinigheid verlost te worden? Voorzeker is het: het is een onreinigheid, daar de salpeter en zeep der menselijke pogingen dikwijls, doch tevergeefs, aan beproefd is; niets kan die vlek uitwissen, dan alleen het bloed Gods; en van die onreinigheid verlost te worden, is geen gering goedertierenheid, maar is voorzeker een zaligheid, die groot is. (2) Het is zaligheid, omdat wij door dezelve verlost worden van de schuld der zonde. De zonde vervat in zich een verbintenis tot straf, Rom. 8: 1. Zij hecht zonde en straf aan elkaar, en is gevolgelijk, gelijk een sterke keten, waardoor de zondaar aan het verderf is vastgeklonken; ja zo vast, dat hij daarvan niet weer kan losraken. Hij is vastgebonden aan de hel; en zeker wanneer iemand zichzelf dus aan het verderf gebonden vindt, zo zal hij het een grote zaligheid achten te zijn, daarvan verlost te worden, en deze knoop verbroken te krijgen. (3) Het is zaligheid, omdat die ons bevrijdt van de heerschappij der zonde. De zonde is een grote tiran, en legt een allerzwaarst en ondraaglijk juk op al zijn onderdanen. Wij kunnen zien hoe grote tiran die is, door de veelvuldige treurige voorvallen, waar de wereld dagelijks mee is vervuld. Men ziet sommige koninkrijken als dronken van het bloed, sommige huisgezinnen in verachting begraven, sommige mensen in hun eer en achting verdorven, anderen in hun lichamen, wederom anderen in hun bezittingen; en wanneer men onderzoek doet, wie al deze kwaden heeft veroorzaakt, zo zal men bevinden, dat het alles door de zonde is geschied. Die heeft teweeg gebracht, dat een gedeelte van een natie hun handen met het bloed van hun evenmens hebben bezoedeld; die heeft mensen tot die dwaze en schandelijke handelwijzen vervoerd, waardoor zij hun huisgezinnen, welvaren, goede namen, hun zielen en hun lichamen hebben verdorven. Zeker van de regering en heerschappij van deze onverdraaglijke dwingeland verlost te worden, verdient terecht de benaming van een grote zaligheid. (4) Het is zaligheid, omdat het een bevrijding is van de verontrustende kracht der overblijvende zonde, die nog in de gelovigen woont; en dit is een grote zaligheid. Al de werkingen, woelingen, en bewegingen van deze vijand zijn zo smartelijk, dat die Gods kinderen zichzelf dikwijls als ellendige mensen doen beschouwen, en met de Apostel uitroepen, Rom. 7:24: Ik ellendig mens! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Bevrijd te worden van datgene, hetwelk de mens zichzelf als ellendig en jammerlijk doet schatten is zeker een grote zaligheid. (5) Het is zaligheid, omdat de ziel verlost wordt van de toorn Gods; en wat een grote weldaad is dit niet? Wie kent de sterkte Zijns toorns? en wie weet hoe groot een verlossing het is, van de toekomende toorn verlost te worden? dan alleen zulken, wiens ogen geopend zijn, om het gevaar, waarin zij zijn, vanwege de nakende wervelwind van des Heeren toorn, die met groot geweld voortbreekt, en met smart neervalt op het hoofd der goddelozen, te zien. (6) Het is een zaligheid, waardoor de ziel bevrijd wordt van de slavernij des Satans. En zeker van zijn slavernij verlost te worden, is een grote zaligheid. Hij werkt krachtig in de kinderen der ongehoorzaamheid; en alwaar hij heerst, daar behandelt hij geen een van zijn slaven beter, dan dat hij dat arme kind deed, waarvan ons een verhaal wordt gegeven in het Evangelie; hij grijpt haar aan, hij verscheurt haar, hij verplettert haar; haar soms werpende in het vuur, en soms in het water, Matth. 17:15; Mar. 9:17; Luk. 9:39. Hij voert hen in onderscheiden kwaden, vuur en water, beide verderfelijk voor hun leven; en van de behandeling van een zulk een vijand verlost te worden, is zeker een grote zaligheid, en zal licht als zodanig erkend worden, door al degenen, die door ondervinding weten wat een zware ellende het is, onder zulk een juk te zijn. (7) Het is zaligheid, want hierdoor wordt de ziel verlost van de prikkel en de vrees des doods. Wij lezen van sommigen, die met vrees des doods door al hun leven der dienstbaarheid onderworpen waren; en daar wordt ook aangetoond, dat het een deel van de onderneming van Christus is, de zodanigen te verlossen: Omdat dan de kinderen des vleses en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelver deelachtig geworden, opdat Hij door de dood teniet doen zou dengenen, die het geweld des doods had, dat is, de duivel; en verlossen zou alle degenen, die met vrees des doods, door al hun leven, der dienstbaarheid onderworpen waren, Hebr. 2:14, 15. Allen die deze kwaden, waar de zaligheid en verlossing opzicht op heeft, beschouwen, kunnen niet anders dan erkennen, dat het een grote zaligheid is.

f. Om geen meer overwegingen, ter opheldering van deze eigenschap, bij te brengen, zo zeggen wij alleen, dat dezelve als een grote zaligheid moet erkend worden, indien wij maar overwegen wat de voordelen zijn, die op de verlossing van de genoemde kwaden volgen. Ik zal alleen maar enige weinige van dezelve melden. (1) In plaats van die gescheurde en wegwerpelijke klederen, waar zondaren van nature mee bekleed zijn, worden zij bekleed met de klederen des heils en met de mantel der gerechtigheid, Jes. 61: 10: Ik ben zeer vrolijk in de Heere, mijn ziel verheugt zich in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, de mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan: gelijk een bruidegom zich met priesterlijke sieraad versiert, en als een bruid haar versiert met haar gereedschap. (2) Deze zaligheid vervat in zich het recht tot een heerlijke erfenis. Schuld is van de zondaar, des onzalige ellendelings, recht tot toorn, het maakt die voor hem zeker. Maar dengenen, die gezaligd worden, wordt de macht gegeven kinderen Gods te zijn, op haar geloven, Joh. 1: 12; en indien zij kinderen zijn, zo zijn zij ook erfgenamen, erfgenamen Gods, en mede-erfgenamen van Christus, Rom. 8:17. (3) Allen die deelgenoten dezer zaligheid zijn. worden onder de heerschappij der genade gesteld; zij zijn niet onder de heerschappij der zonde, maar onder die der genade, Rom. 6: 14. En alwaar genade de scepter zwaait, daar is zeker volmaakte vrijheid. Het geloof werkende door de liefde, is de springbron van al de gehoorzaamheid, die zij oefenen aan deze geboden, die hun niet zwaar, maar integendeel liefelijk en aangenaam zijn; en die niet alleen in het uiteinde, maar zelfs in de tijd, waarin de gehoorzaamheid geoefend wordt, voor hen een groot loon hebben, zie Gal. 5: 6; 1 Joh. 5: 3; Spr. 3: 17; Ps. 19: 12. (4) De Geest Gods woont in alle gelovigen, en blijft bij hen in eeuwigheid, 1 Joh. 4: 13; Rom. 8: 9. Hierdoor is hulp verzorgd tegen al die kwellingen, die uit de overblijfselen der zonde hier nog ontstaan; want de gelovigen doden door de Geest de werkingen des lichaams, opdat zij mogen leven, Rom. 8:13. En door deze overvloeiende vruchten des Geestes worden zij tot die gestalte, die geestelijke gezindheid, die het leven en de vrede der ziel is, gebracht, Rom. 8:6. En dus is, door de inwoning des Geestes, niet alleen zorg gedragen tegen de overblijvÈnde kracht der inwonende zonden, zolang de ziel alhier op aarde is; maar daarenboven wordt daardoor ook verzekering gegeven van een volkomen verlossing daarvan. De Geest zal eindelijk de ziel geheel en al reinigen, en Die is het onderpand der heerlijkheid van die staat, waarin de gelovigen geheel bevrijd zullen zijn van alle zonden. 2 Kor. 5: 5. Het is door Hem, dat zij verzegeld worden tot de dag van hun eindelijke en volmaakte verlossing van zonde, in alle deszelfs uitgestrektheden, als besmetting, schuld, heerschappij, kracht en inwoning, Efeze 4: 30. (5) In plaats van toorn, waaronder de zondaar was liggende, wordt hij door deze zaligheid gebracht in een staat van gunst en aanneming bij God door de Geliefde, Efeze 1: 6. In plaats van strijd met de hemel hebben zij nu vrede; want uit de geloof gerechtvaardigd zijnde, hebben zij vrede bij God Rom. 5: 1. En van hoe groot aanbelang hetzelve is, begreep de Psalmist zeer wel, zeggende, Ps. 30: 6, dat het een leven in Zijn goedgunstigheid is; en Ps. 63: 4, dat Zijn goedertierenheid beter is dan het leven. (6) Door deze zaligheid wordt hij, die een slaaf van de satan was, verheven op een troon; en is dit niet een zeer groot voorrecht? Voorzeker is het. En dit is het voorrecht van allen, die overwinnen; en de zodanigen zullen alle gelovigen zij n. Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijn troon, gelijk als Ik overwonnen heb, en ben gezeten met Mijn Vader in Zijn troon. Openb. 3: 21. (7) In plaats van de gevreesde dood, zal het eeuwige leven het voorrecht zijn van alle geslachten die gezaligd worden. Joh. 111:36: Die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven. En hier moeten wij bij stilstaan, alle woorden komen hier voor eeuwig te kort, want wie kan zeggen wat een leven dit is? een leven Gods, een leven van vertroosting, een leven der belofte in de hemel, en zodanig een leven tot in eeuwigheid. Mogen wij nu uit dit alles niet besluiten, dat deze zaligheid (die door zo grote wijsheid is uitgedacht, die zulk een grote oorzaak heeft als God, die door zulke grote middelen is teweeg gebracht, verkondigd door zulk een heerlijk en uitmuntend persoon als de Eniggeborene des Vaders was, die van zulke grote kwaden verlost, en een recht tot zulke grote weldaden geeft) zeker een grote zaligheid is? Nu gaan wij over tot een

2. Eigenschap dezer zaligheid. Gelijk die om de reeds gemelde redenen, en om niet weinig andere, een grote zaligheid is, zo is die ook een volkomen zaligheid. Zo wordt dezelve genoemd Hebr. 7: 25, Waarom Hij ook volkomen kan zalig maken degenen die door Hem tot God gaan. Nu, de volkomenheid dezer zaligheid kunnen wij begrijpen te bestaan in deze vier bijzonderheden (a) Het is een bevrijden van alle kwaden. Het is niet alleen (gelijk wij in de vorige verdeling breedvoerig hebben aangetoond) een bevrijding van vele en van grote, maar ook van alle kwaden. Zij strekt zich uit tot alle soorten van kwaad; wij kunnen vele derzelver opnoemen; maar zij kunnen alle licht gebracht worden tot twee, namelijk tot het kwaad der zonde, en het kwaad der straf. Nu, deze bevrijding strekt zich tot beide uit; het is een bevrijding van alle zonden: Het bloed Jezus Christus de Zoon Gods reinigt van alle zonden, 1 Joh. 1: 7. Het is rechtvaardigmaking van alle kwaden, Hand. 13: 38 en 39: Zo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door deze u vergeving der zonden verkondigd wordt: en dat van alle, waarvan gij niet en kon gerechtvaardigd worden door de Wet van Mozes, door deze een iegelijk die gelooft, gerechtvaardigd wordt. En indien wij van alle zedelijke kwaden verlost worden, dan volgt ook de bevrijding van alle andere kwaden van zelf. (b) Het is een bevrijding van alle trappen dezer kwaden; het kon zich uitgestrekt hebben tot alle soorten van kwaden, en echter niet in zich vervat hebben een verlossing van alle trappen derzelver; maar zij is in dit opzicht volkomen. Gelijk het bloed Jezus Christus van alle zonden reinigt, zo reinigt het ook van alle trappen der zonde, want het reinigt volkomen. Gelijk de Geest Christus machtig is alle zonden ten onder te brengen, zo is Hij ook machtig om het volkomen te doen. In ÈÈn woord, Christus maakt Zijn werk volkomen, en degenen die geloven zullen verlost worden van al hun vrees, en van al hun vijanden; van al hun zonden, en van al hun droefheden. Christus zal hen voorstellen zonder vlekken of rimpel, of iets dergelijke, Efeze 5: 27. Geen smet of vlek zal in hen overblijven, wanneer Hij zijn werk in hen zal voleindigd hebben. (c) Deze zaligheid vervat in zich alle geestelijke zegeningen, ja, alles wat goed is. De Heere zal genade en ere geven; Hij en zal het goede niet onthouden dengenen die in oprechtheid wandelen, Ps. 84:12. En van de gelovigen wordt gezegd, dat zij gezegend worden met alle geestelijke zegeningen in Christus. Efeze 1:3. (d) Zij vervat al deze zegeningen in haar volmaaktheid, omdat de genietingen der heiligen in deze wereld onvolmaakt zijn; maar binnen korte tijd zullen zij volmaakt wezen, want de genade zal hen rijp maken voor de heerlijkheid; hetgeen dat ten dele is, zal teniet gedaan worden, en hetgeen volmaakt is zal in hun plaats komen, 1 Kor. 13: 10.

3. Het is een gepaste zaligheid. Hoe gepast en betamelijk die voor God is, hebben wij reeds aangetoond; en daarom zal ik maar enige weinige zaken opnoemen, waaruit het kan blijken, hoe overeenkomstig dezelve is met de toestand van zodanige zondaren, die overtuigd zijn, dat zij de zaligheid nodig hebben.

a. Deze zaligheid is uitnemend gepast voor zulke zondaren, omdat dezelve nabij is. Aan een, die tot in het uiterste gebracht is, een hulpmiddel, dat ver af in een ver gelegen land is, voor te stellen, zal eerder zijn ongerustheid doen vermeerderen, dan wegnemen; hij zou zeggen, dat hulpmiddel is wel genoegzaam, maar hoe zal ik dat bekomen, wie zal het tot mij brengen, ik kan mogelijk dood zijn eer het tot mij gebracht wordt. Aldus kon ook de overtuigde zondaar zeggen, indien wij hem een Zaligmaker voorstelden, die in een verafgelegen land woonde, of die eerst na verloop van enige jaren te bekomen was, zo zou zijn verslagenheid daardoor maar vermeerderd worden. Zijn toestand vereist een spoedige hulp, en kan geen lang uitstel lijden. Nu, deze zaligheid is juist naar zijn toestand geschikt, gelijk de Apostel aantoont, Rom. 10:6 9: Maar de rechtvaardigheid die uit de geloof is spreekt aldus: En zegt niet in uw hart, wie zal in de hemel opklimmen? Hetzelve is Christus van boven afbrengen; of, wie zal in de afgrond neerdalen? Hetzelve is Christus uit de doden opbrengen. Maar wat zegt ze? Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart. Dit is het Woord hetwelk wij prediken: namelijk, indien gij met uw mond zult belijden de Heere Jezus, en met uw hart geloven, dat Hem God uit de doden opgewekt heeft, zo zult gij zalig worden. Deze zaligheid is nabij in de aanbieding, en is nabij in deszelfs voordelen; gelijk de aanbieding die nabij brengt, zo kan het voordeel daarvan ook aanstonds genoten worden. De Stokbewaarder kreeg ten eerste verlichting, en zo kan een iegelijk overtuigd zondaar, die langs dezelfde weg deelachtig worden; hij kan, indien niet aanstonds voldoening, echter aanstonds beveiliging verkrijgen.

b. Deze zaligheid is in deszelfs voorwaarden gepast, met opzicht op de noden en begeerten van een overtuigden zondaar. Hij kan die voor geen prijs kopen, en daarom is de zaligheid, die om niet wordt aangeboden, voor hem zeer gepast. Indien er geld vereist werd van degenen, die op de markt der genade komen, dan zou de zondaar daar nooit naar omzien; maar wanneer aan allen, die dezelve nodig hebben, bevolen wordt te komen, en te nemen, en alles te hebben zonder geld en zonder prijs, dan vindt hij een markt naar zijn genoegen, een zaligheid naar zijn wens, en volmaakt zodanig als hij die begeerde te hebben.

c. Deze zaligheid is in deszelfs natuur voor zijn noden gepast. Gelijk het een zaligheid is op dezelfde voorwaarden die hij wenst, zo kunnen ook al de zegeningen die hij nodig heeft, op dezelfde voorwaarden verkregen worden. Heeft hij vergeving van zonden nodig, hij kan die verkrijgen; heeft hij bekering nodig, ook die kan hij hebben; in ÈÈn woord, heeft hij genade of heerlijkheid nodig, die kan hij ook deelachtig worden.

d. De aangeboden beveiliging is voor de eigenlijke noden van zulk een zeer gepast. De overtuigde zondaar, nu op het diepst gevoelig zijnde van het belang, gewicht, en aangelegenheid der zaligheid, durft zich op een geringe zekerheid zo licht niet wagen; hij durft zoveel op een zwakke waarschijnlijkheid niet te laten aankomen; hij wil de grootste verzekering in deze zaak, die van het alleruiterste gewicht is, hebben. En wat groter verzekering kan hij wegens zijn zaligheid begeren, dan het Verbond Gods, en de beloften bevestigd door Zijn eed?

4. Deze zaligheid wordt een eeuwige zaligheid genaamd, Jes. 45:17: Maar IsraÎl wordt verlost door de Heere met een eeuwige verlossing; gijlieden en zult niet beschaamd noch te tot schande worden tot in alle eeuwigheden. En ons wordt gezegd, Hebr. 5:9, dat Christus door lijden geheiligd zijnde, Hij allen die gehoorzaam zijn een oorzaak der eeuwige zaligheid geworden is. Het is een eeuwige zaligheid om drie redenen. (a) Het is een eeuwige zaligheid uit kracht van deszelfs oogmerk en uitvinding; de vrucht en het gewrochte van eeuwige liefde. Dat de Vader zondaren in de tijd trekt, om die voorwaarden aan te nemen, is de vrucht van eeuwige liefde, Jer. 31:3: De Heere is mij verschenen van ver tijden; ja Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid. (b) Het is een eeuwige zaligheid, omdat het een bevrijding is van eeuwige kwaden. Die niet en gelooft, zal verdoemd worden, Mare. 16 vers 16, dat is, gelijk de Geest Gods het door een andere plaats verklaart, hij zal tot straf lijden het eeuwige verderf, van de aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid Zijner sterkte, 2 Thess. 1: 9. (c) Het is een eeuwige zaligheid, omdat het de mens een recht geeft tot, en hem in bezitting stelt van eeuwige zegeningen. Die in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven, Joh. 3 vers 36. Aldus hebben wij gezien, wat deze zaligheid in zichzelf en in haar eigenschappen is. Nu gaan wij over

Ten zesde, om de waarheid van deze leer te bewijzen; te weten, dat al de zodanigen, die zich tot de Heere Jezus Christus wenden, of in Hem geloven, zeker zullen zalig worden; en dit zullen wij bewijzen.

1. Uit het eeuwig onveranderlijke voornemen Gods, dat allen die geloven zalig zullen worden. Onder de Christenen zijn wegens de besluiten Gods grote verschillen geweest; echter heeft nog nauwelijks iemand de stoutheid gehad, om voor te wenden, dat God dit niet zou besloten hebben. Zelfs de zodanigen, die het minste aan de besluiten Gods willen toestaan, zijn genoodzaakt te erkennen, dat God bij zichzelf heeft besloten, dat degenen die geloven zalig zullen worden. En indien God zulks besloten heeft, wie kan dan hetgeen Hij voorgenomen heeft tegenspreken, of Hem daarin doen feilen? Omdat uit kracht der openbaring die God van Zijn wil gegeven heeft, het buiten allen twijfel is, dat Hij de zaligheid van allen die geloven besloten heeft, zo moet het ook noodzakelijk volgen, dat die ongetwijfeld zullen zalig worden. Indien een gelovige van zijn gelukzaligheid, van die zaligheid die God besloten heeft aan hem te schenken, kon verstoken blijven, zo zou hetzelve uit een van deze twee zaken moeten voortvloeien; of uit een verandering in Gods voornemen; of uit een missen van Zijn oogmerk. Maar geen van deze twee kan mogelijk zijn. (a) Wat Gods voornemen aangaat, dat moet noodzakelijk, gelijk hij zelf is, onveranderlijk zijn; Hij is de Heere, Die niet veranderd wordt, Mal. 3:6. Indien de Heere kon veranderen, dan zou Hij Zijn naam: Ik zal zijn, die Ik zijn zal, verliezen. En om deze reden is het, dat de wijste der koningen zegt: Pred. 3: 14: Ik weet, dat al wat God doet, dat zal in der eeuwigheid zijn. De Heere is de Vader der lichten, bij welke geen verandering en is, of schaduw van omkering, Jak. 1:17. Dat de mens veranderlijk is in zijn voornemen vloeit uit zijn zwakheid, en uit zijn onkunde wegens de uitkomsten. Zijn voornemens zijn gegrond op een veronderstelling of op zijn best op een waarschijnlijkheid, dat zaken zo en zo wezen zullen; en wanneer de zaken anders uitvallen als hij verwacht had, dan moet de mens zijn voornemens naar de staat der zaken schikken. Maar geheel anders is het met God gesteld, Die daarom niet voorneemt zo en alzo te handelen, omdat hij ziet, dat zulke zaken zullen geschieden; maar alle zaken vallen zo uit, omdat de Heere in zichzelf besloten heeft, dat die alzo zouden geschieden: Hij werkt alle dingen naar de raad Zijns willens, Efeze 1: 11; en al zijn werken zijn Hem van eeuwigheid bekend, Hand. 15:18. Nog eens, de mens verandert zijn voornemen, omdat hij in het begin niet wist wat het beste was om te doen; maar de zaak is geheel anders bij God gelegen. (b) Wat de uitkomst van het voornemen aanbelangt, die moet onfeilbaar zijn. Des Heeren voornemen kan niet feilen, indien gij Zijn eigen Woord geloven wilt. Het gras verdort, de bloem valt af; maar het Woord des Heeren bestaat in eeuwigheid, Jes. 40: 8. En wederom: Ik ben God, en daar en is geen God meer, en daar en is niet gelijk Ik; die van de beginne aan verkondig het einde, en vanouds af, die dingen, die nog niet geschied en zijn: die zeg, Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen, Jes. 46:9 en 10. En terecht kan Hij zeggen, dat Hij alzo doen zal, omdat niemand machtig is Zijn wil te weerstaan; die zulks onderneemt, moet eerst met de almachtigheid Gods worstelen: want de Heere der heirscharen heeft het in Zijn raad besloten, wie zal het dan breken? en Zijn hand is uitgestrekt, wie zal ze dan keren? Jes. 14: 27. Ik zal werken, en wie zal het keren? Jes. 43: 13. Daar is niemand, die Zijn hand afslaan, of tot Hem zeggen kan, wat doet Gij? Dan. 4:35. Hetgeen dan bij de Heere besloten is, moet onfeilbaar zeker zijn; namelijk, dat degenen, die door het geloof zichzelf naar Jezus Christus wenden, zalig zullen worden.

II. De getrouwheid Gods in de beloften heeft zich daarvoor verbonden; aldus luidt de belofte: Een iegelijk die gelooft, zal zalig worden. Wanneer een mens zijn voornemen niet openbaart, dan is hij wel verantwoordelijk aan zichzelf, wegens enige verwisseling of verandering die daarin geschiedt, maar niet aan anderen; doch wanneer hij hetzelve openlijk te kennen geeft, bijzonder wanneer hij zijn voornemen verandert in een belofte, dan is hij in zulk geval meer openbaar, en plechtig verplicht om te volvoeren datgene, waar hij zichzelf toe verbonden heeft. Aldus, indien dit voornemen in Gods boezem had verborgen geweest, (indien ik alzo mag spreken) hoe zeer Hij ook zou verbonden geweest hebben, om het te vervullen, zo zouden wij echter in zodanig geval niets in te brengen hebben gehad; maar de Heere maakt zichzelf door Zijn beloften een schuldenaar; zo laag vernedert Hij Zich aan Zijn schepselen. De Heere kan niet, zoals de zaken nu staan, toelaten dat een gelovige de zaligheid zou derven, tenzij Hij daardoor schande en verachting op zichzelf wilde brengen; hetgeen zo onmogelijk is, als het voor Hem onmogelijk is Zijn Godheid te verzaken derhalve is het zeker uit kracht van Zijn beloften, dat een verloren gaande zondaar, zich door het geloof naar de Heere Jezus toewendende, zal gezaligd worden. Dit zal blijken van groot gewicht te zijn, wanneer wij overwegen, (a) Dat er niet alleen een belofte, maar ook een verbond is. (b) Dat aan dit verbond zegelen zijn vastgehecht, om hetzelve te bevestigen en te bekrachtigen. (c) Dat Christus de Borg is van dit verbond. (d) Dat al de beloofde weldaden van hetzelve door Christus zijn gekocht, en dat tot geen minder prijs, dan die van Zijn eigen bloed. (e) Dat Hij hetgeen Hij verworven heeft, bij wijze van een testament, als legaten, aan de gelovigen heeft nagelaten. (f) Dat dit testament door de dood des Testamentmakers bevestigd zijnde, niet kan veranderd worden. (g) Dat de Heilige Geest, indien ik zo mag spreken, tot Uitvoerder van deze uiterste wil is gesteld; en derhalve is het volstrekt onmogelijk dat een enig gelovige de zaligheid zou derven. Deze zaken hebben wij alleen maar genoemd, omdat wij ons haasten tot de toepassing dezer waarheid, waartoe wij zullen overgaan, nadat wij nog zullen afgehandeld hebben een

III. Bewijs ter bevestiging dezer waarheid, genomen uit de ondervinding der gelovigen; en omdat dit bewijs mogelijk minder zal verstaan worden, daarom zal ik hetzelve enigszins breedvoeriger behandelen. Opdat ik mag bewijzen dat het zeker is uit de ondervinding der gelovigen, dat zij zullen zalig worden, zo zal ik onderzoeken, (a) wat het is dat de gelovigen ondervinden?

(b) Hoe wij weten dat zij zulke ondervindingen hebben? Want hun ondervinding kan ons niet baten, tenzij die aan ons wordt bekend gemaakt op zulk een wijze. die dezelve van gewicht doet zijn.

a. Aangaande het eerste. Wij zeggen, (1) Dat alle gelovigen zodra zij sterven de volkomen bezitting van deze grote, volmaakte, gepaste, en eeuwige zaligheid verkrijgen; zij gaan in in de rust, tot de heerlijkheid ingeleid wordende door de groten oversten Leidsman hunner zaligheid; doch is het voorname niet dat wij beogen, als een bewijs van de zekere zaligheid dergenen die geloven, te verhandelen; derhalve zeg ik (2) Dat de gelovigen wanneer zij geloven in de Heere Jezus Christus, zelfs in dit leven, enige ondervinding van deze zaligheid hebben. Ik zeg niet dat alle gelovigen een en dezelfde mate van ondervinding genieten, of een gelijk en klaarblijkelijk verhaal van hun bevindingen kunnen geven: maar dit zeg ik, dat alle gelovigen, wanneer zij geloven, enige ondervinding hebben; en de zodanigen die opmerkende zijn, en zorgvuldig gebruik maken van de Geest, die aan hen gegeven is, waardoor zij de dingen die hen uit genade geschonken zijn, kunnen kennen, ten minste het grootste getal der ondervindingen die wij zullen opnoemen, kennen. Gij zult licht kunnen begrijpen, uit hetgeen wij breedvoerig hebben verhandeld, dat de zaligheid in zich vervat een verlossing van alle kwaad, en een toebrenging van alle goed. Nu zullen wij enige ondervindingen, die de gelovigen op hun geloven, zowel van de een als andere soort verkrijgen, opnoemen.

