van de zaligheid
samengevat
in drie delen:
1.
Een ontdekking van de staat en toestand van de mens van
nature, of de strafschuldige zondaar overtuigd.
2.
De herstelling van de mens door het geloof in Christus,
of de toestand en genezing van de overtuigde zondaar.
3.
De plicht van de christen, zowel ten opzichte van de
persoonlijke als de huiselijke godsdienst.
door de
Eerwaarde Heer
Thomas Halyburton,
in zijn leven dienaar van het Evangelie te Ceres,
en daarna professor in Godgeleerdheid in de Academie
te St. Andrews.
Met een
voorrede, waarin de voortreffelijkheid en nuttigheid van dit werk wordt
aangetoond, door de Eerwaarde Heer
Hugh Kennedy
in zijn leven leraar in de Schotse Gemeente te
Rotterdam
Getrouw uit het Engels vertaald
Deel 2
En als hij licht geÎist had, sprong hij in, en werd zeer bevende, en viel voor Paulus en Silas neer aan de voeten. En hen buiten gebracht hebbende, zei hij: Lieve heren, wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? En zij zeiden: Gelooft in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis.
Wanneer wij onze leerrede over Rom. 111:23 begonnen te verhandelen, merkten
wij aan, dat er drie gewichtige vraagstukken zijn, waarin de mens een voornaam
aanbelang heeft: Wat heb ik gedaan? Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Wat
zal ik de Heere vergelden? Degene nu die in staat is, om deze vraagstukken tot
voldoening te beantwoorden, zal, indien hij dezelve overeenkomstig zijn kennis
betracht, zeker de gelukzaligheid deelachtig worden.
Het eerste vraagstuk hebben wij enigermate uitgebreid beantwoord; wij
hebben u aangetoond wat gij gedaan hebt, en wat de gevolgen daarvan zijn, dat
gij allen gezondigd hebt, en daarom de heerlijkheid Gods derft. Nu zullen wij
tot het tweede vraagstuk: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde, overgaan; en
tot een grondslag van hetgeen wij die aangaande voorgenomen hadden te
verhandelen, hebben wij de nu voorgelezen woorden, in welke beiden het
vraagstuk en deszelfs antwoord duidelijk wordt opengelegd, verkoren.
In deze tekst en deszelfs samenhang vinden wij het verhaal der bekering des
stokbewaarders te Filippi, een stad in MacedoniÎ; waarin ons vele zaken, die
zeer aanmerkelijk zijn, voorkomen.
1. De persoon die bekeerd werd die verdient een bijzondere aanmerking; hij
was een heiden, en wel van de ruwste soort, die onderwezen was blindelings te
gehoorzamen hetgeen hem geboden werd, zonder ooit te onderzoeken of het recht,
dan of het verkeerd was; hij had des avonds tevoren de voeten der Apostelen
verzekerd in de stok, en hen in ketenen gesloten. Wanneer de Heere voornemens
is zegentekens Zijner genade op te richten, dan is Hij niet gewoon daartoe uit
te kiezen de zedige, de wijze, en beschaafde soort van zondaren, opdat zij niet
in zichzelf zouden roemen; maar Hij verkiest een Maria Magdalena, die zeven
duivelen had; een Saulus, die een vervolger was, een onbeschaafde
stokbewaarder, opdat geen vlees zou roemen voor Hem, 1 Kor. 1:26-29.
2. De plaats daar hij bekeerd werd is een gevangenis; een plaats daar de
leraren niet gewoon waren te komen, dan wanneer zij daar gebracht werden om hun
te beletten, dat zij niet zouden trachten zondaren te bekeren. Wanneer de Heere
voornemens is om een zondaar tot Hem te trekken, dan ontbreekt het Hem aan geen
middelen om hetzelve te volvoeren; Hij kan maken dat de plaats die als een
middel geschikt is om het Evangelie te verdrukken, tot deszelfs uitbreiding
dienen moet.
3. De werkzaamheden der Apostelen, gedurende hun gevangenis, zijn
opmerkingswaardig: een gevangenis is niet in staat om hun te beletten, dat zij
de Heere niet zouden loven. Soms hebben zulken die treurden, wanneer zij in
vrijheid waren. in de gevangenis zijnde gezongen. De Heere deelt Zijn beste en
grootste vertroostingen, wanneer Zijn volk die het meeste nodig heeft, aan hen
mee: Hij kan een stinkende onderaardse gevangenis met de geur Zijner
welriekende olie verzoeten; Hij kan de harde ketenen verzachten, door dezelve,
als het ware, te bekleden met de reukvervullingen Zijner genade; Hij kan de
benauwdheid ener gevangenis verruimen, door Zijn goede Geest, die vrijheid
brengt alwaar dezelve gevonden wordt. Hun harten waren dankbaar voor de weldadigheden
die zij genoten; en de Heere verkoos die tijd om verse weldaden aan hen te
schenken: een krachtig bewijs dat het een goede zaak is, de name des Heeren te
danken: Hem voor vorige weldaden te loven, brengt nieuwe weldaden met zich;
gelijk vermenigvuldiging van weldaden, de grootste vergenoeging van een
milddadig mens is.
4. De gelegenheid van des stokbewaarders bekering was een aardbeving, die
de gevangenis bewoog, de deuren opende, en de ketenen deed afvallen: zeker een
wonderlijke soort van aardbeving, die de banden der gevangenen losmaakte.
Wanneer de Heere voorneemt een zondaar te ontwaken, dan zal Hij, indien niets
minder het teweeg kan brengen, het door een wonderwerk doen.
5. Het is onze opmerking waardig, dat de eerste invloed dezer voorzienigheid
dodelijk scheen en tot verder van die mens, wiens zaligheid beoogd werd. De
eerste voorkomingen Gods tot zaligheid van zondaren kunnen een zeer wonderlijke
invloed hebben; zij kunnen zo ver zijn van zondaren, welker zaligheid bedoeld
wordt, nader te brengen, dat zij schijnen hun verder daar vanaf te leiden;
gelijk te zien, is in de stokbewaarder, die zichzelf wilde doden.
6. Hun toestand en gedraging onder deze bedeling der voorzienigheid is niet
minder opmerkelijk: ofschoon de aarde geschud werd, zo waren nochtans hun
harten zo niet gesteld, maar waren in een gezegende rust en bedaardheid; zij
wisten dat die God die de aarde deed schudden, hun God was; en dat deszelfs
last was niet om hun te beschadigen, maar om hen hulp toe te brengen. Dit houdt
een Christen onder beroerende voorzienigheden bedaard; de zee mag woeden en
zich verheffen, maar de rotssteen waarop hij rust, staat vast, en kan niet
bewogen worden. Een verder bewijs van hun gestalte vinden wij in hun zorg voor
des stokbewaarders behoudenis. Sommigen zouden gedacht hebben, dat dit een
mooie gelegenheid voor hen was om te ontvlieden; maar zij integendeel dragen
zorg voor zijn leven, ofschoon het mocht strekken om hun eigen leven in gevaar
te stellen; zij doen goed aan hun vijanden, en hebben hun haters lief.
7. Hun woorden tot de stokbewaarder zijn ook opmerkelijk: Doet uzelf geen
kwaad. Zij spraken te rechter tijd om zonde te verhoeden, zij stelden de zonde
zodanig voor, dat die hem te hatelijker mocht voorkomen, en nemen de verzoeking
weg; hierin latenzij ons een voorbeeld na. Wanneer wij het verderf van anderen
willen voorkomen, dan moeten wij zulks in tijd verrichten: hadden zij nog een
weinig vertoefd, zo zou deze man zijn verloren geweest, en buiten alle herstel;
wanneer wij de zonde zo willen ontdekken dat die zondig blijkt te zijn, dan
moeten wil die vertonen onder zulke gedaanten, die waarschijnlijk de zondaar
zullen aanzetten om daarvan af te staan; doet uzelf geen kwaad. Zelf behoudenis
is hetgeen de natuur ons leert, want zichzelf te kort te doen is zelfs direct
strijdig met de grondbeginselen der gezonde rede, die ons tot het gebruiken van
alle middelen, die tot zelf behoudenis strekken, kan aanzetten. Verder nemen
zij de verzoeking weg: Degenen die zondaren met kracht van de zonde willen doen
afstaan, moeten aan hen vertonen, dat de gronden daar zij op steunen,
misvattingen zijn. De stokbewaarder veronderstelde dat zij ontvlucht waren, en
dat hij om hunnentwille zou gestraft worden; en om nu dit ingebeeld gevaar te
ontgaan, zo zou hij een zeker verderf over zichzelf hebben gebracht. Aldus
vervallen zondaren om ingebeelde gevaren te ontgaan in wezenlijke kwaden; en om
ingebeelde voordelen te bejagen, verliezen zij het ware gewin. Derhalve behoren
leraren en anderen, wanneer, zij de zodanigen behandelen, te trachten hen in
deze zaak licht te geven: doet uzelf geen kwaad, want wij zijn allen hier. Hier
zou men kunnen vragen, hoe dat zij hem konden zien, daar het nacht was, en hij
hen niet zag? Hierop antwoord ik, dat er mogelijk maanlicht of een kaars
geweest is in het buitenste vertrek, waardoor zij konden zien wat daar
geschiedde, daar hij echter in de uiterste hoeken van de binnensten kerker,
waar zij met ketenen gebonden waren, niet kon zien.
8. Wij merken aan, de invloed die deze vermaning, deze tijdige raadgeving,
die een bestraffing in zich vervatte, op de stokbewaarder had; het overtuigde
hem, het bracht hem in deze bevende en nederige gestalte daar wij hem in
beschreven vinden. Hier zouden we vele aanmerkelijke waarheden kunnen aantonen.
De genade begint gewoonlijk te werken, wanneer zondaren tot een hoge en zware
trap van zonden gekomen zijn: terwijl deze man een bloedige misdaad overlegde,
en zichzelf in zijn voornemen reeds gedood had, toen verkoos de genade om hem
aan te grijpen; wanneer Saulus verhit was in zijn vervolgingen, dezelve
uitstrekkende zelfs tot vreemde landen, toen nam de genade die gelegenheid
waar; zij spreekt de zondaren niet aan in hun vrolijke tussenpozingen, maar om
deszelfs kracht te betonen bewerkt die hen, wanneer zij op hun ergste zijn.
Wederom, wat een krachtige verandering kan een woord niet uitwerken, wanneer
des Heeren Geest daarmee gepaard gaat? Hij die door een aardbeving niet kan
worden afgeschrikt van zondigen, wordt overwonnen door een woord: een woord
doet hem, die hun voeten in de stok verzekerd had, aan hun voeten neervallen;
een woord opent deze man zijn ogen, om te zien hetgeen hij nooit tevoren gezien
had; het vervult zijn hart met aandoening omtrent zijn zaligheid, een zaak daar
hij tevoren niet aan gedacht had; en de vrees voor die toorn, die hij weinig
ontzag, wanneer hij op het punt stond om zichzelf op een verschrikkelijke
wijze, door zelf moord, in hun handen te werpen, doet hem nu beven, neervallen,
en uitroepen: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Het doet hem diegene eren,
die hij tevoren weinig achting toedroeg, hij noemt hen lieve heren; een
benaming van eer en achting, een grote verandering voorwaar, hier is een
aaneenschakeling van wonderen. De schrik des Heeren doet het stoutmoedigste
hart beven: een vervolger die wegens zijn zaligheid geen aandoening had, begint
dezelve te zoeken; en zijn grote aandoening van het hart vertoont zich in
deszelfs uitwerkingen; zij breekt uit in beving des lichaams. en in die
angstvallige vraag die wij vinden in de tekst.
9. Hier zal het de moeite waard zijn te onderzoeken, waar hij van overtuigd
was. Dat deze man van gevaar overtuigd was, is klaar, dat het niet was het
gevaar van gestraft te worden over het laten ontvluchten der gevangenen, is niet
minder zeker; want hij was nu bevrijd van de vrees die hij dienaangaande had:
in een woord, hij was overtuigd van zijn zonde en ellendigheid; dit blijkt
klaar uit de besturing die de Apostelen hem gaven; het zou godslastering zijn,
te denken dat zij zijn toestand misvatten; ook stelt de uitkomst dit buiten
allen twijfel; want het geneesmiddel wordt hem zodra niet voorgesteld, Of het
heeft zijn uitwerking; de besturing stelde het gemoed van deze man gerust, en
dit toont klaar aan, dat het zonde en ellende was die hem onder het oog kwam,
het was de vloek der wet die hem vervolgde. Het is niet nodig dat wij onze tijd
verspillen in te onderzoeken, wat zonden het waren daar hij van overtuigd werd:
dat de zonde van zelfmoord de eerste was, is uit hetgeen wij reeds gezegd
hebben waarschijnlijk. Wanneer de kaars des Heeren het binnenste van een
zondaar met licht vervult, dan is de eerste zonde die gewoonlijk gezien wordt,
de een of andere zware zonde, en gewoonlijk zulk een die het laatste bedreven
is; deze zonde van zelfmoord was nu zo even bedreven, en het was een
afschuwelijke zonde. Maar ofschoon dit de eerste mocht zijn, zo hebben wij geen
reden om te denken dat dit de enige was; integendeel, wij hebben reden om te
denken, dat de Heere aan deze man een uitgebreid gezicht van al zijn andere
goddeloosheden heeft gegeven: wanneer de Heere een kaars in van de zondaar
binnenste ontsteekt, ofschoon de een of andere zware zonde zich het eerste
opdoet, zo zal die echter haast andere zonden vertonen, ja het afschuwelijke
hart, hetgeen nooit tevoren beschouwd was, doorzoeken, en ontdekken dat het vol
zonde is. De Heere geeft soms aan zondaren te kennen al wat zij ooit gedaan
hebben, door hen een zonde te ontdekken, en dus was het ook buiten twijfel met
deze stokbewaarder gesteld.
10. En ten laatste, de uitwendige gestalte daar deze bedrukte man in was,
wanneer hij die droevige vraag voorstelde: Wat moet ik doen, opdat ik zalig
worde? verdient onze opmerking: hij' viel neer op zijn aangezicht; niet om hen
te aanbidden; dit zouden de Apostelen, niet toegelaten, maar zulks verhinderd
hebben, gelijk bij andere gelegenheden; maar het geschiedde alleen uit een
burgerlijke achting die hij aan hen bewees; volgens de gewoonte dergenen die
iets verzochten in de Oosterse landen; of zijn bevende een waren niet in staat
om zijn lichaam te dragen; of mogelijk zullen die beide dingen deze gestalte
veroorzaakt hebben.
De andere zaak die wij te overwegen hebben, is het antwoord dat de
Apostelen op de voorgestelde vraag des stokbewaarders gaven: Gelooft in de
Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis. Dit antwoord
vervat in zich het leven en de kracht van het evangelie, en het is dit gedeelte
der voorgelezen woorden, dat wij in het bijzonder voorgenomen hebben te verhandelen:
doch ik zal de verklaring daarvan zo lang uitstellen, totdat ik hetgeen ik
wegens deze vraag denk voor te stellen, zal hebben afgehandeld, omdat ik niet
geneigd ben u met een al te uitgebreide verklaring dezer woorden te vermoeien.
Uit de vraag zelf dan zullen wij, volgens de verklaring die wij zo even van
deszelfs betekenis gegeven hebben, deze stellige lering aan u voordragen en
verhandelen: namelijk: Dat een zondaar die terecht ontdekt en overtuigd
geworden is van zonde en ellendigheid, welke noodzakelijk daarop volgt en mee
gepaard gaat, de zaligheid met ernst zal ter harte nemen, of met aandoening
deze vraag voorstellen: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Dit zien wij dat
de eerste vrucht der overtuiging is in de stokbewaarder: Lieve heren, wat moet
ik doen, opdat ik zalig worde? Dit was ook de eerste uitwerking van die
overtuigden en bekeerden, Hand. 11:37. en zo zal het ook zijn met allen die
waarlijk ontdekt en overtuigd worden van zonden, tenzij er enige zulke
omstandigheden mee gepaard gaan die het noodzakelijk verhinderen; waarvan
meerder in het vervolg.
In het verhandelen van deze leer zullen wij
1. Enige weinige zaken tot opheldering aan deze leer vooraf laten gaan.
2. Naspeuren wat deze zaligheid is, daar overtuigde zondaren naar zoeken.
3. Zullen wij enige opening van deze aandoening omtrent de zaligheid, die
het uitwerksel der overtuiging is, trachten te geven. En
4. Aantonen wat de reden is, waarom overtuigde zondaren de zaligheid ter
harte nemen.
Vooreerst, wij zullen tot opheldering van deze leer u enige weinige
voorstellingen ter overweging geven. Namelijk,
a. Dat overtuiging dat gezicht is, dat zondaren van hun zonde en
ellendigheid verkrijgen, wanneer de Geest des Heeren die aan de ziel ter
beschouwing, in zijn natuur en onafscheidelijke vereniging met elkaar
voorstelt, alsmede van de zondaar aandeel en aanbelang in dezelve, en dat in
zulk een klaar licht, dat hij genoodzaakt wordt die op te merken. (1) Wij
zeggen dat des Heeren Geest de zonde en ellende in deszelfs eigen natuur aan de
zondaar voorstelt in een helder licht. Daar is niemand die niet enige bevatting
van zonde en ellende heeft, een iegelijk spreekt van dezelve; de opvoeding, de
verkondiging des Woords, en de bekering in de wereld, hebben in de gemoederen
van een ieder enige bevattingen van zonde verwekt; maar wat de klare ontdekking
van zonden in deszelfs eigenlijke natuur aangaat, weinige zijn er die dezelve
hebben. De gedachten die mensen van zonden hebben, zijn gewoonlijk gelijk het
denkbeeld dat iemand van een pad heeft, die hij nooit in een helder daglicht
heeft gezien; wanneer men hem zei wat een afschuwelijk schepsel het was, en
daarenboven hem een in het schemerlicht (wanneer hij dezelve niet kon
onderscheiden van een fraai stuk git, dat daar bij lag) vertoonde, zo zou het
verhaal weinig aandoening op hem hebben, ook zouden zijn gedachten wegens
deszelfs lelijkheid en afschuwelijkheid de zaak zelf niet beantwoorden; maar
indien de zon een straal van haar licht op het walgelijke schepsel uitschoot,
dan zou hij hetzelve zien, en mogelijk zou dan zijn hart inkrimpen, en hem met
afkerigheid daarvan vervullen. Even alzo is het met onovertuigde zondaren
gesteld, zij zien de zonde, doch het is maar alleen bij het schemerlicht der
rede, opvoeding of de uitwendige verkondiging des Woords; en daarom zijn zij
deswegen niet aangedaan, noch zien daar geen bijzondere afschuwelijkheid in,
totdat des Heeren Geest een straal van bovennatuurlijk licht doet neerdalen, en
dan vervult dat zeer schielijk de ziel met een beschouwing van deszelfs
uitnemende zondigheid, die het hart daarvoor doet beven, en dezelve met
afkerigheid doet aanzien; het geval is even hetzelfde, met opzicht op die
ellende die op de zonde volgt, en daarmee gepaard gaat: tot die tijd toe, dat
de Heere Zijn arm in het gezicht van de zondaar ontbloot, en in zijn ziel enige
druppelen Zijns toorns uitstort, hem die bewustheid gevend dat het maar
druppelen zijn, zal hij nooit recht gepaste aandoening daarover hebben. (2) Des
Heeren Geest vertoont niet alleen aan de ziel in de overtuiging, de zonde en
ellende in deszelfs eigenlijke natuur, maar ook in haar verknochtheid met de
anderen. De Heere heeft zonde en helle aaneengeschakeld; het is altijd zo
geweest, ofschoon zondaren altijd daar zo niet van denken. Ongegronde bevattingen
van God, alsof Hij alleen Goedertieren was; van Zijn lankmoedigheid, in het
uitstellen der straf van de zodanigen die een dubbel verderf verdienden; van de
spitsvondige redeneringen van de satan, van de wereld met deszelfs bedrieglijke
begeerlijkheden, verwekken of een overreding dat zonde en toorn van elkaar
kunnen afgescheiden worden, of anders een vermoeden dat het zo zeker niet is,
dat zij aan elkaar zijn vast geschakeld, gelijk het Woord haar zegt, en de
leraren haar verzekeren; maar de Geest des Heeren stelt die beide in deszelfs
afhanging van, en verknochtheid met elkaar, in zulk licht aan het gemoed van de
zondaar voor, dat hij niet anders kan geloven, dan dat zij niet kunnen
afgescheiden worden. (3) De Geest des Heeren ontdekt ook aan de zondaar wat een
groot aanbelang hij in de zonde heeft, en bijgevolg ook in die weeÎn, die
daaraan zijn vastgehecht. Hij doet hem niet alleen de pad zien, van ver
kruipende, maar zelfs op zijn klederen; Hij zegt hem niet alleen dat een zeker
mens gezondigd heeft, gelijk Nathan in de gelijkenis deed, maar Hij maakt ook
de toepassing, zeggende: Gij bent d.e man; Hij vertoont de zondaar niet alleen
de helle en de zonde als aan elkaar vast geschakeld, maar laat hem ook zien dat
het een einde der keten, de zonde, aan hem zelf is vastgehecht; en dit alles
ontdekt Hij met zulk een klaarheid, die de zondaar verplicht om het op te
merken.
b. Wij stellen vooraf, dat er verscheidene trappen in de overtuiging zijn,
zo met opzicht op deszelfs klaarheid, als uitgebreidheid, en duurzaamheid.