1. De zodanigen die de Heere Jezus door het geloof aannemen, verkrijgen op hun geloof, de genadige ondervinding van een aanvankelijke verlossing van Toorn. Daar zij tevoren, eer zij geloofden, onder vrees van toorn waren, en zichzelf in een nakend gevaar van een onvermijdelijk verderf beschouwden, zodat zij zeer onrustig waren; daar vinden zij nu enigszins op hun geloven een gezegende kalmte; weliswaar dat zij niet altijd aanstonds rust vinden, ik meen volkomen rust; echter, op hun aannemen van Christus is er altijd enig begin van rust, en enig beginsel van verlossing uit die smartelijke en pijnigende vrezen, die tevoren hun ondraaglijk schenen. De toestand van een gelovige, op zulk een tijd, kan vergeleken worden met die van een, welke van een verschrikkelijke steilte vallende, iets aangrijpt, dat hij verzekerd is in staat te zijn om hem op te houden: zo een, ofschoon hij enigermate bevrijd is van die schrikkelijke vrees, daar hij zich onder bevindt, kan echter nog onder enige bevatting van gevaar zijn, uit kracht van zijn eigen onvermogen om het aangegrepene vast te houden. Even alzo is het ook met een arm overtuigd zondaar gesteld; op sommige tijden, eer hij een gezicht van Christus krijgt, is hij in de allerbeklagelijkste toestand, die bedacht kan worden; hij ondervindt dat hij plotseling in het verderf en ellende moet neerstorten, en dit doet hem zeer verschrikken; hij ziet de afgrond als geopend, en dat hij daarnaar toe is haastende, en derhalve wordt hij zeer ontsteld en aangedaan, omdat hij niets anders te verwachten heeft, dan een verschrikkelijke toorn en hitte des vuurs; terwijl hij in deze toestand is, wordt Christus aan hem ontdekt; hij ziet dat Hij volkomen machtig is hem te behouden, en weet ook op wat voorwaarden hij deel aan Hem kan krijgen; hij keurt dezelve goed, en neemt derhalve Christus aan; en daardoor verkrijgt zijn gemoed enige beginselen van rust, ofschoon hij nog enigermate onder vrees kan zijn, dat hij dit zijn aangrijpen weer zal verliezen: en deze begonnen verlossing van de vrees voor toorn, is een onderpand van die volle en volmaakte bevrijding, die hij met grond te verwachten heeft.

2. Zondaren, wanneer zij geloven in de Heere Jezus Christus, hebben enige ondervinding van aanvankelijke verlossing uit de heerschappij der zonde. Rom. 8: 2: Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus, heeft haar enigermate vrij gemaakt van de wet der zonde en des doods. Ik weet wel dat er groter klachten over zonde kunnen zijn nadat men geloofd heeft, dan tevoren; en dat deszelfs kracht, dan meer dan ooit kan gevoeld worden; maar echter is het zeker, dat een iegelijk die waarlijk gelooft, enige ondervinding van een begonnen verlossing van de heersende kracht der zonde heeft; en dat ofschoon de zonde zich meerder in de ziel beweegt, echter derzelver kracht zo sterk niet is als tevoren; want daar is nu die gewillige gehoorzaamheid niet aan al derzelver bevelen, die er tevoren was; nu wordt derzelver recht betwist, derzelver bevelen verworpen; en wanneer enige daarvan gehoorzaamd worden, dan is het door dwang op de ziel dat zulks geschiedt.

3. Zij ondervinden enige beginselen ener verlossing van de schuld en besmetting der zonde, in haar toenadering tot God. Tevoren, wanneer zij van God hoorden, waren zij, zoals Adam, gereed, om van God af te lopen, en zichzelf te verbergen, zij durfden voor Zijn aanschijn niet komen: maar nu beginnen zij in hun toenaderingen tot God enig meerder vertrouwen te gevoelen; zij naderen tot Hem, en worden zo niet verschrikt; ja zij hebben enige hoop, wegens de uitkomst van deze hun toenaderingen tot God. Deze en vele dergelijke ondervindingen, van een begonnen verlossing van kwaden, genieten alle gelovigen, indien zij maar de moeite wilden nemen om die gade te slaan.

4. Zij hebben ook enige ondervinding van de vrijheid der onderdanen van Christus. Zij vinden vrijmoedigheid in de dienst Gods, die wordt hun natuurlijk, en niet zwaar: zij ondervinden nu dat gehoorzaamheid zo schadelijk niet is, als zij tevoren zich verbeeld hadden; ja zij vinden nu integendeel vermaak en verkwikking in dezelve hetwelk zeker iets van de beginselen van die verzadiging met Gods Beeld is, die in de hemel zal volmaakt worden.

5. Zij ondervinden dikwijls een beginsel der hemelse vreugde, door sommige verkwikkelijke voorsmaken van die genadige mededeling, en bekendmaking der liefde Gods, aan hun zielen. Eindelijk, wanneer zij geloven, dan, ondervinden zij allen in een meerdere of mindere mate Christus, de hoop der heerlijkheid, in hun harten te zijn; daar zijn enige aanbrekingen van hoop in de duisterste en mismoedigste der gelovigen want daar geen hoop is, kan ook geen gebruik van middelen zijn: het is hoop van voorspoed, die de springbron van daden is.

Deze en vele dergelijke ondervindingen geniet zelfs de allerzwakste gelovige op de een of anderen tijd. Dat die niet klaarder tot troost, van degenen die dezelve genieten, gekend worden, wordt buiten allen twijfel, voor een groot gedeelte veroorzaakt door eigen verzuim en gebrek van opmerking. Nu, deze dingen zijn bewijzen van de waarheid die wij nu overwegen. Wanneer zondaren op hun geloof de beginselen van de zaligheid, die God hun beloofd heeft, ondervinden; zo mogen zij met troost en zonder enige twijfeling deszelfs volmaking verwachten; en vast vertrouwen, dat Hij die het werk begonnen heeft, hetzelve ook zal voleindigen; dat Hij die reeds een aanvang gemaakt heeft met de vervulling Zijner beloften, dezelve ook te rechter tijd, ten volle, aan hun zal volmaken. Omdat nu deze ondervindingen van geen nut kunnen zijn om anderen van deze waarheid te overreden, zolang zij dezelve niet bevindelijk kennen. zo zullen wij

b. In de tweede plaats met een woord aantonen, hoe wij kunnen weten, dat gelovigen op hun geloven zulke dingen ondervinden; en dit zullen wij doen

1. Uit het verhaal dat ons wegens de ondervindingen der gelovigen in het Woord Gods wordt gegeven. Om niet verder dan tot onze tekstwoorden te gaan; wie kan meer verschrikt, wie kan meer geschud, wie kan onder groter verbaasdheid zijn, dan de stokbewaarder was, wanneer hij bevende deze vraag voortbracht: Lieve heren, wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Wel hoe was het naderhand met hem gesteld, wanneer hij geloofde in de Heere Jezus Christus? Ziet het 34e vers van dit hoofdstuk, en daar zult gij bevinden dat hij zich verheugde, omdat hij aan God gelovig geworden was. Dergelijk verhaal wordt ons ook gegeven van degenen, die verslagen werden in hun harten, en uitriepen: Wat zullen wij doen, mannen broederen? Hand. 2: 37. Hoe verslagen zij toen ook waren, zo werd echter op hun geloven de staat van zaken geheel veranderd; want zij aten samen met verheuging en eenvoudigheid des herten, en prezen God, en hadden genade bij het gehele volk, vers 46, 47.

2. Dit kunnen wij weten, niet alleen door het getuigenis van God, maar ook door het getuigenis der gelovigen van onze tijd. Ofschoon er maar weinigen, echter hopen wij dat er sommigen zijn, die geredelijk en blijmoedig hun getuigenis aan deze waarheid zullen geven, en erkennen, dat wanneer zij geloofden, zij enige ondervinding van de gemelde zaken, en van vele door ons niet opgenoemd, gehad hebben.

3. En ofschoon zij zouden stil zwijgen, zo zouden wij echter met onze ogen, de waarheid van hetgeen wij staande houden, kunnen zien. Hebben wij niet soms gezien, dat ruwe en goddeloze mensen, die verzot waren op hun eigen wegen, in hun loop en voortgang zijn gestuit geworden? Heeft de Heere hen niet geschud, en met Zijn verschrikkingen vervuld? En heeft deze weg van geloof hen niet tot kalmte gebracht? Zijn zij niet zichtbaar verlost geworden uit deze vrees van toorn, die tot zulk een hoogte geklommen was? Heeft men niet klaar gezien, dat zij bevrijd zijn geworden van die heerschappij der zonde, waar zij tevoren onder leefden? Zeker deze dingen zijn klaarblijkelijke bewijzen, dat zulke mensen, op hun geloven in de Heere Jezus Christus, deelgenoten zijn geworden van enige beginselen dezer grote zaligheid, en dat als een onderpand van het geheel. Ik zou vele andere zaken tot bewijs van deze grote waarheid hebben kunnen bijbrengen; maar die voorbijgaande ga ik nu over om dezelve toe te passen op het gemoed.

In de toepassing dezer waarheid zullen wij eerst enige algemene gevolgen tot lering daaruit afleiden, en dan voortgaan tot een beproeving, die ons zal leiden tot een nauwere en meer bijzondere toepassing.

Is het zo, dat een overtuigd zondaar, gelovende in de Heere Jezus Christus, zeker zal zalig worden, dan kunnen wij tot onzer lering

1. Hieruit afleiden, dat het geloof een allerdierbaarste weldaad is. Terecht mocht de Apostel hetzelve noemen: een dierbaar geloof, 2 Pet. 1: 1. Want het is niet alleen dierbaar in zichzelf, maar ook onuitsprekelijk dierbaar met opzicht op deszelfs gevolgen: het trekt, als het ware, gelijk een keten, Christus en al zijn verdiensten naar zich; het is bezwangerd met vele en grote goedertierenheden: daar zijn grote en dierbare beloften, in zich vervattende uitnemende en kostelijke zegeningen van het evangelie, ja Christus zelf; en dit dierbare geloof grijpt de beloften van het tegenwoordige en het toekomende leven, van genade en heerlijkheid aan, en eigent die alle aan ons toe.

2. Wij mogen ook veilig hieruit afleiden, dat de verkondiging des Woords een grote zegening is, omdat het geloof is uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods: dit geeft de Apostel duidelijk te kennen, Rom. 10: 13, 14, 17: Want een iegelijk, die de name des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden. Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in welke zij niet geloofd en hebben? En hoe zullen zij in Hem geloven, van welke zij niet gehoord en hebben? En hoe zullen zij horen, zonder die haar predikt?

3. Wij kunnen ook hieruit afleiden, dat degenen die geloven, wat ook hun tegenwoordige omstandigheden wezen mogen, in een onuitsprekelijke gelukzalige toestand zijn. Zij hebben een aandeel in deze grote zaligheid; en tegen wat verliezen kan dit niet opwegen, en dezelve goed maken? Hoe rijk zijn zij niet die de hemel, en de middelen daartoe leidende, bezitten als hun eigendom? Zij hebben daar een goed recht op, en zullen eindelijk in de dadelijke bezitting van die rijke erfenis der heiligen in het licht gesteld worden, Jak. 11:5: Hoort mijn geliefde broeders, en heeft God niet uitverkoren de armen dezer wereld, om rijk te zijn in het geloof, en erfgenamen des Koninkrijks, hetwelk Hij belooft dengenen die Hem liefhebben?

4. De verzekering der zaligheid is te verkrijgen. Indien de zaligheid op ons geloven zeker is, dan kunnen wij ook van de zaligheid volkomen verzekerd zijn; want iemand kan zeker weten of hij gelooft of niet, of hij gewillig is om de Heere Jezus, op Zijn eigen voorwaarden, aan te nemen en te omhelzen; dit kan niet alleen geweten worden, maar het kan veel lichter gekend worden, dan de meesten zich verbeelden; indien wij maar enigermate met ernst en aandoening onze ogen naar binnen keren, zo zouden wij zeker kunnen weten, hoe de geneigdheid onzer harten omtrent Christus, en de weg van het evangelie ter zaliging van zondaren, gesteld is. Doch hiervan nader in het vervolg.

5. Volharding in het geloof is niet de conditie van zaligheid, of ten minste niet datgene, waarop ons recht tot dezelve gegrond is; want wie ook gelooft zal zalig worden; wanneer iemand eens gelooft, dan wordt hem door de belofte Gods recht tot de eeuwige zaligheid gegeven. De belofte Gods is niet van deze inhoud: Gelooft, en indien gij in het geloof volhardt, dan zult gij zalig worden; maar gelooft, en gij zult zalig worden. Rust eens op, en neemt de Heere Jezus Christus tot zaligheid aan, en dan zult gij zeker zalig worden.

6. Wij mogen veilig uit de verhandelde leer afleiden, dat het ongeloof een Zelfmoord is, en dat van de ergste soort; het vermoordt de ziel voor eeuwig; daarom wordt het genaamd, een verwerpen van de raad Gods tegen zichzelf, Luk. 7:30: Maar de FarizeeÎn en de Schriftgeleerden hebben de raad Gods tegen haar zelf verworpen; dat is, tot hun eigen verderf; en aldus kan van elk ongelovige gezegd worden, dat hij de raad Gods verwerpt tot zijn eigen verderf en ondergang.

Deze zaken hebben wij alleen maar genoemd, en nu gaan wij voort om deze leer ter beproeving toe te passen. Is het zo gesteld, dat het zeker is dat een overtuigd zondaar de Heere Jezus Christus aannemende, of in Hem gelovende, gewis zal zalig worden; dan is het voor allen die zalig willen worden van het uiterste aanbelang, zichzelf te beproeven of zij geloven, of niet; en om u tot deze plicht op te wekken, zo zal ik enige weinige overwegingen aan u voorstellen.

(1) Overweegt het gewicht en belang van deze zaak. Het is een beproeving waar niet uw werelds voordeel, of enig ander gering en tijdelijk aanbelangen; maar waar uw leven, en wel het leven uwer zielen, van afhangt. Wanneer wij u voorstellen, u zelf te beproeven of gij in het geloof bent, of niet, dan is het zoveel alsof wij zeiden: Onderzoekt u zelf of gij verloren zult gaan, of niet. Ongeloof is bij uitnemendheid een verdoemende zonde; alle andere zonden, zonder dit ongeloof, zullen noch kunnen niet degenen die onder het Evangelie leven verdoemen; maar deze zonde alleen zal het doen; want die niet en zal geloofd hebben, zal verdoemd worden, daar integendeel het geloof zal zaligen. De Heere heeft geloof en zaligheid aan de anderen verknocht en vastgehecht; en het is boven de macht der duivelen in de hel, der mensen op de aarde, en der zonde in het hart, om die schakel te breken. Is dit nu niet een zaak van het uiterste aanbelang? Is dit niet een vraagstuk, dat de pijn waard is om daaromtrent voldoening te hebben, of gij gezaligd, dan of gij verdoemd zult worden?

(2) Overweegt dat gij nodig hebt te beproeven, of gij het geloof hebt, of niet; want het geloof en is niet aller, 2 Thess. 3: 2. Ik beken wel, indien allen die onder het Evangelie leven het geloof hadden, dan zou er minder reden zijn om hetzelve te beproeven; maar omdat het recht tegengestelde waar is, en er sommige mensen zijn, zelfs in de schoot der kerk, die het geloof niet hebben; zo is het de plicht van een iegelijk uwer omdat de zaak van zulk een groot gevolg is, te beproeven of gij ij tot het getal van die goddeloze en onredelijke mensen, die hetzelve ontberen, en daarom zullen verdoemd worden, behoort, of niet. Ja verder,

(3) Het zijn maar zeer weinigen, onder de grote scharen van belijders, die het geloof hebben, en daarom raakt het u in het bijzonder, te beproeven of gij onder deze weinigen behoort. De Heere zegt ons, dat er maar weinigen zullen zalig worden, Luk. 13: 23: Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren, Matth. 22: 14, en daarom zijn er maar weinige gelovigen want alle gelovigen zijn uitverkoren en zalig; en niemand zal geloven, dan degenen die God van de beginne verkoren heeft tot zaligheid, in heiligmaking des Geestes, en geloof der waarheid, 2 Thess. 2: 13. Is het dan niet van het uiterste aanbelang voor een iegelijk uwer, om deze vraag aan u zelf voor te stellen: Behoor ik tot die weinigen die geloven, en dus gezaligd zullen worden, of niet? Indien wij u zeiden, dat de Heere de een of ander uwer, eer gij uit deze vergadering scheidt, zou doden; zou niet een iegelijk uwer vrezen of hij het ook was? En nu, wanneer wij u zeggen, dat het grootste aantal dezer vergadering tussen haar en de helle niet anders hebben, dan een broos ding, het leven; zou het dan niet zeer gevoeglijk zijn, dat een iegelijk uwer deze vraag zichzelf zou voorstellen: Behoor ik ook onder de weinigen, die geloven en zalig zullen worden; of behoor ik onder de velen die niet geloven en bijgevolg verdoemd zullen worden? Ziet Jes. 53: 1.

(4) Overweegt dat velen in deze zaak zijn bedrogen uitgekomen; zij verbeeldden zich, dat zij het geloof hadden, en mogelijk dachten ook anderen hetzelfde, doch echter is het op het uiteinde geheel anders bevonden. Die van Laodicea dachten zichzelf rijk en verrijkt te zijn, en geen dings gebrek te hebben, Openb. 3: 17, daar zij ondertussen ellendig, jammerlijk, arm, blind, en naakt waren. En de Heere zegt ons, Matth. 7: 21, dat niet een iegelijk, die tot Hem zegt Heere, Heere, en zal ingaan in het Koninkrijk der Hemelen; maar die daar doet de wil Zijns Vaders, Die in de hemelen is. Denkt gij, dat gij het geloof deelachtig bent? Wel, anderen hebben ook alzo gedacht, en zijn bedrogen geweest; en kan het ook aldus met u niet zijn? En indien ja, hebt gij dan geen reden om die zaak ter toetsing te brengen? voornamelijk wanneer gij

(5) Overweegt, dat in deze zaak bedrogen te zijn, of dezelve te misvatten, de allergevaarlijkste gevolgen heeft. Ik kon zeer vele kwade, schadelijke en verderfelijke gevolgen daarvan opnoemen; doch ik zal mij alleen maar tot de drie volgende bepalen. (a) Het doet de mens een gelegenheid verliezen, die hij nooit weer kan doen komen. De gelegenheid wordt afgebeeld harig van voren, en kaal van achteren te zijn; en zeker indien de gelijkenis ergens in bewaarheid wordt, zo is het in deze zaak. De mensen, zolang zij onder de Evangeliebediening der genade leven, hebben de gelegenheid om vrede met God te maken, en hun eeuwig welzijn te bevorderen; maar wanneer die tijd eens is voorbijgegaan, dan hebben zondaren geen toegang meer, om met God in onderhandeling te komen wegens deze zaak. Nu, een verkeerde bevatting, dat men het geloof heeft, wanneer men waarlijk het zelf mist, veroorzaakt, dat men deze goede gelegenheid, deze welaangename tijd, die niet weer te herroepen is, gering acht en verzuimt. Velen denken, dat zij het geloof reeds deelachtig zijn, en weren derhalve alle vermaningen, als niet aan hen, maar anderen behorende, van zichzelf af. (b) Deze misvatting stelt hen bloot voor een teleurstelling tot hun beschaming; het blaast hen op met hoop van de hemel en der gelukzaligheid, en vervult hen met grote verwachting van heerlijkheid; en werpt hen dan plotseling in de hoogste wanhoop, en een onvermijdelijke ellendigheid. (e) Deze misvatting brengt over hen een eeuwige en ondraaglijke, zowel als onherstelbare ellende; dezelve moet hen noodzakelijk plotseling doen neerstorten in de brandende poel, waaruit zij niet kunnen verlost worden. Het is niet iemands bevatting, dat hij het geloof heeft, maar het geloof zelf, dat hem zaligt, en welks ontbering onvermijdelijk verdoemt.

(6) Overweegt, dat het uw aanbelang is, deze zaak ter rechte toetsing te brengen, de uitkomst zij ook wat die wil. Mogelijk zullen sommigen uwer geheel anders denken. Gij zult mogelijk in die bevatting zijn, dat het uw aanbelang is, om in die aangename droom, dat gij het geloof hebt, voort te slapen, omdat gij, wanneer gij het eens ter toetsing brengt, en bevindt, dat gij het nog mist, dat droevige besluit zoudt moeten maken, dat gij verdoemd moet worden. Tot de zodanigen zeg ik alleen met een woord, (a) Deze voorwending zou enigszins redelijk zijn, indien het mogelijk was, dat gij altijd in deze droom kon blijven; maar dit kan niet zijn; want gij zult binnenkort, ofschoon onwillig, genoodzaakt worden te zien en te kennen, of gij het geloof hebt, of niet. (b) Gij zoudt iets tot uw verschoning kunnen inbrengen, indien het voor degenen, die het geloof ontberen onmogelijk was, hetzelve ooit te verkrijgen; maar dit kan niet gesteld worden. Doch ik zeg verder, dat gij of waarlij k het geloof hebt, of hetzelve mist, en welke van die beide ook waar mag zijn, zo is het zeker uw aanbelang om die zaak ter toetsing te brengen.

aa. Indien u het geloof mist, dan is het uw aanbelang zulks te weten; want (1) Een van de grootste beletselen voor uw geloof zal daardoor uit de weggenomen worden: Niets is zulk een grote verhindering voor het geloof dan een ongegronde verbeelding, dat men hetzelve reeds bezit. (2) Hierdoor zult gij ook in staat gesteld worden, om de noodzakelijkheid van het geloof te zien. En dit zal u (3) aanzetten tot een naarstig gebruik der middelen; en wie weet of de uitkomst niet vertroostelijk zal zijn; en hetgeen nog ontbreken mocht kan door de genade Gods volmaakt worden. Maar indien gij in dit bedrog volhardt, dan bent gij zeker verdorven.; indien gij uw misvatting ziet en kent, dan is er ten minst een mogelijkheid om de gelukzaligheid te verkrijgen.

bb. Wederom, hebt gij het geloof, zo is het buiten allen twijfel uw aanbelang om hetzelve te beproeven; want (1) Eer gij beproefde, en bevond, dat gij het geloof verkregen had, ontbrak u deszelfs vertroosting. Het is zeker, dat onze veiligheid voortvloeit uit de natuur van het geloof; want die geloofd zal hebben, zal zalig worden. Maar bestendige vrede en troost vloeit uit onze kennis, dat wij geloven. Zolang wij niet weten, dat wij geloven, kunnen wij ook niet weten, of de toorn Gods niet op ons blijft, en of wij tot nog toe op de weg des verderfs niet zijn, ja, of de Heere ons elk ogenblik niet in het verderf zal neerstoten; en wat troost, wat vrede, kan iemand in zulk een toestand hebben? (2) Zo lang wij niet weten, dat wij het geloof hebben, zo kunnen wij God die eer, die Hem van alle gelovigen ontwijfelbaar toekomt, niet geven. Gelijk het geloof Zijn gave is, zo zijn wij ook op de allervolstrektste wijze verplicht, Hem daarvoor te danken; maar dit kunnen wij niet doen tenzij wij weten, dat wij het geloof hebben. Aldus wordt God de eer Zijns Naams ontroofd, ja, veeltijds klaarblijkelijk onteerd door gelovigen, wanneer zij Zijn goedheid aan hen bewezen loochenen, en weigeren hetgeen HIJ in en voor hen gewrocht heeft, te erkennen. In een woord, het is zeker, dat allen, hetzij vroeger of later, moeten besluiten tot deze vraag te komen, of zij geloven of niet. De enige vraag is, of het ons aanbelang is, om daar nu toe te besluiten, (terwijl er nog gelegenheid is om te kunnen verbeteren, hetgeen bevonden wordt verkeerd te zijn; en te verkrijgen, hetgeen na gedaan onderzoek bevonden wordt, te ontbreken) dan naderhand, wanneer er geen gelegenheid is om iets in onze toestand te kunnen veranderen?

(7) Het gezag Gods behoorde u van deze zaak te overreden. 2 Kor. 13: 5: Onderzoekt uzelf of gij in het geloof bent, beproeft uzelf: of en kent gij uzelf niet, dat Jezus Christus in u is? tenzij dat gij enigszins verwerpelijk bent. De Heere gebiedt uitdrukkelijk, ja verdubbelt Zijn gebod omtrent deze plicht, waardoor Hij tevens onze traagheid tot die plicht bestraft, en het gewicht en de noodzakelijkheid daarvan te kennen geeft.

(8) Om niet meer daarbij te voegen, overweegt, dat het een sterk bewijs is, dat men het geloof ontbeert, wanneer men verzuimt naar hetzelve te onderzoeken. De zodanigen, die zichzelf niet willen oordelen, hebben reden om te vrezen, dat zij van de Heere zullen veroordeeld worden. Allen die het geloof hebben, zullen hetzelve hoog waarderen; en die het hoog schatten, zullen het ook de moeite waard rekenen om te onderzoeken, of zij hetzelve hebben, of niet.

Hebbende dus klaar aangetoond, dat het van het grootste en hoogste aanbelang voor u allen is, deze zaak te onderzoeken, zo zal ik nu tot dit einde

1. Sommige soorten van mensen onder u uitzonderen, die buiten allen twijfel gelovigen zijn.

2. Enige valse kentekenen, waardoor sommigen zichzelf bedriegen, aantonen.

3. Enige kentekenen, waardoor gij zeker weten kunt, dat gij gelooft, aan u voorstellen.

Vooreerst, wij zullen enige personen, die buiten alle twijfel ongelovigen zijn, uitzonderen. Daar zijn sommige mensen, wier zonden hun voorgaan tot hun veroordeling; sommige ongelovigen, wier namen op hun voorhoofden geschreven staan. Het is niet nodig tot de zulken van kentekenen te spreken. Wij behoeven een dronkaard of een vloeker niet aan te zetten, om zichzelf te beproeven of zij het geloof hebben, of niet. Wij mogen hun duidelijk zeggen, dat zij ongelovigen zijn, en derhalve nog onder de toorn Gods liggen. En daarom eer wij voortgaan om bedekte geveinsden te behandelen, zullen wij enige uitzonderen, die buiten allen twijfel het geloof missen; en derhalve. indien zij in die staat en toestand blijven, zeker verdoemd zullen worden.

1. Allen onder u, die geheel onkundig zijn, moeten onder deze soort van mensen gerekend worden. Hoevelen zijn er niet in dit huis Gods, die geheel onkundig zijn van God, Christus en zichzelf; die niet meer van de dingen, die tot hun vrede kunnen dienen weten, dan of zij in Turkije geboren waren? Het smart ons zulke onkundigen onder u te vinden. O, onkundige zondaren, wij zeggen u, in des Heeren naam, dat gij ongelovigen bent. Wanneer wij u op een ziek of sterfbed behandelende zouden afvragen, of gij ook het geloof bezit, zo is het verbazend te denken, met wat vrijmoedigheid gij ons zoudt antwoorden, voorzeker ja. Maar bedriegt uzelf niet, indien gij geheel onkundig bent, zo bent gij geen gelovige, ja, gij kunt het niet zijn; want (a) Niemand kan geloven, tenzij hem een nieuw hart en een nieuwe geest gegeven is, omdat het geloof de vrucht des Geestes in de vernieuwden mens is, en niet de vrucht des vleses of der verdorven onvernieuwde natuur. Nu, alwaar dit nieuwe hart gevonden wordt, daar wordt ook noodzakelijk kennis Gods gevonden, want een nieuw hart is een hart om God te kennen, Jer. 24: 7. (b) Niemand kan geloven, die de noodzakelijkheid van Christus niet kent; want de gezonden hebben de medicijnmeester niet nodig, maar die ziek zijn, Matth. 9:12. Ook zullen degenen, die hun kwaal niet kennen, nooit naar iemand zoeken, die dezelve kan genezen. Wat gebruik zouden degenen, die hun eigen ellende niet kennen, van een Zaligmaker maken? en hoe kunnen zij Hem hoogschatten, wanneer zij Hem in zijn waarde niet kennen? en hoe kunnen zij aannemen, die niet weten, dat Hij aangeboden wordt, noch de voorwaarden, waarop die aanbieding geschiedt, niet kennen? Kennis is zo noodzakelijk voor het geloof, dat het onmogelijk is, dat zonder dezelve het geloof kan bestaan. Het wordt daarom door kennis uitgedrukt, Jes. 53: 11: Door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken. Dezelve is daar zo nauw mee verknocht, dat het geloof, in de bekering te werken, genoemd wordt, een overzetten uit de duisternis in Gods wonderbaar licht. Legt derhalve, o onkundige zondaren! al uw voorwendingen, dat gij het geloof bezit af. Wij zeggen u allen, die zo geheel onkundig zijt, in de naam en door het gezag van onze grote Heere en Meester aan, dat gij van alle voorwendingen, dat gij het geloof hebt, moet afstand doen; want gij hebt daar geen reden voor, ja ook geen recht toe; en derhalve doet gij het tegen het genoegen en de wil van God. Indien nu allen, die tot die soort behoren in deze gemeente, eens afgezonderd werden, hoe groot een menigte ongelovigen, ouden en jongen, zou dezelve niet uitmaken? en o! wat een droevig gezicht zou het niet zijn, u uitgezonderd te zien, en u allen het merkteken en opschrift van de satan te zien dragen, op het punt staande om door hem, als zijn gevangenen. aangegrepen en in de poel geworpen te worden?