Enige flauwe stralen vallen op sommige mensen, die hun ogen enigszins boven de
kracht der natuur openen, waardoor zij een weinig klaarder dan anderen zien; op
andere breken volkomen stralen door, hen alles onderscheidenlijk ontdekkende,
gelijk de zon wanneer zij schijnt in haar kracht; aan sommigen worden maar
enige weinige zonden ontdekt, aan anderen komen zeer vele zonden onder het oog,
het licht dat sommigen beschijnt, is alleen gelijk een uitschietende bliksem,
die het huis met een schielijk licht vervult, maar terstond weer verdwijnt, of
gelijk de verwarmende stralen der zon voor een regenvlaag, die haast weggaan,
en de hemel met donkere wolken vervullen: zozeer zijn de overtuigingen met
opzicht op deszelfs trappen van klaarheid, uitgebreidheid en duurzaamheid
onderscheiden. Van deze overtuigingen die alleen flauw zijn, en maar over
weinige zonden gaan, spreken wij hier niet; omdat wij handelen van een zondaar
die volkomen ontdekt, of overtuigd is.
c. De uitkomsten en gevolgen der overtuigingen zijn niet minder
verscheiden. Deze flauwe ontdekkingen van zonden, die velen verkrijgen door de
verkondiging des Woords, of door ontwakende voorzienigheden, brengen gewoonlijk
de mens niet verder, dan tot enige flauwe begeerten om verlossing te erlangen;
of indien dezelve nog dieper gaan, zo gaan zij zelden verder dan tot goede
voornemens, en daar eindigen zij. De grote flikkeringen van licht die in de
gemoederen van sommigen komen, vallen dikwijls kwalijk uit, en worden tot
niets; het gaat veelszins met de mensen, die dezelve verkrijgen, gelijk met
iemand die door een schitterden bliksem, op zijn bed schietende, wordt wakker
gemaakt; het geluid van een donderslag daarop volgende, kan iemand wel doen
opspringen voor en aleer hij terdege wakker is, en het licht op een onverwachte
wijze vele dingen ontdekkende, veroorzaakt een grote verwarring in zijn gemoed;
maar het geluid schielijk overgaande, en het licht verdwijnende, zo nodigen hem
de natuurlijke gesteldheid zijns lichaams, en de zachtheid en gemakkelijkheid
van het bed daar hij op ligt, om weer opnieuw te slapen; en ofschoon hij door
dat flikkerende licht gezien heeft dat het vertrek vol vijanden was, zo wordt
hij nochtans licht overreed dat hetzelve maar een bedrieglijke inbeelding is
geweest, en derhalve legt hij zich weer neer en geraakt vast in slaap. Aldus is
het ook met velen gesteld, zij horen het donderend geluid der wet, door de
verkondiging des Woords, en soms schiet de Geest Gods door hetzelve een straal
van licht in het hart, die de ziel geheel met schrik, vervult, ontdekkende de
dodelijke vijanden die. daarin wonen, en heimelijk geliefkoosd worden; dit doet
zondaren schielijk opspringen, en mogelijk uitroepen, zij worden ontwaakt uit
hun gerustheid, en staan uit hun bedden van zorgeloosheid op. Nu zou men immers
billijk denken, dat zulke mensen reeds ver gekomen waren; maar eer men het
denken zou, zijn ze weer in een vasten slaap, en keren met de hond weer tot hun
eigen uitbraaksel, en met de gewassen zeug tot de wentelingen in het slijk, zij
vervallen weer tot hun vorige zonden; en waarom toch, wat is de reden? Omdat
geen trap van overtuiging het hart kan veranderen, en omdat overtuigingen van
korte duurzaamheid eerder doen verschrikken, dan terecht ontwaken; derhalve,
wanneer de natuurlijke geneigdheid van het hart aanzet om nog een weinig te
slapen, en de satan, zich voegende naar deze gestalte des vleselijke gemoeds,
het zijn ook toebrengt, trachtende de ziel weer in slaap te wiegen, zo kan die
niet anders dan verkiezen om weer te slapen; want de straal des lichts is
verdwenen, en de stem des leraars, of der Voorzienigheid, worden door de kracht
dezer aanzoekingen uit het gemoed verbannen: en hierin eindigt de godsdienst
van zeer velen, die bij Avondmaalstijden en bij andere gelegenheden iets
schenen te zijn.
d. Wanneer wij* van mensen die terecht en diep overtuigd zijn, en van
bijblijvende overtuigingen spreken, dan verstaan wij daar niet door, dat er een
bepaalde trap of mate van overtuiging is, daar allen toe moeten komen die
gezaligd worden; ook is onze mening niet dat er enige trap van overtuiging is
die altijd door het geloof wordt achtervolgd; want van diegenen die op het
diepste overtuigd zijn, zijn er velen die op de een of andere wijze tekort
komen en verloren gaan; zij kunnen tot wanhoop vervallen, of valse hulpmiddelen
gebruiken, zij kunnen de overtuigingen geheel kwijt raken, gelijk aan sommigen
geschied is en dan openbaar goddeloos worden; ook is onze mening niet dat een
iegelijk, eer hij tot het ware geloof komt, een lange tijd onder overtuigingen
moet blijven; want wij zien het tegengestelde in de stokbewaarder, die
aanstonds geloofde en zich verheugde, en dus ras van zijn overtuigingen was
bevrijd. Tot besluit, wij spreken alleen van een diepe en doordringende
overtuiging, in tegenstelling van die flauwere soort, die de mens zelf niet
verder brengt dan tot de begeerte des luiaards, of tot enige voornemens die
niet uitgevoerd worden; en wanneer wij van een blijvende overtuiging spreken,
dan is het in tegenstelling van die vlagen die aanstonds weer overgaan, en die
geen anderen invloed hebben, dan om zondaren die maar half ontwaakt zijn, te
doen verschrikken, en vanwege hun vrees te doen uitroepen, doch welker vrees
aanstonds wordt gestild, en die dan weer vaster slapen dan ooit.
e. Onze leer moet alleen maar verstaan worden van diegenen, dewelken nog
aan deze zijde der eeuwigheid zijn; want de verdoemde zondaren zijn zeker
genoegzaam ontwaakt; echter kan van hen niet gezegd worden, dat zij zaligheid
zoeken, omdat zij volkomen overtuigd zijn dat zij geen zaligheid kunnen
verwachten; hetzelfde kan men ook zeggen van zulken, die reeds schipbreuk
geleden hebben op de rots der wanhoop, dewelken ofschoon zij nog niet in de
helle zijn, echter desniettegenstaande oordelen dat zij die niet kunnen
ontvlieden; onze leer moet met opzicht op zulke mensen niet verstaan worden.
f. Wij stellen ook niet in onze lering, dat de overtuigingen hoe diep,
klaar, en bijblijvende die ook mogen zijn, in zaligheid eindigen; maar wel in
een ernstige aandoening omtrent dezelve. Iemand kan aandoeningen hebben, en
onderzoek doen naar datgene hetwelk hij mogelijk nooit bekomen zal; iemand die
nooit zalig zal worden, kan echter vragen: Wat moet ik doen opdat ik zalig
worde? Zo vraagde ook de jongeling, in het Evangelie vermeld: Wat moet ik doen
opdat ik het eeuwige leven beÎrve? Echter, zo ver het ons uit de Schriftuur
blijkt, heeft hij hetzelve niet verkregen. Deze dingen ter opheldering van onze
leer vooraf gesteld zijnde, zo gaan wij nu over tot de
Tweede voorgestelde zaak, namelijk te onderzoeken wat die zaligheld is,
omtrent welke ontwaakte zondaren zijn aangedaan, en waarnaar zij zoeken.
Zaligheid, gelijk een iegelijk bekend is, betekent een verlossing van de een of
andere zaak die men als gevaarlijk, kwaad, en schadelijk aanziet. Niemand kan
de zaligheid deelachtig worden, dan de zodanigen, die of onder zulke kwaden
liggen, of die in gevaar daarvan zijn; en dan kunnen zij eerst gezegd worden
gezaligd te zijn, wanneer zij, van die kwaden, of van deszelfs gevaar verlost
worden; wanneer zij van benauwdheden verlost zijn, of hun veiligheid verzorgd
is. Dit is de gemene betekenis van het woord, maar wanneer het gebruikt wordt
met opzicht op overtuigde zondaren, dan geeft hetzelve iets meerder te kennen;
dan heeft het niet alleen opzicht op verlossing van het kwade, maar ook op de
genieting van God en van alle goed; in deze zin wordt het dikwijls in de
Heilige Schriftuur gebruikt: zaligheid betekent daar niet alleen een verlossing
van de helle, maar ook een recht op de hemel; en daarom worden de gelovigen
reeds erfgenamen der zaligheid genaamd, Hebr. 1:14, alwaar de Apostel,
sprekende van de engelen zegt: Zijn ze niet alle gedienstige geesten, die tot
dienst uitgezonden worden, om dergener wil die de zaligheid beÎrven zullen? In
een woord, de zaligheid daar zondaren naar staan vervat beide een bevrijding
van zonde, en een recht ten leven in zich; en om deze reden vervat de vraag in
deze tekst twee andere vragen in zich.
De eerste vraag is: Wat moet ik doen, opdat ik vergeving mijner zonden
verkrijg? De zondaar ziet dat het de zonden zijn die de helle over hem brengen;
en derhalve, tenzij die vergeven worden, wanhoopt hij geheel en al om van de
helle, en de toorn Gods bevrijd te worden; het laatste ziet hij dat onmogelijk
te verkrijgen is, voordat hij het eerste deelachtig wordt; gelijk de zonde aan
de helle, zo is de vergeving ook aan de zaligheid, bestaande in een bevrijding
van de helle, verknocht; of liever, de bevrijding van toorn is vastgehecht aan
de vergeving; dit zien wij klaar uitblinken in het gedrag der overtuigde
zondaren, hetgeen wij vinden in Micha 6: 6, 7: Waarmee zal ik de Heere tegen
komen, en mij bukken voor de hogen God? Zal ik Hem tegen komen met brandoffers?
Met eenjarige kalveren? Zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van
rammen? aan tien duizenden van oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor
mijn overtredingen? De vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziel? Dit is de
rechte taal van een overtuigd zondaar, vergeving van zonden moet hij hebben het
koste wat het wil.
De tweede vraag die in onze tekst vervat wordt, is die van de jongeling die
tot Christus kwam, Mark. 10:17: Wat moet ik doen opdat ik het eeuwige leven
beÎrve? Ofschoon vergeving der zonden, of bevrijding van toorn, het eerste is
dat een ontwaakte zondaar als het voorwerp zijner begeerten voor ogen komt, zo
is dit echter niet alles hetgeen hij begeert; ook zou de zaligheid, indien het
eeuwige leven daar niet bij geschonken werd, geheel onvolmaakt zijn; want de
mens kon vergeving hebben, en echter vernietigd of niet toegelaten worden tot
de gemeenschap Gods; een weerspannige kan vergeving krijgen, en echter nooit
een gunsteling worden. Dat dit een zowel als het andere de bedoeling in de
gedachten van een recht overtuigden zondaar is, zal ons uit de volgende
aanmerkingen klaar blijken.
a. Wanneer de Heere Zelf zich vernedert om de zodanigen te besturen, dan
geeft Hij te kennen dat zij nog iets meer dan vergeving nodig hebben. Joz. 14:2
wordt aan het overblijfsel der Joden, die de Heere geneigd was wel te doen,
bekend gemaakt, wat zij van Hem moesten begeren wanneer zij wederkeerden, en
wat noodzakelijk was om hen gelukzalig te maken; zij moesten niet alleen, hun
ongerechtigheden vergeven, maar zij moesten ook een genadige aanneming bij God,
en genieting Zijner gunst deelachtig worden: Neemt deze woorden met u, en
bekeert u tot de Heere, zegt tot Hem neemt weg alle ongerechtigheid, en geeft
het goede. Genadige aanneming bij God is even noodzakelijk, als de vergeving
der zonden, om een ontwaakt zondaar gerust te stellen.
b. Ontwaakte zondaren hebben altijd door hun gedrag klaarblijkelijk
aangetoond, dat vergeving alleen niet genoegzaam was om hen voldoening te
geven; want zij hebben altijd gezocht naar een gerechtigheid waarmee zij voor
God konden verschijnen, en waarop zij hun eis en recht tot het eeuwige leven
mochten vestigen, omdat zij overreed waren dat vergeving der zonden zulks
alleen niet kon doen. De Joden die door de barmhartigheid Gods vergeving
verwachtten, zochten echter haar eigen gerechtigheid op te richten, alzo zij de
rechtvaardigheid Gods niet kenden, Rom. 10: 3.
c. In ÈÈn woord, een overtuigd zondaar is zo een die overreed is van een
toekomstige staat, en dat de dingen dezer wereld hem niet gelukkig kunnen
maken; derhalve beoogt hij zeker met deze vraag: Wat moet ik doen opdat ik
zalig worde? hetzelfde, dat hij beogen zou indien hij vroeg: Wat zal mij
gelukzalig maken? Dat een iegelijk ontwaakt zondaar van een toekomstige staat
overtuigd is, is buiten allen twijfel, omdat de toorn daar hij zo graag van
verlost wilde zijn, voornamelijk plaats heeft in een toekomstige staat; ook is
het niet minder klaar, dat het een volmaakte gelukzaligheid is die hij bedoelt,
en dat al zijn beroeringen uit de bevattingen van de onbestaanbaarheid zijner
gelukzaligheid met onvergeven schuld, ontstaan. Het geen nu nog overig blijft
om aan te tonen, is, dat vergeving van zonden alleen hem van de eeuwige
gelukzaligheid niet kan verzekeren; dit is zeer licht te bewijzen, want daar
zijn twee zaken die de vergeving niet teweeg brengen, en echter is het
onmogelijk dat iemand zonder die gelukzalig kan zijn. (1) Vergeving der zonden
kan de mens geen eis op, noch recht tot het. eeuwige leven en gelukzaligheid
geven. De oprechtheid in Adam gaf hem geen recht op de hemel, hoe zou dan
iemand kunnen denken, dat vergeving van zonden zulks zou doen? Het eeuwige
leven moest de beloning van een aanhoudenden loop van gehoorzaamheid zijn; ook
had Adam in de staat der rechtheid, tot die tijd toe dat hij de loop van
volmaakte gehoorzaamheid zou voleindigd hebben, geen recht op hetzelve; veel
minder dan kan de gevallen mens enig recht daarop hebben, wanneer zijn zonden
alleen maar vergeven zijn. (2) Vergeving van zonden maakt de mens niet bekwaam
tot de erfenis der heiligen in het licht, of om verkering en gemeenschap met
God te hebben. Een overtuigd zondaar zal zien, dat er geen mogelijkheid voor
hem is, om toegang te hebben tot de genieting Gods, tenzij een gehele
verandering op zijn natuur is gewrocht; want hoe zouden twee van zulke
tegenstrijdige naturen een onderling welgevallen in elkaar kunnen hebben? De
Heere kan het niet in de zondige natuur des mensen hebben, ook kan de zondige
natuur des mensen hetzelve niet hebben in de heilige natuur Gods; en daar is
niemand die kan zeggen, dat de vergeving der zonden de natuur verandert van de
mens, aan wie dezelve vergeven zijn.
Om nu alles, dat in dit hoofdstuk gezegd is, te besluiten, zo zeggen wij,
dat wanneer een ontwaakt zondaar deze vraag doet: Wat moet ik doen opdat ik
zalig worde? het eveneens is alsof hij vraagde: Hoe zal ik de gelukzaligheid
deelachtig worden? en dit vervat in zich deze drie zaken: (1) Hoe zal ik
vergiffenis van mijn zonden verkrijgen? (2) Hoe zal ik een recht tot het
eeuwige leven bekomen? (3) Hoe zal ik bekwaam gemaakt worden om deel te hebben
in de erfenis der heiligen in het licht? En zolang het gemoed wegens deze drie
vragen niet ten volle voldaan is, zo kan zulk een zichzelf nooit veilig noch
gelukkig achten.
Ten derde, wil gaan over om te onderzoeken naar de natuur van deze
aandoening, welke de rechte uitslag en het noodzakelijk gevolg van een ware
overtuiging is. De natuur en uitwerkingen daarvan zullen wij voor u openleggen
in de volgende bijzonderheden.
a. De zaligheid ter harte te nemen, of daarover met ernst aangedaan te
zijn, vervat in zich een onvoldaanheid wegens alle andere genietingen, zolang
de ziel hier over in het duister is. Een mens kan grote goederen hier op aarde
bezitten, en alles kan hem naar de wens zijns harten voorspoedig gaan; doch
zodra hij de zaligheid begint ter harte te nemen, zo zal hij' in geen dezer
zaken vergenoeging voor zijn gemoed kunnen vinden; wanneer zo een zijn ogen
naar zijn bezittingen, rijkdommen ere en vermakelijkheden wendt, dan zal hij
zeker moeten besluiten, gelijk Haman in een andere zaak deed, Esther 5: 13:
Doch dit alles baat mij niet, zolang ik onzeker ben wegens mijn zaligheid. Deze
dingen kunnen geen vergenoeging geven, wat kunnen zij toch een stervend mens
baten? Een die vermoedt dat hij op het punt staat om door de toorn Gods
verslonden te worden, kan geen zoetigheid in enige dezer zaken vinden, totdat
hij eenmaal van die vrees verlost is. Aldus zien wij ook dat het met de
stokbewaarder was, hij die een weinig tevoren zo angstvallig omtrent de
gevangenen was, dat hij op het punt stond om zichzelf te doden, uit vrees dat
zij ontvlucht waren, heeft geen aandoening omtrent die dingen meer; en wij
vinden niet dat, terwijl alle de deuren open stonden, hij enige schikkingen
maakte om hen te bewaren; ook had hij' geen voldoening, door te verstaan dat
zij allen zich nog daar bevonden; deze onvoldaanheid is zulk een
onvergenoegdheid niet, als die is waarin sommigen vervallen, die nooit ontwaakt
zijn geworden; en welke hen gramstorig, afgunstig, en onvergenoegd doet zijn,
omdat hun lot in deze tegenwoordige wereld zodanig niet is als zij het graag
wensten; geenszins, maar het is zulk een onvoldaanheid, die vloeit uit een
vaste overreding dat deze dingen geen gelukzaligheid kunnen verschaffen, noch
geen nakende en gedreigde ellende, die zo verschrikkelijk is in de ogen van een
overtuigd zondaar, kunnen afweren.
b. Deze aandoening omtrent zaligheid, vervat in zich een ingespannenheid
der gedachten over de gedreigde kwaden., alsmede over de middelen om die te voorkomen.
Wanneer de ziel eens een gezicht van zonde en ellende in deszelfs natuurlijke
gedaante verkregen heeft, en ziet dat zij met die ellende gedreigd wordt, dan
neemt dit de gedachten gevangen, zij kan op geen andere zaken met genoegen
werkzaam zijn, dan alleen op de wegen en middelen ter ontvlieding; wanneer
andere gedachten invallen, die worden aanstonds met verachting, als ongerijmd,
verworpen; het is zeker, dat zo een niet ontkent, dat het zijn plicht is, ook
aandoeningen wegens andere zaken te moeten hebben; maar hij oordeelt, dat het
voor tegenwoordig zijn plicht niet is, ja hij denkt dat het voor hem in deze
zijn tegenwoordige toestand ongerijmd zou zijn. Het gaat met hem gelijk met een
die in een belegerde stad woont, in welker wallen de vijand een bres gemaakt
heeft, en dezelve met een schielijke inval bedreigt; in welke toestand die mens
zeer wel weet, dat hij verplicht is zijn dagelijkse bezigheden en beroep waar
te nemen, maar echter oordeelt hij, dat het in deze tegenwoordige nood niet gevoegelijk
is daaraan te denken; want indien de vijand door de bres zou indringen, en de
stad plunderen, dan zou hij voor altijd verliezen hetgeen hij door zijn andere
pogingen gewonnen had; en derhalve laat hij zijn gedachten en overleggingen
gaan om de bres te herstellen, of om de vijand te bevredigen, wanneer hij
bevindt dat de plaats het tegen hem niet kan uithouden. Even alzo is het met de
toestand van een overtuigd zondaar gesteld, hij weet dat wanneer de toorn Gods
hem schielijk zou overkomen, hij voor eeuwig zou moeten verloren gaan; en
daarom zijn zijn gedachten geheel en al daarnaar uitgestrekt, hoe hij zal
verlost worden van de toekomende toorn; aldus zien wij de Psalmist werkzaam,
wanneer hij zich in vrees bevond van een nakend gevaar, Ps. 13:3: Hoe lang zal
ik raadslagen voornemen in mijn ziel? Droefenis in mijn hart bij dag? Hoe lang
zal mijn vijand over mij verhoogd zijn? Zijn bevattingen dat hij in gevaar was,
deden hem vele dingen, hoe hij daarvan mocht verlost worden, bedenken. Dit is
altijd de natuur der aandoening, het neemt de gedachten gevangen, en houdt
dezelve gevestigd op datgene waar de ziel aanbelang in heeft.
c. Deze aandoening vervat altijd in zich een ernstige begeerte naar de
zaligheid. Begeerte ligt altijd in de aandoening des gemoeds opgesloten:
wanneer iemand aangedaan is om gedreigde kwaden af te keren, dan begeert hij
ook, daarvan bevrijd te zijn; wanneer hij aandoeningen heeft hoe hij enig goed,
dat hij nodig heeft, zal verkrijgen, of behouden hetgeen hij reeds bezit, dan
is de aandoening der ziel altijd met begeerte vermengd. Dit vloeit uit de
natuur van des mensen ziel zelf, want begeerte is niets anders, dan een
aankleving der redelijke ziel aan datgene hetwelk haar toeschijnt
overeenkomstig, nuttig, en noodzakelijk met haar zaligheid te zijn. Zodat een
die overtuigd is, en zijn gevaar ziet, zeker de zaligheid begeert, om deze
reden is het dat Christus de Zaligmaker, onder andere erenamen die aan Hem in
de Heilige Schriften gegeven worden, ook deze roemruchtige erenaam, de wens
aller heidenen, verkregen heeft, Hagg. 2: 7, 8, Want alzo zegt de Heere der
heirscharen, nog eens, een weinig tijd zal het zijn, en Ik zal dit huis met
heerlijkheid vervullen, zegt de Heere, en het droge doen beven: ja Ik zal alle
de heidenen doen beven, en zij zullen komen tot de wens aller heidenen, en Ik
zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de Heere der heirscharen. Een
Zaligmaker zal begeerd worden door de zodanigen, die onder alle volken ontwaakt
worden, om te zien dat zij Hem nodig hebben.
d. Deze aandoeningen omtrent zaligheid geeft een aandoening der
hartstochten te kennen. Een ziel, vervuld met gedachten wegens toorn, 't zij
gedreigde of gevoelende, zal deszelfs hartstochten daarover tewerkstellen,
naarmate dat het oordeel daar een bevatting van heeft; wanneer de toorn
enigermate gevoeld wordt, dan zal het de ziel met bedruktheid en treurigheid
vervullen; maar wanneer die maar als nakende beschouwd wordt, dan zal het zo
een van vrees doen beven; wanneer die vertoond wordt als de ziel verwoestende
en verdervende, dan zal het de hoogste haat en afkeer daartegen verwekken:
wanneer er enige mogelijke waarschijnlijkheid om te ontvlieden gevonden wordt,
dan zal het hoop in de ziel veroorzaken; in ÈÈn woord, in een ziel die de
zaligheid met ernst ter harte neemt, zal een ieder dezer hartstochtelijke
gemoedsbewegingen op haar beurt plaats hebben, naar dat de gelegenheid zich
daartoe op doet, of de tegenwoordige werkzaamheid der ziel het vereist, en
dezelve opwekt. Indien wij nu maar wegens deze aandoening over zaligheid, zoals
die in het gemoed plaats heeft, te handelen hadden. dan zouden wij het hier bij
laten berusten; maar wij moeten die hier beschouwen, niet alleen zoals die in
deszelfs aard en natuur is, maar ook zoals die zichzelf ontdekt in haar
uitwerkselen; en derhalve zeggen wij,
e. Dat alwaar de ziel dus onrustig is wegens het ontberen van zaligheid,
peinsachtig daar over, en uitgaande in begeerten naar dezelve, daar zal ook
deze inwendige gesteldheid, en aandoeningen des gemoeds zich door woorden naar
buiten vertonen; want woorden geven de gedachten der ziel te kennen; en als het
gemoed door aandoeningen over een zaak als verslonden wordt, zodat alle
deszelfs gedachten daarmee ingenomen zijn, dan moeten woorden zulks
noodzakelijk te kennen geven. Weliswaar, iemand kan aandoening hebben over een
zaak van minder belang, waarin dit niet altijd doorgaat; maar wanneer de
zaligheid ter harte gaat, dan zal de tong zowel als het gemoed werkzaam zijn.
Men verhaalt, dat een kind, hetwelk de tongriem had, wegens het gevaar zijns
vaders uitriep; hoe veel meer zou dan zijn eigen gevaar zulks gedaan hebben? De
Heere Christus zegt, dat uit de overvloed van het hart de mond spreekt, Matth.
12: 34. En zeker, alwaar zeer veel aandoening deswegen gevonden wordt, daar kan
het niet licht binnen gehouden worden; het is gelijk een vuur dat in een kamer
niet dicht kan besloten blijven, maar lucht moet hebben. Dus zien wij, dat het
met de stokbewaarder was gesteld, hetgeen hem het meeste op het hart lag,
bracht hij ook het eerste voort, hij roept uit: Lieve heren, wat moet ik doen
opdat ik zalig worde?
f. Deze inwendige gestalte der ziel, deze aandoening des gemoeds, is tot
het gebruik der middelen leidende. Gelijk de tong werkzaam is in het vragen, en
het gemoed in te bedenken, zo zullen ook de overige vermogens des mensen
werkzaam zijn in die middelen, die gepast zijn om verlossing teweeg te brengen,
op te volgen en te gebruiken. Aldus vinden wij dat het met de stokbewaarder
was, hij vervoegt zich aanstonds bij de Apostelen, en verzoekt besturing en
hulp van dezelve; buiten twijfel had hij gehoord wat de bezetene dienstmaagd,
in het 17e vers van ons teksthoofdstuk, wegens hen had geroepen, dat zij
dienstknechten Gods des Allerhoogsten waren, die het hun werk maakten om de
mensen de weg ter zaligheid te verkondigen; en om deze reden vervoegt hij zich
tot hen, als het gereedste en beste hulpmiddel om van zijn vrees verlost te
worden, en om oplossing te verkrijgen van die gewichtige zwarigheid, die hem nu
zo na op het hart lag.
g. Deze aandoening zal niet alleen aanzetten tot het gebruik der middelen,
maar ook opwekken om die naarstig te gebruiken. Het zal de ziel met zo veel
vurigheid doen bedrijvig zijn, dat zij die natuurlijke traagheid die in des
mensen hart is, als de eigenlijke en aangeboren vrucht der verdorven natuur,
zal te boven komen. Een mens die geen aandoeningen heeft, en die maar half
ontwaakt is, zal met de luiaard zeggen: Daar is een leeuw buiten, ik mocht op
het midden der straten gedood worden; hij zal duizenden nietige zwarigheden
voortbrengen, die hem zullen doen vertragen en terug houden; maar wanneer
iemand de zaligheid ter harte neemt,. dan zal hij alle die zwarigheden ras te
boven komen, en in weerwil van die alle zich tot het naarstig gebruik der middelen
begeven. Zo was het ook met de stokbewaarder, hij sprong in, en werd zeer
bevende, en zei: Lieve heren, wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Het
ontbrak hem aan geen redenen om te vrezen, dat dit zijn bestaan niet zou
voorspoedig zijn; wel hoe, mocht hij denken, zullen die mannen, die ik eerst
gisteren zo hard behandeld heb, zo vriendelijk tegen mij zijn, om mij hulp toe
te brengen in dit mijn droevig uiterste; en zou die God, die ik getergd heb om
mij tot een vijand te zijn, mij enige verlossing schenken? Maar de toorn Gods
vervolgde hem zo van nabij, dat hij om geen van deze redenen het durfde
uitstellen, maar het waagde, de uitkomst mocht ook zijn wat dit wilde. Een
ontwaakt zondaar zal altijd gebracht worden tot dat besluit van die melaatsen,
2 Kon. 7: 3, 4, hij ziet een onvermijdelijke noodzakelijkheid van te moeten
sterven, indien hij in deze zijn tegenwoordige toestand stil blijft zitten, of
indien hij zichzelf weer vervoegt tot zijn vorige vrienden; derhalve wil hij
liever verkiezen. alles op de barmhartigheid Gods en Zijner dienstknechten, die
hij als zijn vijanden achtte, te wagen, wel wetende dat in die weg een
mogelijkheid is om te leven, hetwelk hij nergens buiten dezelve vinden kan.
h. Deze aandoening zal zichzelf ontdekken, door de ziel in een werkzame
wachtende gestalte te brengen" gereed om enig bevel aan te nemen, en
hetzelve zonder enig uitstel op te volgen. Een die aldus wegens zijn zaligheid
is aangedaan, zal zich niet ophouden met de voorwaarden die hem voorgesteld
zijn, te betwisten; maar zal die gretig afwachten, en geredelijk aannemen,
indien de betrachting daarvan mogelijk is. Dus zien wij ook dat het met die
armen man in onze tekst gesteld was, hij kwam niet om voorwaarden te maken,
maar te ontvangen, Lieve heren, zei hij, wat moet ik doen opdat ik zalig worde?
Het is alsof hij gezegd had, ik heb besloten geen zwarigheid te maken in
hetgeen gij mij zult gebieden, zegt mij maar wat ik doen moet, en ik ben gereed
om enig voorstel, dat gij in des Heeren naam aan mij zult doen, te omhelzen.
Aldus hebben wij de natuur dezer aandoening, die een recht overtuigd
zondaar wegens de zaligheid zal hebben, volgens de tekst aan u opengelegd en
verklaard. Nu gaan wij voort,
Ten vierde, om te onderzoeken naar de reden, waarom een recht ontwaakt zondaar
de zaligheid boven alle andere dingen ter harte neemt: de reden hiervan
oordelen wij te zullen kunnen geven in deze vier volgende voorstellingen.
a. Een sterke begeerte van zelfbehoudenis is in het gemoed des mensen
gelegd, en zo nauw met deszelfs gesteldheid en maaksel verenigd, dat niemand
zich daarvan kan ontdoen. De mens kan al zowel ophouden te zijn, als ophouden
zijn zelfbehoudenis te begeren. Niemand en heeft ooit zijn eigen vlees gehaat,
maar hij voedt het en onderhoudt het, Ef. 5: 29. Indien dit waar is in een
ruimen zin, wanneer eens mensen nabestaande zijn eigen vlees genaamd wordt, zo
moet het veel meer waar zijn wanneer het genomen werd, in de allernauwste en
bepaaldste zin, voor de persoon des mensen zelf.
b. Het noodzakelijke gevolg van deze begeerte tot zelfbehoudenis, is een
volstrekte verfoeiing van elke zaak die met de natuur strijdig is, of die
toeschijnt dezelve te zullen verderven; en elke zaak schijnt meer of min
verschrikkelijk te zijn, nadat die minder of meerder schadelijk is voor de
natuur; alle zaken die ons met een uiterste verderf dreigen, kunnen niet anders
dan het gemoed met zware schrik vervullen; hierom wordt de dood, een koning der
verschrikkingen genaamd, omdat die de natuur niet met enige veranderingen van
klein belang, maar met een gehele ontbinding dreigt; de dood is boven alle
zaken het meeste strijdig met de natuur, en alle andere zaken zijn meer of
minder verschrikkelijk, naar dat zij meer of min van de dood in zich vervatten.
c. Een ontwaakte ziel, een recht overtuigd zondaar, ziet door dat licht dat
God in zijn ziel heeft doen neerdalen, de toorn Gods, de tweede dood, als
gereed om op hem aan te vallen, en hem voor eeuwig te verderven; derhalve kan
het niet anders zijn, of hij moet de grootste afkeer die mogelijk is daarvoor
hebben: wat zal de mens doen vluchten, indien een gezicht van de
onvermijdelijke dood, die hem op de hielen volgt, het niet doet? Dan, indien
ooit, zal een mens vluchten, wanneer hij ziet dat hij tot dat droevigste
uiterste, van te moeten vluchten of sterven, gebracht is.
d. hieruit volgt onvermijdelijk, dat zulk een mens die zich in het uiterste
gevaar beschouwt, in de toestand daar hij in is, niet alleen zal, maar ook
noodzakelijk moet, naar uiterste vermogen zichzelf toeleggen, of boven alles
aangedaan zijn, om behoudenis van het gedreigde verderf of ellende te zoeken.
Dat grondbeginsel van zelfbehoudenis, en die afgrijzing van alles wat
schadelijk is voor de natuur, die de springbronnen van al des mensen daden
zijn, kunnen niet anders dan de gehelen mens, met al zijn vermogens, tot
deszelfs hulp aanzetten, wanneer die zien dat de gehele mens in gevaar is.
Hebbende dus kort verhandeld hetgeen tot verklaring van deze waarheid
behoort, zo gaan wij nu over tot de toepassing derzelver; en onder vele
gebruikmakingen die wij daaruit konden afleiden, zo zullen wij alleen maar dit
een tot beproeving voorstellen.
Is het aldus gesteld met een recht overtuigd zondaar, dat die boven alle
andere dingen de zaligheid ter harte neemt, zo hebt gij hier een toetssteen
waaraan gij kunt beproeven of gij terecht van zonden overtuigd bent, of niet;
en wij bidden u in de naam van God dat gij uzelf hierin beproeft; want
a. Zolang, gij niet weet of gij van zonden overtuigd bent, of niet, zo kunt
u ook niet weten of u enig nut verkregen hebt uit al hetgeen wij tevoren
verhandeld hebben. Dit weten wij, dat het u of beter of erger zal gemaakt
hebben: want gelijk de regen en de sneeuw van de hemel nederdaalt, en derwaarts
niet weer en keert; maar doorvochtigt de aarde, en maakt dat zij voortbrengt en
uitspruit, en zaad geve de zaaier, en brood de eter: alzo zal Mijn Woord, dat
uit Mijn monde uitgaat, ook zijn, het en zal niet leeg tot Mij terugkeren; maar
het zal doen hetgeen Mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn, in hetgeen
waartoe Ik het zende, zegt de Heere, Jes. 55: 10, 11. Wij hebben verscheidene
leerredenen uitgesproken met oogmerk om u door dezelve te overtuigen; nu is het
uw werk, uzelf daaraan te beproeven; en het onze, te onderzoeken wat vrucht die
hebben voortgebracht. Indien gij nog niet overtuigd bent van zonde, dan hebt
gij de nuttigheid van al hetgeen wegens deze zaak gezegd is, verloren.
b. Wij bidden u, onderzoekt dit oprecht: Want indien gij nog niet overtuigd
bent, dan is het waarschijnlijk, dat, gij de nuttigheid van al hetgeen wij over
de tekstwoorden, die ons nog te verhandelen staan, zullen voortbrengen,
verliezen zult. Wij zullen, indien de Heere wil, uit deze stof de Heere Jezus
Christus, als de enige Zaligmaker van verloren zondaren, aan u voordragen en
aanbieden; en indien gij nog niet terecht van zonde overtuigd bent, dan zult
gij waarschijnlijk het voordeel van deze aanbiedingen verliezen; want die
zullen niemand welkom of aangenaam wezen, dan alleen de zodanigen die van
zonden overtuigd zijn.
c. Om des Heeren wil, beproeft uzelf of gij van zonden overtuigd bent, of
niet; want velen bedriegen zichzelf in deze zaak op een verschrikkelijke wijze;
zij nemen die gemene en ongevoelige erkentenis van zonden, daar een iegelijk
aanleiding toe krijgt door gewoonte, opvoeding, en dergelijke, voor die ware
overtuiging, die noodwendig vereist wordt om ons hartelijk het Evangelie te
doen omhelzen; en dit bedrog is van allergevaarlijkste gevolgen, omdat het zo
nabij het fundament ligt, zodat schipbreuk hier te lijden noodzakelijk dodelijk
en verderfelijk moet zijn.