2. Gij allen, die openbaar goddeloos bent, die in een hebbelijke en gewone bedrijving van openbare en aanstotelijke zonden leeft, moet onder deze soort gerekend worden, en bent derhalve buiten allen twijfel ongelovigen. De heilige schriften betogen dit klaar, want wat is ongeloof anders, dan God te loochenen; en zeker, de heilige schrift acht degenen, die alzo leven als verloochenaars van God; en zegt van de zodanigen, dat zij belijden dat zij God kennen, maar dat zij Hem verloochenen met de werken, alzo zij gruwelijk zijn, en ongehoorzaam, en tot alle goed werk ondeugende, Tit. 1: 16. En wat kan tot dit einde meer nadrukkelijk gezegd worden, dan hetgeen de Apostel Jakobus, in het 2e hfdst. van zijn brief, in het brede beredeneert? Daar waren in zijn dagen een zeker soort van mensen, die goddeloos waren, doch echter hoge voorwendingen hadden, dat zij geloofden. De zodanigen bestraft de Apostel daar scherp, en tracht hen te overtuigen, dat de duivelen het zelfde recht hebben om zich het geloof aan te matigen, dat zij hadden: Gij gelooft, zegt hij vers 19 en 20, dat God een enig God is, gij doet wel: de duivelen geloven het ook, en zij sidderen. Maar wilt gij weten, o ijdel mens, dat het geloof zonder de werken dood is? en vers 26. Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, alzo is ook het geloof zonder de werken dood. En een dood geloof is geen geloof. Legt derhalve, o goddeloze mensen! alle voorwendingen, dat gij het geloof hebt, af; want indien gij liegen, stelen, vloeken en ontuchtigheid bedrijven wilt, en echter voorwenden, dat gij het geloof bezit, zal dan onze God zulk een helse onbeschaamdheid niet wreken? Gewis ja. Maar om dit stuk nog meer bijzonder te behandelen. zo vermanen wij

a. Allen de zodanigen, die gewoon zijn te vloeken en te zweren, dat zij van al haar voorwendingen, dat zij het geloof bezitten, afstaan. Gij bent zeker ongelovigen; en zo waarachtig als de eeuwige God leeft, gij zult verdoemd worden, indien gij in deze uw goddeloosheid volhardt. Wij leven in een ontaarde eeuw, waarin de mensen ondraaglijk vermetel, in de naam des Heeren te lasteren, geworden zijn; en dat niet alleen, maar velen roemen in hun schande en beroemen zich daarin, dat zij anderen in het zweren van meerdere en grovere eden te boven gaan. Ontzet u hierover gij hemelen, en wordt zeer woeste! Jer. 11:12. Hebben ooit enige volkeren hun Goden aldus behandeld? De blinde Amerikanen, die de duivel aanbidden, behandelen hem zo kwalijk niet, als een zekere soort van mensen, die zichzelf Christenen, ja, Gereformeerde Christenen en Protestanten noemen, de groten God van de hemel doen. O, wat een wonder van Goddelijke lankmoedigheid is het niet, dat de Heere om zulker zondaren wil de wereld niet omkeert, en hen levendig in de helle werpt? 0! wat harten, wat bevende harten zullen zulke mensen binnenkort niet hebben, wanneer zij zullen ondervinden, dat de Heere de aarde vreselijk doet schudden, wanneer de Heere uit Zijn plaats zal uitgaan om hen te straffen! Hoe zullen zulke wangedrochten, die de naam Gods door hun helse Godslasteringen als het ware verscheurd hebben, niet opzien, wanneer de almachtige God, hen met Zijn alvermogende arm zal aangrijpen en verscheuren, en er niemand om hen te redden zal zijn, niemand die voor hen zal durven spreken? Hoe zullen de harten gesteld zijn van degenen, die door hun verschrikkelijke eden de ijver Gods tegen hen hebben doen ontbranden, wanneer een weinig tijd na deze, de toorn Gods zo sterk zal branden, dat de elementen brandende zullen versmelten. en de zichtbare hemelen, gelijk zoveel gesmolten lood, worden uitgestort op de hoofden van zulke Godtergende zondaren? Gave God, dat zulke monsters in deze gemeente niet gevonden werden; en dat de zodanigen, die hoog opgeven van, en roemen in hun vloeken, heden onder mijn gehoor. niet waren! Indien er enige zulke wangedrochten alhier mochten zijn, dan zeg ik zulken aan, door het gezag van de groten God, dat zij zich of van deze goddeloosheid bekeren, of heengaan, en deze vergadering verlaten. Ik ken voor de zodanigen geen gepaster plaats, dan de hel. Maar mogelijk zullen sommigen uwer zichzelf op het horen van deze dingen in hun harten zegenen; en zeggen, dat zij zulke ijselijke en verschrikkelijke eden nooit zweren. Ja maar, indien gij mogelijk minder eden zweert, zo zeggen wij u aan in de naam en door het gezag Gods, dat gij alle voorwendingen van het geloof te hebben terzijde stelt. Sommigen uwer kunnen bij elk voorval zweren bij hun geloof, en echter voorwenden, dat zij in Christus geloven. Degenen die het geloof hebben, willen, noch durven daar niet bij zweren; en de zodanigen, die doorgaans bij hun geloof of consciÎntie zweren, durf ik verzekeren, dat zij ongelovigen zijn. Een die in Christus gelooft, zal het dierbare geloof zo licht niet achten, dat hij het zelf bij elke gelegenheid bespot. Ook zal hij niet durven bestaan tot een afgod te maken, hetgeen een genade is, en welks hoogste roem is, het schepsel te vernederen en God te verhogen. Te zweren bij het geloof of bij de consciÎntie, is dezelve in Gods plaats te stellen; en dat is een ontering, die de Heere geenszins wil verdragen; want Hij heeft gezegd, dat Hij Zijn eer aan geen anderen geven wil, Jes. 42:8. Deze zonde is zo algemeen en gewoon geworden, dat er maar weinig hoop is van de mensen te overreden, om daarvan af te staan, tenzij de Heere door een sterke hand het zelf doet. Maar omdat ik de gelegenheid heb om van het zweren te spreken, zo zal ik enige weinige woorden tot zulken die daaraan schuldig zijn, hier bijvoegen. (1) De Heere heeft het straffen van zweerders aan zichzelf behouden. De mensen zien dat gewoonlijk licht over het hoofd, maar de Heere, gelijk Hij gezegd heeft, zal hen niet onschuldig houden, Exod. 20:7. (2) Het is een zonde, die niet alleen het verderf over bijzondere personen, maar ook over gehele huisgezinnen brengt. De vliegende rol, welker lengte was van twintig ellen, en haar breedte van tien ellen, en vervuld met de vloeken, kwam in het huis des zweerders, en verteerde hetzelve, met deszelfs houten en stenen; en een iegelijk, die schuldig was zou uitgeroeid worden, Zach. 5:15. (3) Het is een van die zonden, die verwoestende onheilen over een volk brengen, en het land doen treuren, Hos. 4:2, 3. (4) Deze zonde is zo hatelijk voor God, dat Hij de zodanigen, die iemand daar aan schuldig kennen, en die zonde nochtans verbergen, bedreigt, Lev. 5: 1: Als nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien, of geweten heeft: indien hij het niet te kennen en geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen. Het is niet genoeg zichzelf van zweren te onthouden, maar men moet ook de schuldigen straffen.

b. Alle onkuise mensen, van welke er al te veel in deze gemeente zijn, moeten onder de ongelovigen geteld worden. De bevlekten en ongelovigen worden terecht door de Apostel samengevoegd, Tit. 1:15. De werken des vleses worden opgeteld, Gal. 5: 19 en onkuisheid wordt aan het hoofd gesteld. De zodanigen onder u die in onkuisheid leven, zijn buiten allen twijfel nog in het vlees, en onder de macht des ongeloofs; want die geloven, of die in Christus Jezus zijn, hebben het vlees gekruist met de bewegingen en begeerlijkheden, Gal. 5:24.

c. Dronkaards, tevergeefs wendt gij voor, dat gij gelooft; gij bent ongelovigen, en zult in eeuwigheid uw deel met hen hebben. Wanneer gij de voorgemelde optelling inziet, dan zult gij uw naam daaronder vinden; gij bent niet in Christus Jezus; want die in Christus Jezus zijn, wandelen niet naar het vlees, maar naar de Geest, Rom. 8:1. Nu, tot deze soort van ongelovigen behoren, (1) De zodanigen, die hun tijd gedurig in de herberg verspillen; tegen zulken wordt een wee uitgesproken, Jes. 5: 11, 12: Wee dengenen, die haar vroeg opmakende in de morgenstond, sterken drank najagen, en vertoeven tot in de schemering, totdat de wijn haar heeft verhit. En harpen, en luiten, trommelen en pijpen, en wij;n zijn in haar maaltijden: maar zij en aanschouwen het werk des Heeren niet, en zij en zien.niet op het maaksel Zijner handen. Sommigen zullen mogelijk zich niet dronken drinken, maar verspillen echter gewoonlijk hun tijd in de herbergen. De zodanigen moeten gerekend worden te behoren onder die ongelovigen welker God is de buik, en welker heerlijkheid is in haar schande, die aardse dingen bedenken, Filip. 3:19. (2) De zodanigen, die zichzelf zo ver in drank te buiten gaan, dat zij het gebruik van hun verstand verliezen. Een zonde die zo verfoeilijk, ja meer dan beestachtig is, dat het te verwonderen is, hoe mensen daaraan kunnen schuldig zijn; omdat het zulk een kwaad is, dat men dergelijke onder de beesten niet zal vinden. (3) De zodanigen, die tot die hoogte gaan, dat zij in hun veel drinken roemen, tegen zulken spreekt God een wee uit, Jes. 5:22: Wee dengenen, die helden zijn om wijn te drinken, en die kloeke mannen zijn om sterken drank te mengen. (4) Een soort van zondaren, die al de vorigen schijnen te boven te gaan, behoren ook tot dit getal, en dat zijn zulken, die de hemeltergende stoutheid hebben om anderen tot dronken drinken te verlokken; niet vrezende de vloek, die de Heere over zulken heeft uitgesproken, Hab. 2: 15: Wee die, die zijn naaste te drinken geeft, gij die uw wijnfles daarbij voegt, en ook dronken maakt, opdat gij haar naaktheden aanschouwt. De Heere bedreigt in het volgende vers, dat de beker der rechterhand des Heeren, de beker Zijner grimmigheid, zich tot zulken zal wenden. Hij zal hen in eeuwigheid doen drinken uit de beker Zijner toorn, ja de droesem daarvan. Gij allen in deze gemeente, die tot deze soort van mensen behoort, wij zeggen u aan, dat gij afstaat van al uw voorwendingen, dat gij het geloof bezit; gij bent ongelovigen, en indien gij uzelf evenwel vleit, dat gij gelooft, zo bedriegt gij uzelf, en verderft uw eigen zielen.

d. Alle leugenaars worden als ongelovigen geacht. Zij zijn geen kinderen Gods, maar des duivels, zij dragen zijn naam op hun voorhoofden, en komen nauwkeurig met hem, die een leugenaar is van de beginne, overeen. Zij gelijken niet naar de God der waarheid. Derhalve,

leugen liefheeft en doet, zal buiten de hemel gesloten blijven, Openb. 22:15. Eindelijk tot deze soort behoren dieven, moordenaars, kwaadsprekers, bedriegers, Sabbathschenders, enz. Deze allen zijn openbare goddelozen, en derhalve buiten allen twijfel ongelovigen. Wij behoeven niet te trachten de zodanigen door een nauwkeurig onderzoek uit te vinden, omdat deze bewijzen van een iegelijk kunnen gezien en opgemerkt worden. Maar behalve de grove onkundigen, en openbare goddelozen zo moeten

3. Allen die de verborgen plichten, bijzonder die van het gebed, doorgaans verzuimen, afgescheiden worden van het aantal der gelovigen. Het gebed, indien ik zo spreken mag, is de adem van het nieuwe schepsel, hetwelk bidt zodra het geschapen is. Zodat alwaar de plicht van het gebed in het verborgen gewoonlijk verzuimd wordt, daar is het geloof niet. Worden er alhier niet sommigen gevonden, die des morgens uit hun bed opstaande, naar hun werk gaan, zonder eerst hun knieÎn tot God te buigen; en op dezelfde wijze des avonds daar weer uitscheiden, zonder ooit wegens dit alles een enige klopping der consciÎntie te hebben? Indien er enige onder u zijn, die aldus de plicht van het gebed verzuimen, dan zeggen wij u aan, dat gil alle voorwendingen, dat gij in Christus gelooft, moet terzijde stellen.

4. Allen die verwachten, dat zij in de hemel door hun gebeden, en andere plichtbetrachtingen, zullen verkrijgen, moeten als ongelovig ter zijde gesteld worden, Hoe velen zijn er niet in deze gemeente, die, wanneer men hen ondervraagt wegens hun hoop op de hemel, niets anders hebben; dan hun godsdienstige verrichtingen tot de grondslag van hun hoop? O verschrikkelijke onkunde! aldus maakt gij uw plichtsbetrachtingen tot uw zaligmaker, dat klaar en zeker bewijs is dat gij niet gelooft.

Deze allen, en vele anderen, zijn buiten allen twijfel ongelovigen. Indien wij nu de grove onkundigen, de openbare goddelozen, de verzuimers van de verborgen plicht van het gebed, en de zodanigen die op hun verrichtingen, ter verkrijging van de hemel, rusten, zouden ter zijde stellen; zo vrezen wij dat zulks het grootste aantal in deze vergadering zou uitmaken. Hebbende nu enige soorten van mensen opgenoemd, die buiten allen twijfel ongelovigen zijn, en derhalve geen lot noch deel in Christus Jezus hebben; en welker deel, indien zij in die staat blijven) met de geveinsden en ongelovigen, zal zijn de buitenste duisternis; zo gaan wij over om

Ten tweede, u aan te tonen enige valse kentekenen, waardoor de mensen van zichzelf oordelen, en besluiten, dat zij het geloof hebben, daar zij nochtans hetzelve missen.

1. Het is geen genoegzaam bewijs dat gij het geloof hebt, omdat gij hetzelve denkt, en vrijmoedig betuigt. Dit is het daar velen uwer op bouwen, namelijk uw eigen vermetele verzekering hiervan, en dat om geen andere reden, dan alleen omdat gij het denkt. Wanneer wij u vragen, of gij gelooft? dan zult gij geredelijk antwoorden, voor zeker ja, wil geloven; en indien wij verder bij u aanhouden, en de grond van dit uw voorgeven onderzoeken, dan zullen wij niet anders dan dezelfde.zaak, wederom met vrijmoedigheid herhaald, vinden: wij geloven, God verhoede dat wij het geloof zouden missen. Ja mogelijk zullen sommigen zeggen: al zou Hij ons doden, zo zullen wij op Hem hopen; dit hebben wij dikwijls gehoord van mensen, die zo ver van het geloof vervreemd waren als de Turken zijn. Wij bidden u in de vrees des Heeren, waagt toch uw zielen niet op een sterke verbeelding dat gij het geloof hebt; want wij verzekeren u in des Heeren Naam, dat dit een vals kenteken is; omdat (a) Daar het minste geloof is, gewoonlijk het meeste betrouwen vertoond wordt. Alwaar het geloof gevonden wordt, veroorzaakt hetzelve een heilige na ijver, daar anderen niets van kennen; het geloof geeft zulke ontdekkingen van de bedrieglijkheid van het hart, dat het de ziel zichzelf doet verdacht houden. (b) De Heere zegt uitdrukkelijk, dat niet een iegelijk die tot Hem zegt Heere, Heere, en zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen. Het is niet een iegelijk die denkt en zegt dat hij gelooft, die als een gelovige zal erkend worden; gij denkt dat gij gelooft, gij zegt het; maar anderen die ook alzo gedacht en gezegd hebben, zijn echter in de hel. De Heere zegt ons, Matth. 7: 21, 22, dat velen verschrikkelijk bedrogen zullen uitkomen, dat Hij hen, noch hun geloof niet zal erkennen, maar hen met hetzelve terugzenden naar het verderf, hun aanzeggende, dat Hij hen nooit heeft gekend.

II. Sommigen denken dat zij het geloof bezitten, omdat zij geen twijfelingen hebben, of ooit gehad hebben, omtrent de waarheden van het evangelie, en wegens hun vergeving en aanneming bij God door Jezus Christus. Maar ziet toe dat gij u zelf met deze grond niet vleit; want het is een valse grond. Gij zegt, ik heb nooit getwijfeld, derhalve geloof ik; maar

a. Wat zoudt gij denken, indien wij zeggen dat het recht tegengestelde daaruit volgt? Gij hebt nooit getwijfeld, en daarom gelooft gij niet; wij kunnen dit op betere gronden zeggen, dan gij het tegengestelde kunt doen; want zonder twijfelingen te zijn kan voortvloeien (1) Uit een onverschilligheid wegens de waarheden van het evangelie. Mensen horen duizenden dingen, en nemen nauwelijks de moeite om enigszins voldoening te verkrijgen of die waar of vals zijn, omdat die hen niet aangaan. Indien men hoorde dat er iemand in Amerika zeer grote goederen en inkomsten bezat, zo zou men geen zwarigheid maken omdat te geloven, voornamelijk, indien degene die hetzelve verhaalde enigszins geloofwaardig was: maar wanneer ons te kennen gegeven werd, dat wij geen bestaan konden hebben, tenzij wij een gedeelte van die goederen verkregen, en dat de bezitter gewillig was, om aan ons mee te delen zoveel wij tot ons gebruik nodig hadden; zo zouden wij aldra wegens die zaak enigszins beschroomd worden, en het verhaal zo licht niet geloven, maar gereed zijn duizenden twijfelachtige gedachten wegens elke omstandigheid van die zaak te voeden. Even alzo is het met de meeste mensen, wegens de zaak die wij nu verhandelen, gesteld; zij kennen de noodzakelijkheid niet van Christus te moeten hebben, zij menen genoegzaam in staat te zullen zijn om het buiten Hem wel te kunnen stellen: derhalve nemen zij de moeite niet om nauwkeurig te onderzoeken, of voldoening te verkrijgen, wegens de waarheden in het Evangelie geopenbaard; zij stemmen die toe uit een zorgeloze lichtgelovigheid, omdat zij hun eigen aanbelang in die zaak niet kennen; maar waren zij eens overreed wegens hun aanbelang in dezelve, zo zouden zij meer twijfelingen deswegens hebben. Dit zien wij duidelijk wat de toestand van de zodanigen is, wanneer God hun consciÎnties ontwaakt; zolang zij in hun natuurlijke gerustheid voortslapen, en de noodzakelijkheid van Christus niet zien, zo kunnen zij naar hun gedachten licht geloven, de waarheid van hetgeen aangaande Hem in de Evangelie wordt geopenbaard; maar zodra zij uit die slaap ontwaakt worden, en beginnen te kennen hoeveel daar van afhangt, dan ondervinden zij, dat twijfelingen in hen ontstaan. (2) Het gemis aan twijfelingen kan voortvloeien uit een diepe onkunde van de verborgenheid des Evangelies. De gedachten van onkundige mensen zijn niet werkzaam omtrent Christus, de uitnemendheid van Zijn persoon, de noodzakelijkheid Zijns doods, de kracht en uitwerking daarvan, als verdienende de vergiffenis en voldoenende aan de gerechtigheid Gods. En daarom vinden zij geen zwarigheid om een soort van toestemming daaraan te geven, of liever om de waarheid van het evangelie niet in twijfel te trekken. (3) Wat iemands vrijmoedig vertrouwen op Christus, of zonder enige beschroomdheid te geloven dat zij door Hem zullen gezaligd worden, aangaat, hetzelve vloeit uit onkunde van hun eigen zondigheid en van de heiligheid Gods. Zij oordelen de zonde een lichte zaak te zijn, en denken derhalve dat zij haast met God verzoend kunnen worden. Uit deze en dergelijke oorzaken kan het voortkomen, dat gij geen twijfelingen hebt, en dat gij zo licht omtrent deze zaak kunt voldaan worden. En uit overweging van deze oorzaken is het klaarblijkelijk, dat het ontberen van de twijfelingen wegens de waarheid van de openbaring van het evangelie, en gebrek van moeilijkheid in te geloven dat uw eigen aanbelang daarin opgesloten ligt, eerder een kenteken is, dat gij het geloof mist, dan dat gij hetzelve hebt. Verder is het ook zeker, dat wanneer mensen rechte indrukken hebben van hun eigen zondigheid en Gods heiligheid, van hun eigen nietigheid en de grootheid van god, van de hatelijke natuur der zonde, en de gevestigde afkeer en onverzoenlijke haat die de Heere dezelve toedraagt, dezelve ook zullen veroorzaken, dat men zwarigheid vindt, om de waarheid van enige weg, waarin de zondaar tot de genieting Gods kan toegelaten worden, te geloven; en bijgevolg ook zwarigheid om met vertrouwen het daarop te wagen; temeer, wanneer men aanmerkt, dat er sedert de val veel natuurlijke duisterheid en zwakheid in de gemoederen der mensen gebleven is. Doch deze overweging voorbijgaande, zeggen wij

b. Het is klaarblijkelijk, dat zeer velen, die geen twijfelingen hebben nochtans ongelovigen zijn, omdat zij in grove onkunde, en in een gedurige bedrijving van bekende zonden voortleven. In ÈÈn woord, allen die denken, dat zij het geloof hebben, omdat zij niet twijfelen, zullen waarschijnlijk hun eigen ziel bedriegen; want ik twijfel niet of daar zijn er reeds velen in de helle, brullende vanwege hun ondraaglijke pijnen, die nooit getwijfeld hebben wegens hun geloof of zaligheid, totdat de droevige ondervinding hen overtuigde, dat zij verdoemd waren. De H. Schrift en de ondervinding van het volk van God in alle tijden, toont klaar en buiten allen tegenspraak aan, dat de zodanigen, die in waarheid geloven, moeilijkheid vinden in deszelfs beoefening. En die dit nooit ondervonden hebben, hebben ook nooit gezien, dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God, en zich de Wet Gods niet en onderwerpt, ja, ook niet kan. De zodanigen zijn die gezonde mensen, die de medicijnmeester niet nodig hebben, en daarom nooit tot Hem willen komen. Alwaar nog iets van het bedenken des vleses overblijft, daar zal nog de moeilijkheid om te kunnen geloven gevonden worden; het ongeloof zal altijd het geloof nog aankleven; en alwaar iets van het wonderbare licht Gods in de ziel gevonden wordt, daar zal dit ongeloof, en een afkerigheid om te geloven in meerder of minder mate, gezien worden.

III. Sommigen besluiten dat zij en anderen het geloof hebben, omdat zij zedig, bescheiden en onberispelijk in hun uitwendige wandel zijn. Niets is meer gemeen, dan een bescheiden, zedig mens, een goed mens te noemen, en te besluiten, dat alles wel met hem is. Dit is een kenteken, waaruit velen oordelen, doch verkeerd, zo wegens hun eigen staat als die van anderen; want het is een kenteken dat de proef van Gods Woord niet kan uitstaan; wanneer wij het wegen in de weegschaal van Gods heiligdom, dan moeten wij daar, TÈkel (te licht bevonden) opschrijven. Zeker, wij staan toe (a) Dat het zeer wenselijk is te zien, dat mensen zedig en onberispelijk in hun wandel zijn; het is een prijzenswaardige zaak, om deszelfs nuttigheid onder de mensen; en het ware te wensen, dat er meer van in de wereld gevonden werd; en daarom zullen wij niets zeggen om iemand van een onberispelijke wandel af te schrikken. (b) Wij staan toe, dat losbandigheid of goddeloosheid een zeker merkteken is, dat men het geloof mist. Maar omdat goddeloze en losbandige mensen niet geloven, daarom moeten wij niet besluiten dat degenen, die het tegengestelde zijn, het geloof hebben. Behalve hetgeen reeds gezegd is, zeggen wij

(1) Dat iemand onberispelijk, matig en bescheiden in zijn uitwendige wandel zijn kan, en echter zover van het geloof af wezen, dat hij in zijn gemoed de verfoeilijkste kwaden kan voeden. Hoogmoed kan daar regeren, eerzucht, wereldsgezindheid, nijd, onvergenoegdheid en dergelijke. Daar zijn twee soorten van begeerlijkheden, waar de Apostel van spreekt, Efeze 2:3: Onder die ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheid onzes vleses, doende de wil des vleses en der gedachten; en wij waren van natuur kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. Alhier geeft ons de Apostel te kennen, dat er begeerlijkheden der gedachten zowel als die des vleses zijn, en dat het doen van de wil der gedachten of des vleses bewijst, dat de mens een kind des toorns en ontbloot van het geloof is. De bescheiden zedige mens volbrengt mogelijk wel niet het een, maar kan echter het andere doen en eeuwig verloren gaan. (2) Een zedige burgerlijke wandel is zo ver af van het geloof, of van een kenteken van het geloof te zijn, dat hetzelve in vele heidenen, die nooit van het geloof gehoord hebben, gevonden wordt; en die in hun heidense duisternis geheel onkundig van Christus en de weg der zaligheid door Hem, zijn verloren gegaan. (3) Het is er zo ver af van een kenteken van het geloof te zijn, dat hetzelve in velen bevonden is een hinderpaal voor het geloof te zijn geweest; omdat zij hetzelve in zoverre misbruikt hebben, dat zij daarop vertrouwden, gelijk de hoogmoedige FarizeeÎr deed, Luk. XVIII vers 11. De ogen van duizenden zijn zodanig verduisterd, door hun eigen onberispelijkheid, dat zij niet kunnen zien, dat zij de gerechtigheid van Christus nodig hebben; en dit is voor eeuwig verderfelijk voor hun zielen. Gelooft mij, een mens, die zedig, burgerlijk en onberispelijk in zijn uitwendige wandel is, kan een ongelovige zijn en verloren gaan. Een goddeloos mens wandelt openlijk, en als het ware zonder bedekking op de brede weg des verderfs; en zegt, gelijk die dwaze mens, daar de wijste der koningen van spreekt, tot een iegelijk, dat hij een dwaas is. Een burgerlijk mens kan dezelfde weg betreden; en indien hij niet meer heeft, dan is hij zeker op de weg, die tot het eeuwige verderf leidt, zowel als de ander; alleen wandelt hij, indien ik het alzo mag uitdrukken, op een schoner bijpad naar het verderf; doch zal alzo zeker daar komen, als de andere. O, konden wij die dwazen waan, dat er niets meer dan zedigheid vereist wordt om iemand een Christen te maken, uit de wereld bannen! Vleit uzelf niet, dit is niet het geloof; ik verzeker u, dat gij hetzelve te eniger dag tot uw schade zult moeten ondervinden.