Opdat gij tot een besluit in deze zaak mocht komen, zo zal ik de
verscheidene gedeelten van de beschrijving, die wij u wegens deze aandoening
omtrent zaligheid gegeven hebben, weer herhalen, waaraan ik nu wens dat gij
uzelf beproeven mag.
Doch aleer wij tot dit onderzoek komen, wilde ik een soort van mensen die
hetzelve niet raakt daarvan uitzonderen; en dat zijn de zodanigen die openlijk
goddeloos zijn, als dronkaards, zweerders, leugenaars, hoereerders, dieven en
dergelijken; het zou de uiterste dwaasheid zijn, een onderzoek te doen van
zulken die hun merkteken op hun voorhoofden dragen; zulke monsters zijn er zo
ver vandaan dat zij aandoeningen wegens zaligheid zouden hebben, dat zij
schijnen hun toeleg te maken om hun eigen verdoemenis te verzekeren; inzover
zij de klaarste, zekerste, en rechtste weg inslaan om hun zielen te verderven:
gelijk hun verdoemenis niet sluimert, zo zal die ook rechtvaardig zijn, omdat;
zij in een ogenschijnlijk verderf lopen; zij die weten, en kunnen zeggen, dat
degenen die zulke dingen doen de dood waardig zijn, en echter niet alleen
dezelve bedrijven, maar ook mede een welgevallen hebben in degenen die ze doen,
verdienen nauwelijks dat men medelijden met hen heeft. Om nu te trachten zulke
personen, door een toepassing van nauwe en doorzoekende merktekenen, te
ontdekken, zou eveneens zijn, alsof wij onszelf wilde vermoeien om grote stenen
van het koren af te scheiden door een fijne zeef, wanneer zulks veel
makkelijker met de hand kan geschieden. Zulken stellen wij vooraf ter zijden,
omdat hun zonden hen voorgaan tot hun veroordeling. Maar behalve deze openbare
zondaren, zo zijn er ook andere, die niet minder dan zij van ware overtuigingen
zijn vervreemd, doch tegen welke het echter veel moeilijker valt zulks te
bewijzen; en derhalve, om zulken te ontdekken zullen wij nu voortgaan, om een
weinig van nabij uw consciÎnties te behandelen; en omdat uw aanbelang in deze
zaak zo groot is, gelijk wij zo aanstonds hebben aangetoond, zo bidden wij u,
dat gij toch oprecht in deze zaak wilt handelen, omdat die buiten allen twijfel
tot uw eeuwig voordeel, of uw eeuwig nadeel zal verstrekken.
Gij allen belijdt dat gij overtuigd bent van zonden, en dewijl dit zo is,
zo vraag ik u in 's Heeren naam, of gij ooit tot heden toe aandoeningen wegens
de zaligheid hebt gehad, of dezelve boven alle dingen ter harte hebt genomen?
Indien niet, dan bent gij tot nu toe nog nooit waarlijk overtuigd geweest van
zonden, wat uw voorwendselen ook mogen zijn, en dus bent gij leugenaars in deze
zaak, en bedriegers van uw eigen zielen. Indien gij zegt dat gij overtuigd, of
ernstig aangedaan bent geweest omtrent uw zaligheid, dan vraag ik uw
consciÎnties en eis van u dat gij deze vraag aan dezelve voorstelt:
1. Kunt u vergenoegd zijn met andere dingen, zolang u nog geheel onzeker
wegens uw zaligheid bent? Indien ja, indien gij wel vergenoegd kunt zijn en
rust in uw gemoed vinden, ja wel tevreden leven indien gij maar gezondheid naar
het lichaam, en voorspoed naar de wereld geniet, ofschoon gij nog in
onzekerheid wegens uw zaligheid bent; dan zeggen wij u, dat gij nog nooit
rechte aandoeningen omtrent de zaligheid gehad hebt, en derhalve nog vervreemd
bent van die waarachtige overtuiging, zonder welke niemand tevreden zal zijn om
Christus aan te nemen.
2. Ik vraag u in des Heeren naam: Wanneer zin uw gedachten werkzaam over
deze Zaak? Mensen die gehele dagen, nachten, en weken kunnen doorbrengen zonder
ooit een ernstige gedachte omtrent de zaligheid te hebben, zulken nemen het
zeker niet ter harte. Maar opdat ik deze tweede vraag nog wat nader op uw
consciÎnties aandring, zo zal ik die in drie andere vragen verdelen.
(a) Ik vraag u: Welke zijn de gedachten die u verkiest? Mensen kunnen soms,
als 't ware, onderdrukt worden door gedachten, waarvan zij een volkomen afkeer
hebben; of zij kunnen als gedwongen worden om die gedachten daar zij graag
altijd mee wilden bezig zijn, te verlaten; een mens die terecht ontwaakt is,
kan door het hevig geweld der verzoeking, of door de onvermijdelijke
gelegenheden des levens op sommige tijden, als 't ware, genoodzaakt worden de
gedachten van zaligheid ter zijde te stellen, om dezelve over andere zaken te
laten gaan; maar wanneer het aan zijn keuze staat, dan zal hij verkiezen aan de
zaligheid te denken. Nu, indien gij gewoonlijk verkiest aan andere dingen, dan
aan de zaligheid, te denken, dan is er zulken dwang op u niet, maar het bewijst
dat gij geen aandoeningen omtrent uw zaligheid hebt, en bijgevolg, dat gij nog
vervreemd bent van die ware overtuiging die altijd in zulk een ernstige
aandoening, als wij nu van gesproken hebben, eindigt.
(b) Ik vraag u verder, of de gedachten van zaligheid dikwijls (wanneer u
bezig bent omtrent de gewone voorvallen des levens, of bedrijvig in uw gewone
bezigheden, wanneer gij werkt, of met mensen verkeert) bij u indringen of niet?
Indien gij niet gewoon bent, zelfs dan, zulke gedachten te hebben, zo is het
een droevig teken dat gij de zaligheid niet met ernst ter harte neemt, want het
is zeker, dat hetgeen waarover het gemoed de meeste aandoeningen heeft,
doorgaans de gedachten daarnaar zal doen uitgaan.
(c) Ik vraag nog eens: Wat zijn de gedachten daar gij uw eigen tijd mee
doorbrengt? U zult mogelijk denken, dat alle uw tijd uw eigen is: maar daar is
een zeker gedeelte destijds, die om bijzondere redenen zodanig mag genoemd
worden; als daar zijn die tijden, waarin gij in bezigheden of vermakelijkheden
niet ingewikkeld bent; gelijk wanneer gij in uw eenzaamheid wandelt, wanneer
gij u tot uw nachtrust afzondert, wanneer gij bezig bent uzelf te ontkleden, en
wanneer gij ës nachts op uw bed wakker wordt, of eer gij u des morgens in
gezelschap begeeft. Nu, het is met opzicht op zulke tijden, dat wij onderzoeken
wat uw gedachten in dezelve zijn; want indien gij deze tijden niet besteedt in
aan uw zaligheid te denken, zo is het zeker een droevig merkteken, dat gij
deswegen niet met ernst bent aangedaan.
3. Ik vraag u verder: Wat zijn uw begeerten? De mens is een begerig
schepsel, hij is overreed dat hij in zichzelf ongenoegzaam is, en daarom is hij
altijd begerende en verlangende naar de een of andere zaak, die voor zijn nood
gepast is, of die hij ten minste als zodanig aanziet. Nu, wat is het dat gij
begeert, is het zaligheid? Is het Christus? Mogelijk hebt gij nooit enige
begeerte naar zaligheid gehad, dan wanneer gij op een ziekbed neerlag, en
vreesde te zullen sterven; en zelfs dan, wanneer er enige begeerte naar
zaligheid was, zo zijn er velen geweest om bevrijd te worden van de dood, en om
nog langer te mogen leven. Een stervende David, sprekende van dat verbond
waardoor de zaligheid aan hem verzekerd was, kon het noemen, al zijn lust,
zeggende: Alhoewel mijn huis alzo niet is bij God: nochtans heeft Hij mij een
eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is, voorzeker
is daarin al mijn heil, en alle lust, alhoewel Hij het nog niet doet
uitspruiten, 2 Sam. 23: 5. Indien uw zielen niet gedurig in begeerten naar God
en de zaligheid uitgaan, zo is het een doorslaand bewijs, dat gij geen aandoeningen
over de zaligheid hebt, en bijgevolg, dat gij tot nog toe niet terecht van
zonden bent overtuigd.
4. Zijn uw harten ooit aangedaan omtrent de zaligheid geweest? Wanneer er
aandoening over enige zaak in de ziel des mensen gevonden wordt, zo kan het
nooit anders zijn, of dit zal het hart tewerkstellen om de geneigdheden te
vervullen. Nu, indien gij enigermate omtrent de zaligheid aangedaan bent, dan
zult gij zeker daardoor zijn bewogen geworden; en derhalve vraag ik, (a) Hebt
gij ook enige vrees gehad van de zaligheid niet te zullen verkrijgen? Laat ons
dan vrezen, dat niet t' eniger tijd, de belofte van in Zijn rust in te gaan
nagelaten zijnde, iemand van u en schijne achter gebleven te zijn, zegt de
Apostel, Hebr. 4: 1. Een hart waar de zaligheid op weegt, en dat daar terecht
is over aangedaan. zal zeer vele redenen vinden om te vrezen, dat het mogelijk
op het einde de zaligheid niet zal bekomen; het zien dat anderen vallen, de
moeilijkheid en tegenstand die op de weg der zaligheid gevonden wordt, en het gevoel
van zijn eigen zwakheid, zullen altijd in het hart vrees baren wegens deze
zaak; want 't geen daar men zeer over aangedaan is om het te verkrijgen,
daarover zal men altijd bevreesd zijn hetzelve weer te verliezen. (b) Hebt gij
nooit iets van de toorn Gods in zijn bedreiging ondervonden? Allen die wegens
de zaligheid aangedaan zijn, krijgen zulk een gevoel van het ongenoegen Gods,
als door gaans hun harten met smart en droefheid vervult; indien gij nu niets
hiervan weet, zo is het een zeer kwaad teken, en geeft te kennen, dat gij tot
nog toe geen rechte aandoening wegens de zaligheid hebt gehad. (c) Ondervindt
gij nooit dat beschaamdheid wegens zonden enigszins in uw hart opkomt? Indien
geen van deze zaken uw gemoed bewegen, zo is het niet alleen een droevig, maar
ook een zeker bewijs, dat gij nog geen aandoening wegens de zaligheid hebt, en
bijgevolg, dat gij nog niet recht van zonden bent overtuigd geworden.
5. Waar lopen uw gesprekken gewoonlijk op uit? Spreekt gij nooit wegens de
zaligheid? Wij hebben u tevoren aangetoond, dat wanneer het hart vele
aandoeningen omtrent de zaligheid heeft, dan ook soms de mond daarvan zal
spreken: nu, wat zijn gewoonlijk uw gesprekken? Wordt er ooit een woord wegens
de zaligheid in uw redevoeringen gevonden? Indien niet, dan is het een droevig
teken, dat gij nog nooit van zonden bent overtuigd geworden, en dat gij de
zaligheid nog nooit ter harte genomen hebt. Denkt niet, dat te zeggen dat gij
uw gesprekken moet schikken naar het humeur dergenen daar gij mee verkeert, u
zal verschonen; want ik vraag, (a) Hebt gij nooit met iemand verkeerd die
genegen was om een gesprek over de zaligheid te houden? Indien ja, dan ben ik
verzekerd dat het uw eigen verkiezing, en geen noodzakelijkheid is die het
aldus doet zijn. Dit is derhalve nog een nader bewijs van uw ongevoeligheid
omtrent de zaligheid, dat gij het samenspreken met de zodanigen, die u zouden
kunnen behulpzaam zijn, verzuimt. (b) Bent gij nooit in gezelschap geweest waar
gij het gesprek kon besturen? Indien gij een hoofd des huisgezins bent, een
vader of een die gezag over anderen heeft, dan ben ik verzekerd, dat gij onder
uw minderen het gesprek kunt besturen; ja ofschoon gij dienstbaar bent, echter
kunt gij mogelijk op de een of anderen tij d al zo schone gelegenheid hebben,
om het onderwerp des gespreks aan anderen voor te schrijven, als zij hebben, om
het aan u te doen. (c) Indien gij het bewijs van dit alles zoudt zoeken te
ontgaan, dan zal ik aan u een vraag of twee voorstellen, die, indien gij die
getrouw toepast, u wegens deze zaak zullen ontdekken. (1) Is het gezelschap en
het gesprek, dat geen opzicht op de zaligheid heeft, u wel tot een last? (2) Is
het niet een bedwang voor u wanneer gij verhinderd wordt wegens de zaligheid te
spreken? Indien gij waarlijk daarover aangedaan bent, dan ben ik verzekerd dat
het op sommige tijden aldus met u gesteld zal zijn. Maar ik ga voort, en
6. Ik vraag u: Wat naarstigheid betoont gij in de middelen der zaligheid te
gebruiken? Niemand die de Heilige Schriften of reden verstaat, kan denken dat
zo een over de zaligheid is aangedaan, die de middelen die daartoe leidende
zijn niet gebruikt. Nu, omdat ik oordeel dat er zeer velen zulke onder u zullen
zijn, zo zal ik tot bijzonderheden overgaan, en openhartig in deze zaak met u
handelen. De middelen der zaligheid zijn van drie soorten: verborgen,
bijzondere, en openbare; nu zal ik enige vragen met betrekking op een ieder
derzelver aan u voorstellen.
(a) Ik begin met die die men verborgen noemt; en daarvan zal ik alleen maar
opnoemen, het lezen van de Heilige Schriftuur in het verborgen, en het gebed,
(Lev. 18: 5, Rom. 10: 13) en met opzicht op dezelve zal ik enige vragen aan u
voorstellen. (1) Verzuimt gij niet de plicht van het gebed, in het verborgen?
Kunt gij des morgens opstaan en aan uw werk gaan, zonder ooit uw knieÎn voor
God te buigen? Tot zulken durven wij vrijmoedig zeggen, dat zij nog nooit
aandoeningen wegens de zaligheid hunner zielen hebben gehad. (2) Bent gij wel
ooit aangedaan om te mogen weten wat voorspoed gij in uw gebeden hebt? Ik vrees
dat de meesten met hun gebeden handelen, gelijk sommige onnatuurlijke ouderen
met hun kinderen doen, die dezelve aan iemands deur neerleggen, en nooit
onderzoeken wat van hen geworden is, of zij levendig, of dood zijn; 't geen
aantoont dat zij geen hartelijke aandoeningen over dezelven hebben; wij vinden
overal in des Heeren Woord aangetekend, dat de Heiligen altijd met ernst over
de verhoring en de voorspoed hunner gebeden zijn aangedaan geweest. (3) Zijn
alle uw gebeden in het verborgen alleen aan gezette tijden, hetzij des morgens
of des avonds, bepaald; of zendt gij ook uw begeerten dikwijls op in
uitschietende gebeden? Indien gij zulks verzuimt, dan is het een droevig teken,
dat gij nog geen aandoeningen wegens de zaligheid hebt. Ik mag zeggen, dat
uitschietende gebeden de rechtgeaarde uitwerkingen der aandoeningen wegens de
zaligheid zijn. Ik keur die gewone formulieren, die de mensen tot grote schande
voor de godsdienst en tot ergernis van God gebruiken, gedurig roepende, God
beware ons, de Heere verlosse ons, niet goed. Zulken tonen zeker aan, dat hun
aandoeningen omtrent de zaligheid ontbreken, en dat zij geen behoorlijk ontzag
voor God hebben. Mensen die waarlijk omtrent de zaligheid aangedaan zijn,
zullen met meer vrees en ontzag van God spreken, dan gewoonlijk in deze
uitdrukkingen geschiedt, die op die wijze gebruikt wordende, klare verbrekingen
van het derde gebod zijn. Maar wanneer ik spreek van uitschietende gebeden, dan
versta ik daardoor, gemoedelijke en eerbiedige begeerten, die men wegens de
zaligheid tot God opzendt; en ik geloof niet dat er nauwelijks enige, die ware
aandoeningen wegens zaligheid hebben, gevonden worden, die geheel en al daarvan
vervreemd zijn. (4) Verzuimt gij ook het lezen van Gods Woord, of niet? Wegens
de zodanigen onder u die nauwelijks de moeite willen nemen om het Woord Gods te
leren lezen, kan ik nauwelijks denken dat zij met ernst omtrent de zaligheid
zijn aangedaan, omdat zij zulk een noodzakelijk middel verzuimen; ten minste
denk ik dat gij nodig hebt, wel verzekerd te zijn van de gronden waar gij op
steunt; indien gij echter meent dat gij waarlijk daarover aandoeningen hebt,
ofschoon gij deze plicht verzuimt, wanneer men geen moeite wil doen om zelf te
lezen, of zorg te dragen dat de Schriftuur voor ons in het verborgen gelezen
wordt, wanneer men door ouderdom daartoe buiten staat is gesteld, zo is het een
droevig teken dat aandoening wegens zaligheid nog ontbreekt. Ik verzoek dat gij
met ernst dat een gebod, hetgeen de Heere in vorige tijden aan Zijn kerk heeft
gegeven, overweegt, Lev. 18: 5, zeggende: Ja Mijn inzettingen, en Mijn rechten
zult g houden; welk mens dezelve zal doen, die zal door dezelve leven; de Heere
geeft haar een volstrekt gebod, hoe zij die moeten gebruiken, Deut. 11: 18, 19,
20: Legt dan deze Mijn Woorden in uw hart, en in uw ziel, en bind ze tot een
teken op uw hand, dat ze tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen: en leert
die uw kinderen, sprekende daarvan, als gij in uw huize zit, en als gij op de
weg gaat, en als u zich neerlegt, en als gij opstaat; en schrijft ze op de
posten uws huizes, en aan uw poorten. De wet Gods moest overal bij hen zijn.
Hoe nu de zodanigen (die het gebruik van datgene verzuimen, hetwelk God hen
gebiedt, en dat zo uitdrukkelijk) wegens zaligheid kunnen aangedaan zijn, kan
ik niet wel verstaan. (5) Geeft gij wel acht op hetgeen gij leest? Leert gij
ook alle de woorden des Heeren te doen? Of tracht gij wel te verstaan hetgeen
gij leest? In ÈÈn woord, wordt gij ook aangedaan door hetgeen u leest, of niet?
Indien neen, dan is het bewijs genoeg dat de zaligheid u niet recht ter harte
gaat, en dat gij nog niet waarlijk van zonden overtuigd bent geworden; wanneer
gij of het gebruik dezer middelen ter zaligheid verzuimt, of geen aandoeningen
hebt wegens de voorspoed in het gebruik ervan, dan is het ontwijfelbaar zeker,
dat u alsnog de zaligheid niet ter harte hebt genomen. Ik zeg niet, dat zelfs
de kinderen Gods op de een tijd daar niet nalatiger in kunnen zijn, dan op
andere tijden; doch dat zij hetzelve geheel en al zouden verzuimen, of geen
aandoeningen deswegens hebben, is onmogelijk; ook kan het geen plaats hebben in
diegenen dewelken de zaligheid ter harte gaat.
(b) Nu kom ik in de tweede plaats onderzoeken, naar uw naarstigheid in uw
huisgezinnen, en hier zal ik alleen maar twee zaken aanmerken. (1) Deze
aandoening omtrent de zaligheid zal degenen die huisgezinnen hebben, zorgvuldig
doen zijn in het verrichten van de plichten des huisgezins; en die huisgenoten
zijn, zorgvuldig dezelve doen waarnemen; wanneer iemand eens ernstig omtrent
zijn zaligheid gemaakt wordt dan zal hij buiten twijfel die plichten, welke
enigermate tot zijn veiligheid en vaststelling kunnen dienstig zijn, zoeken te
verrichten. (2) Wanneer iemand omtrent de zaligheid is aangedaan, dan zal hij
enigermate acht geven op de voorspoed zijner plichtsbetrachtingen; dat is,
zo.een zal zorg dragen om te weten of hij beter, dan of hij erger is door die
plichtsoefeningen die hij verricht. Brengt nu deze twee zaken op uw gemoederen
thuis, en laat mij toe u af te vragen, wat consciÎntie gij maakt in het
betrachten, of in het bijwonen van deze plichten? Indien gij die verzuimt, of
onverschillig wordt omtrent deszelfs voorspoed, dan bent gij buiten allen
twijfel in een gevaarlijke toestand. Een mens die zichzelf in een staat der
ellende beschouwt, en die met ernst aan de zaligheid denkt, kan niet tevreden
zijn met deze plichten, die zo een onmiddellijke en aanmerkelijke invloed op
zijn eeuwige staat hebben, maar ter loops te betrachten; indien hij die
verzuimt, zo ligt hij open voor des Heeren grimmigheid, die overeenkomstig het
gebed van de profeet Jeremia, over de heidenen die de Heere niet en kennen, en
over de geslachten die Zijn Naam niet aanroepen, zal uitgestort worden, Jer.
10: 25. Ps. 79: 10. Wanneer hij daaromtrent zorgeloos wordt, dan valt hij onder
het wee dat over de bedrieger wordt uitgesproken, Mal. 1:14: Vervloekt zij de
bedrieger, die een manneken in zijn kudde heeft, en de Heere beloofd en offert
dat verdorven is. En zeker, zijn toestand is reeds zwaar genoeg, zelfs voordat
er nieuwe toorn wordt bijgevoegd.
(c) De laatste soort van de middelen der genade zijn de zodanige, die
openbare genaamd worden. Een aandoening omtrent de zaligheid zal zichzelf, met
opzicht op deze verscheidene wijzen, waarvan wij alleen maar enige zullen
opnoemen, ontdekken. (1) Het zal zo een elke gelegenheid tot de openbare
godsdienst doen omhelzen; een die in groot gevaar is, en daarvan bewust is, zal
zich zeker begeven tot zulke plaatsen daar hij veiligheid denkt te zullen
vinden. (2) Het zal hem tot genoegen en stof van blijdschap zijn, dat er enige
zulke gelegenheden zijn, en dat zijn toestand niet geheel desperaat en hopeloos
is. (3) Wanneer hij zich tot dezelve begeeft, dan zal hij echter de zaligheid
in het oog hebben, en zal met verlangen uitzien wat betrekking elke zaak, die
hij hoort en ziet, op zij n eigen zaligheid heeft. (4) Geen zaak kan hem,
vergenoeging geven, tenzij hij ziet op wat wij ze hij zal behouden worden. Is
dit nu uw gedrag, wanneer gij voorgeeft wegens de zaligheid aangedaan te zijn?
Omhelst gij met genoegen elke gelegenheid om de instellingen des Heeren te
gebruiken? Verblijdt gij u, wanneer men tot u zegt: Laat ons in het huis des
Heeren gaan? Houdt gij uw oog op de zaligheid gevestigd, of gaat uw aandacht
meer over andere zaken? Dit is een goede weg om te weten of gij wegens de
zaligheid bent aangedaan, of niet. Nu zeg ik, om nu dit merkteken te besluiten,
dat indien gij de middelen der zaligheid, hetzij bijzondere, verborgen of openbare,
verzuimt of zorgeloos gebruikt, hetzelve te kennen geeft, dat gij over de
zaligheid niet bent aangedaan; want iemand die in zee gevallen, en in gevaar
van te verdrinken is, zal naar elke zaak die iets tot zijn behoudenis kan
toebrengen zich haasten; en wanneer hij nabij het land gekomen is, dan zal hij
zijn tijd niet verspillen om deszelfs gedaante te beschouwen, maar op de
nuttigheid zien die het voor hem heeft; zo ook een mens, die zichzelf in gevaar
ziet van neer te zinken onder de toorn Gods zal naar alle de middelen tot de
zaligheid leidende omzien, en datgene daar zijn oog zich voornamelijk op zal
vestigen, zal zeker zijn deszelfs nuttigheid voor hem zelf die plicht, en die
weg en wijze om dezelve te verrichten, die meest direct tot zijn zaligheid is
leidende, zal hem het meeste behagen.
7. En ten laatste, zal ik nog deze een vraag tot uwer beproeving aan uw
gemoed voorstellen: Zullen lichte en geringe zwarigheden u de gedachten van
zaligheid, of het gebruik der middelen, doen terzijde stellen, of niet? Zo ja,
dan is het een droevig teken dat gij die aandoeningen, die de vruchten van een
ware overtuiging zijn, nog niet deelachtig bent, Een die recht van zonden
overtuigd is, en daardoor aangezet wordt om de zaligheid ter harte te nemen,
zal niet blijven stilstaan voor een enig ding dat hem in zijn weg ontmoet; want
hij kan geen leeuw op de weg zien die zo verschrikkelijk is, als de toorn Gods,
die hij ziet dat hem vervolgt; ook kan hij van geen genieting horen om hem te
doen terugkeren, die zo dierbaar is als de zaligheid daar hij naar zoekt. Alle
de verhinderingen die u op de weg naar de hemel kunnen ontmoeten, (ik meen
dezulke, die voorgesteld worden als redelijke beweegmiddelen, om u te overreden
van weer terug te keren) kunnen tot deze twee bepaald worden. De verzoeker moet
of zeggen, staat af van uw gedachten van zaligheid, en geeft die over, want gij
zult een groot gevaar lopen zo gij nog een stap verder gaat; of indien gij
afstand wilt doen, dan zult gij het een of ander voordeel genieten; maar een
recht overtuigd zondaar kan twee vragen doen, die genoegzaam zijn om zulke
voorstellingen voor altoos over hoop te werpen, en te doen zwijgen. De eerste
is deze: Gij zegt mij dat zo ik voort ga, ik een groot gevaar zal lopen; wel ik
moet veracht, bespot en tegengestaan worden, en eindelijk al de kwade
behandelingen, die de satan, de wereld, en de zonde mij kunnen aandoen,
ondergaan; maar nu, o satan! moet ik u ook een vraag voorstellen: zijn al deze
zaken samen genomen wel zo kwaad als de verdoemenis? Indien niet, dan zal ik op
mijnen weg voortgaan. Maar nadien gij, o verzoeker! ten tweede zegt, dat ik het
een of het ander voordeel zal genieten indien ik afstand doe, en die weg waarop
ik mij begeven heb niet meer bewandel; zo vraag ik u, is dat voordeel zo groot
als de eeuwige zaligheid, of zal hetzelve de verdoemenis dragelijk maken? Deze
twee vragen zullen een ziel, die waarlijk omtrent de zaligheid is aangedaan, in
het naarstig gebruik der middelen doen volharden; zal ooit een mens lopen, zo
zal hij het doen wanneer hij de gelukzaligheid in het oog krijgt, en dat de
ellendigheid hem vervolgt; en dus is het ook met een iegelijk zondaar gesteld,
die recht ontdekt is, en die de zaligheid ter harte gaat; en derhalve is het
geen wonder dat zo een weigert moedeloos gemaakt te worden, of daarvan geheel
af te staan, wat hem ook op de weg ontmoet. Nu, worden er onder u niet velen
gevonden die door de minste moeilijkheden afgeschrikt worden, en om
beuzelingen, alle gedachten van de middelen der genade weg doen? Dit is zeker
een zeer droevig bewijs dat gij` nog niet waarlijk terecht van zonden bent
overtuigd.
Aldus heb ik kort al deze bijzonderheden doorlopen, en nu vraag ik een
iegelijk uwer tot besluit,
Vooreerst: Hebt gij deze merktekenen, onder het voorstellen ervan, aan uw
eigen gemoederen toegepast, of hebt gij die maar zorgeloos, alsof die u in het
geheel niet aangingen, gehoord? Tot de zodanigen onder u die dezelve niet
toegepast hebben, zeg ik alleen in weinige woorden (a) Indien gij uzelf niet.
wilt oordelen, gij zult zeker van de Heere veroordeeld worden; want wanneer
mensen hun eigen toestand niet willen beproeven, zo is het een zeker kenteken
dat de zaken met hen nog niet recht gesteld zijn. (b) Dan mogen wij met
zekerheid stellen, dat gij geen aandoening over de zaligheid hebt, en dat gij
nog vast slaapt, ja dood bent in uw zonden. (e) Binnen korte tijd zult gij tot
zulk een gevoelige bepaling van uw staat en toestand komen, die u zal noodzaken
om aan deze dingen met ernst, maar niet met genoegen, te denken. Maar aan de
zodanigen die deze merktekenen onder het voorstellen daarvan aan hun gemoederen
hebben toegepast, zal ik
ÝTen tweede, deze vraag voorstellen:
Ondervindt gij, wanneer u zich beproeft, dat u waarlijk de zaligheid boven alle
andere dingen hebt ter harte genomen, of dat u alsnog niet ernstig daarover
bent aangedaan? Ik verzoek het van u, ja ik bid u dat gij oprecht met uw eigen
zielen wilt handelen; en ik ben verzekerd dat gij dan wel zult te weten komen
hoe het met u gesteld is. Dit vraagstuk, wanneer het recht toegepast wordt, zal
u in twee soorten verdelen.
1. In zulken, die de zaligheid nog niet ter harte nemen, en aldus nog niet
van zonden overtuigd zijn.
2. In zulken, die waarlijk over hun zaligheid zijn aangedaan, en die met de
stokbewaarder uitroepen: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde?
Ik zal deze leer besluiten met een korte aanspraak tot deze twee soorten
van mensen, en dan tot het antwoord voortgaan, dat de Apostelen op des
stokbewaarders vraag geven.
A. Ik begin dan met de zodanigen onder u, die nog niet van zonden overtuigd
zijn, en derhalve de zaligheid nog niet ter harte nemen. Zijn er, na al hetgeen
wij reeds gezegd hebben, nog zulke ellendige mensen alhier? Buiten twijfel zijn
er zulke, en ik vrees dat de meesten uwer zodanigen zijn; tot u zeg ik,
1. Waar komt het vandaan, dat u van uw zonden en ellende nog niet overtuigd
bent, daar dezelve zo klaar en uitvoerig op uw gemoed zijn aangedrongen? Het
moet zeker om een van deze drie redenen zijn: (1) Gij moet geen acht gegeven
hebben op hetgeen wij aan u voorstelden; of (2) gij hebt hetzelve niet geloofd;
of (3) gij moet de een of andere valse verdediging hebben daar gij op steunt.
Dewijl dit nu geen zaak van klein aanbelang voor u en ons is, zo zullen wij een
weinig over deze drie stukken handelen. Het is voor u een zaak van groot
gewicht, in deze ontdekt te worden, want daarin bedrogen te zijn zou u voor
eeuwig verderven; ook is het een gewichtige zaak voor ons, omdat, tenzij wij u
in deze zaak kunnen ontdekken, alle onze moeite in Christus, en de weg der
zaligheid door Hem, aan u voor te stellen, tevergeefs zal zijn; want alle
mensen die niet van zonden overtuigd zijn, zullen buiten allen twijfel Christus
gering achten, en Hem weigeren aan te nemen.
a. Ik zal dan een woord spreken tot zulken, die geen acht gegeven, of
opmerking gehad hebben op al hetgeen tot hun overtuiging gezegd is. Ik twijfel
niet of daar zijn alhier de zodanigen, welker harten met het oog deszelfs in
het einden der aarde geweest zijn, en die nauwelijks al de tijd eens gedacht
hebben aan hetgeen zij hoorden; uw consciÎnties kunnen u zeggen of het niet
zodanig met u is geweest; en indien ja, dan zeg ik
(1) Dat het zeker geen wonder is dat gij de zaligheid niet ter hart neemt,
en niet overtuigd bent van zonden, omdat gij niet wilt horen naar datgene, dat
tot uwer overtuiging dienstig is, en daartoe is ingericht. (2) Zult gij dit de
Heere vergelden, gij dwaas en onwijs volk? Heeft de Heere, als 't ware, Zich zo
ver vernederd, dat Hij Zijn dienstknechten tot u gezonden heeft, en wilt gij de
moeite niet eens nemen om dezelve te horen? Wat dunkt u, hoe zou uw heer, of
die over u gesteld is, zulks opnemen, indien gij aldus met hem handelde,
wanneer hij of zelf, of door zijn dienstknechten, tot u sprak, dat gij uw oren
daarvan afwendde? zou hij het niet als een euveldaad opnemen? En heeft God
enige reden, waarom Hij zulke verontwaardiging, die zelfs uw meester niet zou
dulden, van u zou verdragen? (3) Gij hebt reden om u te verwonderen en dat Hij
u reeds niet in de hel heeft neergestort; dit zou zeker u krachtdadig
overtuigd, en de beledigde ere en gekwetste heerlijkheid Gods hersteld hebben.
(4) Ik zeg u, gij hebt een gelegenheid laten voorbij gaan, en niemand kan u
verzekeren of gij dergelijks ooit weer zult krijgen; de Heere kan ophouden met
u te twisten, en nooit weer trachten om u te overtuigen; en wee uwer, wanneer
Hij van u geweken zal zijn. (5) Gij hebt Gods gebod veracht, hetwelk u gebiedt
toe te zien, wat, en hoe gij hoort, Mark. 4: 24. Luk. 8: 18. De Heere gebiedt
ons niet tevergeefs, beide acht te geven op de zaak, en op de wijze van die te
horen; gelijk Hij die geboden gegeven heeft, zo zal Hij ook wel zorg dragen dat
die niet veracht worden, want Hij zal zich wreken aan diegenen, dewelken Zijn
gezag in dezelve verachten; en derhalve zeg ik, (6) dat, indien gij nog een
weinig langer blijft weigeren om te horen, het waarschijnlijk, ja zeker is, dat
Hij zelf tot u zal spreken en u doen acht geven, indien niet op hetgeen gij
hoort, ten minste op hetgeen gij gevoelen zult tot uw eeuwige beroering; Hij
zal in toorn tot u spreken, en in Zijn grimmigheid zal Hij u verschrikken ten
die einde vinden wij een aanmerkelijke Schriftuurplaats, Ezech. 14: 7: Want
ieder man uit de huize IsraÎls, en uit de vreemdeling die in IsraÎl verkeert,
die zich van achter Mij afscheidt, en zet zijn drekgoden op in zijn hart, en
stelt de aanstoot zijner ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht, en komt
tot de profeet om Mij door hem te vragen, Ik ben de Heere, hem zal geantwoord
worden door Mij. Daar was een soort van mensen in de dagen dezes profeets, die
zijn toehoorders waren, en die onder voorwending van te horen, en naar de wil
van God te vragen, tot hem kwamen; maar zij spotten met God, gelijk gij gedaan
hebt, en gaven geen acht op hetgeen haar door de Profeet werd voorgesteld.
Welnu, de Heere wil niet meer met haar door de Profeet handelen, maar wil zelfs
in persoon Zijn eigen zaak opnemen en tegen haar verdedigen. De woorden zijn in
de oorspronkelijke taal aldus: Ik de Heere; het zal hem geantwoord worden in
Mij, Ik wil niet toelaten, dat hem iemand antwoordt, dan Ik zelf. Alsof Hij
wilde zeggen: Mijn dienstknechten zijn al te zacht om zulke ellendelingen, die
Mij bespotten, te behandelen; Ik zal hen niet meer met woorden antwoorden; Ik
zal niet meer tot hen spreken, maar hen antwoorden door daden; doch niet door
daden van barmhartigheid, maar van oordelen. Nu, gedenk hieraan intijds, hoe
verschrikkelijk uw toestand wezen zal, wanneer de Heere tot u zeggen zal: Ik
heb tot deze ellendige mensen door Mijn dienstknechten gesproken en hun hun
zonden voorgesteld, maar hun harten waren met hun drekgoden zo ingenomen, dat
zij daar geen acht op gaven. En daarom zal Ik tot hen spreken door
verschrikkelijke daden, en Ik zal Mijn aangezicht tegen die zelf man zetten, en
zal hem stellen tot een teken, en tot spreekwoorden, en zal hem uitroeien uit
het midden Mijns volks, en gijlieden zult weten, dat Ik de Heere ben; gelijk
volgt in het 8e vers van het gemelde hoofdstuk. Ik laat u nu zelf deze zaak
overwegen, en zal voortgaan
b. Om tot zulken te spreken, die daarom niet overtuigd zijn, die niet
geloofd hebben, hetgeen zij over deze zaak hebben horen voorstellen. Ik twijfel
niet of daar zullen er niet weinigen, met wie het aldus gesteld is, hier zijn;
ja, ik mag zeggen, dat alle degenen die nog niet overtuigd en ontwaakt zijn, om
haar staat en toestand met ernst te overwegen, hun gerustheid en ongevoeligheid
aan het droevig ongeloof (dat een zonde boven alle andere zonden is, en die in
zich vervat, al wat hatelijk voor God en verderfelijk voor de ziel des mensen
is) moeten toeschrijven. Tot de zodanigen nu, die wel gehoord, maar niet
geloofd hebben, zeg ik (1) Gij hebt niet ons, maar des Heeren Getuigenis, dat
niet liegen kan, geweigerd aan te nemen; en die het Getuigenis van God niet en
gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, 1 Joh. 5: 10. Niemand kan een
groter boosheid dan deze tegen een heilig God bedrijven, omdat Hij zichzelf
daarop beroept, dat Hij niet liegen en kan, hetwelk alleen aan God eigen is; want
ofschoon er mensen mogen gevonden worden, die niet liegen, echter kan men van
niemand hunner zeggen, dat zij niet liegen kunnen; dit is alleen een bijzondere
eigenschap van God. (2) Gij hebt uw ogen toegesloten voor een helder licht. Uw
zonde en ellende is aan u in het allerklaarste licht voorgedragen, namelijk het
licht van Gods Woord; wij hebben de zaak niet bewimpeld, maar duidelijk en
vrijmoedig wegens dezelve met u gehandeld; en derhalve mag gij wel toezien, dat
de Heere u niet rechtvaardig verblindt; dit is Hij gewoon te doen aan degenen,
die een klaar licht tegenstaan; Hij geeft hen over aan de Satan, de God dezer
eeuw, om hun ogen te verblinden, en zendt hun een kracht der dwaling, dat zij
de leugen zouden geloven, opdat zij allen veroordeeld worden, die de waarheid
niet geloofd hebben. (3) Wij hebben de hemel, de hel, de Schepper en het gehele
geschapene als getuigen geroepen over deze zekere en droevige waarheid, dat de
mens gezondigd heeft, en de heerlijkheid Gods derft. Ik weet geen een getuige
meer, dan het gevoel; en dewijl het schijnt, dat niets minder het doen kan, zo
ziet toe, dat gevoel van ellende u van deze waarheid niet overtuigt: de hel zal
een iegelijk uwer, zelfs de allerongelovigste, niet alleen doen geloven, maar
ook beven, zoals de duivelen en verdoemden doen, Jak. 2:19.
c. Wij, gaan over om te spreken tot zulken, die daarom niet overtuigd zijn
van zonden, of aangezet om de zaligheid ter harte te nemen, (niettegenstaande
alle aangewende moeite) dewijl ze zichzelf tegen de kracht der voorgestelde
waarheden door enige uitvluchten (die zij bij gelegenheid gebruiken om hun
consciÎntie te stillen en gerust te stellen) versterkt hebben. Van deze soort
vrees ik, dat er maar al te veel zullen zijn; en derhalve zal ik zulken meer in
het bijzonder en van nabij behandelen. Wij hebben u al uw zonden en ellende
voorgesteld, maar weinigen zijn tot nog toe ontwaakt geworden, weinigen zeggen
met de stokbewaarder: Wat moet ik doen opdat ik zalig word? Wat is de reden? Is
niet de zonde te uwer beschouwing open gelegd? Is niet deze droevige doch
zekere waarheid, dat allen gezondigd hebben, en de heerlijkheid Gods derven,
klaar door vele onbetwistbare bewijzen aan u betoogd? Ja wat meer is, is niet
het bijzonder aanbelang dat een iegelijk onzer in die waarheid heeft, klaar aan
u allen ontvouwd? Voorzeker ja, maar waar komt het dan vandaan, dat de meesten
van u zo gerust zijn, dat er zo weinig vrees voor de hel, de toorn Gods, en de
eeuwige verdoemenis onder u gevonden wordt? Zijn er hier geen, die reden hebben
daarvoor te vrezen? Zonder twijfel zijn er zulken veel, ja al te veel onder
ons. Maar hier komt het vandaan, dat wanneer de waarheid op het gemoed wordt
aangedrongen, men op een wonderlijke wijze de Goddelijke waarheden van zichzelf
weet af te weren. Nu zal ik voortgaan om de ongenoegzaamheid van deze sterkten,
waar achter zich de meesten verbergen om niet overtuigd te worden, aan te
tonen.