IV. Sommigen hebben enige overtuigingen, door enige gemene aanrakingen en bewegingen van de Geest Gods, en besluiten derhalve, dat zij geloven en het geloof hebben; voornamelijk indien er een zekere soort van vrede op volgt. De reden van deze misvatting is, dat wanneer de Heere het werk van het geloof met kracht in de ziel werkt, Hij hetzelve begint met de mens te overtuigen van zonden. Maar het is een zeer verkeerd en gevaarlijk gevolg, daar uit te besluiten, dat alwaar overtuigingen zijn, ook het geloof is; want (a) De goddelooste mensen kunnen overtuigingen hebben, en hebben die gehad; Judas, Pilatus, Simon de Tovenaar en zeer vele anderen hadden gemoederen vervuld met overtuigingen, en zijn echter buiten allen twijfel ongelovigen geweest, en wel van de ergste soort. (b) Kwade mensen kunnen door overtuigingen erger worden. Velen zijn zo ver af van door dezelve verbeterd te worden, of daardoor tot Christus gebracht te worden, dat zij verder van Hem afraken; en dat op verscheidene wijzen. (1) Sommigen worden door hun overtuigingen gedreven van grove tot meer heimelijke zonden, van goddeloosheid tot zedigheid, en daar blijft het bij; en hun laatste toestand is in verscheidene opzichten erger dan hun eerste, gelijk klaar blijkt uit hetgeen wij reeds verhandeld hebben. (2) De zonden, die sommigen hunner hun gehele leeftijd bedreven hebben, worden door hun overtuiging meerder verzwaard, dan die anders zouden geweest zijn. Zonden tegen licht begaan, zijn de grootste zonden, en sommigen blijven hun gehele leeftijd door onder een gedurige verwisseling van zonden en overtuigingen; zij gaan voort in de zonde, ofschoon zij van tijd tot tijd schrikkelijke aanvallen van overtuigingen hebben. Ik heb sommige mensen gekend, die hun gehele leeftijd op deze wijze hebben doorgebracht; ja, mensen van groot verstand, die zo ver af waren van door hun overtuigingen van hun zonden afgetrokken te worden, dat zij alleen maar gediend hebben om hun schuld te verzwaren en te vermeerderen. (3) Het is er met sommige, anderen zoverre vandaan, dat zij door hun overtuigingen tot Christus gebracht worden, dat zij integendeel een Christus van hun overtuigingen maken; en besluiten, dat alles wel met hen is, omdat zij overtuigd zijn geweest, en zoeken dus niets meer. Zij denken, dat God hen liefheeft, omdat Zijn Geest hen bewerkt; weinig denkende, dat des Heeren Geest jaren lang met de eerste wereld heeft getwist, en die eindelijk heeft verdelgd. (4) Wederom zijn er anderen, die door hun overtuigingen te verachten en uit te doven, voor hen zelf de weg banen tot openbare goddeloosheid, en een ongebonden vrijheid in het zondigen. Want door zichzelf onder overtuigingen te verharden, vertoornen zij de Heere, om hen te laten wandelen naar het goeddunken huns harten; omdat dat zij God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt, daarom heeft hij hen overgegeven tot oneerlijke bewegingen, Rom. 1:21, enz. Dit was de ongelukkige toestand van velen onder de heidenen; en ik mag zeggen, dat dit de toestand is van velen in ons Christendom. (5) Overtuigingen eindigen ook dikwijls in een verschrikkelijke wanhoop, en voeren de mens plotseling naar de helle, in plaats dat dezelve hen op de weg naar de hemel zou brengen, hen drijvende naar de Satan, wanneer zij tot Christus moesten komen; aldus is Judas en anderen wedervaren.

Eindelijk, wij bidden u, vleit toch uzelf niet; overtuigingen te hebben is geen goed kenteken van het geloof. Ik weet, dat sommigen zo onkundig van God zijn, en van het werk Zijns Geestes, dat zij gereed zijn om zulken, die de Heere onder overtuigingen van zonden brengt, te versmaden en te bespotten als dwazen, of tenminste als droefgeestige mensen. Tot de zodanigen zeg ik: indien gij nooit overtuigingen van zonden gehad hebt, dan bent gij nog nooit bekeerd geworden; en tenzij gij ontdekt en overtuigd van zonden wordt, zo zult gij nooit geloven, en dus nooit zalig worden; en overtuigingen te bespotten, is een zeker kenteken, dat men het geloof niet heeft. Maar aan de andere zijde, laat ook niemand berusten in overtuigingen, als de bekering uitmakende, of als zijnde een kenteken van het geloof; want daar zijn een grote menigte van overtuigingen in de hel, alwaar niet een aasje van geloof gevonden wordt, of ook in eeuwigheid zal zijn; een iegelijk is daar met overtuigingen vervuld, en echter zijn zij allen ongelovigen; en zovelen als onder het Evangelie geleefd hebben, zijn om hun ongeloof verdoemd geworden.

V. Sommigen hebben kennis van de dingen Gods, en besluiten daaruit, dat zij geloven; zij verstaan de letter van het evangelie, zijnde onderwezen door lezen, verkering en de aangewende moeite van meesters en leraren. Daarom zegenen zij zichzelf in hun eigen harten, wanneer de oordelen Gods tegen ongelovigen worden uitgesproken; en wanneer hen bevolen wordt te geloven, dan weren zij de vermaning van zich af, denkende, dat zij reeds geloven, en dat alles wel met hen is. Dit is een gevaarlijke misvatting, die vele arme zielen verderft. Wij staan zeker toe, dat er geen geloof zonder kennis is, en hebben daarom de onwetenden reeds als ongelovigen uitgezonderd. Maar het zij ver van ons, dat wij zouden toestaan, dat kennis een zeker kenteken is van het geloof; want (a) Een groter mate van kennis van het Evangelie dan zelfs vele ware gelovigen hebben, kan zonder enige bijzondere hulp of bijstand des heilige geestes verkregen worden; maar het geloof kan men niet deelachtig worden zonder de bijzondere bewerking des Geestes. Daarom wordt het genaamd, het geloof der werking Gods, en het werk van het geloof, hetgeen gewrocht wordt door de uitnemende grootheid van Gods kracht, Kol. 2:12; 2 Thess. 1: 11; Efeze 1:19. (b) Iemand kan veel kennis hebben, en echter openbaar goddeloos zijn, en in de gewone bedrijving van bekende zonden leven; hetwelk geheel onbestaanbaar met het kleinste vonkje van zaligmakende genade is. (c) Een ongelovige kan zulk een mate van de kennis van Christus, en de weg der zaligheid door Hem, hebben, dat hij daardoor in staat is om anderen in de kennis van Christus te onderwijzen. Judas bezat dit, en echter ontbrak hem het geloof. (d) Iemand kan niet alleen in staat zijn om anderen te onderwijzen, maar zelfs anderen overtreffen, en uitmuntende zijn in zulke gaven die nuttig zijn tot opbouwing der kerk, en echter ontbloot zijn van het zaligmakende geloof; gelijk de pad, die een kostelijke steen in haar hoofd heeft, en welker lichaam echter vol venijn is.

VI. Alle soorten van aandoening wegens zaligheid zijn geen genoegzame bewijzen van het geloof. Sommigen hebben enige aandoeningen, en zijn enigszins wegens de zaligheid en bevrijding van toorn aangedaan; en zijn echter vervreemd van, en komen nooit tot het dierbare geloof der uitverkorenen Gods. O, hoe ver gingen niet de aandoeningen wegens de zaligheid van die jongeling in het Evangelie vermeld, waar gij de geschiedenis van kunt nalezen, Matth. 19: 16, enz. en Mark. 10: 17 Ik zal nu verscheidene blijken van enige aandoeningen wegens zaligheid in zijn gedrag voorstellen, om u aan te tonen, dat alle aandoeningen omtrent de zaligheid niet kunnen bewijzen, dat gij ware gelovigen bent. (a). Hij was overtuigd, dat geen genieting des tegenwoordige levens hem kon gelukkig maken. Ofschoon hij een jongeling was, (gelijk Matthe¸s aantekent) een jongeling, die het voordeel van vele goederen te bezitten had, en een overste, (gelijk Lukas verhaalt) zo had hij echter iets meer dan het tegenwoordige tijdelijke leven in het oog, het was het eeuwige leven, hetwelk hij begeerde. (b) Zodanig was zijn gevoel van de waardij des eeuwige levens, en van deszelfs noodzakelijkheid voor zich, dat niettegenstaande zijn jeugd, gezondheid, aanzien en goederen, hij sterke begeerten tot hetzelve had. De gehele samenhang van deze, geschiedenis toont dit duidelijk aan. (c) Zijn begeerten waren geen begeerten des luiaards, maar brachten hem onder aandoeningen van te mogen weten de middelen, waardoor dit eeuwige leven te verkrijgen was; dit was de vraag, waarmee hij tot onze Heere kwam. Goede Meester, zegt hij, wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe? (d) In zoverre hij zaken kende, had hij die ook betracht. De arme mens kende niet meer dan de geboden, en dat die moesten onderhouden worden, en die had hij onderhouden, en dat in het geheel, zonder enige daarvan uit te zonderen, en dat naarstig en met duurzaamheid: al deze dingen heb ik onderhouden van mijner jeugd af aan. Alhier is algemeenheid, naarstigheid en duurzaamheid te vinden. (e) Hij was bewust van zijn onkunde, hij had naijver wegens de kleinheid zijner kennis, en dat hem nog iets ontbrak. (f) Deze bewustheid deed hem naar onderwijs zoeken, en hetzelve begeren; en hij kwam tot de rechte persoon, namelijk Christus. (g) Wanneer hij kwam, zo gaf zijn gehele gedrag zijn grote aandoening te kennen. Vooreerst, hij kwam lopen, hij was ongerust, dat hij een misvatting had, hij was begerig om onderricht te worden. En die twee dingen tezamen genomen deden hem lopen. Ten tweede, hij gebruikte alle middelen, die hem waarschijnlijk deze zijn begeerte van Christus konden doen verkrijgen. Hij gaf Hem een erenaam, die zijn achting voor Hem, als machtig en gewillig, te kennen gaf; goede Meester, zegt hij. Meester heeft opzicht op Zijn bekwaamheid, en goede op Zijne gewilligheid. En de Evangelist Marcus zegt verder, dat hij voor Hem neerknielde, Mare. 10:17. (h) Zijn aandoening omtrent de zaligheid was zo groot, dat hij besluit alles te ondernemen, wat hem bevolen zou worden; hij wist van geen achterhouding in zijn hart. De woorden tonen, voor iemand, die de kracht ervan overweegt duidelijk aan, dat hij een voornemen had om alles te doen hetgeen hem geboden werd; hij wist niet, dat er iets was, dat hij niet wilde doen: wat zal ik goeds doen? zegt hij. Hij had besloten niets uit te zonderen van hetgeen hem kon geboden worden om het eeuwige leven te verkrijgen. Nu, dusverre gingen zijn aandoeningen omtrent de zaligheid, en echter is hij daarin tekort gekomen; want hoeverre zijn aandoeningen hem ook brachten, zij leidden hem niet tot het geloof, daarin kwam hij te kort. Nu, gij allen, die meent dat gij gelooft, omdat gij enige aandoeningen omtrent uw zielen, en het eeuwige leven hebt, komt gij wel ooit zover als deze jongeling gekomen is? Ik vrees, dat weinigen uwer zulks kunnen zeggen; en echter moet en zult gij verder komen, indien gij het geloof hebt en gezaligd wordt; want deze jongeling ging van Christus weg, en wij hebben nooit gehoord, dat hij weer tot Hem kwam.

VII. Het Woord enigermate met vreugde horen, enige toegenegenheid en genoegen in de Openbaring van het evangelie aangaande Christus, te hebben, zijn geen genoegzame kentekenen van het geloof. Velen, voornamelijk jonge mensen, zijn gereed om dit voor het geloof, of een zeker kenteken van het geloof, te nemen; derhalve zullen wij, om hen te ontdekken, aantonen, (a) Waar het vandaan komt, dat men hetzelve voor het geloof aanziet, of ten minste voor een zeker bewijs daarvan houdt. (b) Wat de oorsprong van deze vlagen van teerhartigheid kan zijn, hoewel er het geloof niet is. (c) Dat het geen kenteken van het geloof is.

a. Wat het eerste aangaat, wij zeggen dat het niet te verwonderen is, dat hetzelve voor het geloof, of een bewijs daarvan, genomen wordt; wanneer wij overwegen (1) De toestand van de mens in welke het geloof gewrocht wordt, en de toestand van de ziel, in welke zulke vlagen van toegenegenheid en teerhartigheid gewoonlijk gewrocht worden. Gelijk de Heere, wanneer Hij het geloof werkt, ook overtuigingen werkt, om de weg te banen; alzo volgen ook deze vlagen gewoonlijk op voorafgaande overtuigingen en ontdekkingen. (2) Gelijk het geloof gewrocht en veroorzaakt wordt door het gehoor des Woords, en door de Geest Gods, medewerkende door Zijn kracht; zo worden ook deze vlagen veroorzaakt door het Woord, en door de werking des Geestes; ofschoon maar een gemene werking, gevend enige uitwendige smaak en ondervinding van de zoetigheid der hemelse dingen. (3) Gelijk het geloof, wanneer het in de ziel gewrocht wordt. dezelve als het ware doet verkleven aan de instellingen, alzo is ook de gewone uitwerking van dit smaken, een grote en sterke begeerte naar de instellingen Gods; hetwelk hun plichtsbetrachtingen doet vermenigvuldigen, en vermaak scheppen in tot God te naderen. Eindelijk,. gelijk het geloof, buiten en behalve de uitwendige plichtsbetrachtingen, de ziel naar gemeenschap met Christus in Zijn instellingen doet zoeken; zo kunnen de zodanigen die zulke vlagen hebben, een onvoldaanheid onder de instellingen vinden, wanneer zij diezelfde smaak en zoetheid niet genieten, gelijk tevoren. Een iegelijk, die deze dingen terecht overweegt, zal zich derhalve niet verwonderen, wanneer hij ziet, dat er misvattingen in deze zaak zijn.

b. Nu zullen wij een weinig onderzoeken naar de oorsprong van die vlagen van aandoening, genoegen en teerhartigheid, die zo nabij komen aan die blijdschap, die gelovigen op hun geloven ondervinden, en indien wij maar opmerken, zo zullen wij bevinden, dat de een of andere van de navolgende bijzonderheden, of tenminste een samenloop van vele ervan, een invloed op die mensen, ter voortbrenging van die uitwerkingen hebben: als, (1) Nieuwigheid. Zaken, die in het Evangelie worden voorgesteld, zijn dikwijls nieuw voor de mens; en nieuwe dingen, bijzonder wanneer zij van die natuur zijn, dat zij ons met geen nadeel bedreigen, maar integendeel op een uitnemende wijze ons voordeel bevorderen, zullen heel licht op onze hartstochten werken, en ons enig genoegen toebrengen, hetwelk door langer gewoonte en kennis daarvan veel afneemt. (2) Daar kan ook iets in de Omstandigheden der mensen zijn, hetwelk overeenkomstig zijnde met het liefelijke van het evangelie, licht deze vlagen van teerhartigheid, waar wij nu van spreken, kan veroorzaken; als bijvoorbeeld, een mens onder beroering des gemoeds, zal begeren daarvan verlost te zijn; en wanneer bij zulk een gelegenheid, het gemoed met de vreugde van de hemel, de liefde, barmhartigheid en genade Gods in Christus tot zondaren, wordt onderhouden; zo zal hetzelve, indien het gemoed daardoor een afwending van zijn smart ondervindt, grote vreugde veroorzaken. Een dergelijk voorbeeld zouden wij kunnen aantonen, in mensen, die de wereld moe worden, wanneer hun enig aanmerkelijk ongeval overkomt. (3) Dit kan in grote mate vermeerderd worden, door de kracht der hartstochten in jonge lieden. (4) Een verscheidenheid van gaven in leraren kan dit ook veroorzaken. (5) Iets, dat bijzonder en innemend is in de wijze der prediking van sommigen kan dit veroorzaken. Sommigen hebben een vloeiende taal, overvloed van zaken, ijverigheid des gemoeds; en wanneer al deze dingen in iemand samenlopen, dan kunnen de hartstochten licht bewogen worden. (6) Een onverwacht voorval kan daar groten invloed op hebben. Wij zullen mogelijk naderhand gelegenheid hebben om deze zaken breedvoeriger te verhandelen, daarom noemen wij die nu maar, en gaan voort

c. Om aan te tonen, dat deze zaken geen zekere kentekenen van het geloof zijn: en om dit te bewijzen zeggen wij (1) Wij hebben u aangetoond, hoe zulke hartstochten kunnen gaande gemaakt worden, zonder enige bijzondere bewerkingen van de Geest Gods, hetwelk in het geloof nooit kan zijn. (2) De Heilige Schrift geeft ons een verhaal van zulke mensen, die die vlagen hadden, waar wij nu van spreken. De Heere sprekende tot de Joden wegens Johannes de Doper, zegt van hem, Joh. 5:35: Hij was een brandende en lichtende kaars: en gij hebt ulieden voor een korte tijd in zijn licht willen verheugen. En de hoorders des Woords, die bij de steenachtige grond vergeleken worden, ontvingen het Woord met vreugde; en echter in een dag der beproeving kwam alles op niets uit. (3) Onze opmerking kan ons meer dan genoeg voorbeelden verschaffen, van mensen, die grote vlagen van vreugde gehad hebben, die in niets. ja erger dan niets, zijn geÎindigd. Doch hiervan afscheidende, zeggen wij

VIII. Dat vermeerdering van Godsdienstige plichtsbetrachtingen geen genoegzaam kenteken is van het geloof. Sommigen menen, dat wanneer zij gezet de plichten van de Godsdienst waarnemen, hetzelve een genoegzaam bewijs is, dat zij geloven; doch hoeverre dit buiten de waarheid is kan licht gezien worden, door een iegelijk, die terecht overweegt, wat groten voortgang sommigen in dit opzicht gemaakt hebben, die echter vervreemd van God, en vreemdelingen van het geloof der uitverkorenen Gods gebleven zijn. Indien gij geen ander bewijs voor uw geloof hebt, dan dit, dat gij gezet de plichten van de Godsdienst waarneemt, wat doet gij of bezit gij dan meer dan diegenen, welke onder de dienst van de Profeet Jesaja leefden? Het was een volk, dat in al deze verrichtingen overvloedig was, en echter was dit alles niets. Beschouwt hen eens in de vertoning, die de Profeet van hen geeft, Jes. 58: 2 en gij zult bevinden, dat zij dit aangaande meer konden zeggen dan ik geloof, dat de meesten uwer zich kunnen aanmatigen: Zij zoeken Mij dagelijks, zegt God, en hebben een lust aan de kennis Mijner wegen, als een volk, dat gerechtigheid doet, en het recht zijns Gods niet verlaat, vragen zij Mij naar de rechten der gerechtigheid, zij hebben een lust tot God te naderen. Iemand zou immers denken, dit zijn zeker uitmuntende, en buiten allen twijfel gelovige mensen. Doch niettegenstaande dit alles verwerpt God beide hen en alle plichtsbetrachtingen, met het allergrootste afgrijzen en verfoeiing, gelijk wij vinden, dat de Profeet hun aanzegt, zo in dit, als in het eerste hoofdstuk zijner ProfetieÎn. Alhier kunnen wij aanmerken, dat zij ver kwamen in de verrichtingen van hun plicht; want (a) wij vinden, dat zij God zochten: zij leefden niet, gelijk vele anderen deden, in een zorgeloze onverschilligheid omtrent de Heere, hetgeen een onbetwistbaar bewijs is, dat men het geloof ganselijk mist. (b) Zij zochten Hem in de inzettingen, door Hem zelf verordineerd, gelijk de Profeet hier aanroert, en waarvan hij in het eerste hoofdstuk zijner ProfetieÎn een breedvoeriger verhaal gegeven heeft. Het waren geen nieuwe en onbekende wegen om God te zoeken en te dienen, gelijk hun buitensporige verbeeldingen hun zouden hebben kunnen ingeven, die zij zelf hadden uitgevonden; maar zij waren aanklevende aan de ordinantiÎn en instellingen huns Gods. (c) Hun waarneming van dezelve geschiedde niet door enige dwang, of geweld hun aangedaan; maar zij beminde hun plicht, en hadden een lust om tot God te naderen. (d) Zij namen hun plicht dikwijls en gedurig waar, zij zochten God dagelijks. (e) Zij waren begerig om verder wegens hun plicht onderricht te worden, zij vraagden God naar de rechten zijner gerechtigheid. (f) Zij verrichtten niet alleen de gewone plichten van de Godsdienst, maar zij vermenigvuldigden ook de meer ongewone; gelijk het vasten, waarin de volgende verzen van gesproken wordt; dus ver gingen zij; doch niettegenstaande dit alles, ontbrak hun het geloof. Dus ver kunt gij ook gaan, en echter geheel vervreemd zijn van het geloof der uitverkorenen Gods. Het is zeker, dat zulken die gewone verzuimers der plichten zijn, met geen schijn van reden kunnen voorwenden, dat zij enig aandeel of aanbelang in het geloof der uitverkorenen van God hebben; ook kunnen de zodanigen, die de plichten vermenigvuldigen, om die reden niet zeggen, dat zij het geloof hebben, omdat het uit het zo-even gemelde voorbeeld klaar blijkt, dat dit in een hoge mate kan plaats hebben, schoon nochtans het geloof ontbreekt. En buiten allen twijfel is Paulus, voor zijn bekering, in verrichtingen van deze soort overvloedig geweest. Ja, wij voegen hier nog verder bij,

IX. Dat alle veranderingen in de mens, zelfs zulke die tot zijn verbetering zijn, geen zekere kentekenen zijn van het geloof. Want grote veranderingen, met opzicht op des mensen gevoelens, of op zijn genegenheden en omgang, kunnen ondervonden worden, ofschoon er geen genadige verandering in het hart is, maar hetzelve blijft als voorheen. Sommigen, wanneer zij ondervinden dat zij beter geworden zijn, dan zij tevoren waren, beginnen aanstonds te denken, dat zij nu het geloof hebben, en dat alles wel met hen zal zijn; maar hierin is een grote misvatting, een allergevaarlijkste en zielverdervende dwaling gelegen. Wij erkennen wel, dat alwaar geen verandering geschiedt, daar ook geen geloof zijn kan; want het geloof is een gave Gods, het werk van de Geest van Christus, de mens wordt daarmee niet geboren, maar het wordt in hem gewrocht; en alwaar hetzelve gevonden wordt, daar is het niet leeg; want het is een der wezenlijkste delen van de nieuwe mens, of het nieuwe schepsel. Om nu u, die vertrouwen stelt op hetgeen u kan begeven wanneer gij daarop rust, te onderrichten, zo zullen wij hierbij een weinig blijven staan, en u aantonen, wat veranderingen in een mens kunnen plaats hebben, die echter van het geloof der uitverkorenen van God vervreemd blijft. Hoe deze veranderingen moeten onderscheiden worden, van degenen, die waarlijk wedergeboren worden, zullen wij naderhand gelegenheid hebben te verhandelen, wanneer wij zulke kentekenen van het geloof, die de proef kunnen uitstaan, zullen opnoemen. Wij zeggen dan, dat enige verandering tot verbetering in u gewrocht, geen genoegzaam bewijs is, dat gij het geloof hebt; omdat een grote verandering in mensen, die nooit geloofd hebben, kan gewrocht worden, en dat wel in de gehelen mens; want

a. Daar kan een grote verandering in de zinnen of het verstand des mensen gewrocht worden. De mens is van nature blind, en kent zijn weg niet; de zonde heeft het oog der ziel uitgestoken; en hierom wordt van de mens gezegd, dat hij in de duisternis is, of liever, dat hij duisternis zelf is, in het afgetrokkene beschouwd, voor dat de Heere hem aanvankelijk bewerkt; en wanneer nu de Heere hem begint te bewerken, dan verlicht Hij zijn verstand, hem overbrengende uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Maar een, die nooit op een zaligmakende wijze is verlicht, of mogelijk het nooit zal worden, kan echter een grote verandering in zijn verstand ondergaan. Ik zal u een drieÎrlei verandering aantonen, die iemand, die nooit op een zaligmakende wijze is verlicht geworden, in zijn verstand kan ondergaan. (1) Zo een kan door enkele naarstigheid en onderzoek, zonder enige bovennatuurlijke bijstand te genieten, een grote mate van kennis van de waarheden Gods, en van de zaken van de Godsdienst, die hij tevoren niet had, verkrijgen. Daar zijn weinigen, indien enige onder u, die zo onkundig zijn, dat zij niet een grotere mate van kennis zouden kunnen verkrijgen; indien zij zichzelf maar wilden zetten tot lezen, onderzoeken en mediteren; zij zouden hun zinnen vervuld kunnen krijgen met veel uitwendige kennis van de Godsdienst; en sommigen verkrijgen hierdoor een ruime mate van kennis, die een grote verandering in hun gemoederen teweegbrengt. Het gemoed, dat tevoren met de uiterste duisternis en grofste onkunde vervuld was, is nu voorzien van een goede mate van kennis; doch dit alles kan zijn zonder het geloof, of enig bovennatuurlijk werk Gods in de ziel, ja kan plaats hebben in een die gans geen ontzag voor God heeft. (2) Daar kan een verandering zijn, die nog iets hoger gaat, daar kan een straal van bovennatuurlijk licht in het verstand neerdalen, waardoor het die waarheden niet alleen, gelijk andere waarheden kan verstaan; maar daarenboven in dezelve een bijzondere schoonheid en nuttigheid zien. Dat iemand, die van het zaligmakende geloof der uitverkorenen ontbloot is, tot deze verlichting kan geraken, bevestigt ons de Apostel duidelijk, omdat hij hetzelve als een verkrijging, van diegenen dewelken onherstelbaar wederom kunnen afvallen, opgelet, Hebr. 6: 4. Ja (3) dit licht kan dermate toenemen, dat zij daardoor in staat zijn om de waarheden van het evangelie aan anderen te verkondigen. Aldus kan er een grote verandering in het verstand gewrocht worden, een verandering van grove onkunde tot een verkregen kennis; van deze verkregen kennis tot enige mate van geestelijke verlichting; en van deze geestelijke verlichting tot een hoge mate van licht, gelijk als Juda en Bileam hadden; waardoor zij in staat waren om de dingen Gods te verstaan en te kennen, in zulk een uitnemende mate, dat zij daardoor machtig waren,anderen te onderwijzen. Al deze veranderingen kan een, die een ongelovige is, ondergaan, en echter dezelfde blijven, en voor eeuwig door zijn ongeloof verloren gaan.

b. De consciÎntie kan een grote verandering onderhevig zijn, daar de ziel nochtans ontbloot is van het geloof. Daar kan een verandering zijn van diepe gerustheid tot ontdekkingen en overtuigingen; en van die smartelijkheden tot een soort van vrede, kalmte en gerustheid des gemoeds; aldus is het veeltijds met tijdgelovigen gesteld. Wanneer de donder van Gods wet zondaren doet schudden, en zichzelf bewegen, dan zal de vreugde van de hemel, wanneer die aan de beschouwing der ziel wordt voorgesteld, door een straal van gemene bovennatuurlijke verlichting, alles weer ten eerste bedaren, stillen, en gerust doen zijn.

e. Daar kan een grote verandering gewrocht worden in de geneigdheden, ofschoon er geen geloof is. Iemand kan vlagen van blijdschap en droefheid wegens geestelijke voorwerpen hebben; ja wat meer is, daar kan iets gelijkende naar een bijblijvende verandering in de hartstochten gewrocht worden, als een vermaak in geestelijke plichten, droefheid over zonden, vrees voor toorn; hetwelk eens verkregen zijnde, lange tijd in de ziel kan levendig gehouden worden. Doch hiervan hebben wij reeds breedvoerig gesproken, weshalve wij overgaan tot een

d. Verandering, die plaats kan hebben daar het geloof niet is, en dat is een verandering in de wil. Ziet wat een wil de IsraÎlieten hadden, Deut. 5: 27. De wil kan in zo ver gewrocht worden, dat die kan komen tot vele flauwe geneigdheden, wensingen en begeerten naar genade. De mens die enigermate ontdekt is, hoort zo veel van de uitnemendheid der genade, en van de schoonheid der heiligheid, van welker waarheid hij in zijn oordeel zodanig overtuigd is, dat het de wil kan trekken, en aanzetten tot enige mensen om het te bekomen, en zelfs tot enige voornemens om daarnaar te staan. Eindelijk, daar kunnen

e. Grote veranderingen in iemands verkering en omgang zijn, waar nochtans geen geloof is. Een openbare goddeloze kan veranderd worden in een burgerlijk, zedig, en onberispelijk mens; en een burgerlijk mens kan, door de gemene werking van Gods Geest, veranderd worden in een belijder die godsdienstige plichtsbetrachtingen kan vermenigvuldigen, en daar zo ver in komen als iemand. Alwaar iemand onder een getrouwe bediening, en onder het genot van opwekkende middelen leeft, zal zo een bevinden, dat het door de kracht van overtuigingen bijna onmogelijk is, in openbare goddeloosheid te volharden, of te rusten op een enkele burgerlijkheid; zulke gemoederen kunnen zo vervuld zijn met licht, dat de consciÎntie hen niet wil toelaten in minder te berusten dan in een gedaante der godzaligheid; en derhalve komen velen bij zulke gelegenheden tot deze hoogte, maar gaan niet verder voort. Gelijk sommigen, de besmetting die in de wereld is, door de begeerlijkheid ontvlieden, en echter wederom in dezelve ingewikkeld en overwonnen, 2 Petr. 2: 20 zo worden ook wel eens degenen, die daar een lange tijd in zijn gewikkeld geweest, naderhand weer als het ware uit de strik getrokken, en verkrijgen een onberispelijke wandel voor het oog der wereld, en komen ook mogelijk tot een uitnemende belijdenis van de godsdienst; doch bezitten echter het geloof niet. Paulus was, voor zijn bekering, onberispelijk naar de rechtvaardigheid die in de wet is en waarom zou niet iemand, die voor een tijd goddeloos geweest is, zich kunnen verbeteren, en in die weg zo ver komen als hij? Daar is niet de minste twijfel aan.

X. Wij zeggen, in de laatste plaats, dat gij een zeker soort van geloof kunt hebben, en echter het zaligmakende geloof van de uitverkorenen van God ontberen. Een iegelijk die gelooft, heeft dat geloof niet daar wij van gesproken hebben. Maar zijn drieÎrlei soorten van geloof, die gij hebben kunt, en echter eeuwig verloren gaan, hebbende uw deel met de geveinsden en ongelovigen.

a. Daar is een soort van geloof, dat wij mogen noemen, een geloof van de geboorte af aan, het is van dezelfde ouderdom, indien ik zo spreken mag, met de persoon die het bezit. Sommigen uwer, ofschoon gij zegt: Ik geloof, kunt echter niet zeggen, hoe gij het geloof verkregen hebt; alleen, zo ver gij iets nadenken kunt, geheugt u dat gij geloofde; van die tijd af aan dat gij onderscheid tussen goed en kwaad wist te maken, hebt gij altijd geloofd, gij hebt hetzelve met u uit de wieg gebracht. Dit is het gewone geloof dat de meesten hebben, en verder komen zij niet. Konden wij eens de mens overreden dat dit geloof hem niet kan behouden, mij dunkt wij zouden veel gewonnen hebben: gelooft het mijn vrienden, dit geloof heeft nooit iemand behouden, en zal het in eeuwigheid niemand doen, maar het heeft zeer velen doen verloren gaan. Ik heb een viervoudige aanmerking tegen dit geloof in te brengen. (1) Het is een plant die God niet geplant heeft. Het geloof der uitverkorenen van God is een plant door Hem zelf geplant; daarom wordt het genaamd, het geloof der werking Gods, en de gave Gods; maar dit geloof dat zo gemeen onder u is, is een onkruid dat van zichzelf opwast, zonder enige aangewende moeite; degenen die hetzelve hebben, zijn daar voor geen schuldenaren aan God, omdat het met hen is ontsproten en de Heere in de voortbrenging ervan geen deel gehad heeft. (2) Het groeit in een kwaden grond, in een verdorven en onvernieuwde natuur. Gij die zegt dat gij gelooft, durft gij als in de tegenwoordigheid Gods zeggen, dat ooit uw harten veranderd en vernieuwd zijn geworden? Ik ben verzekerd dat velen uwer zulks niet zullen durven doen; of indien gij het doet, dan zal uw consciÎntie u in het aangezicht zeggen, dat gij leugen spreekt. Doch niettegenstaande dit alles, zo wilt gij echter u het geloof aanmatigen, en blijven denken dat uw zaligheid zeker is. Ik bid u door de liefde die gij uw eigen zielen toedraagt, waagt dezelve op dit geloof niet; want zo waarachtig als de Heere leeft, het zal u bedriegen, omdat er nooit aan enige boom in de hof der natuur in zulk een kwaden grond, als de onvernieuwde natuur is, gegroeid heeft, die ooit in staat is geweest om zo een uitnemende vrucht voort te brengen, als de zaligheid; al wat in dezelve groeit is zonde, en derzelver vrucht is de dood, Rom. 111: 23. En indien gij enige andere vrucht verwacht, zo zult gij zeker teleurgesteld worden, hetgeen niet licht te dragen zal zijn. (3) Dit uw geloof wordt niet, gelijk het geloof der uitverkorenen van God, levendig gehouden door de invloeden van de hemel. Gelijk het dierbare geloof der uitverkorenen van God in het begin, eerst in de ziel dergenen die geloven geplant wordt, door de gezegende hand desgenen die de overste Leidsman van het geloof is, zo ontvangt het ook alle derzelver wasdom van de Heere; Hij voedt het door invloeden van boven; het ontvangt alle deszelfs wasdom van Hem; de zachte blazing des Geestes, de Noorden en Zuidenwinden, beademende de instellingen, verlevendige alle de genaden des Geestes, en doen die een aangename en welriekende reuk van zich geven. Het geloof is deszelfs leven, en alles, aan Christus verschuldigd; maar dit uw geloof ziet de Middelaar geheel voorbij, het ziet geen noodzaak voor Hem, het leidt niet tot Hem; datgene waar het op rust, is een verkeerde bevatting van God, alsof Hij zodanig een was gelijk gij zelf, en God die al zulke geringe gedachten van de zonden heeft, als gij; en dezelve alzo licht kan overzien zonder die te straffen, als gij die kunt bedrijven. Weliswaar, de Heere schept behagen in degenen die op Zijn barmhartigheid hopen; maar het is in Zijn barmhartigheid zoals die ontdekt wordt in het zaligen van zondaren, langs de weg van het evangelie; en alle geloof dat hier geen opzicht op heeft, zal van God verworpen worden. Het geloof der uitverkorenen van God verkrijgt alles van Christus, als de weg en de schat, en brengt weer alles tot Hem, als tot het einde. Dit uw geloof, wanneer gij vergiffenis nodig hebt, doet u direct naar Gods barmhartigheid gaan, zonder Christus eens te erkennen; maar het geloof der uitverkorenen van God leidt een gelovige tot Christus, als tot een die de barmhartigheid Gods heeft verhoogd, om een Vorst en Zaligmaker te zijn, om te geven bekering en vergeving der zonden. Aldus komt het geloof, het zaligmakende geloof, tot Christus om alles; daar dat gemene geloof, daar gij op rust, Hem geheel verzuimt. (4) Gelijk de boom is, alzo zijn ook de vruchten. Dit uw geloof gelijk het niet een plant Gods is, maar een onkruid, voortgesproten uit de grond ener verdorven natuur, levendig gehouden door onkunde van Gods heiligheid en rechtvaardigheid, en de zware zondigheid der zonde, zo komt ook deszelfs vrucht met haar wortel overeen. Wij zien niet dat de vruchten der heiligmaking daar aangroeien, maar integendeel sleurdienst, verzuimen van God, onverschilligheid omtrent het eeuwig heil en alles wat de godsdienst aanbelangt. En of gij het wilt geloven, of niet, nadat deze vruchten voor een tijd geweest zijn, zullen zij rijp worden in verdoemenis. Dit geloof kan u niet behouden, en daarom vertrouwt niet op hetzelve.

b. Gij kunt een geloof hebben, hetgeen ik mag noemen een redelijk geloof, eindigende in 't verderf: dit gaat nog een stap verder dan het vorige. Dat algemene geloof (nu zo-even gemeld) is alleen de vrucht van gewoonten en opvoeding; maar dit geloof gaat iets verder. Sommige mensen van een verheven geest, zijn niet gewoon de waarheid op het geloof van anderen aan te nemen, maar die zelf te onderzoeken, opdat zij hun toestemming op een vasten en redelijke grond daaraan mogen geven; en zulke mensen zijn gereed te denken, dat het in de hoogste graad onredelijk zou zijn, indien zij minder omzichtigheid gebruikten om de gronden te onderzoeken waarop zij die godsdienst geloven, daar zij hun zielen op moeten wagen; en zeker, in zo ver hebben zij gelijk. Wel nu, opdat zij voldoening in deze zaak mogen verkrijgen, zo onderzoeken zij, wat reden zij hebben om te geloven dat die mensen, die men als de schrijvers opgeeft, waarlijk de Heilige Schriften hebben beschreven; en of zij, wanneer bevonden wordt dat zij de schrijvers zijn, mensen waren die geloof verdienden; na gedane onderzoek bevinden zij, dat dit beiden wordt bevestigd, door de grootste historische blijken en bewijzen die mogelijk zijn; aldus worden zij gebracht om een gemene toestemming te geven, en een vaste overreding op te vatten van de waarheid der Heilige Schrift in het gemeen, en bijzonder van waarheden aangaande de Heere Jezus Christus; doch hierin berusten zij, en nemen dit voor het zaligmakende geloof; en dit soort van het geloof is zo gemeen onder de geleerden, gelijk het andere onder de meer onwetenden is. Vele geleerden zijn met dit geloof naar de hel gegaan; hetwelk zeker genoegzaam is om hun ellende te doen uitmunten; en de gerechtigheid Gods, in haar voor eeuwig te verderven, te rechtvaardigen; doch kan hen geenszins tot de zaligheid nuttig zijn. De natuur, gebruikmaking, en gebreken dezes geloofs zal ik niet verhandelen; omdat er weinigen onder u zijn die daar veel aanbelang in hebben; want het wordt zeldzaam in enige anderen gevonden, dan alleen onder diegenen, dewelken meer tijd en gelegenheid om te lezen hebben, dan de meesten uwer.

c. Gij kunt nog een stap verder gaan, en dat geloof bereiken hetwelk bij practikale godgeleerden het tijdgeloof genoemd wordt; zodanig was datgene hetwelk die hoorders, die bij de steenachtige plaatsen vergeleken worden, hadden, van die de Heere spreekt in de gelijkenis van de zaaier, Matth. 13: 20. En dit gaat verder dan het laatstgenoemde geloof, in twee zaken. Vooreerst, in derzelver oorsprong. De,vorige soort van het geloof is enkel een vrucht van de oefening der redelijke vermogens; maar dit geloof wordt veroorzaakt door een werking van de Geest Gods: de kracht des Geestes, gepaard gaande met de verkondiging des Woords, brengt dit door een gemene werking in de ziel voort. Ten tweede, het vorige geloof heeft voornamelijk, zo niet alleen, opzicht op de waarheden van het evangelie, daar dit geloof ook opzicht heeft op de schoonheid, beminnelijkheid en goedheid der zaken zelf; en daarom wordt ons gezegd: dat zij het Woord met vreugde ontvangen. Zij zien een schoonheid, beminnelijkheid, en nuttigheid in de dingen die hun ontdekt werden, zowel als waarheid in de ontdekking zelf; en beiden door een straal van bovennatuurlijk licht, door een gemene werking van de Geest Gods in hun zielen neergedaald. Doch alhoewel dit geloof dus ver gaat, zo komt hetzelve echter bij het geloof der uitverkorenen van God in twee dingen te kort. (1) Het heeft geen blijvende wortel, het is alleen een voorbijgaand werk op de ziel, zonder de mededeling van enig blijvend en inwendig grondbeginsel; het hart wordt niet veranderd; het is alleen een voorbijgaande uitwerking die op de redelijke vermogens van de ziel wordt gewrocht. (2) Het brengt de ziel nooit zo ver als tot een volkomen omhelzing van de Weg van het evangelie ter zaliging van zondaren. Wat bevattingen van de uitnemendheid daarvan ook in hetzelve zijn mogen, zo wordt er echter nooit zulk een beschouwing, van alle de gedeelten van deszelfs uitvinding, verkregen, als genoegzaam is om het hart tot een goedkeuring daarvan te bepalen.

Wij konden ook verscheidene andere soorten van het geloof opnoemen die mensen kunnen hebben, en echter het zaligmakende geloof missen: maar ik zal die voorbijgaan, omdat er zulk een groot gevaar niet is dat die zullen misvat, en gesteld worden in de plaats van het geloof waar wij nu onderzoek naar doen.

Dus ver zijn wij gegaan in het ontdekken van zandgronden, waarop velen uwer hun hoop op de hemel bouwen, en die wij vrezen dat in hun oude weg nog zullen blijven voortgaan, het bedrog vasthoudende, en bouwende op. het zand. Indien gij aldus doet, dan verzekeren wij u in de naam van God, dat deze fundamenten u zullen begeven, en hoe hoger uw verwachting gerezen is, hoe verbaasder uw teleurstelling wezen zal. Omdat nu het gevaar u is voor ogen gesteld, zo is niet alleen God, maar ook wij vrij van uw bloed; en derhalve is uw verderf geheel uit u; en dit zal geen geringe verzwaring van uw ellende zijn. Nu zullen wij overgaan, en u

Ten derde, voorstellen de ware kentekenen van het geloof der uitverkorenen van God, waardoor men kan weten en verzekerd zijn dat men gelooft, en dat gelovende men zalig zal worden; hetwelk de laatste zaak was die wij voorstelden, wanneer wij de gebruikmaking dezer leer aanvingen.

Doch aleer wij tot de kentekenen zelf overgaan, zo zullen wij enige weinige zaken aan u voorstellen.

1. Wij houden het voor toegestaan, dat er zekere kentekenen zijn waaraan men het geloof onderkennen kan. Een zeer aanmerkelijk gedeelte der Heilige Schrift is beschreven met dit eigenlijke oogmerk, om mensen te hulp te komen, om een oordeel over hun eigen staat te kunnen vellen, of zij geloven of niet, 1 Joh. 5: 13: Deze dingen heb ik u geschreven, die gelooft in de name des Zoons Gods: opdat gij weet dat gij 't eeuwige leven hebt, en opdat gij gelooft in de name des Zoons Gods.

2. Opdat wij nu door deze kentekenen zulk een klaar oordeel van onze staat mogen maken, dat wij blijdschap door de bevatting onzes geloofs, van ons aandeel in Christus en de zaligheid, mogen verkrijgen; zo wordt er een bijzondere invloed van de Geest Gods daartoe vereist. De Heere houdt de vertroosting in Zijn eigen hand, en is volstrekt soeverein en vrijmachtig in dezelve mee te delen.

3. Wij zeggen echter dat er zulke merktekenen zijn, die door een gewone invloed des Geestes, de ziel in zulk een vertroostelijke overreding, van de wezenlijkheid van deszelfs geloof, zodanig kunnen opbeuren, dat die hen ten minste zullen bewaren ontrustende en neerdrukkende mismoedigheden, en hen aanzetten tot een blijmoedige waarneming van alle geboden plichten, als niet wanhopende aan een gezegende uitkomst van hetgeen hen aanbelangt.

4. Daar zijn enige kentekenen die opzicht hebben op de wezenlijkheid, en andere op de trappen of mate van het geloof. Ons voornemen is alleen te verhandelen de zulke, die opzicht op de wezenlijkheid van het geloof hebben; wij zullen geen tijd verspillen in kentekenen voor te stellen, waaruit wij kunnen weten, waar het geloof in deszelfs hoogste trap in bestaat; want wanneer men daartoe geraakt, dan zal hetzelve zich aan de ziel ontdekken, door deze gezegende vruchten die daarmee gepaard gaan, als vrede des gemoeds, en blijdschap in de Heilige Geest. Ons oogmerk ons nu de anderen weg leidende, zo zullen wij onderzoek doen naar die bewijzen van het geloof, die gewoonlijk gevonden worden in allen die waarlijk geloven; te weten, wanneer zij niet onder de dadelijke invloed van enige verzoeking zijn. Daar zijn daarenboven enige kentekenen, die in alle gelegenheden te pas komen, zowel in een storm als in helder weer, en nuttig zijn voor de ziel in deszelfs grootste engten en benauwdheden; daar zijn wederom anderen, die in stormen niet kunnen gezien worden; wij zullen alleen de eerste soort verhandelen, en de tijd niet doorbrengen in vele derzelver te verhandelen, omdat een gegrond kenteken van een meer wezenlijk en nuttig gebruik kan zijn, dan vele.

Hebbende dusver de weg gebaand, zo zal ik nu voortgaan om aan u enige van deze bewijzen van het geloof, van deze kentekenen waardoor gij veilig mag besluiten dat gij gelooft, voor te stellen.

1. Iemand kan weten en zeker zijn dat hij gelooft, en dat zelfs in het midden van alle verzoekingen die hem kunnen overkomen, door het verkiezen, omhelzen en goedkeuren zijns harten van de weg Gods, om zondaren door de Heere Jezus Christus als Middelaar te zaligen, en daarop te berusten, verzakende alle andere wegen die daar buiten zijn. Weliswaar, dat dit kenteken niet onderscheiden is van het geloof zelf, want het is een der voornaamste daden des zaligmakende geloofs; maar echter is het zodanig een, dat gezien kan worden door allen die op zichzelf willen acht geven, en dat zelfs onder grote stormen en hevige verzoekingen. Opdat gij nu dat kenteken onderscheiden mag verstaan, zo zal ik (1) Aan u voorstellen, een korte beschrijving van de uitvinding van het evangelie ter zaliging van zondaren. (2) Aantonen, waarin deze goedkeuring van de weg van het evangelie, om zondaren te zaligen, bestaat. (3) Naspeuren, op wat wijze het geloof die goedkeurt. En eindelijk, (4) Onderzoeken, hoe het blijkt, zelfs onder de grootste verzoekingen, dat het waarlijk deze weg, met een gehele verwerping van alle andere, goedkeurt.

A. Wat aangaat de uitvinding van het evangelie die het geloof goedkeurt; gij kunt enigszins deszelfs beschrijving opmaken uit de volgende aanmerkingen.

1. Zij steunt op een tweeÎrlei vooronderstelling, met opzicht op des mensen staat. De een is datgene hetwelk wij vinden dat de Heere wegens de gemeente van Laodicea aantekent, Openb. 3: 17. En het is op dezelfde wijze natuurlijk van allen waar; alle mensen zijn van nature, ellendig, jammerlijk, arm, blind en naakt. De arme omzwervende afvallige mens heeft zijn ogen uitgestoken, en weet niet hoe hij een stap naar de gelukzaligheid zal doen; hij is zo blind als een mol, ook heeft hij niets bij zich te beschutten voor de toorn van een zondewrekend God; de zonde heeft hem naakt gelaten, hij heeft nu geen kleed om aan te trekken, om de schande zijner,naaktheid te bedekken; hij is geheel verdorven, zodat hij zo veel niet heeft dat hij een goede gedachte kan voortbrengen: doorloopt zijn gehele hart, doorzoekt het op het allernauwste, en gij zult bevinden, dat de zonde zo veel goeds daar niet in gelaten heeft, dat hetzelve een ware, goede, en Gode aangename gedachte kan uitleveren. Om al deze redenen is hij waarlijk ellendig en jammerlijk. De andere reden is, dat deze uitvinding, deze grote vooronderstelling, als een grondslag neerstelt, dat de mens niets kan doen, tot vervulling zijns gebreks.

2. Het Evangelie is de ontdekking ener gezegende uitvinding, die de Heere heeft voorgesteld om zondaren te zaligen, en om hen te verzorgen een volkomen vervulling van al deze gebreken. Van eeuwigheid is er een uitvinding beraamd geweest, om de zondige mens met een kleed, een mantel der gerechtigheid te voorzien, opdat de schande zijner naaktheid niet geopenbaard worde; om een ogenzalf voor hem, om zijn natuurlijke blindheid te genezen, te bereiden; en hem rijkdommen te verzorgen, genoegzaam voor hem om er op te leven, beiden in de tijd en de eeuwigheid; namelijk, rijkdommen der genade, en rijkdommen der heerlijkheid, de onnaspeurlijke rijkdommen van Christus.

3. Dit gezegende voornemen verzorgt al deze goederen, voor de arme zondige mens, in Christus Jezus, de Middelaar des verbonds; in dewelke alle de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn; want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem alle de volheid wonen zou, Kol. 1: 19 en 2, 3. En dat met dit gezegend oogmerk, dat al Zijn volk tot Hem zou komen, als tot de groten Schatkamer der wijsheid, en daaruit halen alle hulp die zij nodig hebben. Hij is machtig om hen van die rijkdommen der genade hier, en de rijkdommen der heerlijkheid hiernamaals, te verzorgen, want bij Hem is duurzaam goed, en gerechtigheid, Spreuk. 8: 18. En hierom is het dat wij vinden, dat Hij de gemeente van Laodicea opwekt en nodigt, om tot Hem te komen, opdat zij verkrijgen mogen: Goud beproefd komende uit het vuur; en witte klederen, opdat zij mochten bekleed worden, en de schande harer naaktheid niet geopenbaard en worde; en ogenzalf, opdat zij zien mochten, Openb. 3: 18.

4. In deze uitvinding is een weg voorgesteld, om degenen die de Heere voornemens is te zaligen, in de dadelijke bezitting. van die gezegende voorraad, die voor hen in een Middelaar is verzorgd, te stellen; zijnde zodanig een weg, die juist geschikt en overeenkomstig is, de wijze en heilige einden, die de Heere in het gehele oogmerk zichzelf heeft voorgesteld.

5. Het grote einde dat de Heere beoogt, zo in het verzorgen van deze voorraad, om de gebreken der uitverkorene zondaren te vervullen, als hen in de bezitting daarvan te stellen; is aan de een zijde, om de heerlijkheid der vrije genade te verhogen; en aan de andere zijde, om de mens op het diepste te vernederen. Dit wordt ons uitdrukkelijk verzekerd het oogmerk Gods te zijn, in het voortzetten van dit ontwerp en deze uitvinding, 1 Kor. 1: 29 31: Christus Jezus is ons van Gode geworden wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking, en verlossing; opdat geen vlees en zou roemen voor Hem; maar opdat hij die roemt, roeme in de Heere. De mens bezit wijsheid, maar hij heeft geen reden om daarin te roemen, omdat de Heere die voor hem in Christus Jezus heeft verzorgd en opgelegd; en niet alleen dit, maar de Heere stelt hem ook in de dadelijke bezitting daarvan, want Hij is voor hem wijsheid van Gode geworden. Langs deze weg wordt de mens met de kostelijke mantel der gerechtigheid bekleed; maar hij heeft niets om zich te beroemen, omdat de Heere dit kleed niet alleen voor hem heeft bereid, maar het hem ook aandoet. Omdat Christus Jezus voor de mens van Gode geworden is rechtvaardigheid, zo wordt hij heilig, en bekwaam gemaakt om deel te hebben in de erfenis der heiligen in het licht; en wat heeft hij dan om in te roemen, omdat hij alles wat hij heeft geheel en al aan de Heere Jezus Christus verschuldigd is? Dit is die grote uitvinding die het geloof goedkeurt.

B. Wat de natuur van deze goedkeuring, die het geloof daaraan geeft, en waardoor het deszelfs waarheid en wezenlijkheid aantoont, aangaat, wij kunnen die begrijpen gelegen te zijn in deze vier volgende zaken.

1. In enige kennis daarvan. Goedkeuring vervat altijd kennis in zich; daar kan geen goedkeuring plaats hebben, wanneer wij de zaak niet kundig zijn. En aleer wij die gezegende uitvinding kunnen goedkeuren, zo moeten wij die zien, door een bovennatuurlijk licht; niemand zal die ooit goedkeuren, die dezelve alleen maar met een vleselijk oog beschouwt; voor de zodanigen is het dwaasheid en krachteloos; want zondaren te zaligen door een gekruiste Zaligmaker, op zulk een wijze, dat daardoor alle de heerlijkheid daarvan aan de genade, barmhartigheid en liefde Gods wordt toegekend, zonder de mens te vergunnen de buit met God te delen, is de Grieken een dwaasheid, en de Joden een ergernis, 1 Kor. 1 vers 23. En het zal altijd zo zijn uitgezonderd voor diegenen in welker harten God geschenen heeft, om hun te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods, in het aangezicht van Jezus Christus, 2 Kor. 4: 6.

2. Het sluit ook in de vergenoeging van het hart, met het einden en oogmerken Gods in deze gezegende uitvinding. Wat die zijn, kunt gij verstaan uit hetgeen wij nu zo aanstonds verhandeld hebben; zij kunnen gemakkelijk tot deze drie gebracht worden. (a) Hij beoogt de zaligheid Zijner uitverkorenen. (b) Hij neemt voor hen te zaligen op zulk een wijze, waarin zij geen deel zullen hebben in de roem hunner zaligheid. (c) Hij bedoelt, dat Zijn heilige Name alleen al de eer en de heerlijkheid daarvan hebben zal. Nu, wanneer iemand de uitvinding van het evangelie ter zaliging van zondaars goedkeurt, dan is zijn hart met al deze einden voldaan. Het eerste ervan zou genoegzaam worden goedgekeurd van een vleselijk hart; want het is natuurlijk voor een iegelijk, de zaligheid te begeren. Maar de twee andere kunnen nooit recht goedgekeurd worden van iemand, tenzij hij in een dag van 's Heeren heirkracht gewillig is gemaakt. Niets, dan almachtige genade kan de mens zo laag doen neer bukken, dat hij de Heere alleen zou verhogen.