1. Wanneer zonden en ellende worden voorgesteld, dan worden er onder de
hoorders van het evangelie gevonden, die de beschuldiging aannemen. Wanneer wij
tot hen zeggen, gelijk Nathan aan David in de toepassing van de gelijkenis
deed: Gij bent de man, gij bent de vrouw, die gezondigd hebt, en die in gevaar
van de eeuwige wraak Gods bent; o! dan zal de zondaar antwoorden: het is waar
hetgeen gij zegt, ik heb gezondigd, en God zij ons genadig, wij zijn allen
zondaren, ik hoop, dat God mij genadig zal zijn; en daarmee is de wond zo haast
genezen als gemaakt, en de mens is weer gezond. Dit is de schuilplaats, waar
velen uwer zich naar wenden, maar wij zullen u vervolgen tot aan de hoornen van
Gods altaar, en u van daar doen uitkomen. Gij zegt: God is barmhartig en
genadig; ik zeg (a) het is waar, Hij is zo, de Heere heeft al over lang Zijn
naam uitgeroepen als de Heere, de Heere God, barmhartig en genadig, en Die een
welgevallen heeft aan die, die Hem vrezen, Exod. 34:6; Ps. 147: 11. Maar (b)
niettegenstaande de barmhartigheid Gods, echter zijn er maar weinigen die zalig
zullen worden, Luk. 13: 23. Nu, wie heeft u gezegd, dat gij tot die weinigen
behoort? Gij zegt, ik hoop dat ik onder die weinigen, die genade zullen
verkrijgen, zal zijn; maar ik vrees, dat gij daaronder niet zult behoren. Nu,
welke van beide, of uw hoop, of mijn vrees, heeft de beste grond? Ik kan enige redenen
van mijn vrees geven, maar ik twijfel of gij er wel een van uw hoop geven kunt.
Ik zeg, ik vrees, dat velen uwer zullen verloren gaan; want gelijk ik tevoren
gezegd heb, het zijn maar weinigen, die zullen zalig worden, en deze weinigen
moeten allen boetvaardige zondaren zijn, die van hun zonden en ellende zijn
overtuigd geworden, die de zaligheid boven alle andere dingen ter harte nemen,
en die Christus op de voorwaarden van het evangelie hebben aangenomen. Nu is
het middagklaar, dat er zeer weinigen van deze soort onder u gevonden worden;
en de Heere heeft volstrekt gezegd, dat die niet gelooft, het leven niet zal
zien, maar verdoemd zal worden, Joh. 3:36. Nu, waar zijn de gronden uwer hoop?
Zegt gij: God is barmhartig; ik antwoord, maar Hij is ook rechtvaardig, en Zijn
gerechtigheid heeft alzo een billijken eis tegen u, dan Zijn barmhartigheid
voor u heeft. Zegt gij: Hij heeft sommige zondaren gezaligd, en daarom hoop ik,
dat Hij ook mij zal genadig zijn; ik antwoord: Hij heeft er meer verdoemd, dan
genade bewezen; en derhalve zal Hij mogelijk ook alzo met u handelen. Maar o!
zult gij zeggen, ik kan niet denken, dat God zo wreed zal zijn, dat Hij
mij'" zou verdoemen. Ik antwoord: wat meerder wreedheid zou het zijn u,
dan het gehele heidendom te verdoemen? Waarom zou het meerder wreedheid zijn u
te verdoemen, dan hetzelve te doen aan alle ongelovigen, die ver het grootste
aantal der hoorders van het evangelie uitmaken? Eindelijk, is het wreedheid u
te verdoemen, die ontelbare zonden hebt, daar het geen wreedheid was, zelfs
niet in de ogen Gods, zo vele engelen om een zonde in de hel te werpen? Is het
wreedheid u te straffen, die de middelen der zaligheid verzuimd hebt, wanneer
anderen verdoemd zijn geworden, die dezelve nooit genoten hebben? Wie zou kunnen
zeggen, dat een vorst wreed was, of barmhartigheid ontbrak, die de gestelde
straf tegen moedwillige overtreders deed ten uitvoer brengen? Nu, waar zijn nu
al uw hopen op de barmhartigheid Gods? Ik zeg u, dat er heden duizenden in de
hel zijn, die door zulk een vermetele hoop van barmhartigheid zijn verloren
gegaan; en ik vrees dat, eer alle dingen een einde zullen hebben, daar meer van
de zodanigen zullen gevonden worden.
2 Anderen wederom, wanneer zij uit deze sterkte geslagen zijn, begeven zich
weer tot een andere, die niet beter is. O, zeggen zij, wij zijn in geen gevaar,
want wij geloven in de Heere Jezus Christus. Ik antwoord (a) Het is zeker, dat
diegenen die geloven gewis buiten alle gevaar zijn. Maar ik vraag (b) Bent gij
verzekerd, dat gij gelooft? Velen hebben daarin misgetast, en bent gij
verzekerd, dat gij het recht hebt? De dwaze maagden dachten ook, dat zij
gelovigen waren. en gingen mogelijk veel verder dan gij kunt voorwenden ooit te
hebben gedaan, gelijk gij kunt zien, wanneer gij de gelijkenis Matth. 25: 1
beschouwt, zij waren belijders, want zij hadden lampen; zij ontwaakten op het
geroep des Bruidegoms, en trachtten hun lampen te bereiden om die, te doen
schijnen; zij waren overtuigd, dat hun olie ontbrak, en poogden die te krijgen:
en echter werden zij voor eeuwig uitgesloten van de tegenwoordigheid Gods. Nu,
onder wat voorwendsel durft iemand uwer dan nog voorgeven, dat hij gelooft,
daar hij nog zoverre niet gekomen is, gelijk wij zo direct hebben aangetoond
dat anderen gekomen zijn, die nochtans verloren zijn gegaan? Worden er onder u
geen gevonden, die zullen zeggen, ik geloof, en die echter dronkaards,
zweerders en bespotters van ware Godsvrucht zijn, die een hartelijke haat
dragen jegens zulken, die in nauwe gezetheid hen te boven gaan, hen bespottende
en geveinsden noemende? Ik vrees, dat er de zodanigen onder u zullen gevonden
worden; en tot die zeg ik, indien gij geen ander geloof hebt, gij zult daarmee
naar het verderf gaan; want het geloof, dat door de liefde werkt, is een hart verenigende
genade, en ontdekt zichzelf door een wandel der gehoorzaamheid, overeenkomstig
hetgeen de Apostel Jakobus zegt: Toont mij uw geloof uit uw werken, en ik zal u
uit mijn werken mijn geloof tonen, Jak. 2:18. (e) Gij zegt, dat gij gelooft;
maar wanneer hebt gij dat verkregen; hebt gij altijd geloofd? Ja, zult gij
antwoorden, wij hebben altijd geloofd. O, verschrikkelijke onkunde; gij zegt,
ik heb altijd geloofd, maar ik zeg, dat u tot heden toe het geloof ontbreekt,
want wij worden geen gelovige maar ongelovige geboren; en indien gij meent, dat
gij altijd geloofd hebt, zo is het bewijs genoeg, dat gij tot deze tijd toe van
het dierbare geloof der uitverkorenen Gods nog bent vervreemd. Ik zal mij nu
niet ophouden om de dwaasheid van zulk een voorwendsel, dat men het geloof
heeft, te ontdekken; omdat ik, indien de Heere wil, gelegenheid zal hebben om
in het vervolg breedvoeriger over het geloof, en over het onderscheid tussen
het ware en het ingebeelde, daar velen op steunen te handelen. Alleen zeg ik nu,
daar het geloof is, daar zal het een aandoening omtrent de zaligheid verwekken,
en de ontdekking van zonden doen aannemen; en dat geloof, hetwelk niet tracht
om de ziel, waar hetzelve huisvest, meer en meer van zonden te overtuigen, en
daarover te verootmoedigen, kan niet anders dan verdacht voorkomen.
3. Wanneer de zonde voorgedragen, en de Wet gepredikt wordt, dan zullen er
weer anderen zijn, die onder het vijgenblad van hun onberispelijke wandel zich
verbergen. Wanneer men bij zulken komt, die al hun dagen geleefd hebben in een
staat van vervreemding van God, en hun, wanneer zij op een ziek- of doodsbed
liggen, naar hun staat vraagt, dan antwoorden zij, dat zij hopen, dat alles wel
met hen is, en dat zij zalig zullen worden, want zij hebben nooit iemand beledigd,
en daarom hebben zij nooit de toorn Gods gevreesd. O wonder! dat iemand zo
schrikkelijk onkundig zijn kan, en dat in een kerk, die met meer klare en
voldoende ontdekkingen van de wil van god is gezegend geweest, dan de meeste
kerken op aarde. Gij zegt, dat gij niemand beledigd hebt, en dat gij derhalve
zult zalig worden. Ik antwoord: gij hebt God beledigd, en daarom zult gij
verdoemd worden. Gij zegt, dat gij niemand benadeeld hebt. Ik antwoord: Gij
verstaat niet wel hetgeen gij zegt, anders zoudt gij de vrijmoedigheid niet
hebben om op die wijze te spreken; want (a) Gij hebt allen daar gij mee
verkeerd hebt, en in welke gij enig aanbelang had, benadeeld, in zoverre gij
uzelf niet beijverd hebt, om aan hen uw schuldige plicht te betalen; want liefde
zijn wij schuldig aan allen, Rom. 13: 8, en degene die nooit zijn liefde, in
een ernstige aandoening omtrent hun zaligheid, aan hen heeft doen blijken,
heeft hen op het hoogste benadeeld, in zo ver hij van hen heeft onthouden
datgene, hetwelk hun onbetwistbaar toekwam; en buiten allen twijfel zal degene,
die nooit ernstige aandoeningen over zijn eigen zaligheid gehad heeft, dezelve
ook niet gehad hebben over de zaligheid van anderen, en heeft derhalve van hen
onthouden datgene, daar zij een onbetwistbaar recht op hadden. (b) Hebt gij
nooit uw broeder zien zondigen? Zeker hebt gij zulks wel gezien; wel, hebt gij
hem daar toen over bestraft? Ik vrees neen. Ja, velen van deze soort van mensen
kunnen mogelijk hun vrouwen, hun kinderen, dienstboden en naaste bloedverwanten
grove zonden zien bedrijven, en echter zoveel niet doen als hen eens
bestraffen; is het niet met velen uwer alzo gesteld? Ik ben verzekerd, dat gij
het niet kunt ontkennen. Wel, is dat nu geen wezenlijk nadeel aan zulke
personen, die gij moest bestraft hebben, toe te brengen? Het is hen te haten in
uw hart; de Heere zegt dit zelf, en zeker Zijn oordeel is naar waarheid, Lev.
19: 17, Gij zult uw broeder in uw hart niet haten, gij zult uw naaste naarstig
berispen, en en zult de zonde in hem niet verdragen. Met wat vrijmoedigheid
durft gij zeggen, dat gij niemand enigszins benadeeld hebt, terwijl gij door
een reeks van zonden al gedaan hebt wat in uw vermogen was, om de toorn van een
zondewrekend God niet alleen over uzelf, maar over allen, die met u verkering
hebben, te doen komen?
4. Anderen, wanneer zij door de ontdekking der zonden vervolgd worden,
verdedigen zich met de voorrechten der kerk., achtende die een genoegzame
beschutting voor de toorn Gods te zijn. Zo was het met die goddeloze mensen,
waar de Profeet Jeremia in het 7e hfdst. zijner ProfetieÎn van spreekt,
gesteld; zij waren schuldig aan dieverij, doodslag, overspel, vals zweren en de
Ba”l te roken; de Heere bedreigt hen met Zijn toorn en gebiedt hen, dat zij hun
wegen en hun handelingen zouden goed maken; maar zij bleven echter gerust en
zonder aandoening zitten, niet eens door de ontdekking van zonden, of door
bedreiging van toorn bewogen wordende. Wat is de reden hiervan? Hadden die
mensen gans geen bevatting van het gevaar? Zeker ja, zij konden hun ogen niet
geheel en al sluiten voor de klare ontdekkingen van hun zonden, die de Profeet
aan hen voorstelde, of voor die ellende, die daar op stond te volgen, daar Hij
hen mee bedreigde; maar zij verdedigden zichzelf met de voorrechten der kerk,
uitroepende: Des Heeren Tempel, des Heeren Tempel, des Heeren Tempel zijn deze,
vers 4. Ik twijfel niet, of het zal met sommigen uwer ook aldus gesteld zijn.
Mogelijk zult gij op deze wijze redeneren, (gelijk Manoachs huisvrouw in een
ander geval deed, Richt. 13:23) Indien de Heere voorgenomen had ons te
verdoemen, Hij zou ons zulke inzettingen niet gegeven hebben, gelijk Hij gedaan
heeft. Ik zal alleen maar drie zaken voorstellen, die genoegzaam de zwakheid
van deze sterkte of schuilplaats zullen aantonen. (a) Ik zeg, gij zult mogelijk
aldus redeneren, de Heere heeft Evangelische inzettingen, tekenen Zijner
tegenwoordigheid onder ons vastgesteld; en daarom zal Hij sommigen behouden;
Hij zal de middelen der genade niet zenden zonder enig goed door dezelve te
werken. Echter zeg ik (b) Dat gij daaruit niet besluiten kunt, dat Hij u zal
zaligen; want vooreerst: Velen die de Evangelische instellingen genoten hebben,
zijn verdoemd geworden. Ten tweede, het is niet het genieten, maar het recht
gebruikmaken van dezelve, dat iemand zalig maakt. (c) In die voorrechten te
berusten, is het ergste misbruik dat gij daar van maken kunt; en derhalve ziet
toe, dat gij u niet vertrouwt op valse woorden, zeggende, des Heeren Tempel,
des Heeren Tempel, des Heeren Tempel zijn deze.
5. Anderen voor hun overtuigingen alhier geen schuilplaats vindende,
begeven zichzelf tot hun goede plichten. Wanneer wij hen aankondigen dat zij
zondaren zijn, en ze hun ellendigen en jammerlijke staat en toestand voor ogen
stellen, dan wenden zij hun ogen naar hun plichten, en stoppen de mond hunner
consciÎntie (gelijk die FarizeeÎr waar de Heere, Luk. 18: 11, van spreekt) met
een optelling van hun verrichtingen, waarin zij anderen overtreffen. Het is wel
waar, zal zo een zeggen, dat ik gezondigd heb; maar echter ben ik niet schuldig
aan grove uitspattingen, of ergerlijke zonden; ja wat meer is, ik neem dikwijls
en menigvuldig de plichten van de godsdienst waar, ik bid, ik vast, ik ga ten
Avondmaal, en verricht zeer vele andere plichten; en derhalve hoop ik dat ik,
niettegenstaande alle mijn zonden, de hemel zal verkrijgen. O! hoe natuurlijk
is niet voor de mens, om een weerloze schuilplaats van zijn eigen uitvinding,
boven die onoverwinnelijke vrijstad, (die door de oneindige wijsheid en genade
Gods is uitgevonden) en de mantel van eigen opgerichte gerechtigheid, boven die
van de hemelse mantel der gerechtigheid van Christus stellen? Hier verbergen
velen uwer zichzelf, zeggende, ik lees, ik zoek de Heere, en derhalve is alles
goed. Voorwaar een droevig besluit; ik antwoord op deze voorwendingen, (a) Dat
al smolt gij weg in tranen, al bad gij totdat uw knieÎn in de grond vast
groeiden, al gaf gij al wat gij hebt aan de armen, en al vastte gij dagelijks,
zo zou die nochtans alles niets voor een enige zonde kunnen voldoen. (b) Uw
beste plichtsbetrachtingen vermeerderen maar uw schuld; dit zag de kerk wel,
Jes. 64: 6, zeggende: Wij allen zijn als een onreine, en alle onze
gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed. (e) Goede plichten, wanneer men
daar op rustte, hebben velen doen verloren gaan, maar hebben noch zullen nooit
iemand behouden; op dezelve te steunen, is tot het werk onzer handen te zeggen:
Gij bent onze God; een zonde die de Heere verbied, en die een gruwel voor Hem
is.