3. Deze goedkeuring sluit ook in, de vergenoeging van het hart met de middelen, die God verkoren heeft om deze gezegende einden uit te voeren; het verstand beschouwt die in Gods licht, en het hart berust daarin, als gepast, genoegzaam, en betamelijk aan de wijsheid Gods, om die te verordineren en ter verkrijging van die einden te gebruiken. En hierop volgt:

4. Een aankleven van het hart aan deze uitvinding, ja aan die alleen, met een alleszins genoegen; zijnde volkomen daarmee tevreden in alle deszelfs delen, die stellende boven alle andere wegen; en dit niet alleen, maar die als schade en drek achtende, opdat het een aandeel in deze weg en wijze van Gods uitvinding mag verkrijgen. Dit is dat oefenen van het zaligmakende geloof, hetgeen een zeker recht op Christus, en al wat hij verworven heeft, geeft. Degene, die aldus deze gezegende uitvinding goedkeurt, heeft (dit doende) verzegeld, dat het Getuigenis Gods waarachtig is; en dit is het getuigenis, dat God gegeven heeft, dat Hij het leven geschonken heeft, en dat dit leven is in Zijn Zoon, 1 Joh. 5: 11. Wanneer eens een zondaar hiertoe gebracht wordt, dan bereikt God Zijn einde, en verkrijgt Hij al die heerlijkheid die Hij beoogt en derhalve kan er niets meer vereist worden, om zondaren het voordeel dezer uitvinding te doen verkrijgen. Het zou een lichte zaak zijn om aan te tonen, dat al de beschrijvingen van het zaligmakende geloof, die wij in de H. Schriften vinden, hierin eindigen. Nu ga ik over

C. Om bijzonder te onderzoeken, op wat wijze het geloof deze uitvinding goedkeurt; of wat er in dezelve is, dat het goedkeurt. Om dit te beantwoorden, zeggen wij, dat het geloof hetzelve goedkeurt

1. Als een weg vol van oneindige wijsheid. De veelvuldige wijsheid Gods schijnt met zulk een schitterende luister in het oog van het geloof, dat het de ziel vervult met verwondering over de diepten der wijsheid, die in deze gezegende uitvinding zich vertoont; en welke de in schijn tegenstrijdige aanbelangen der gerechtigheid en barmhartigheid Gods, met de anderen verenigt. De gerechtigheid scheen in niets minder voldoening te kunnen vinden, dan alleen in de dood van de zondaar, en de barmhartigheid eist, dat hij zou leven. Daarenboven verwondert zich het geloof over deze uitvinding, omdat die deze twee in schijn tegenstrijdige eisen, namelijk de eer en heerlijkheid Gods en onze eigen zaligheid, met de anderen verzoent en verenigt. Deze beide behoorden wij altijd te beogen, en een iegelijk die op een zaligmakende wijze verlicht is, zal zulks ook doen; maar hoe die beide tezamen in dezelfde ziel kon plaats hebben, zulks zou het verstand van engelen noch mensen nooit kunnen uitgevonden hebben; want de heerlijkheid der getrouwheid Gods in Zijn bedreigingen, Zijns gezags, heiligheid en wijsheid in Zijn Wet, schenen met niets minder dan het verderf van de zondaar te kunnen voldaan worden. Derhalve moest Hij in het begeren van de heerlijkheid Gods ook meteen zijn eigen verdoemenis begeerd hebben; en als gevolg in het begeren van zijn eigen zaligheid, ook de ontering Gods. Maar nu toont ons die gezegende uitvinding aan, hoe deze twee niet alleen kunnen verzoend worden, maar ook onafscheidelijk van elkaar verenigd zijn. Gelijk nu het geloof niet alleen de wijsheid Gods in deze uitvinding verder goedkeurt en zich daarover verwondert; zo keurt het geloof die ook goed

2. Als een weg vol van liefde en goedertierenheid; en gevolglijk als datgene, hetwelk de natuur Gods ten hoogste betamende is, omdat Hij zichzelf vertoont liefde te zijn. God is liefde, 1 Joh. 4: S. En de ziel ziet en bemerkt een dierbare gepastheid tussen de natuur van God en tussen Zijn daden. Hierdoor bespeurt zij de liefde Gods, dat Hij Zijn leven gegeven heeft voor Zijn volk; dit is hetgeen de Apostel aanmerkt, Tit. 3:4-7: Maar wanneer de goedertierenheid Gods onzes Zaligmakers, en Zijn liefde tot de mensen, verschenen is, heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar Zijn barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte, en vernieuwing des Heilige Geestes. Denwelke Hij over ons rijkelijk heeft uitgegoten door Jezus Christus onze Zaligmaker. Opdat wij gerechtvaardigd zijnde door Zijn genade, erfgenamen zouden worden naar de hoop des eeuwige levens. Aldus beschouwt het geloof deze weg, als een weg vol van goedertierenheid, genade, barmhartigheid en liefde; en heeft daar als zodanig op het hoogste een welgevallen in.

3. Het geloof keurt die goed, als een weg waarin zich de veelvuldige kracht Gods vertoont; omdat die onfeilbaar zijn einde bereikt. Een gekruiste Christus is de Joden wel een ergernis, en de Grieken een dwaasheid: maar voor hen die geloven is Hij de kracht Gods, en de wijsheid Gods, 1 Kor. 1:23, 24. Zij zien daarin meer kracht, sterkte en vermogen, dan enig schepsel met recht zich kan aanmatigen. En derhalve keuren zij die om deze reden goed, als betamende de alvermogende God.

4. Het geloof keurt deze weg goed, omdat daardoor de Wet Gods in al dezelver delen op het hoogste wordt geÎerd. De gehoorzaamheid, die de Zoon van God in Zijn omwandeling op aarde daaraan bewezen heeft, was de hoogste ere die aan dezelve kon geschieden, en in dezelve werd een heerlijk getuigenis van achting voor het gezag Gods, Zijn wijsheid, goedheid en heiligheid, in het samenstellen van die Wet gegeven. Ook werd de verbindende kracht der Wet door Christus' lijden van.de straf in Zijn dood niet minder geÎerd, dan aan het gebod in de gehoorzaamheid Zijns levens geschiedde.

5. Het geloof beschouwt deze weg als een weg vol vrede, en keurt die als zodanig goed, omdat alle beschuldigingen daardoor weggenomen worden, de Wet heeft niets meer: te eisen. Vordert die volmaakte gehoorzaamheid af; Christus heeft alle gerechtigheid vervuld, en is aldus geworden het einde der Wet tot rechtvaardigheid, een iegelijk die gelooft. Vordert die het lijden der straf; Christus heeft die ook geleden, gehoorzaam geworden zijnde tot de dood. Aldus heeft Hij de Wet in beide derzelver eisen voldaan. De Heere heeft, door Hem uit de doden op te wekken, verklaard, dat Hij volkomen, zowel wegens het een als het andere, is voldaan; en omdat de Heere rechtvaardigt, zo heeft de consciÎntie geen recht meer om beschuldigingen in te brengen tegen de zondaar. Aldus is vrede en troost voor de zondaar, door deze uitvinding, bij uitnemendheid verzorgd; en het geloof keurt die in dit opzicht goed.

6. Het geloof keurt die goed, als een weg vol veiligheid voor arme zondaren. De ziel ziet door het geloof, dat er voorraad is opgelegd tegen al zulke z·ken, waarvan zij met reden het kwade te vrezen heeft: en dat die geheel gesteld is in de hand van Een, Die wijsheid heeft om dezelve te rechter tijd uit te delen; en dat die zich ook daartoe verbonden heeft. Het geloof ziet een fontein, die altijd geopend is, om de smart der zonde af te wassen; het ziet, dat er een wapenrusting verzorgd is, tot voorkoming van alle gevaar wegens de kracht der zonde; alsmede dat er sterkte verzorgd is, om die wapenen recht te gebruiken. In een woord, het ziet zo iets, hetwelk genoegzaam is om al deszelfs begeerten te kunnen vervullen; en deze kunnen tot twee gebracht worden, te weten de heerlijkheid Gods en hun eigen zaligheid. Zij ziet, dat voor die beide zulk een goede zorg gedragen is, dat die niet alleen met de andere bestaan kunnen, maar zelfs wat meer is, tezamen verknocht zijn, op zulk een wijze, dat de zaligheid van zondaren niet alleen bestaanbaar is met de heerlijkheid Gods, maar daarenboven hoe groter de zondaar is, hoe groter heerlijkheid God in zijn zaligheid verkrijgt; en om deze reden keurt het hart deze gezegende uitvinding goed, als datgene, hetwelk in het bijzonder voor deszelfs zaligheid is geschikt; achtende het een getrouw woord, en aller aanneming waardig, dat Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken, van welke zij de voornaamste is, 1 Tim. 1: 15. Om deze reden houdt de ziel, met vermaak en genoegen deze weg vast, als de enige weg, waarin voor haar eigen zaligheid en voor de ere en heerlijkheid Gods zorg gedragen is. Nu ga ik over

D. Om te onderzoeken, op wat wijze het geloof deszelfs genoegen in, en goedkeuring van deze weg der zaligheid doet blijken. En dit doet zij

1. Door de ziel in haar engten, vrezen en gevaren, zichzelf daarnaar toe te wenden, als tot.haar anker. Wanneer de ziel beschuldigd wordt, zo heeft die geen andere toevlucht dan deze. Wanneer de verzoekingen de heerlijkheid Gods en de zaligheid der ziel als onbestaanbaar met de anderen vertonen, dan vlucht de ziel daarnaar toe, als derzelver enigste schuilplaats. Wanneer dood en oordeel en deszelfs verschijning voor God, zichzelf voor het oog der ziel vertonen; dan vestigt het zich hier op als op datgene, hetwelk haar in alle derzelver ongelegenheden alleen uitredding geven kan.

2. In de ziel altijd volstandig, alle andere wegen, die aangeboden worden, te doen verwerpen. Daar zijn vele andere wegen, die zich aan de ziel in derzelver engten ter uitredding aanbieden; gelijk daar zijn uitspanningen om het gemoed af te trekken, plichten om de consciÎntie te stillen, beloften van verbetering voor het toekomende; doch het geloof verwerpt die alle als ongenoegzaam; en wil zich naar dezelve om uitredding te verkrijgen, niet wenden.

3. Wanneer te eniger tij d door de kracht der verzoeking, de ziel iets aan zichzelf heeft toegeschreven, ter vermindering van de heerlijkheid der genade in deze uitvinding vertoond, dan zal het geloof deszelfs vergenoeging in deze weg ontdekken, door des ziels ongenoegen over zichzelf, in het niet geloven van deze gezegende uitvinding te openbaren:

4. De ziel ontdekt haar goedkeuring van deze weg, door die hoge voldoening en dat vermaak, hetwelk zij in haar gelijkvormigheid met denzelven ondervindt. Wanneer het geloof de ziel brengt in de rechte bevatting dezer uitvinding, zodat zij berust in deze weg, schaamte over zichzelf heeft, en alles aan de Heere toeschrijft; dan vervult het de ziel met verkwikkelijke zoetigheden, en vergenoeging. Wanneer de ziel derzelver gelijkvormigheid met deze weg ziet, dan doet zij die beminnelijk voor haar zijn.

5. Het geloof ontdekt deszelfs goedkeuring van deze weg, doordien het zal weigeren dezelve te verlaten. Somtij ds kan de ziel, door de kracht der verzoeking op het hoogste bevreesd zijn, dat zij aan deze gezegende uitvinding niet zal kunnen vasthouden; maar hier wil zij niet van afstaan, dat dit een weg is, die genoegzaam in staat is om haar in het bijzonder te zaligen, wanneer zij zichzelf maar daartoe kon brengen, om het daar op te wagen; daarom wil zij het gewicht van haar zaligheid op deze weg en op geen anderen grondvesten; en de twijfelingen, die in zo een ziel.e ontstaan, zijn niet wegens de genoegzaamheid van deze weg, maar wegens haar aandeel in dezelve.

II. Maar dit kenteken voorbijgaande, zo zal ik een tweede voorstellen. Alwaar het zaligmakende geloof is, daar zal het zich ontdekken door de gelovigen de gehele Wet Gods te doen goedkeuren, als zijnde niet alleen heilig, rechtvaardig en geestelijk, maar ook goed.

Een die vervreemd is van het geloof der uitverkorenen van God, kan wel enige der Goddelijke geboden goedkeuren. Een matig mens kan op het hoogste het gebod, dat de dronkenschap verbiedt, verheffen; een gierigaard kan de wet, die verkwisting verbiedt, goedkeuren; in een woord, een iegelijk kan zulke geboden, die niet tegen zijn bijzondere zonden aanlopen, goedkeuren. Maar een gelovige keurt de gehele openbaring van de wil van god aangaande des mensen heiligheid en gehoorzaamheid, goed.

Een ongelovige kan bewogen worden toe te stemmen, dat de Wet geestelijk, rechtvaardig en heilig is; maar nooit kan hij noch wil hij daartoe gebracht worden, dezelve in zijn praktijk als goed te erkennen; daar blijft hij voor staan. Het is het geloof alleen, dat zeggen kan: Zijn geboden en zijn niet.zwaar, 1 Joh. 5:3. Want het bedenken des vleses onderwerpt zich der Wet Gods niet; want het en kan ook niet, Rom. 8: 7. Het licht der natuur kan de mens verplichten te oordelen, dat zulke en zulke zaken wettig of onwettig, rechtvaardig of onrechtvaardig zijn; maar de onvernieuwde wil kan nooit bewogen worden om zich te buigen onder de Wet Gods, als zijnde goed; al wat zij ook omtrent sommige geboden Gods mogen doen, zo kunnen zij echter nooit daartoe komen, dat zij een gelijkmatige achting voor die alle hebben; want een onvernieuwd gemoed onderwerpt zich der Wet Gods niet, want het en kan ook niet. Het is het geloof, dat Christus als Koning aanneemt, en aldus de ziel aan al Zijn wetten onderwerpt; het neemt Hem aan als de Koning van Salem, de Koning des vredes, Een die al Zijn wetten zo geschikt heeft, dat zij alle samenlopen om het grote einde der regering, de vrede Zijner onderdanen te bevorderen. En dit verbindt de ziel om de Wet des Heeren te beminnen, en zich daarin te vermaken; hoe lief heb ik Uw Wet, zegt de Psalmist, zij is mijn betrachting de gehele dag, Ps. 119:97. De lust eens rechtvaardigen is in des Heeren Wet, Ps. 1: 2. En het is alleen de rechtvaardige, die zijn lust kan hebben in des Heeren Wet; want indien wij bepaaldelijk spreken, zo kan een goddeloze en ongelovige in geen van Gods Wetten lust hebben, of die goedkeuren. Weliswaar soms kan, gelijk wij reeds gezegd hebben, een onvernieuwd mens met lust sommige der geboden Gods gehoorzamen; maar hij heeft voor dezelve als zodanig geen achting. Het is eerder de zaak die geboden wordt, dan het gebod zelf, hetwelk hem behaagt; het is niet de overeenkomst der zaak met de. Goddelijke wil, maar zijn eigen geneigdheid, die zijn goedkeuring veroorzaakt.

Wat zegt gij nu van dit kenteken? Kunt gij zeggen, dat gij het goedkeurt, en met blijmoedigheid de gehele openbaring van Gods wil met opzicht op de heiligheid en gehoorzaamheid, die Hij van ons in Zijn heilig Woord afvordert, toestemt? De zodanigen, die aldus waarlijk de Wet Gods goedkeuren, kunnen mogelijk deswegen bekommerd zijn; terwijl anderen, die vervreemd zijn van het leven Gods, vrijmoedig zulks zich zullen aanmatigen. Tot deze vermetele aanmatigers zal ik alleen zeggen, dat indien zij zichzelf moedwillig willen bedriegen, zij te eniger tijd de smarten hunner dwaasheid zullen dragen; en indien zij deze hun misvattingen blijven vasthouden, dan zal het in een andere, een onherstelbare smart, eindigen; het zal hen in de helle doen neerstorten, in plaats van hen naar de hemel te doen gaan. Aangaande de zodanigen, die niet recht weten of zij aldus des Heeren Wet goedkeuren of niet; ik zal trachten dezelven te hulp te komen, door aan hen voor te stellen enige van de gewone wegen, waardoor de ziel gewoonlijk uitdrukt en te kennen geeft, haar goedkeuring van die alleszinse gehoorzaamheid en heiligheid, die de Heere van ons afvordert; en dat zelfs wanneer die op het laagste is, met opzicht op deszelfs kracht en troost.

1. De gelovige ziel beschouwt de verandering van haar natuur en derzelver vernieuwing, ter gelijkvormigheid met de Wet Gods, met onuitsprekelijke vergenoeging. Niemand, die iets van het Evangelie kent zal hieraan twijfelen, dat alle gelovigen vernieuwd en veranderd worden, wedergeboren uit water en geest, vernieuwd naar het beeld Gods, zijnde in Christus Jezus geschapen tot goede werken, Efeze 2: 10. Daarenboven vooronderstel. ik ook, dat al degenen, die deze verandering, sedert zij tot jaren gekomen zijn, ondergaan hebben, enigermate daar bewustheid van hebben. Ik zeg niet, dat een iegelijk even onderscheidenlijk al de lineamenten en trekken van het nieuwe schepsel, elke bijzondere Wet., geschreven in zijn hart, kan zien, of zelfs, dat een iegelijk zoveel van deze verandering kan bespeuren, of deszelfs vernieuwing in zoverre kennen, dat hij daardoor verzekerd is, dat hij een nieuw schepsel is, geschapen in Christus Jezus tot goede werken; maar weinigen, indien enige van de gemelde personen zullen er gevonden worden, die niet kunnen zeggen, en niet weten, dat er eens een tijd was, dat zij geen behagen hadden in heiligheid of in de Wet Gods, maar integendeel een afkeer van gelijkvormigheid met dezelve; maar nu, indien zij al niet meer zien, zo zien zij echter in zich een begeerte om alleszins heilig te zijn, en dat zij daar geen tegenzin in hebben; dusverre zien en kennen zij. Nu, deze verandering is aan de gelovige ziel enigermate voldoende; zij ziet daarop terug met vermaak, en ontdekt daardoor deszelfs liefde, voor de openbaring van de wil van God tot heiligheid.

2. De gelovige ziel ontdekt derzelver welgevallen in de Wet Gods, door de bewegingen, die zij in zichzelf omtrent die Wet vindt te voeden en aan te kweken. In de vernieuwing onzer naturen, worden wij der Goddelijke natuur deelachtig; wij ontvangen een grondbeginsel van leven, een nieuw hart in ons binnenste; en dit ofschoon het niet altijd zichtbaar is, zo is het echter altijd werkzaam, deszelfs kracht oefenende in bewegingen en neigingen tot de Wet Gods, en gehoorzaamheid aan dezelve. Het kan niet anders zijn, of elke gelovige moet deze zaken in zichzelf bevinden, wanneer hij maar zorgvuldig opmerkt. Nu, de gelovige ziel voedt en kweekt die aan, en vindt een bijzonder vermaak daarin, en heeft rust en vrede wanneer zij alzo doet: Allen die Uw wet beminnen, hebben grote vrede, Ps. 119:165, daar hij integendeel, wanneer hij anders handelt geen vrede heeft.

3. Zij ontvangt een bijzondere vergenoeging door zodanige daden van genoegzaamheid, als die in zich een goede mate van gelijkvormigheid met de Wet Gods vervatten. Wanneer een gelovige levendigheid, geestelijkheid, en aandoening, gepaard met zelfverloochening en afhankelijkheid van de Heere Jezus Christus, ter aanneming van enige plicht of daad der gehoorzaamheid verkrijgt, zo is zij daarom vergenoegd; en hierin ontdekt hij een grote liefde tot de Wet, zo met opzicht op de stof als wijze der plichtsbetrachting.

4. Een gelovige zal zijn vermaak in de Wet des Heeren vertonen, door dat aangename welbehagen en die vergenoeging, welke hij enigermate vindt in die heiligheid, die anderen verkregen hebben. Een gelovige beschouwt de heiligheid, die door de Wet vereist en uitgedrukt wordt in het leven van zijn medegelovige, en heeft daar in grote mate behagen in; en hoe meer van dezelve in de wandel en het levensgedrag van iemand wordt uitgedrukt, hoe groter achting het ons leren zal voor hem te hebben. Het doet hen de zodanigen, die iets van dit beeld Gods hebben als uitmuntende en gelukzalige mensen aanzien. Wanneer een gelovige zijn eigen gelijkvormigheid met de Wet niet kan zien, zo is het hem echter tot blijdschap, die in anderen te beschouwen en hij acht de zodanigen als de heerlijke der aarde. Wanneer hij zulk een werkzaam hart niet kan bekomen als hij wel wenste, zo zal hij echter de zodanigen, in welker hart de gebaande wegen zijn, gelukzalig achten. Dit is een klaar bewijs, dat een gelovige behagen en vermaak heeft in de openbaring van de wil van god, aangaande des mensen heiligheid, wanneer hij vermaak schept in deszelfs afbeeldsel, hetzij hij het in zichzelf of in anderen bespeurt.

5. Een gelovige ontdekt zijn lust in des Heeren wet, die heiligheid gebiedt, wanneer hij het minste mishagen daaromtrent niet wil voeden, zelfs als hij onder de grootste aanzoeken daartoe gebracht wordt. Wanneer hij onder bevatting geraakt, dat hij zal omkomen, wegens zijn gebrek aan een rechte onderwerping aan de Wet Gods; zo zal hij wel een mishagen tegen zichzelf hebben, maar niet tegen het gebod, Rom. 7: 10-12: Het gebod dat ten leven was, hetzelve is mij ten dood bevonden: maar de wet is heilig, en het gebod is heilig, rechtvaardig en goed. Hoe het ook met mij gesteld is, wat ook van mij mag geworden, ofschoon ik zou sterven en vergaan, de wet is echter goed. Ofschoon de ziel onder het geleide van het geloof niet tot een volkomen onderwerping aan de wil van God kan geraken, zo heeft zij echter geen mishagen in dezelve; alhoewel de wet plichten, strijdig met hun natuurlijke geneigdheden gebiedt, die gepaard gaan met grote moeilijkheden en strijdig zijn met wereldse belangen, zelfs de zodanigen die hen voor grote gevaren bloot stellen; zo wil zij echter geen mishagen, tegen een enige zaak in deze goede wet vervat, voeden, of in dezelve enige verandering of vermindering begeren; zij wil hun eigen zelfsheid veranderd en gebracht hebben tot een onderwerping aan de wil van God; maar nooit zal zij enige verandering in de wet Gods verkiezen; zij mag soms enige verandering, in de bestelling van Gods voorzienigheid omtrent hun aanbelang, begeren; maar aangaande de geboden met opzicht op onze heiligheid en gehoorzaamheid, zo wil zij noch wenst zij geen verandering in dezelve te hebben; dit nu is een zeker bewijs van deszelfs hoge achting voor de wet Gods.

6. De ziel, onder het geleide van het geloof, zal haar vergenoeging omtrent de wet Gods ontdekken, door het mishagen dat zij bij elke gelegenheid aan zichzelf heeft. Wanneer er enige nieuwe ontdekking wegens haar gebrek van gelijkvormigheid met dezelve, in enig aanmerkelijk geval zich voordoet: zij zal zodra niet vernemen dat zij in gelijkvormigheid met de wet is te kort gekomen, of in enig aanmerkelijk geval van dezelve is afgedwaald, of zij wordt met zelfverfoeiing vervuld. Zij wil met heiligheid bekleed zijn, en heeft daar een welgevallen in; en derhalve, wanneer zij zichzelf zonder enige grote mate daarvan te hebben beschouwd, zo kan zij daarom niet tevreden zijn.

7. Het geloof ontdekt haar goedkeuring van de wet, door de ziel met begeerten en verlangen naar gelijkvormigheid met dezelve te vervullen; zij legt dat gebed van de psalmist in de mond der ziel: Och dat mijn wegen gericht werden om Uw inzettingen te bewaren, Psalm 119: 5. Deze Psalm is vol van zulke begeerten, die als zo vele doorslaande bewijzen van het geloof van deze liefelijke harpzinger IsraÎls zijn.

8. Om te besluiten, de ziel onder het geleide van het geloof, vertoont deszelfs goedkeuring van, en vergenoegen met de gehele openbaring van de wil van god, aangaande die heiligheid die Hij van de mens afvordert, door te weigeren met enige toestand voldaan te zijn, zolang haar een volkomen gelijkvormigheid met dezelve ontbreekt. Zegt tot zo een ziel, dat God met haar verzoend is; ja ofschoon de Heere zelf aan de ziel eens gelovige bekend maakte, dat Hij met hem verzoend was, dat Hij al zijn zonden vergeven heeft, dat Hij hem in de hemel zal brengen, ja dat het in de macht van duivelen noch mensen niet zal zijn, om hem daar buiten te houden; zo zal hem echter dit alles niet kunnen voldoen, zolang hij geen volkomen gelijkvormigheid met de wet Gods verkrijgt. De gelovige zegt, als Haman in een ander geval deed, Esther 5: 13: Dit alles baat mij niet, zo lange tijd als ik Mordechai zie; zolang ik enige zonde zie, kan mij niets volkomen vergenoegen; maar ik zal verzadigd worden met Uw beeld als ik zal opwaken, Ps. 17: 15. O! zegt een gelovige ziel, ik zal nooit vergenoegd kunnen zijn, totdat ik U gelijkvormig ben geworden. Nu, indien u kunt zeggen dat u dus de gehele openbaring van de wil van God, met opzicht op de plichten goedkeurt, dan hebt gij het geloof; maar indien niet, dan mist gij hetzelve. Nu gaan wij over tot een

III. Kenteken, waaruit gij kunt weten, of gij het geloof hebt, of niet. Hetzelve is genomen uit het uitdrukkelijk getuigenis van de apostel Petrus: U dan die gij gelooft is Hij dierbaar, 1 Petr. 11: 7. Alwaar het geloof is, verhoogt hetzelve Christus, en stelt Hem op de troon, beide in het hart en in de geneigdheden. Nu, hoe is het met u gesteld, is Christus dierbaar? (a) Zijn uw gedachten veel omtrent Hem werkzaam? Ik meen met ernst en bedaardheid: ik vrees dat maar weinigen onder u hetzelve doen; en dit is een zeker bewijs dat gij geen ware hoogachting van, of oprechte liefde tot Hem hebt. (b) Neemt gij de moeite wel om Hem de achting, en genegenheid van anderen aan te prijzen, bijzonder aan diegenen die gij het meeste liefhebt? Wat antwoordt gij hierop? Ouders, kinderen, mannen en vrouwen? draagt gij wel zorg om Christus aan elkaar aan te prijzen? (c) Waardeert gij de gelegenheden om Christus te zien, en nauwkeuriger kennis van Hem te bekomen? Waardeert gij de middelen Zijner instellingen wel, om ontdekkingen van Hem te verkrijgen? (d) Kunnen de, blote instellingen zonder Zijn tegenwoordigheid u wel vergenoegen? Kunt gij deze dag uit dit huis Gods zo vervreemd van Christus, als gij gekomen bent, heen gaan, en echter wel vergenoegd en tevreden zijn? Dan moet ik u zeggen dat gij het geloof nog mist. (e) Kunt gij onbeschroomd van alles, dat in vergelijking met Christus komt, afstaan? Wanneer gij de wereld of Christus moet verliezen, of de wereld of Christus mishagen, welke van die twee verkiest gij dan? (f) Kunnen andere dingen, die buiten Christus zijn, u vergenoegen? Indien ja, dan is noch kan hij niet waarlijk gezegd worden u dierbaar te zijn.

Andere kentekenen van het geloof zal ik nu voorbijgaan, en zal degene die ik u nu voorgesteld heb tot deze drie vragen brengen, welke ik de vrijheid neem om die met ernst aan uw gemoederen af te vragen. (1) Bent gij tevreden met de Heere Jezus Christus, en berust gij in Hem met vergenoeging? Ziet u enige beminnelijkheid in Zijn persoon, of is Hij voor u als een die geen gedaante noch heerlijkheid heeft? (2) Verzaakt gij uw eigen wijsheid, gerechtigheid en sterkte, en waagt gij het alles op Zijn wijsheid, gerechtigheid en kracht? (3) Hebt gij genoegen in Zijn juk? Gelooft gij waarlijk dat Zijn juk zacht, en Zijn last licht is? Indien gij dan kunt betuigen, dat gij de persoon van Christus met vergenoeging hebt beschouwd, dat gij tevreden bent met de voorraad die Hij tot uw zaligheid heeft verzorgd, als mee met Zijn juk; dan durf ik ook in Christus' naam u verzekeren, dat gij gelovigen bent.

Ik zal nu deze gebruikmaking besluiten, met een kort woord tot verscheiden soorten van mensen onder u te spreken. Wij hebben nu enige merktekenen, waardoor gij u zelf kunt kennen, aan u voorgesteld; laat mij derhalve toe, om met ernst, als in de tegenwoordigheid Gods, u af te vragen, of gij ook deze kentekenen op u zelf hebt toegepast, opdat gij mag weten wat uw staat en toestand is, of gij gelooft, of niet? Ik hoop, dat sommigen uwer gemoedelijk daaromtrent gehandeld hebben, uit een ware begeerte om in deze grote zaak zeker te zijn; doch ik vrees ook, dat anderen de moeite niet genomen hebben, om wegens deze zaak voldoening te verkrijgen; hetzij uit zorgeloosheid, of uit vrees, dat mogelijk de uitslag dezer beproeving tot haar ontrusting zou zijn, of uit een ijdele verbeelding dat zulks niet nodig was.

Tot de laatste soort zeg ik, (a) Is het de pijn niet waardig om te weten of gij in de Heere Jezus Christus gelooft of niet? Is het u dan onverschillig of gij gezaligd, of verdoemd zult worden; of gij de hemel of de helle tot uw deel zult krijgen? (b) Hebt gij geen achting voor het gebod Gods, hetwelk u gebiedt u zelf te onderzoeken en te beproeven, hetwelk u vermaant u te benaarstigen om uw roeping en verkiezing vast te maken? (c) Ofschoon gij bevreesd bent om het ergste te weten, en u zelf met nog zo veel listigheid poogt te bedekken, zo zult gij echter ten laatste genoodzaakt worden, te kennen wat uw toestand is. (d) Uw toestand als de ergste al eens voorondersteld zijnde, zal de kennis daarvan, nu of hiernamaals, wanneer er geen hulpmiddel meer is voor u, het aller ongenoegelijkste en verschrikkelijkste zijn. (e) Bent gij zo zeker dat gij geen beproeving nodig hebt? Hebben ook anderen niet gedacht dat zij gelovigen waren, die echter bedrogen zijn uitgekomen? (f) Uw zorgeloosheid en verzuim van u zelf te beproeven, is een genoegzaam bewijs, en toont klaar aan dat gij geen oprechte, maar ongelovige bent; en derhalve zullen wij u onder dezelve stellen; de gelovigen beproeven niet alleen zichzelf. maar wat meer is, stellen hen voor de Heere, opdat Hij zelf hen beproeven mag. Ps. 139: 23: Doorgrondt mij, o God, en kent mij hart; beproeft mij, en kent mijn gedachten.

Wat aangaat de zodanigen die de moeite genomen hebben om deze zaken op zichzelf toe te passen, die zal ik alleen deze vraag voorstellen: Gelooft gij in de Heere Jezus, of niet? Wij kunnen u allen in drie soorten verdelen.

1. Sommigen uwer zijn zichtbaar ongelovigen; en uw zonden zijn als 't ware met zulke duidelijke letteren geschreven, alsof het met een straal der zon was.

2. Sommigen hebben getracht zichzelf te onderzoeken, maar kunnen nauwelijks bepalen, of zij geloof hebben, of niet.

3. Een ander soort is er die zeggen kunnen, dat zij in de Heere Jezus Christus geloven.

Ik zal kort tot een iegelijk behorende tot deze drie soorten spreken, en dan deze verhandeling besluiten. Vooreerst, ik zal mij tot de ongelovigen, die ik vrees dat het grootste aantal in deze gehoorplaats zullen uitmaken, vervoegen. Tot deze soort behoren niet alleen openbare goddelozen, zweerders, dronkaards, leugenaars, hoereerders, overspelers en ontheiligers van de dag des Heeren; maar daarenboven, alle grove onkundige zondaren, allen die in eigen gerechtigheid berusten, alle verzuimers van verborgen, bijzondere, en openbare plichten; en in een woord, alle de zodanigen, die de weg Gods ter zaliging van zondaren, noch Zijn wet, niet goed keuren, en aan welke Christus niet dierbaar is. Ik zal zo kort als mogelijk is een woord tot u spreken, zo wegens uw zonden, als uw gevaar en plicht.

A. Ik begin met uw zonde. Ik zal nu niet blijven staan om van de natuur des ongeloof s in het gemeen te spreken; maar ik zal alleen enige verzwaringen, die in uw zonden zijn, opnoemen. Wanneer iemand beschuldigd wordt van moord, overspel, bloedschande, of dergelijke dingen, zo is zijn naam aanstonds hatelijk, en een ieder beschouwt zo een, en dat terecht, als een wangedrocht; en echter gaat uw zonde nog een trap hoger dan enige van deze, ja dan die alle samen, zij heeft niet haar gelijke; wanneer gij die in 't ruwe beschouwt, dan vertoont zij zich klein, derhalve zullen wij die in deszelfs bijzondere delen beschouwen, en u met opzicht op uw schuld bepalen.

a. Is het voor u een geringe zaak, o ongelovige, het gezag Gods te vertreden en hetzelve in de aanmerkelijkste vertoning te verachten; want de Heere heeft een bijzonder bewijs Zijns gezags aan het gebod, om in de Heere Jezus te geloven, vast gehecht, 1 Joh. 3: 23: En dit is Zijn gebod, dat wij geloven in de Naam Zijns Zoons Jezus Christus. En kan niets minder u vergenoegen dan dat gebod, waar de Heere Zijn hoogste achting voor betoont, te bestrijden?

b. Is het een geringe zaak voor u, o ongelovige, de God der waarheid van leugen te beschuldigen? En dit nochtans doet uw zonde: 1 Joh. 5: 10: Die God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, dewijl hij niet gelooft en heeft het getuigenis, dat God getuigd heeft van Zijn Zoon. Ja, gij verzegelt deze afschuwelijke onwaarheid, dat de God der waarheid een Leugenaar is; want gelijk degene die gelooft, de waarachtigheid Gods verzegelt, zo maakt een ongelovige God tot een leugenaar, en hangt daar zijn zegel aan.

c. Gij schrijft dwaasheid toe aan de alleen wijze God, en dat in het aanmerkelijkste voorbeeld Zijner wijsheid. Al de schatten der wijsheid zijn aan deze uitvinding ten koste gelegd; hierin is de veelvuldige wijsheid Gods, een wijsheid bestaande in verborgenheid, die de verbazing,der engelen en de verwondering der wereld is. Is het dan bij u zulk een lichte zaak God van dwaasheid te beschuldigen, gelijk gij doet? Het ongeloof noemt die dwaasheid, in het afgetrokkene beschouwd, terwijl het geloof deze uitvinding wijsheid, ja een meesterstuk der wijsheid noemt.

d. Gij beschuldigt God wegens gebrek aan goedheid, en verwerpt, ja vertreedt Zijn liefde, barmhartigheid, genade, en goedertierenheid. Dit is een spiegel waarin al deze dingen kunnen gezien worden. Hierin vertoont zich de liefde, goedertierenheid en barmhartigheid Gods. Dit is Zijn naam, waarmee Hij wil bekend zijn: Heere, Heere God, barmhartig en genadig; dit is Zijn dierbaar aanschijn, hetwelk Hij aan ons in het Evangelie heeft ontdekt. Het ongeloof verbreekt deze spiegel, waarin de goedertierenheid Gods gezien kan worden; bevlekt deze Zijn naam, die de Heere hoogschat; doet Hem smaadheid aan als in het aangezicht; en veracht de ontdekkingen die de Heere van zichzelf geeft. In een woord, het maakt in deze zaak zelfs een toeleg op het leven Gods, het poogt Zijn schatkamer te beroven, en het allerdierbaarste kroonjuweel van de hemel, die heerlijkheid, die Hij aan geen ander geven wil, ja die Hem zo waardig is als Zijn eigen leven, weg te nemen. De gelovige geeft Gode ere, gelijk Abraham deed, Rom. 4:20, maar de ongelovige ontneemt Hem die, zoveel hem mogelijk is.

e. Gij allen, die ongelovigen bent, gij noemt Christus een vervloeking, niettegenstaande God Hem gezegend heeft, en al de uitverkorenen in Hem gezegend zijn; ja welke van al de heilige engelen en geesten der volmaakt rechtvaardigen hier boven eeuwig lof en heerlijkheid wordt toegebracht. Was het niet genoeg, dat onze Heere, gedurende Zijn omwandeling op aarde, deze smaad van Zijn onnatuurlijke landgenoten heeft ondergaan, dat gij tot hun goddeloosheid nog moet toedoen? Mogelijk zult gij denken, deze beschuldiging te kunnen ontgaan, maar deze poging is geheel ijdel, en kan nooit geschieden; want alwaar Christus verkondigd wordt, daar zegt een iegelijk, of dat Jezus de Heere is, of noemt Hem op zij n best in de praktij k een vervloeking, en verwerpt Hem als een groten bedrieger. En wat dunkt u, is dit nu een geringe zonde, de Heere der heerlijkheid aldus te behandelen?

f. En of dit niet genoeg ware, gij bevlekt ook uw handen met het bloed Gods, uzelf wederom de Zoon van God kruisigende, en de vervloekte goddeloosheid der Joden eigenende, en goedkeurende door uw daden, als de uw. Gelooft het niet om mijn woord, maar om het getuigenis van Gods Woord, dat degenen, die Christus nooit in hel, vlees gezien hebben, zich echter aan het kruisigen van Hem kunnen schuldig maken. Wij hebben geen reden om van de meesten dergenen, die met deze schuld door de Apostel (Hebr. 6:6) bezwaard worden, te denken, dat zij ooit Christus in het vlees hebben gezien.

g. Maar is dit alles nog niet genoeg? Heeft de Zoon van God nog niet genoeg van u geleden, wanneer gij Hem behandelt als een vervloekten bedrieger, en door uw daden met de boze Joden uitroept: Kruist Hem, kruist Hem, deze mens is niet waardig, dat Hij leeft? Maar moest er nog een verder blijk van bitterheid tegen het Lam Gods zijn? Ja nog meer, want elke ongelovige vertreedt het bloed des Zoons Gods. 't Is niet genoeg, dat Christus gehaat, en door uw daden als een bedrieger gesmaad wordt, maar gij moet Hem daarenboven nog kruisigen. En alsof uw smaad met Zijn dood niet kon eindigen, zo vertreedt gij als het ware, Zijn bloed nog met voeten. Gij hebt reeds met uw daden Christus verworpen; daar ontbreekt maar ÈÈn stap aan, om u in te wikkelen in de schuld dergenen, van welke de Apostel zegt, Hebr. 10: 29, dat zij de Zoon van God vertreden, en het bloed des Testaments onrein geacht hebben. Alle ongeloof vervat iets hiervan in zich.

h. En opdat er niets aan zou ontbreken om uw schuld te vermeerderen, dit alles geschiedt onder voorwending van vriendschap; gij roept, Weest gegroet Rabbi, en dan kruisigt gij Hem, gij verraadt de Zoon des mensen met een kus. Gij draagt Zijn livrei, eet Zijn brood, noemt Hem Meester, en echter verheft gij uw verzenen tegen Hem; een misdaad die zijn wedergade niet heeft, dan alleen in Judas; de Joden belijden van zichzelf, dat zij Zijn vijanden waren, ziet Hebr. 10:19.

i. Opdat de gehele Drie-eenheid haar deel zou hebben in uw vervloekten tegenstand tegen dezelve, zo doet gij de Geest Gods smaadheid aan.Wat groter verachting van de Geest Gods kan er toch zijn, dan Zijn Getuigenis te verachten, Zijn twistingen te weerstaan, en Hem daardoor te bedroeven? En dit heeft een iegelijk uwer reeds tijden lang gedaan.

k. Gij verklaart de bediening van het evangelie nutteloos te zin. Gij noemt niet alleen leraren, maar ook allen die voor Christus uitkomen dwazen. Gij rechtvaardigt hun vervolgers en bespot beiden God en mensen door uw betuigde aankleving aan de Naam van Christus en belijdenis van de Godsdienst. In ÈÈn woord, gij verwerpt Christus, weerstaat Zijn Geest en mishandelt Zijn gezanten.

B. Dusverre hebben wij kort uw zonden aan u voorgesteld, nu zal ik met dezelfde kortheid uw gevaar aan u vertonen. O ongelovigen! gij zit gerust en vreest geen kwaad, gij belooft uzelf mogelijk vrede, gij hebt met die dwaas, in het Evangelie vermeld, al lang geleden een lied der rust voor uzelf gezongen, zeggende: Ziel, neem uw rust. Het zou goed voor u wezen, kon gij altijd daar zo van oordelen. Maar gedenkt er aan, dat zal niet altoos zijn; ik verzeker u, uw gevaar gaat alle bevatting te boven, hoe gerust gij ook mag zijn. En opdat ik u, indien mogelijk, mocht doen ontwaken, zo zal ik u kort voorstellen, wat het is, waar gij in gevaar van bent; en dan aantonen, waarin uw gevaar bestaat. En indien gij na een rechtmatige overweging van deze twee zaken, het de moeite niet waardig acht, om voor uw eigen veiligheid te zorgen, slaapt dan maar voort.

Indien gij vraagt, wat gij te vrezen hebt? Ik zal u daar een korte opening van geven, genomen uit vier Schriftuurlijke uitdrukkingen.

a. Het is verdoemenis, die gij te vrezen hebt. Die geloofd zal hebben, zal zalig worden; maar die niet en zal gelood hebben, zal verdoemd worden, zegt des Heeren Woord, Matth. 16:16. Verdoemenis, ofschoon door sommigen bespot, is echter een zeer nadrukkelijke en gewichtige zaak. Een sententie, uitgesproken door de groten Rechter voor zo een plechtige vergadering van engelen en mensen, waardoor arme zondaren, door een onherroepelijk vonnis en een onveranderlijk bestel naar de helle verwezen worden, is zeker geen lichte zaak.

b. Het is toorn, die de ongelovige te vrezen heeft, en in welks gevaar hij is. Die niet gelooft, is reeds veroordeeld; en de toorn Gods blijft op hem, Joh. 3:18 en 36. En wie kent de sterkte van Gods toorn? Ps. 90: 11. Wie kan de gramschap van een vertoornd God verdragen? Het oogmerk dezer uitdrukking is om de gestrengheid van het vonnis aan te tonen. Het is ontleend aan mensen, die ofschoon zij soms bedaard en zonder enige gramschap kunnen straffÈn, echter, wanneer zij toornig zijn, met groter strengheid handelen, als zij niet onder de invloed zijn van enige verzachtende overwegingen, die hen soms de handen als het ware binden. Een toornig mens beoogt niet, gelijk een ander doet, het goede van degene die hij straft, maar zijn verderf. Alzo is het ook met de Heere, die wanneer Hij voorneemt onboetvaardige zondaren te verderven, gezegd wordt in toorn met hen te handelen, 2 Thess. 1: 8, 9.

c. Het is verderf, dit blijkt uit de uitkomst. Die God niet vrezen, Hem niet kennen, en de Evangelie ongehoorzaam zijn, zullen tot straf lijden het eeuwige verderf, 2 Thess. 1: 9. Verwoesting of het verderf is de straf der ongelovigen; hun hoop op het toekomende, zowel als hun tegenwoordige genietingen worden ganselijk verdorven, en dat met een eeuwig verderf.

d. Het wordt straf genoemd. En dit geeft de natuur van hetgeen waar gij in gevaar van bent, te kennen. Het is een straf,.en wel een zware straf, evenredig met uw misdaad. De liefde Gods, hoe groot die ook is, wordt door het verwerpen van de aanbieding van het evangelie ter zaliging van zondaren veracht; namelijk de liefde des Vaders, die zo hoog geprezen wordt in het geven van Zijn Zoon; en de liefde des Zoons, die zo uitnemend heerlijk is, omdat Hij daardoor zichzelf heeft overgegeven. Deze straf zal overeenkomstig zijn de waardij van dat bloed, hetwelk vertreden is. Indien nu zo groot een schuld als de prijs van het bloed Gods u wordt toegerekend, gij zult die niet licht kunnen betalen; dezelve zal groot zijn overeenkomstig de middelen, die gij genoten hebt, waardoor gij een aandeel kon verkregen hebben onder de uitverkorenen Gods, indien gij dezelve op een gepaste wijze had gebruikt. Eindelijk, deszelfs grootheid zal evenredig aan de verachting van die zaligheid zijn, welker grootheid wij tevoren enigszins breedvoerig hebben verhandeld. Want indien het woord door de engelen gesproken vast is geweest, en alle overtreding en gehoorzaamheid rechtvaardige vergelding ontvangen heeft: Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zo grote zaligheid geen acht nemen? Die begonnen zijnde verkondigd te worden door de Heere, aan ons bevestigd is geworden van degenen die Hem gehoord hebben, Hebr. 2: 29 3. Als iemand de Wet van Mozes heeft teniet gedaan, die sterft zonder barmhartigheid onder twee of drie getuigen: hoe veel te zwaarder straf meent gij zal hen waardig geacht worden, die de Zoon van God vertreden heeft, en het Bloed des Testaments onrein geacht heeft, daardoor hij geheiligd was, en de Geest der genade smaadheid heeft aangedaan? Want wij kennen Hem, Die gezegd heeft, Mijn is de wraak, Ik zal het vergelden. spreekt de Heere, Hebr. 10:28-30.

"Maarî, zult gij zeggen, "waarin is ons gevaar, van al deze kwaden, waar gij van spreekt, gelegen?" Ik antwoord: gij bent zeker in zeer groot gevaar; want

(2) De natuur Gods maakt uw straf noodzakelijk. De zonde, ja, elke zonde is die gruwelijke zaak, die God haat, Jer. 44: 4, doch bij uitnemendheid het ongeloof, hetwelk om redenen tevoren gemeld, iets boven andere zonden in zich vervat.

(b) De Heere heeft de ongelovigen met toorn, verdoemenis, verderf en straf bedreigd; en wanneer Hij eens bedreigt, dan zijn al Zijn eigenschappen ter uitvoering verbonden. Zou Hij het zeggen, en niet doen? Jes. 46 vers 1.

(c) Hij heeft anderen zonder onderscheid gestraft. En is dit geen bewijs genoeg van de mate die gij te verwachten hebt? De lichamen der IsraÎlieten zijn in de woestijn gevallen door ongeloof.

(d) Daar is geen mogelijk hulpmiddel voor uw zonden; omdat de zodanigen, die Christus versmaden, het enige hulpmiddel verwerpen. Want zo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zo en blijft daar geen slachtoffer meer over voor de zonde; maar een schrikkelijke verwachting des oordeels, en hitte des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden, Hebr. 10: 26, 27.

(e) Om alles zeker te maken zo heeft God zich met ede om u te straffen verbonden, Hebr. 3:18: En welke heeft Hij gezworen, dat zij in Zijn rust niet en zouden ingaan, dan de geen die niet geloofd hadden? Indien de tijd ons toeliet deze zaken breedvoerig te verhandelen, zo zouden wij licht uw gevaar klaar kunnen aantonen.

C. Hebbende reeds uw zonden, en groot gevaar aan u vertoond, zo zal ik nu, hetgeen ik nog verder te zeggen had, besluiten met kort uw plicht u voor te dragen. De inhoud daarvan is begrepen in de woorden, van onze tekst, Gelooft in de Heere Jezus Christus. Aleer wij nu deze plicht bij u aandringen, zo moeten wij u te kennen geven, dat wij niet in onze eigen naam tot u komen, om met u wegens deze zaak te handelen; maar onder het karakter en hoedanigheid van een gezant van Christus, met een volmacht van Hem bekleed. Wij komen tot u in Zijn Name, en zullen met u handelen, overeenkomstig de bevelen, die wij van onze grote Heere en Meester ontvangen hebben. Overeenkomstig dan met dezelve eisen en vorderen wij van Zijnentwege verscheidene zaken van u af, die alle in dat een korte woord begrepen zijn, Gelooft in de Heere Jezus Christus.

a. Wij eisen van u, dat gij uzelf zoudt kennen en erkennen, dwaze, blinde, en onkundige zondaren te zijn; geheel ontbloot van, en buiten staat om door uw eigen pogingen enige mate of trap van zaligmakende kennis Gods te kunnen verkrijgen; en dat gij de Heere Jezus Christus aanneemt, op Hem rust, vertrouwt, en in Hem gelooft, ter verkrijging van licht, wijsheid, en kennis van alles, wat noodzakelijk moet gekend worden om aangenomen te worden bij God, en deel aan Zijn zaligheid te krijgen. Vertrouwt op de Heere met uw gehele hart: en steunt op uw verstand niet, Spr. 3:5. Niemand bedriege hemzelf: zo iemand onder u dunkt dat hij wijs is in deze wereld, die worde dwaas, opdat hij wijs mag worden, 1 Kor. 3: 18, hetwelk hij op geen andere wijze zijn kan, dan door geheel te vertrouwen op de Heere Jezus Christus, die aan allen die geloven van Gode wijsheid geworden is, 1 Kor. 1: 30.

b. Wij eisen en vorderen van u, in de Naam van onze grote Heere en Meester, dat gij in uw verschijning voor de vierschaar Gods, of die van uw consciÎntie, ter verantwoording uwer zonden, in het minste niet moet uitzien naar, of verwachten van vrijgescholden, ontslagen of gerechtvaardigd te worden, om enige eigen gerechtigheid; maar, dat gij geheel dezelve zult afstaan en verzaken, zonder te trachten tot uwer rechtvaardiging te pleiten op uw eigen doen, of lijden; berustende en vertrouwende alleen op die gerechtigheid, die Christus heeft teweeggebracht; en pleitende alleen hierop, dat Christus al de straf, waar de Wet u mee bedreigt, heeft geleden; en in uw naam, aan al derzelver eisen een volkomen en volmaakte gehoorzaamheid heeft volbracht; en op welke gehoorzaamheid, zo lijdelijke als dadelijke, gij vertrouwen moet, als op dat enige, waardoor gij alleen voor de vierschaar Gods kunt vrijgesproken worden van de beschuldiging tegen u ingebracht; en een recht verkrijgen op dat leven, en die gelukzaligheid, die als deszelfs beloning is beloofd. Gij moet met de Apostel, Filip. 3: 9, alle dingen schade en drek achten te zijn, opdat gij Christus mag gewinnen, en in Hem gevonden worden, niet hebbende uw rechtvaardigheid die uit de Wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk, de rechtvaardigheid, die uit God is door het geloof.

c. Omdat gij u door uw zonden rechtvaardig hebt onderworpen, en schuldig gemaakt aan het ongenoegen, de gramschap, en toorn van een heilig en rechtvaardig God, zo eisen wij van ti, dat gij uw eigen geloof of gehoorzaamheid, uw doen of lijden, uw gebeden of tranen, Hem nooit zult aanbieden ter voldoening van de misdaad tegen Hem begaan, of als een zoenofferande om Hem te bevredigen, en Zijn gramschap af te wenden. Maar dat gij alleen vertrouwt op het Lam Gods, hetwelk wij u voorstellen tot een verzoening door het geloof in Zijn bloede, in welke alleen God een welbehagen heeft, en zondaren aanneemt.

d. Wij eisen verder van u af, in de Name van Christus onze Heere, dat gij in Hem gelooft, en Hem aanneemt als uw volstrekte en oppermachtige Heere; dat gij gewillig en blijmoedig al Zijn geboden gehoorzaamt, dat gij zonder tegenstreven u aan al de bedelingen Zijner voorzienigheid omtrent u onderwerpt.

e. Wij vorderen ook, dat gij in Hem gelooft en Hem aanneemt als de oorzaak, behouder en onderhouder van het geestelijk leven, en het gehele werk der heiligmaking, op wie gij alleen moet vertrouwen, opdat Hij deszelfs begin, voortgang en volmaking in u werkt; omdat Hij van Gode geworden is heiligmaking, zowel als rechtvaardigheid, een iegelijk die gelooft.

f . W eisen vervolgens, dat gij alles doet in de Naam van Christus, Kol. 3:17; dat gij geen plicht onderneemt, tegen geen vijand uittrekt, dan alleen in Zijn Naam en kracht, en onder Zijn geleide; op Hem alleen vertrouwende tot sterkte, bescherming, doordraging en aanneming bij God.

g. Eindelijk, om alles te besluiten, eisen wij in de Naam van onze grote Heere en Meester, een gerede en spoedige onderwerping aan alle en een iegelijk dezer eisen. Wij hebben geen last om aan u een enige uur van uitstel toe te staan: Nu is de welaangename tijd, nu is de dag van zaligheid, 2 Kor. 6:2. Heden zo gij Zijn stem hoort, verhardt uw harten niet, Hebr. 3: 15. Wij hebben geen bevel om wegens uitstel met u te handelen; ook kunnen, willen of durven wij van al deze eisen niet afstaan. Gij moet u aan alle of aan geen onderwerpen; die korte eis, in onze tekstwoorden vervat, die alle en nog meer, waar wij nu niet bij zullen blijven staan; hebbende in onze verklaring van de leer, die wij nu toepassen, de natuur van deze plicht in het brede ontvouwd en voor u opengelegd.

Dit is de inhoud van hetgeen wij in onzes Heeren Name van u verzoeken, en wij hebben last om deze eisen aan te dringen, en uw onderwerping aan dezelve met nadruk af te vorderen, (a) door biddingen, (b) door bevelen en (c) door bedreigingen.

(aa) Weet dan, o ongelovige, dat ofschoon onze gezegende Heere en Meester volstrekte gehoorzaamheid aan, en aanneming van deze eisen kon afvorderen, en op de eerste weigering u allen in de helle neerwerpen, Zijn toegevendheid is echter zo groot, dat Hij ons bevolen heeft, u te bidden en te smeken, dat gij dezelve opvolgt. Derhalve, als gezanten van Christus wege, alsof God door ons bad: wij bidden van Christus wege, laat u met God verzoenen; 2 Kor. 5: 20. Doch dit kan op geen andere wijze geschieden, dan door het aannemen van de voorwaarden die wij aan u hebben voorgesteld. Ons ontbreken geen beweegredenen, om deze onze bede aan te dringen; integendeel, wij zijn meer verlegen met deszelfs veelheid, dan wegens gebrek van getal; wij hebben er zovele in het oog, dat wij niet weten waar te beginnen of waar te eindigen.

1. Wij bidden u dan ernstig, van Christus' wege, dat gij de eisen nu van u afgevorderd, en die in zichzelf aller aanneming waardig zijn, opvolgt. Wij vorderen geen onredelijke zaak, wanneer wij u gebieden te geloven in de Heere Jezus Christus; het verzoek is overeenkomstig alle de grondbeginselen der rede. Wat kan er gepaster voor het schepsel zijn, dan het verzoek in te willigen, en zich te schikken naar de begeerte (verschoon de uitdrukking) van de Schepper? Wat kan er meer overeenkomstig met het redelijke grondbeginsel van zelfbehoud en geoorloofde eigenliefde zijn, dan dat een gevangene ontslag, een slaaf verlossing aanneemt, dat een veroordeelde misdadiger zijn pardon omhelst, een zondaar een Zaligmaker ontvangt, een verdwaalde een wegwijzer gebruikt, een arm mens aangeboden rijkdom aanneemt, en een vervolgd wordende overtreder naar een vrijstad vlucht? Zeker, daar is niets, dat beter overeenkomt met dat grondbeginsel, dat zelfs in de gesteldheid onzer naturen is ingewerkt; wat kan er vervolgens meer overeenkomstig met ons aanbelang zijn, dan dit? Dit is een billijk grondbeginsel, wanneer het binnen de rechte palen blijft; en heeft gewoonlijk een groten invloed op de daden der mensen. Eigen aanbelang, hetzij dan waar of vals, regeert de wereld. En nooit heeft het meerder doorgeschenen, dan in deze zaak. Het pleit sterk, dat gij u zoudt schikken naar onze begeerte, en dezelve aannemen; een opvolging van dezelve zal u, als het ware, van een mesthoop op een troon verheffen, en de allerbehoeftigste verrijken met al de volheid Gods; het zal kinderen, ja, slaven van de satan erfgenamen van de hemel doen worden, en hen verhogen tot de staat en waardigheid van zonen en dochteren des Allerhoogste te zijn. Het zijn niet enige weinige dingen, maar alles, dat gij het uw maken kunt, door deze aanbieding aan te nemen. Indien gij gelooft, alles is uw, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, genade en heerlijkheid, zij zijn alle uw, doch gij zijt van Christus, 1 Kor. 3: 21-23. Daarenboven niets is meer overeenkomstig met het grondbeginsel van dankbaarheid; hetwelk zo overeenstemmende met de natuur des mensen geoordeeld wordt te zijn, dat hij daar niet van kan afwijken, zonder zichzelf een trap lager te stellen, dan de onredelijke dieren. Ik zeg, niets is meer overeenkomstig de dankbaarheid. Hij, Die u alles, wat gij bezit geschonken heeft, en aan Wie alleen gij alles, wat gij in eeuwigheid genieten zult, verschuldigd bent, doet dit klein en rechtmatig verzoek, deze billijken eis, en wij van Zijnentwege bidden, verzoeken, en smeken u, dat gij die opvolgt. Zullen wij dan weigering hierop ontvangen, niettegenstaande onze eis ten hoogste billijk is? Rede, eigenliefde, aanbelang en dankbaarheid ondersteunen alle ons verzoek. Indien gij hetzelve weigert, en deze ondersteunende en aandringende redenen geen gehoor wilt geven, dan nemen wij God, engelen en mensen tot getuigen tegen u, dat gij in plaats van het verzoek van een gezant van Christus, u in Zijn Naam smekende, in te willigen, u niet ontziet alle grondbeginselen van rede, zelfbehoud, aanbelang en dankbaarheid tegen te gaan, naar welke gij in enig ander geval niet zoudt weigeren te horen.