6. Een ander soort van mensen, wanneer de overtuigingen vat op hen krijgen,
en de zonde en ellende aan hen klaar en duidelijk ontdekt worden, behelpen zich
met hun goede voornemens, en gebruiken die tot een beschutting. Zij besluiten
die zaak op een meer gelegener tijd te zullen overwegen, gelijk Felix deed, die
aan Paulus afscheid gaf, zodra hij van nabij met hem handelde, hem belovende
naderhand te zullen horen? Zo handelen ook velen, wanneer zij bijna overtuigd
zijn, dan geven zij hun overtuigingen afscheid, en beloven die op een andere
tijd te zullen horen; aan zulken zal ik nu enige en nadrukkelijke vragen
voorstellen. (a) Ik vraag u, is de overweging van zonde en ellende, en hoe gij
die kunt ontvlieden, een zaak om uitgesteld te worden? Is er iets daar gij
aanbelang in kunt hebben dat daar boven te waarderen is? Is er enig gevaar zo
groot als de verdoemenis; of is er enige weldaad te vergelijken met verlost te
worden van de toorn Gods? Indien iemand de gehele wereld gewon, en zijn ziel
verloor, zou hij ook enig voordeel door de verwisseling bekomen? (b) Wie kan
beter oordelen welke de beste gelegenheid ter bekering is, God, of gij? Hij
heeft bepaald dat de tegenwoordige gelegenheid de beste is. Nu is het de
welaangename tijd, nu is het de dag der zaligheid, 2 Kor. 6: 2. (e) Wanneer
hebt gij besloten om uw zonde en ellende, welker gedachten gij nu afweert, met
ernst te overwegen? Gij moet zeker zeggen, dat het de een of anderen tijd zal
zijn; maar dan vraag ik u: Wat zekerheid hebt gij wegens die tijd? en wat
zekerheid hebt gij, dat gij dan de middelen, die tot dat einde noodzakelijk
zijn, zult genieten? Ik geloof niet dat gij durft zeggen, dat gij van een van
beiden verzekerd bent. (d) Ik ben verzekerd dat sommigen, die op dezelfde wijze
schone beloften en voornemens gehad hebben, daardoor hun eigen zielen hebben
bedrogen.
7. Een andere soort verbergt zich achter hun onkunde, en verbeelden zich
door dezelve veilig te zijn; zij beloven zichzelf veiligheid, ofschoon zij geen
aandoening omtrent de zaligheid hebben, omdat zij maar onkundigen zijn. De
Heere, zeggen zij, mag meer gestreng met anderen handelen die de zaken beter
kennen, maar wij hopen dat Hij ons genadig zal zijn, omdat wij niet beter
weten. Met wat een verbazende vrijmoedigheid hebben wij zulks door sommigen niet
horen voorwenden? Gij zegt, ik ben onkundig, en daarom zal God mij genadig
zijn; maar ik zeg, gij bent onkundig, en daarom zal Hij u geen genade bewijzen,
Jes. 27: 11. Gij bent onkundig, maar wiens schuld is dit. Heeft de Heere u niet
de middelen om tot kennis te komen gegeven? Heeft niet het licht van Zijn
heerlijk Evangelie u klaar omschenen? Hebben anderen door dezelfde middelen,
die gij verzuimd en verwaarloosd hebt, geen kennis verkregen? Dit is een gewone
verschoning voor zonden, maar de aller ongelukkigste daar iemand zich mee kan
behelpen; want (a) De Heere heeft ons uitdrukkelijk gezegd, dat onkundige
mensen verdoemd zullen worden, 2 Thess. 1: 8, 9. (b) Hij heeft ons gezegd, dat
onkunde de grondslag van hun vonnis zal zijn: dit is het oordeel van onwetende
zondaren, dat zij de duisternis liever hebben gehad dan het licht, Joh. 3: 19.
Ook zal het u niet verschonen te zeggen, dat gij geen tijd hebt gehad. Want (1)
alle andere dingen moesten daarvoor geweken hebben; zoekt eerst het Koninkrijke
Gods en zijn gerechtigheid, en andere dingen zullen op haar rechte tijd en
plaats komen, Matth. 5:33.
(2) Anderen hebben alzo weinig tijd gehad als u, die echter voor hun zielen
zorg gedragen en kennis Gods verkregen hebben. (3) U verspilt zoveel tijd, in
ijdelheden en in niets te doen, als u kon gebracht hebben tot een behoorlijke
mate der kennis van die dingen, die tot uw vrede dienen, indien gij dezelve
maar naarstig had besteed; zodat dit maar een zwakke beschutting zal bevonden
worden, laat het beproeven die wil; en echter behelpen zich velen hiermee en
wel op tweeÎrlei wijzen. (aa) Hierdoor zijn velen niet in staat om te kunnen
verstaan hetgeen wij* wegens hun zonden en gevaar tot hen spreken, en aldus
hebben wij geen gelegenheid om hen te overtuigen. (bb) Anderen denken dat hun
onkunde hun andere schulden zal verzoenen, en dit is een verbeelding die zo
diep in de gedachten van velen is ingeworteld, dat niets hen daarvan schijnt te
zullen genezen, totdat de verschijning van Jezus Christus, ter verderving dergenen
die God niet kennen, hetzelve doet.
8. Daar is nog een beschutting, waardoor sommigen de overtuigende
ontdekkingen van zonden afweren, en dat is door zichzelf met anderen te
vergelijken. Wanneer het sterk op hun gemoederen wordt aangedrongen, dat zij in
een toestand zijn, die ten uiterste gevaarlijk is, dan zeggen zij, wegens een
ding ben ik zeker, dat het met mij niet schijnt erger te zullen gaan dan met
anderen; en indien ik moet verloren gaan, dan zal het ook zo met vele anderen
zijn. O nare en verschrikkelijke, doch echter gewone beschutting! Gij zegt,
indien ik toch verloren ga, dan zal het ook zo met vele anderen zijn; o ja, dit
is een zekere waarheid, velen zullen gewis voor eeuwig verloren gaan, gelijk
wij reeds hebben betoogd; maar (a) Wat zal dit toch tot uw voordeel toebrengen?
Ik twijfel niet of gezelschap zal zeer veel toebrengen aan de gelukzaligheid
van de heiligen in de hemel; maar ik kan niet zien wat genoegen of troost de
verdoemden van hun metgezellen kunnen hebben; het zal integendeel buiten allen
twijfel hun ellende verzwaren, omdat hun toestand zodanig is, dat in dezelve
geen verlichting kan plaats hebben. (b) Weet gij, o ellendig mens! wel wat gij
zegt, wanneer gij op die wijze spreekt? Het is alsof gij duidelijk zeide, ik
zal het op de uitkomst wagen, wat die ook mag zijn; hetgeen immers de grootste
dwaasheid en buitensporigheid is die er zijn kan; bent gij gewillig om het op
de eeuwige toorn Gods te wagen? Kunt gij bij een eeuwige gloed of bij een
verterend vuur wonen? Indien er enige zulke ellendige mensen alhier zijn, die
besloten hebben, om op deze wij ze voort te gaan, en het op de uitkomst te
wagen, dan zal ik deze weinige vragen aan hen voorstellen: Is er enige zaak in
de wereld waardig om gezocht te worden, daar gij graag van verzekerd was?
Indien ja, dan vraag ik u, of er ook iets is dat met de zaligheid kan
vergeleken worden? Indien gij zegt ja, dan vraag ik u verder, is er enig ding
dat gij na dit leven met u zult kunnen mee nemen, is er iets dat uw schade zal
kunnen vergoeden? Indien gij uw zielen verliest, wat zal in staat zijn om u te
kunnen opbeuren, wanneer gij onder het gewicht van de toorn van een
zondewrekende God gevallen bent? Indien gij zegt, ik wil het op de uitkomst
wagen, dan wilde ik graag weten of gij niet denkt, dat het al zo waarschijnlijk
is, dat gij zult verloren gaan, als dat gij zult behouden worden? Zeker gij
hebt reden om alzo te denken; iemand die zo weinig omtrent de zaligheid is
aangedaan, zou moeten denken, dat God zeer weinig achting voor de zaligheid
heeft, indien Hij dezelve schenken wilde aan zulken die daar niet op gesteld
zijn. Eindelijk, omdat het waarschijnlijk is, dat gij in de uitkomst zult
verloren gaan, hebt gij wel ooit overdacht wat de verdoemenis al insluit? Ik
geloof neen; ik zal u alleen maar wijzen tot dat korte verhaal., hetwelk van de
laatste veroordeling van onbekeerde zondaren gegeven wordt, Matth. 25: 41: Gaat
weg van Mij, gij vervloekte, in het eeuwige vuur, dat de duivel en zijn engelen
bereid is.
Ik kan mij nu niet inlaten, om vele andere voorwendingen, waardoor zondaren
zich tegen overtuigingen beschutten, te overwegen; alleen wens ik dat gij deze
drie waarheden op uw harten wilde drukken, die u zullen helpen bewaren om op
zulke valse gronden geen vertrouwen te stellen. (a) Tracht overreed te zijn,
dat maar weinigen zullen zalig worden, Christus heeft het gezegd, en wie zal
Hem van onwaarheid durven verdenken? (b) Zoekt te geloven, dat degenen die
zalig worden, het op geen lichte wij ze zullen verkrijgen; want de
rechtvaardigen worden nauwelijks zalig, 1 Petrus 4: 18. (c) Staat er naar, om
waarlijk overtuigd te worden, dat er geen zaligheid voor u is, dan alleen in de
weg van het evangelie, Hand. 4: 12. Verstaat en gelooft deze drie waarheden, en
het zal een middel zijn om u te bewaren van op zaken, die u geen nut kunnen
doen, te rusten. Dit is voor het eerste gedeelte onzer aanspraak, tot de
zodanigen die nog niet van hun zonde en ellende overtuigd zijn, genoeg. Nu zal
ik voortgaan om
II. Zulken die onder u nog niet ontwaakt, of van hun verloren staat en
toestand zijn overtuigd geworden, aan te spreken. Tot de zodanigen zeg ik, u
hebt reden om te vrezen of u wel ooit zult ontwaakt of overtuigd worden; daar
is reden om te vrezen dat Christus tot u gezegd heeft: Slaapt nu voort; en indien
dit zo is, dan zal noch het donderend geluid der Wet, noch de liefelijke en
zachte stem van het evangelie, noch de zoetste en dierbaarste voorzienigheden,
noch ook niet deszelfs verschrikkelijkste bedreigingen, ooit in staat zijn om
uw ogen te openen, om u hetgeen tot uw vrede dient te doen overwegen en ter
harte te nemen; maar gij zult in uw gerustheid voortslapen, totdat de toorn
Gods u geheel en al zal overkomen. Doch mogelijk zullen sommigen die in deze
toestand zijn, zeggen of denken, ten minste zich gedragen, alsof zij dachten,
dat er wegens dit alles geen gevaar was; maar ik kan de zodanigen verzekeren,
wat hun gedachten daarvan ook zijn mogen, dat er in deze groot gevaar voor hen
is; want
a. De Heere heeft reeds veel arbeid aangewend, om u tot een gevoel van uw
droevige staat en toestand te brengen, hetgeen Hij met vele anderen niet heeft
gedaan; Hij heeft alzo met vele heidense volkeren niet gehandeld, noch met
velen, die schielijk door de dood zijn weggerukt, nadat zij de eerste
aanbieding van het evangelie geweigerd hadden; ook zijn Zijn handelingen
zodanig niet geweest met vele anderen, van dewelken Hij het licht van het
evangelie schielijk heeft weggenomen, zodra zij het weigerden aan te nemen;
want, wat de wijze van Gods handelingen met de heidenen aangaat, die is buiten
twijfel zodanig niet geweest, en dat de Heere alzo niet gehandeld heeft met, of
zo vele grote dingen als tijd en middelen, niet besteed heeft aan anderen,
blijkt uit uw eigen ondervinding klaar. Zegt mij, o zondaren! zijn er niet
velen van het voordeel en gebruik van de instellingen Gods, sedert dat de Heere
begonnen heeft te trachten u te overtuigen, door de dood weggerukt? Zeker,
weinigen uwer kunnen dit ontkennen, en dat de Heere aan anderen een korteren
tijd om Zijn instellingen te genieten, vergund heeft, blijkt niet minder klaar
uit de veelvuldige bewijzen der heilige schriftuur, en uit de toestand der kerk
in alle tijden. Gij hebt meer tijd gehad dan Kaperna¸m en vele andere plaatsen,
waar Christus, gedurende Zijn omwandeling op aarde gepredikt heeft.
b. Gij hebt reden om voor deze schrikkelijke uitkomst te vrezen, wanneer
gij de weg, die de Heere met u gehouden heeft, overweegt. Hij heeft u niet
alleen in het algemeen een ontdekking van uw zonden en gevaar gegeven, maar Hij
heeft ook met een iegelijk uwer in het bijzonder gehandeld, u als het ware
noemende met naam en toenaam, hebbende tot u bijzonder, beide door Zijn Woord
en Voorzienigheid, gesproken. In Zijn naam hebben wij in het bijzonder met jong
en oud onder u gehandeld, en door Zijn Voorzienigheden heeft Hij niet minder in
het bijzonder gedaan. Wat mens, wat huisgezin heeft niet, of in zichzelf, of in
zijn nabestaanden,. de slaande hand Gods gevoeld? die aan een iegelijk, die
dezelve ondervonden heeft, aanzegt, dat zij gezondigd hebben, en de
heerlijkheid Gods derven. Ik geloof, dat er nauwelijks een in dit huis Gods
gevonden wordt, die de smart daarvan niet heeft gevoeld, zodat er nauwelijks
een onder ons gevonden wordt, die de bijzondere handelingen Gods tot zijn
overtuiging niet heeft weerstaan. En dit is een genoegzame grond, om te vrezen,
dat wij nooit overtuigd zullen worden; omdat al de wegen, die de Heere gewoon
is te houden, zijn of in 't gemeen, wanneer Hij met iemand handelt door het
voorstellen van zulke zaken, die de zonden en ellende van allen openleggen, of
in het bijzonder, wanneer Hij een bijzondere toepassing maakt van de algemene
beschuldiging, hetzij door Zijn Woord, of door Zijn Voorzienigheid, en zegt,
gelijk Nathan deed: Gij bent de man. En wat kan meer tot uw overtuiging in een
weg van middelen gedaan worden?
c. De Heere heeft niet alleen deze gemelde wegen en middelen gebruikt, maar
heeft ook in het gebruik ervan lang, zelfs van het begin uws levens tot nu toe,
op u gewacht. Velen uwer, zo niet allen, hebben gehad gebod op gebod, regel op
regel, hier een weinig, daar een weinig. Christus heeft zich vroeg opgemaakt,
en heeft met u gehandeld door de een bode na de anderen, de een predikatie na
de andere, de een voorzienigheid na de andere u te laten toekomen, en echter
bent gij niet overtuigd of ontwaakt geworden. Dit geeft grote reden om de
uitkomst te vrezen, wanneer men daarenboven overweegt:
d. Dat ofschoon de Geest Gods lang twist met zondaren, Hij echter zulks
niet altijd zal doen. Gen. 6: 3, Toen zei de Heere: Mijn Geest en zal niet in
eeuwigheid twisten met de mens, dewijl hij ook vlees is; alsof de Heere gezegd
had: Ik heb lang met deze mens getwist door een ontdekkende predikdienst; door
ontdekkende bedelingen, door de inwendige werkingen Mijns Geestes, door
klopping aan hun consciÎnties om hen van hun zonde en gevaar te overtuigen, en
hen te hervormen; maar nu bevind Ik, dat alle middelen krachteloos zijn, zij
zijn geheel en al verdorven; daarom wil Ik hen niet meer overtuigen, Ik zal hen
sparen totdat de maat hunner ongerechtigheid is vol geworden, en totdat zij vet
gemaakt zijn voor de dag der slachting; maar Ik zal hun nooit meer ontdekking
geven, of pogen te overtuigen. En wie kan zeggen, dat de Heere een dergelijk
vonnis niet heeft uitgesproken tegen de onovertuigde zondaren van Ceres, of
tegen sommigen hunner? zeggende, hier is een volk, met hetwelk Ik lang door
Mijn Woord, door voorzienigheden, door bewerkingen Mijns Geestes, en door
inwendige kloppingen van hun gewetens getwist heb; en echter zijn zij niet
ontwaakt noch overtuigd geworden. Daarom zal Ik niet langer met hen twisten, Ik
zal hen of door de vloed Mijns toorns wegnemen, gelijk Ik de eerste wereld
gedaan heb, of Ik zal Mijn instellingen van hen wegnemen, gelijk Ik aan andere
kerken gedaan heb; of Ik zal Mijn dienstknechten gebieden, dat zij hun oren
zwaar, en hun harten vet maken, en hun ogen sluiten; en Ik zal de vloek van de
onvruchtbare vijgenboom over hen uitspreken. En dat dit alles niet een enkele
ijdele uitvinding is, met oogmerk om u te verschrikken, zal klaar blij ken
wanneer men overweegt
e. Dat dit de vastgestelde regel en de gewone weg is, die de Heere heeft
bepaald om met mensen in die toestand te handelen: gelijk gij zien kunt,
wanneer gij die verschrikkelijke Schriftuurplaats overweegt, Hebr. 6: 7, 8,
Want de aarde, die de regen menigmaal op haar komende indrinkt, en bekwaam
kruid voortbrengt voor degenen, door welke zij ook bebouwd wordt, die ontvangt
zegen van God; maar die doornen en distels draagt, die is verwerpelijk, en
nabij de vervloeking, welker einde is tot verbranding. Hier is de vastgestelde
en gewone regel der handelingen Gods met zondaren, die onder de bediening van
het evangelie leven, beide omtrent zulken, die daar een recht gebruik van
maken, en degenen, die dezelve misbruiken. De weg, die de Heere met de eerste
soort, de rechte gebruikers daarvan, houdt, is deze; Hij schenkt aan hen de
middelen, Zijn Woord en Zijn instellingen, die gelijk de regen van de hemel
neerdalen, en een vruchtbaar makende kracht hebben, wanneer die in een goede
grond vallen; en op het voortbrengen van een goede vrucht (die vrucht genoemd
wordt, bekwaam voor het gebruik desgenen, die de aarde bebouwt) zegent Hij
dezelve. Aan de andere zijde zien wij des Heeren handelingen met de andere
soort, en hun gedrag omtrent Hem klaar genoeg aan ons voorgesteld, hetwelk ik
nu in enige weinige bijzonderheden aan u zal voordragen, (1) De Heere geeft hun
zowel als anderen dikwijls regenvlagen; Hij schenkt hun soms de middelen. en
dat in groten overvloed. (2) Het grootste aantal gebruiken de middelen; zowel
de een als andere soort worden hier verondersteld de regen in te drinken; want
]het is buiten twijfel zeker, dat degenen, die de Raad Gods tegen zichzelf
verwerpen, gelijk de FarizeeÎn en Schriftgeleerden eertijds deden, Luk. 7 vers
30, met onuitblusselijk vuur zullen verbrand worden. (3) Ofschoon deze soort
van mensen, daar wij nu van spreken, de regen indrinken, zowel als de andere,
zo verschillen zij echter hierin, dat zij geen vrucht voortbrengen, bekwaam
voor het gebruik desgenen, die hen aldus heeft bevochtigd; maar integendeel
brengen zij doornen en distelen voort. Dit is klaar, de ontdekkingen van zonden
overtuigden hen niet, de ontdekkingen van gevaar deden hen niet ontwaken, de
invloeden der genade maakten hen niet levend; maar zij werden onder dezelve
meer ongevoelig, dodig en verhard. (4) Om deze reden verwerpt hen de Heere; dat
is, Hij houdt geheel en al op met hen te twisten, of ten minste, Hij onttrekt
Zijn zegen aan de middelen. (5) Gedurende de tijd Zijner lankmoedigheid, zijn
zij nabij de vervloeking; daar is niets in staat om de vloek Gods van hen af te
weren, dezelve nadert hen met grote schreden, zij liggen daar voor open, en
zijn tot de vloek geschikt. Derhalve, (6) Hij verbrandt zulken op het einde.