2. Wij bidden u van Christusí wege, dat gij Hem aanneemt; want wij kunnen u verzekeren, dat Hij uw aanneming waardig is, waardig, dat gij deze zaak voor Hem zoudt doen; want Hij is de eniggeborene des Vaders, en bezit al zijn heerlijke volmaaktheden; Hij is het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid, het beeld des onzienlijken Gods, die niet alleen wegens Zijn personele uitmuntendheden, maar ook wegens de goede diensten aan u bewezen, verdient wel van u behandeld te worden. Hij heeft immers uw natuur eer bewezen, door die zelf aan te nemen, in een heerlijke en verborgen personele vereniging. Hij heeft de nadrukkelijkste proeven van gadeloze liefde tot verloren zondaren gegeven; Hij heeft de schoot des Vaders verlaten, om hen daar te brengen; Hij is gestorven, opdat zij zouden leven; Hij heeft geleden, opdat zij zouden behouden worden. In een woord, al de volmaaktheden der Goddelijke natuur, al de volmaaktheden van uw eigen natuur, al de wonden, elke druppel bloed van een gekruisigde Zaligmaker, al de tranen, die Hij heeft uitgestort, al het bloedig zweet, dat Hij in Zijn angsten, ter verlossing van arme zondaren, heeft voortgebracht, dat alles roept met een stem: Zondaren, wij bidden u, gelooft in de Heere Jezus Christus! Kunt gij nu weigeren hetgeen op zodanige wijze wordt verzocht?

Wij bidden u door de ontferming Gods, door de innerlijke bewegingen van onze Heere Jezus, gelooft in Hem, neemt Hem aan; want Zijn hart is op dit verzoek gesteld, niets kan Hem aangenamer zijn, dan dat gij deze Zijn roeping opvolgt. Hij heeft de grondslag gelegd van die aanbieding, die wij u nu voorhouden, in Zijn eigen bloed. Hij weende over de dwaasheid van zondaren, die dezelve niet wilden opvolgen; Hij heeft ten die einde een bediening van het evangelie ingesteld, en heeft, indien ik zo mag spreken, grote onkosten van gaven en genade gedaan, om deze Zijn eigen instelling te onderhouden. Hij heeft aan Zijn dienaren volstrekte last gegeven, om u te roepen, te bidden, te gebieden, te bedreigen, ja, om u te dwingen om dezelve op te volgen. Zult gij onze Heere en Meester dit verzoek, waar Hij zozeer op gesteld is, dan nog weigeren?

4. Wij bidden u, neemt Hem aan, willigt ons verzoek in, gelijk gij zoudt wensen, dat het uw door Hem ingewilligd werd, in die dag, wanneer gij verplicht zult zijn Hem te smeken, als gij voor Zijn rechterstoel zult staan, als aangeklaagde voor de Rechter der gehele aarde. Aan niemand zal te die dag zijn verzoek toegestaan worden, die nu ons verzoek niet inwilligt. Wilt gij dan nu onze Heere en Meester niet horen? Indien gij Hem nu verwerpt, hoe kunt gij dan verwachten hiernamaals enige gunst van Hem te zullen verkrijgen?

5. Wij bidden u in de Naam van de gehele aanbiddelijke Drie-eenheid, dat gij ons verzoek inwilligt. Wij zijn gezanten van Christusí wege, en God bidt u door ons. God, Vader, Zoon en Heilige Geest stemmen allen tezamen in dit verzoek. Nooit zijn er drie zulke namen in een smeekschrift, nooit drie zulke handtekeningen in enig verzoek gebruikt geweest. O, zondaren, hoe verhard moeten uw harten niet zijn, dat gij het verzoek, de smeking, en vriendelijke nodiging van een aanbiddelijke Drie-eenheid kunt weigeren! Al de liefde des Vaders, al de genade des Zoons, en al de zegeningen, die in de gemeenschapsoefening met de Heilige Geest genoten worden, pleiten alle, dat gij dit verzoek inwilligt. Kunt gij ons dit nu nog blijven weigeren, o zondaren, o rotsstenen, o harten die harder dan de rotsen zijn?

6. Nog eens, wij bidden u, laat u met God verzoenen. Gelooft in de Heere Jezus Christus, neemt Hem aan; want wij verzekeren u in de Name van onze groten Meester, dat Hij geen gemeen Verzoeker is. Hij' is nooit met zulk een smeekschrift tot de gevallen engelen gekomen, Hij heeft het nooit aan alle volkeren der wereld voorgesteld; die het anders zeker met blijdschap zouden hebben aangenomen, indien zij het gekend of verkregen hadden. Dat koningen iets verzoeken, is buitengewoon; en derhalve is het geen wonder, dat zij een weigering kwalijk nemen.

Nu, o zondaren, wat antwoord zullen wij terugbrengen aan Hem, Die ons gezonden heeft? Wat zullen wij onze grote Meester zeggen? Zullen wij zeggen, dat wij in deze gemeente van Ceres gekomen zijn, dat wij onze last aan u vertoond, en onze boodschap overgeleverd hebben; dat wij u in Zijn Name hebben gesmeekt, dat zij Zijn eis zouden inwilligen; maar dat gij naar Hem niet hebt willen horen, ofschoon wij u in Zijn Name zulks verzocht hebben, door alle beweegredenen en verbintenissen van rede, zelfbehoudenis, aanbelang en dankbaarheid, door de heerlijke waardij van Christus, door al de blijken Zijner liefde tot de mensen,door al Zijn aandoeningen over zondaren; ja dat wij daarin door de een aanbiddelijke Drie-eenheid werden ondersteund, en dat nochtans ons verzoek geweigerd is? Wilt gij, dat wij op deze uw weigering getuigenis nemen, en in onzes grote Meesters Naam tegen u betuigen, dat dit ons redelijk, ja voordelig verzoek, door u is verworpen? Het is een wonder, dat ooit de geboden des van de levende God niet zouden gehoorzaamd worden; maar het is nog groter wonder, dat zelfs het verzoek, ja de smekingen Gods zouden geweigerd worden. Ontzet u hierover gij hemelen, dat God verzoekt, en de mens nochtans weigert!

(bb) Omdat dit bij u geen ingang kan vinden, zo weet, dat wij door onze groten Heere en Meester ook gelast zijn, om Zijn gezag te gebruiken, en in Zijn Name u te gebieden, dat gij hetzelve gehoorzaamt. En derhalve in de Name van onze Heere en Meester, Jezus Christus, gebieden wij een iegelijk uwer, jong en oud, groot en klein, rijk en arm, dat gij in Hem gelooft, en Hem aanneemt. Ziet toe, dat gij Zijn gezag niet veracht; maar indien gij wijs wilt zijn, gehoorzaamt Zijn gebod; want

1. Nooit is er een gebod door enige koning gegeven, dat in opzicht op deszelfs inhoud, meerder achting verdiende, dan dit. Indien gij 't maar beschouwt, gij zult daar niet anders in vinden, dan dat Christus u gebiedt gelukzalig te zijn, en het Koninkrijk der Hemelen te beÎrven; en wilt gij dan, uit haat tegen Gods gezag uw eigen zielen verdoemen?

2. Gehoorzaamt dit gebod; want het is het gebod van Hem die een Koning der Koningen, en een Heere der Heeren is; de Overste der Koningen der aarde; de Hoge en alleen machtige Heere; die vanwege de alleruitmuntendste voortreffelijkheid Zijner natuur, en wegens Zijn betrekking op ons, uit kracht van schepping en onderhouding, een onbetwistbaar recht tot onze gehoorzaamheid heeft, zonder de minste uitzondering.

3. Betwist dit gebod niet; want het is het gebod desgenen die, uit een enkel bevel Zijns willens, u uit niets heeft voortgebracht; en die alzo licht door Zijn bevel u in de helle kan doen neerstorten; hetwelk buiten twijfel zelfs veel erger is, dan niet aanwezig te zijn.

4. Indien gij dit gebod wilt gehoorzamen, dan hebben wij vrijheid, om in Zijn Naam zichzelf met al dat heerlijke dat Hij verworven heeft, u aan te bieden; en volgens onze last zo bieden wij, in de Name van onze groten Heere en Meester, Hem u aan tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing; wij bieden Hem met alles wat Hij heeft een iegelijk uwer, die alhier tegenwoordig bent, aan; wie gij ook bent, wat ook uw zonden zijn, al waren die zo groot als ooit de zonden van enig nakomeling Adams zijn geweest, wij bieden u de Christus aan, en verzekeren u, dat indien gij Hem wilt aannemen, dat Hij u geenszins zal uitwerpen; maar dat Hij u zal zaligen, en kinderen Gods doen worden, ja erfgenamen en mede-erfgenamen met zichzelf. Gelooft in de Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden: neemt, ja neemt Hem aan, en gij zult beide Hem, en alle dingen met Hem hebben; alle de weldaden die de oneindige eeuwige verkiezende liefde des Vaders voor Zijn uitverkorenen heeft bestemd; alle de weldaden die het dierbaar bloed Gods, waarvan een druppel van meerder waardij dan tienduizend werelden was, heeft verworven; alles wat de grote en dierbare beloften van het tegenwoordige en toekomstige leven kunnen behelzen of omvatten; alles waar het scherpziende geloof, hetwelk ziet van de een eeuwigheid tot de andere, van eeuwige verkiezende liefde, voorgenomen barmhartigheid, tot de eeuwige zaligheid, vloeiende uit die Fontein, het oog op vestigen kan; alles wat het uitgebreide vermogen van een volmaakte ziel tot in eeuwigheid kan bevatten, en begeren; in een woord, alles wat een algenoegzaam God kan schenken, of een schepsel ontvangen kan; indien gij Christus aanneemt, zo is en zal alles het uw zijn.

(cc) Doch indien wij door gebeden en smekingen op u niet kunnen vermogen, dan moeten wij u te kennen geven, dat ook onze last in zich behelst, u tot een bewilliging door bedreigingen te brengen.

1. Indien gij niet gelooft, nu in de welaangename tijd, in deze uw dag, dan zal hetgeen tot uw vrede diende, verborgen zijn voor uw ogen. Onze Heere zal ophouden met u te handelen, en Zijn gezanten thuis roepen, of hen bevelen zich tot anderen te keren; gelijk wij vinden dat Hij deed, wanneer de Joden de aanbieding des Evangelies verwierpen, Hand. 13: 46, 47: Maar Paulus en Barnabas vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: Het was nodig dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelf des eeuwige levens niet waardig en oordeelt, ziet, wij keren ons tot de heidenen; want aldus heeft de Heere ons geboden.

2. Wij, in de Name van onze groten Heere en Meester, kondigen u de oorlog aan. Ongelovigen die Christus geheel verwerpen, zijn in Zijn ogen gelijk Amalek, tegen welke de Heere gezworen heeft te zullen oorlogen van geslacht tot geslacht.

3. Wij hebben last om in des Heeren Naam u, o ongelovigen, aan te kondigen, dat ofschoon gij aan een gebod ongehoorzaam bent, gij genoodzaakt zult worden een ander gebod te gehoorzamen; doch niet tot uwer vertroosting of voordeel. Indien gij dit gebod: Gelooft, en gij zult zalig worden, niet gehoorzaamt; dan zult gij genoodzaakt zijn dat gebod: Gaat weg van Mij gij vervloekte in het eeuwige vuur, dat de duivel en zijn engelen bereid is, te gehoorzamen. Verkiest nu welk van beiden gij wilt gehoorzamen. Heden wordt aan u het leven en de dood voorgesteld; nu moet gij of het leven kiezen, en leven; of de dood kiezen, en sterven; in de Name onzes Heeren eisen wij uw antwoord hierop; indien Hij ons terug roept, en ons verbiedt langer bij u aan te houden; indien Hij ophoudt met u te handelen, dan mogen wij wel uitroepen: Wee uwer, wanneer Hij van u zal geweken zijn; wanneer Hij Zijn gezanten zal thuis roepen, dan zal Hij Zijn krijgsheiren in hun plaats zenden, die deze weerspannigen, die niet wilden dat Hij over hen zou Koning zijn, zullen uitroeien en verderven. Nu hebben wij het leven en de dood aan u voorgesteld, kiest nu van die beiden welke gij begeert.

Hebbende dus alle ongelovigen onder u, mijn last voorgesteld, zo zal ik nu

Ten tweede, kort een woord spreken tot u, die na gedaan onderzoek over uzelf in twijfel staat, of gij gelooft, dan niet. En om vele zaken, die ik voornemens was geweest bij te brengen, voorbij te gaan, zo zal ik alleen met weinige woorden, dit volgende aan u voorstellen.

(1) Ik moet bekennen uw toestand is gans droevig en beklaaglijk. Daar kan niets ellendiger zijn, dan aldus tussenbeide te staan, zonder te weten wat uw toestand is. Gij staat, als 't ware, tussen hemel en hel: indien gij aandoeningen hebt wegens uw eeuwige zielstaat, dan zal een droevige strijd tussen hoop en vrees u pijnigen; gij kunt, aldus blijvende, geen troost in enige genietingen hebben. O! wat is uw toestand niet beklaaglijk, want gij loopt gevaar de eeuwige zaligheid te zullen missen, en derft de vertroosting dezes levens.

(2) Ik verzeker u, en gedenkt er aan, het zal een zeer zwaar en moeilijk werk zijn, voldoening wegens uw geloof te verkrijgen. De woorden waardoor hetzelve in de heilige Bijbelbladen wordt uitgedrukt, geven allen te kennen dat er werk aan vast is. Het is niet zo maar even eens te zien, en daar dan mee gedaan te hebben; maar daar moet onderzoeken, doorzoeken en beproeven zijn; de kaars des Heeren moet ontstoken worden, en gij moet onderzoeking doen; de toetssteen moet voortgebracht worden, en gij moet uzelf beproeven; de smeltkroes moet aangestookt worden, en gij moet de beproeving doorstaan; gij moet u in de weegschaal stellen, die in de hand van de God des oordeels is, die alle uw daden weegt.

(3) Rust niet in deze toestand; maar benaarstig u om uw roeping en verkiezing vast te maken, 2 Pet. 1: 10. Des Heeren gezag, uw eigen troost, de ere van het evangelie, en de heerlijkheid van Christus roepen u allen toe, dat gij haast maakt om uit deze toestand te geraken.

Tot uwer besturing zal ik deze weinige volgende bijzonderheden aan u voordragen; die, indien gij daar opmerkt, veel zullen toebrengen om u, onder des Heeren zegen, door tussenkomst van onze Heere Jezus Christus, van alle uw twijfelingen te ontheffen.

(a) Besluit niet, dat gij het geloof mist, omdat gij alles, wat anderen ondervonden hebben, (hetzij voor, in de tijd, of nadat de Heere het geloof, waardoor zij verenigd zijn met Christus, in hen heeft gewrocht) in u niet ziet of ondervindt. Sommigen zijn langdurig, voor hun bekering, onder de bewerking van de wet geweest; anderen hebben veel onderscheiden licht, vertrouwen, en klaarheid ten tijde hunner bekering, waardoor zij in staat zijn om onderscheidenlijk een verhaal te geven van de tijd, plaats en wijze van hun bekering; anderen wederom, hebben naderhand hooggaande blijdschap en dierbare genietingen. Doch ofschoon gij zo ver als zij niet kunt komen, zo hebt gij echter geen reden om daarom te besluiten, dat gij ongelovigen bent, omdat de werkzaamheden in sommigen zo gezet en langdurig niet zijn, als wel in anderen; alleen zijn ze zodanig, als genoegzaam is om zichzelf uit te drijven naar Christus; en dit is al het gevoel van zonde, dat volstrekt noodzakelijk wordt vereist. Velen kunnen door de nevel, die hun eigen verdorvenheid, de satan, en de wereld over hun zielen verwekt, de werkingen van de Heere in dezelve niet zien; ook kunnen zij tot die troost en blijdschap in het geloven niet geraken, waar anderen toe komen, ook wordt hun niet vergund om Christus, door hoge openbaringen Zijner heerlijkheid, op de berg te zien.

(b) Besluit niet dat gij ongelovigen bent, omdat gij niet alles ziet hetgeen wel in u behoorde te wezen. Inwonende zonde, woedende zonde, en pijnigende hartzonden, daden voortbrengende die zondig zijn, en de overhand hebbende in onderscheiden graden, zijn geen genoegzame bewijzen dat men genade, en het geloof mist. Doch laat echter niemand zondigen opdat de genade meerder worde.

(c) Onderzoekt nauwkeurig de natuur van het Verbond der genade; dit zal een uitnemend hulpmiddel zijn om vele beletselen weg te nemen, en vele uwer twijfelingen te beantwoorden; doch benaarstig u voornamelijk te kennen

i. Wat de grond van uw aanneming bij God, en van uw toelating en ingang in een verbondsbetrekking is: het is niet bevrijding van zonden, ja ook niet van grove zonden; ook is het niet iets in of door ons gewrocht; maar alleen de soevereine vrijmachtige genade Gods in Christus, die verheerlijkt wordt in de grootste overtredingen weg te nemen, en in de uitnemendste goedertierenheden aan de voornaamste der zondaren te schenken; en derhalve kan niemand verloren gaan, wat ook zijn zonden wezen mogen, die gewillig is zijn zaligheid aan de vrije genade Gods in Christus verschuldigd te zijn. De grootste zondaren kunnen langs deze weg zowel gezaligd worden, als de minste; de vrije genade maakt geen onderscheid; zij kan zo licht de voornaamste der zondaren, als de minste zondaar vergeven; ja hoe groter iemands zonden zijn, hoe meerder noden zij hebben, en hoe groter ook hun bemoediging is om te komen; omdat de Heere verklaard heeft, dat het oogmerk van al zijn handelingen met zondaren is, de heerlijkheid en luister Zijner genade in hun zaligheid te betonen en derhalve, hoe groter de zonden zijn, dergenen die het naar vrije genade wenden om gezaligd te worden, hoe meer dezelve verheerlijkt wordt. Doch draagt zorg, dat gij niet zondigt opdat de genade te meerder worde, dat zij verre.

ii. Onderzoekt de gepastheid van het Verbond der genade, met opzicht op de staat der gelovigen, die nog gedurig, zo lang zij hier in het land hunner vreemdelingschap zijn, een lichaam der zonde en des doods omdragen; want het neemt oprechte gehoorzaamheid aan, het schenkt invloeden ter verrichting daarvan aan de gelovigen, en het verschaft vergeving over misdragingen.

iii. Tracht kennis te verkrijgen van de springbronnen van de Verbondsvrede, die de gelovigen in hun wandel met God genieten. Het zijn niet hun verdiensten, maar de goedertierenheden Gods; het is niet hun onberispelijke wandel, maar de kracht van Christusí bloed die de vlekken wegneemt; het is niet de effenbaarheid onzes wandels, en onze bevrijding van struikelingen, maar het getuigenis van een goede consciÎntie; getuigende dat het onze oefening moet zijn, om altijd een onergerlijke consciÎntie te hebben bij God en de mensen, Hand. 24: 16, door een gedurige afhanging van God in Christus, om barmhartigheid te verkrijgen, tot wegneming van zonden, en genade, om geholpen te worden ter bekwamer tijd.

(d) Onderzoekt ook zulke kentekenen van genade, die meer deszelfs wezen dan trappen uitmaken, en die in de ziel onder alle verzoekingen gevonden worden: zodanig zijn degenen die wij reeds opgegeven hebben, en met welker herhaling wij ons nu niet kunnen ophouden.

(e) Bidt om de invloeden van die Geest, die de diepten Gods onderzoekt, en die de ziel zulke stralen van Goddelijk licht kan schenken, die genoegzaam zijn om haar opgeklaardheid te geven in haar staat. Nog eens,

(f) Ik zeg wacht op de Heere in het gebruik van alle middelen, en gij zult tot kennis komen van uw staat. Daar is veel soevereiniteit in de handelwijze van God met mensen, wegens deze verzekering, die wij nu verhandelen. Als Hij stilt, wie zal dan beroeren? Als Hij het aangezicht verbergt, wie zal Hem dan aanschouwen? Job 34: 29. En daarom verbeidt Zijn tijd. Ziet de landman verwacht de kostelijke vrucht des lands, lankmoedig zijnde over dezelve, tot dat 't de vroege en spade regen zal hebben ontvangen, Jak. 5: 7. Het licht is voor de rechtvaardigen gezaaid, Ps. 97: 11. Ongeduldigheid, gemelijkheid, traagheid, en vermoeidheid zijn blijkbare bewijzen dat de ziel in geen goede toestand is; derhalve wacht; want het is goed dat men hoop, en stil zij op 't heil des Heeren, Klaagl. 3: 26.

Ten derde. Nu komen wij tot de zodanigen te spreken, die op vaste gronden kunnen zeggen, tot roem der heerlijkheid van Gods vrije genade, dat zij in de Heere Jezus geloven. Wij waren eerst voornemens om uw plicht in het brede, uit een andere Schriftuurplaats, voor te stellen; maar dit zullen wij, ten minste voor enige tijd, opschorten, en voor tegenwoordig alleen een kort woord tot u spreken.

1. Heeft God het werk van het geloof met kracht in u gewrocht? Dankt er Zijn Naam voor, neemt de beker der verlossing op, en roept de Name des Heeren aan, Ps. 116: 13. Offert Gode dank, die aan u gedacht heeft in uw nederigheid; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid, Ps. 86.

2. Wandelt ootmoedig met uw God. Voorwendingen van geloof te hebben, zonder ootmoedigheid, is geheel ijdel; want het is eigen aan het geloof de mens te vernederen, opdat God alleen zou verhoogd worden.

3. Bent gij door het geloof in Christus ingeÎnt, brengt dan veel vruchten voort; want hierdoor zal Hij verheerlijkt worden, en hierdoor zult gij doen blijken tot uw eigen voldoening, en tot overtuiging van anderen, dat gij in de wortel van Jesse bent ingeÎnt.

4. Hebt gij door het geloof Christus uw Hoofd erkend te zijn; weest dan afhankelijk van Hem, om invloeden van licht en kracht te erlangen, opdat Hij alles en in allen voor u mag zijn.

5. Weest teer omtrent Zijn eer en heerlijkheid. De eer van uw gezegende Heere en Meester behoorde u ter harte te gaan; en het zal ook zo wezen, indien gij waarlijk Zijn discipelen bent.

6. Hebt medelijden met de zodanigen die nog in de natuurstaat zijn, zonder God, zonder Christus, en zonder hoop in de wereld.

7. Tracht hun zaligheid te bevorderen, prijst hun Christus en de weg der Godzaligheid door uw gedrag en wandel aan.

8. Hebt medelijden met, en zoekt het goede van Gods volk. Gij bent met hen tot een vergadering, onder het geleide en bestier van de gezegende middelaar behorende, opdat het daardoor mag blijken, dat gij leden van hetzelfde lichaam bent, waar Christus het Hoofd en de heerlijke en verhoogde Vorst van is.

 

Besluit

Wij hebben nu gedurende enige Sabbathdagen aan u, die nog in de natuurstaat bent, uw zonde, ellende en gevaar vertoond. Ook hebben wij, gedurende enige andere Sabbathdagen, de weg ter ontvlieding aan u voorgesteld, en u aangedrongen, dat gij dezelve zoudt omhelzen.

Nu zal ik alles besluiten met die grote vraag van de profeet Jesaja, hfdst. 53: 1: Wie heeft onze prediking geloofd? en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard? Wie wordt er in deze gemeente gevonden, die onze prediking heeft geloofd, hetzij in de ontdekking, die wij deden van zonden, of van de Zaligmaker der zondaren? Is er in het geheel niemand? Hebben wij onze krachten lijdelijk besteed, en ten vure gearbeid? Hebben wij het net van het evangelie zo dikwijls uitgeworpen, en echter niets gevangen? Zullen wij deze droevige rekenschap van uitkomst onzer zending tot u, moeten geven? Heere, wij zijn in de gemeente van Ceres gekomen, en hebben Uw verschrikkingen hun voor ogen gesteld; maar niemand is er door verontrust geworden. Wij hebben hun een Zaligmaker verkondigd; maar niemand heeft ons getuigenis aangenomen, zij hebben Zijner niet gewild, maar hebben de raad Gods tegen zichzelf verworpen. Zullen wij ook met Elia tot de Heere tegen u moeten getuigen? Indien gij ons daartoe noodzaakt, dan hebben wij zwaarder beschuldiging tegen u in te brengen, dan hij tegen IsraÎl had; Heere, zegt hij, zij hebben Uw Profeten gedood, en Uw altaren omgeworpen, Rom. 11:2,3. Maar wij zullen moeten zeggen: Heere, zij hebben Uw Zoon gedood, Uw Evangelie verworpen en Uw dienstknechten bespot.

Wat nu u aangaat, die onze prediking niet hebben geloofd, ik heb nog enige weinige woorden tot u te zeggen. (a) Gij bent de pesten der kerk, lasten van het land, en Achans in ons leger; geen zonde heeft zulk een groot deel in des Heeren twistzaken, als ongeloof heeft. (b) Gij beslaat de aarde onnuttig, en wie weet of de Heere, Die u zo lang gespaard, omgraven en gemest heeft, niet eindelijk zal gebieden: Houwt ze om, waarom beslaan zij de aarde? (c) De Heere richte tussen u en ons. Wij hebben u gewaarschuwd, maar gij hebt niet willen horen; wij hebben Christus aan u aangeboden, maar gij hebt Hem verworpen. Wat zult gij antwoorden, wanneer wij tezamen voor de rechterstoel Gods zullen verschijnen, en wij zeggen zullen: Heere, wij hebben U aan deze ellendelingen aangeboden, maar zij hebben u niet willen aannemen? (d) Indien ook ons Evangelie bedekt is, zo is het bedekt in degenen, die verloren gaan; in die de God dezer eeuw de zinnen verblind heeft, namelijk der ongelovigen, opdat haar niet bestrale de verlichting van het evangelie, der heerlijkheid van Christus, Die het beeld Gods is, 2 Kor. 4:3, 4.

Tot u, indien er enige alhier zijn, die onze prediking geloofd hebben, zeggen wij (a) Wij danken de Heere, die u raad gegeven heeft, en wensen om uwentwil Hem nevens u, met eeuwige lofzangen te verheerlijken, en deel te hebben in die gezegende samenstemming, waar uw zaligheid een der gronden van dit gezegende lied zal zijn. (b) Wat ook de Heere voor u gedaan heeft, schrijft aan Hem. ja aan Hem alleen de ere daarvan toe. Want van het leggen des hoeksteens af, (ja van de eerste opening des gronds, om een plaats daarvoor te graven) tot het stellen van de laatste steen toe, is het alles Zijn werk, ja Zijn werk alleen. Indien wij als een middel gebruikt zijn, bidt voor ons, dat wij bij Zijn verschijning in vrede mogen bevonden worden, en bekwaam gemaakt worden om ons dienstwerk, tot nut van zielen, met getrouwheid en veel voorspoed te mogen verrichten. (c) Veelgeliefden in de Heere! Omdat wij de Zaligmaker, de Heere Jezus Christus uit de hemel verwachten, Die onze vernederde lichamen veranderen zal, opdat dezelve gelijkvormig worden aan Zijn heerlijk lichaam naar de werking waardoor Hij ook alle dingen zichzelf kan onderwerpen; laten wij alzo in de Heere staan; want wat is onze hoop, blijdschap, kroon, en heerlijkheid in de Dag des Heeren? Bent gij het niet? Indien gij aldus in de Heere staat, bereidt u tot lijden, want allen die Godzalig in Jezus Christus willen leven, moeten verdrukkingen en moeilijkheden ondergaan. Het is het merkteken der verheerlijkte heiligen, dat zij een volk zijn, dat uit grote verdrukking is gekomen, en die haar lang klederen gewassen hebben in het bloed des Lams. Bereidt u, staat vast; en Hij, Die machtig is zal u onstraffelijk stellen voor Zijn heerlijkheid in vreugde, Jud. vers 24. Hem zij de heerlijkheid in alle de gemeenten!

Amen.

 

Ý