Dit, o mensen, is de gewone weg van des Heeren handelingen met zondaren; en nu,
ziet en overweegt uw eigen aanbelang in deze. De Heere, gelijk wij tevoren
gezegd hebben, heeft dikwijls Zijn regen op u doen neerdalen, gij hebt
voorgewend, dat gij deze regenvlaag ontvangen, en de middelen waargenomen hebt;
doch gij hebt geen goede vruchten, maar integendeel doornen en distelen
voortgebracht. Wat redenen hebt gij dan niet, om voor de gevolgen te vrezen?
Hebt gij geen reden om te vrezen, dat gij reeds verworpen bent, en zo nabij de
vervloeking, welker einde is tot verbranding? Opdat nu dit alles niet ongegrond
zou schijnen, zo stel ik aan uw overdenking voor:
f. Dat gelijk de Heere de zo-even genoemde regel heeft vastgesteld, (als
datgene volgens welke Hij gewoonlijk gehandeld heeft, en nog wil handelen met
allen aan welke Hij het Evangelie schenkt) Hij ook alzo naar dezelve regel,
door Zijn Voorzienigheid met zondaren handelt. Ik zal alleen maar twee
voorbeelden bijbrengen van des Heeren handeling met zondaren overeenkomstig met
deze regel. Het eerste is dat van de eerste wereld. De Heere had lang, en in
het bijzonder door de prediking Noachs, om hen te bekeren met hen gehandeld.
Zij werden niet overtuigd, maar werden hoe langer hoe bozer, waarop de Heere
hen verwierp, en niet meer met hen wilde twisten, Gen. 6: 3. En ofschoon de
Heere hen spaarde, zo was het echter niet met voornemen om hun genade te
bewijzen, maar alleen om hen toe te laten, dat zij de maat hunner ongerechtigheid
zouden volmaken, opdat zij geen verschoning zouden hebben, en opdat hun
verdoemenis te verschrikkelijker zou zijn. Het tweede voorbeeld is dat van de
Joodse Kerk, ten tijde van de Heere Christus. Hij predikte tot hen, en trachtte
hen te overtuigen; maar zij werden niet overtuigd, en daarom verwierp Hij hen;
en ofschoon Hij hun voor enige tijd uitstel vergunde, zo was echter hetgeen tot
hun vrede diende, voor eeuwig verborgen voor hun ogen, gelijk Hij hun zelf zei,
Luk. 19:42. En derhalve hadden zij niets anders, dan Zijn oordeel en hittige
grimmigheid te verwachten. Eindelijk zou ik tot dit einde vele voorbeelden,
onder de Kerk van het evangelie sedert de dagen van Christus, waarin Hij
nauwkeurig dezelfde handelwijze gehouden heeft, kunnen voorstellen. Zegt mij nu
eens, o zondaren! hebt gij, door al hetgeen u nu voor ogen is gesteld, geen
reden om te vrezen, dat gij zult voortslapen, en nooit ontwaakt of overtuigd
zult worden? Doch dit is nog niet alles, maar wij moeten
III. U, o onovertuigde zondaren! aanzeggen, dat, omdat er zoveel moeite is
aangewend om u te behouden, het ten hoogste waarschijnlijk is, dat u nooit zult
zalig worden. Wij hebben zo-even vele redenen aan u voorgesteld, die ons doen
vrezen, dat gij, die uw ogen zo lang voor de ontdekking uwer zonden en gevaar
hebt toegesloten, dezelve nooit weer geopend zult krijgen; en indien die nooit
geopend worden, dan mag ik met zekerheid zeggen, dat, zo waarachtig als de
Heere leeft, geen een ziel van u zal behouden worden; want (1) Indien gij niet
overtuigd wordt, indien uw ogen niet geopend worden, zodat gij uw zonden en
ellende ziet, zo zult gij ook nooit de zaligheid ter harte nemen, gelijk blijkt
uit hetgeen wij reeds breedvoerig hebben verhandeld. (2) Indien gij de
zaligheid niet ter harte neemt, dan zult gij zeker nooit een Zaligmaker zoeken,
of u naar dezelve tot zaligheid wenden. Zulken, die menen, dat zij zien, zullen
de ogenzalf niet achten; die zichzelf verbeelden rijk genoeg te zijn, zullen
naar het goud, dat in het vuur beproefd is, niet omzien, zulken, die geen
gevaar van verdoemenis zien, zullen ook naar de zaligheid niet zoeken. (3)
Indien gij naar een Zaligmaker niet zoekt, dan zult gij Hem, ofschoon Hij tot u
komt, niet aannemen, ja gij zult Hem verwerpen, en dat met verachting. En zeker
het kan niet anders zijn, want wie zou de aanbieding van een medicijnmeester,
die geneesmiddelen wilde opdringen niet met verachting verwerpen, wanneer hij
niet de minste ziekte gevoelde? Hij zou een dwaas geacht worden, die een pardon
aan iemand, die niet veroordeeld is, wilde aanbieden; of zijn hand toereiken om
iemand op te beuren, die niet gevallen is; of water te geven om iemand te
wassen, die niet bevlekt is. En zodanig een is Christus in de ogen van allen,
die niet overtuigd zijn; zodanig is Hij waarlijk in uw ogen, en u zoudt Hem
zeker als zo een handelen. (4) Het noodzakelijk gevolg hiervan zal zijn, dat
gij verdoemd moet worden, gij kunt geen behoudenis bekomen; daar is toch geen
andere weg om de eeuwige zaligheid te verkrijgen, dan alleen door de Heere
Jezus Christus; Want daar en is ook onder de hemel geen anderen naam, die onder
de mensen gegeven is, door welke wij moeten zalig worden, dan alleen die van de
Heere Jezus Christus, Hand. 4: 12. En de verdoemenis is het eeuwige lot van
allen, die Hem verwerpen, Mark. 16: 16. Maar
IV. Wij zeggen nog verder: Wee u, o! ongevoelige, hardnekkige, en
onovertuigde zondaren! want indien gij zult verdoemd worden, dan zal uw
verdoemenis verschrikkelijk, en uw toestand onuitsprekelijk ellendig zijn; en
dit zal klaar blijken aan een iegelijk die daar met ernst aan denkt; want (1)
de verdoemenis zelf op zijn best genomen, is een aller verschrikkelijkste zaak;
dit hebben wij u niet lang geleden klaar aangetoond, en de zaak spreekt van
zelf, ofschoon wij daar niets van hadden gesproken; wat is toch
verschrikkelijk, indien het een eeuwige gloed niet is? Wie is er onder ons die
bij een verterend vuur wonen kan? Wie is er onder ons die bij een eeuwige gloed
wonen kan? Jes. 33: 14. Wie kan de hitte van Tofet, dat van gisteren bereid is,
verdragen, hetwelk diepe en wijd gemaakt is; want Zijns brandstapels, vuur en
hout is veel, en de adem des Almachtigen steekt die als een zwavelstroom aan?
Jes. 30:33. De koudste plaats daar, zal heet zijn; de aller dragelijkste
plaats, zal ondraaglijk zijn, en derhalve zal de toestand van allen, die daar
komen, verschrikkelijk wezen. Maar (2) uw toestand, o ellendige zondaren! zal
meer verschrikkelijk zijn, dan die van vele anderen die daar zullen wezen.
Christus zegt: Wee u Chorazin, wee u BethsaÔda, want zo in Tyrus en Sidon de
krachten waren geschied, die in u geschied zijn, zij zouden haar eertijds in
zak en as bekeerd hebben. Doch Ik zeg u, het zal Tyrus en Sidon verdraaglijker
zijn in de dag des oordeels, dan ulieden. En gij Caperna¸m, die tot de hemel
toe bent verhoogd, gij zult tot de helle toe neergestoten worden; want zo in
Sodom die krachten waren geschied, die in u geschied zijn, zij zouden tot op de
huidige dag gebleven zijn. Doch Ik zeg u, dat het voor het land van Sodom verdraaglijker
zal zijn in de dag des oordeels, dan u, Matth. 11:21-24. In deze aanmerkelijke
aankondiging van toorn tegen zulke zondaren, die de Heere gepoogd had tot
overtuiging te brengen, en die echter nog niet waren ontwaakt geworden, blijkt
klaar (a) Dat de een het veel heter en ondragelijker in de helle zal hebben,
dan de andere. (b) Dat zulken, omtrent welke de meeste moeite is aangewend, de
heetste plaatsen zullen hebben. Volgens deze regel der goddelijke handelingen
met zondaren zal ik nu voortgaan, en uw toestand voor u openleggen. Ik zeg tot
u, o onovertuigde zondaren! in deze gemeente van Ceres, welker zonden en
ellende niet lang geleden zo klaar u zijn voor ogen gesteld, uw helle zal heter
zijn dan die van vele anderen. Wee u! want uw hel zal ondragelijker zijn, dan
die van Sodom en Gomorra; omdat zij nooit, gelijk gij, gezondigd hebben tegen
de middelen der genade; om deze zelfde reden zei onze Heere, wanneer Hij Zijn
discipelen uitzond, Matth. 10: 5, dat het verdraaglijker zou zijn voor Sodom en
Gomorra in de dag des oordeels, dan voor diegenen dewelken hen zouden weigeren
te ontvangen; ziet het 14e en 15e vers. Even alzo is het met u gesteld, de
helle der heidense volkeren zal zeker heet zijn, maar uw oven zal zevenmaal
heter gemaakt worden. Wederom, wee u! want uw hel zal ondragelijker zijn, dan
die van Caperna¸m, BethsaÔda, of Chorazin! Ja zelfs dan die der krijgsknechten
die Christus hebben gekruisigd, en die der Joden die Hem veroordeelden; want
zij hebben alleen tegen Christus in de staat Zijner vernedering gezondigd, maar
gij hebt Hem verworpen nu Hij verhoogd is in de hemelen, en gezeten is ter
rechterhand Gods. Wee u! want het zal ondragelijker voor u zijn, dan voor velen
die tot andere kerken behoren, alwaar het Evangelie wordt verdorven door bijvoegselen
van menselijke leringen en uitvindingen, die aan dezelve geheel en al onbekend
zijn; want gij zondigt tegen het klare licht van het evangelie, een licht door
geen wolken van valse leringen verduisterd. Nog eens, wee u! die tot deze
gemeente behoren, indien gij zult bevonden worden verwerpers van het Evangelie
te zijn, gelijk gij zeker zijn zult, zo gij onovertuigd blijft; uw helle zal
ondragelijker dan die van vele anderen in Schotland zijn, omdat aan hen zoveel
arbeid niet is besteed als aan u is gedaan, en zij zulke veelvuldige en klare
ontdekkingen van zonde en plicht niet hebben genoten, als gij door de ene
dienstknecht van Christus na de anderen hebt gehad. Zegt mij nu eens, o gij
ellendige mensen! kunt gij wel aan uw toestand zonder verschrikking gedenken?
Zeker indien gij die terecht kende, gij zoudt het niet kunnen, noch willen
doen. Maar
V. Ik ga voort, en zeg tot u die uw ogen voor uw zonden en ellende
toesluit, niettegenstaande al hetgeen tot uwer ontdekking is gezegd, indien gij
verloren gaat (en gij zult verloren gaan, indien gij niet overtuigd wordt) dan
zal uw verderf geheel en al uit uzelf zijn; en o! hoe smartelijk en
doorgrievende zal zulks tot in eeuwigheid niet voor u wezen? Dat het verderf
uit u is, zal ik tegen u aldus doen blijken: waar kunt gij de schuld op leggen?
(1) Durft gij zeggen, dat de middelen der zaligheid u ontbroken hebben? Neen,
dit kunt, dit durft gij niet zeggen; want indien gij dit zoudt durven bestaan,
dan zijn wij hier allen getuigen voor God tegen u, ja uw eigen consciÎnties
zullen tegen u opstaan, en u in het aangezicht vliegen, en u, ofschoon
onwillig, dwingen te belijden dat gij de middelen genoten hebt. (2) Durft gij
wel zeggen, dat de middelen niet genoegzaam zijn tot dat einde waartoe zij
aangeboden worden? O neen, ik ben verzekerd dat er geen een, die deze middelen
genoten heeft zal zijn die dezelve als ongenoegzaam zou durven beschuldigen: en
indien iemand tot die hoogte van ondraaglijke moedwilligheid, en
onbeschaamdheid om zulks te bestaan, zou komen, zo zou men hem licht de mond
kunnen stoppen; want de Heere, wanneer gij voor Zijn rechterstoel staat, zou u
kunnen afvragen, vooreerst: Hoe weet gij dat die ongenoegzaam waren, daar gij
nooit de moeite hebt willen nemen om dezelve te beproeven? Ten tweede, Hij, zou
u de mond aldus kunnen stoppen: beschouwt hier aan Mijn rechterhand die vele
duizenden uit alle geslachten, talen, volken en naties, hoe zijn zij zalig
geworden? Indien gij het die allen hoofd voor hoofd zoudt afvragen, zouden zij
niet allen als met een stem tot uw eeuwige beschaming en schande antwoorden,
dat zij door het gebruik van diezelfde middelen, die gij verzuimd hebt, zijn
zalig geworden? (3) Indien gij echter nog niet wilt overtuigd zijn, dat gij
alle de schuld van uw verderf alleen aan uzelf te wijten hebt, dan vraag ik u,
op wie zult gij dan de schuld leggen? Durft gij die op iemand anders, dan op u
zelf, met enige goede schijn van reden leggen? Ik weet, gij durft het niet
doen; de schuld te leggen op de satan of de wereld, zou enkel dwaasheid zijn,
want gij moest gezocht hebben van hen bevrijd te worden; en te zeggen dat zij
de oorzaak van uw verderf zijn, daarin hulp tegen dezelve werd aangeboden, is
ijdel en tevergeefs; want men zou immers iemand die onder het Evangelie geleefd
heeft, en die de satan en de wereld de schuld van zijn verderf toekent, kunnen
afvragen: werd u niet aangeboden van de satan en de wereld verlost te worden?
waren de gemelde middelen daartoe niet genoegzaam? Dit zal hen voor eeuwig
vrijspreken aangaande uw verderf, en het op u zelf, als zijnde de voornaamste
oorzaak daarvan, laden; hetwelk alles is hetgeen wij bedoelen, want wij willen
hen niet geheel uitsluiten van enig deel in uw schuld te hebben. Nu, dit dan
onbetwistbaar betoogd hebbende, blijft alleen maar overig, dat of Christus, of
Zijn dienstknechten wegens uw verdoemenis te beschuldigen zijn, of dat het
alleen uw eigen schuld is.
a. Wat onze gezegende Heere en Meester belangt, wij ondernemen Hem te
verdedigen tegen allen, die zouden durven onderstaan Hem daarmee te
beschuldigen. Wij hebben overvloedige stof om voor Hem te pleiten, en hebben
voorgenomen, onze Schepper gerechtigheid toe te schrijven. Met opzicht op Zijn
verdediging, beroep ik mij op uw eigen consciÎnties. (1) Is Hij niet een
algenoegzaam Zaligmaker, een die volkomen kan zalig maken allen, die door Hem
tot God gaan? Dit durft gij niet te ontkennen, want dit is het getuigenis van
die heerlijke Wolk der Getuigen, die allen door het geloof in Zijn naam boven
het bereik van zonde, dood en helle zij n gebracht. (2) Is ook iemand uwer ooit
tot Hem gekomen, die Hij leeg weggezonden heeft? Brengt een enig voorbeeld bij
van deze soort, indien gij kunt; wij durven met vrijmoedigheid beide aarde en
hel in des Heeren naam uitdagen, dat zij ons enig voorbeeld bijbrengen, dat
zulks ooit is geschied. (3) Heeft Hij u niet vergund en genodigd, gebeden, ja
bevolen, om tot Hem te komen, opdat gij zoudt behouden worden? Indien gij dit
ontkent, dan zijn het Woord Gods en Zijn dienstknechten getuigen tegen u. (4)
Heeft Hij niet lang op u gewacht, heeft Hij u niet gebod op gebod, regel op
regel gegeven? En om nu te besluiten, zo vraag ik u af, wat kon Hij meer aan u
gedaan hebben, dat Hij niet gedaan heeft?
b. Maar mogelijk zult gij de schuld op ons leggen, en zeggen, ofschoon
Christus het Zijne gedaan heeft, zo hebben echter Zijn dienstknechten het hunne
niet toegebracht, zij hebben ons geen behoorlijke waarschuwing gegeven. Tot hun
verdediging antwoord ik enige weinige zaken, en zeg (1) Ofschoon zij mochten
schuldig zij n door de raad Gods te verbergen, of ten minste te kort te komen
in getrouw hun plicht te betrachten, zo is echter uw verderf uit u; want gij
hebt het Woord Gods, dat klaar en volkomen in het voorstellen van uw zonden en
ellende is; en had gij aan hetzelve de verschuldigde eerbied betoond, de
zaligheid kon u niet ontgaan hebben; en derhalve bent gij oorzaak van uw eigen
verderf. Maar wij (2) ontkennen, dat wij schuldig staan aan uw bloed, en
zeggen, dat het verderf uit u zal zijn, indien gij in uw zonden voortslaapt. En
tot onze eigen verdediging zal ik enige weinige dingen aan uw eigen gemoed
afvragen. Hebben wij u uw zonden en gevaar niet klaar onder het oog gebracht?
Hebben wij het niet menigvuldig gedaan? Hebben wij niet jongen en ouden onder u
onderscheiden behandeld? Hebben wij de waarheden niet op uw gemoed tot
overtuiging aangedrongen? Wij hebben u immers met ernst beide uw zonden en
gevaar voor ogen gesteld; wij hebben van onze wachttoren, door de verrekijker
van Gods Woord, gezien, dat de toorn Gods gereed was u aan te grijpen, en wij
hebben Zijn gerechtigheid in ons binnenste voor u niet verborgen. En nu, de
Heere, de rechtvaardige Rechter, zij getuige tussen u en mij, dat wat ik gedaan
heb genoegzaam is om mij van uw bloed te bevrijden. Weliswaar, ik kan niet
ontkennen, dat ik zelf een zondaar ben; o neen. ik moet belijden dat ik zelfs,
met opzicht op u, gezondigd heb; maar dat zal echter niet veroorzaken dat uw
bloed van mijn handen afgeÎist zal worden, omdat, met opzicht om ons dienaangaande
vrij te stellen, maar van ons wordt afgeÎist, dat wij u voor uw gevaar zouden
waarschuwen; en indien gij slapende gedood wordt, zo is het uw eigen schuld. Nu
heb ik nog een woord tot u te zeggen.
VI. En ten laatste, wat hebben wij meer aan u te doen? Want omdat gij naar
het eerste gedeelte van onze boodschap niet hebt willen horen, zo zult gij ook
zeker het tweede gedeelte daarvan weigeren. Christus zal door u niet aangenomen
worden, en wij zullen u toeschijnen als degenen, die spotten. Maar wat gebruik
gij daar ook van mag maken, wij zullen echter met ons werk voortgaan; en indien
wij voor u niet zijn een reuk des levens ten leven, dan zullen wij zijn een
reuk des doods ten dode; want wij zijn Gode een goede reuk van Christus, in
degenen, die zalig worden, en in degenen, die verloren gaan, 2 Kor. 2: 15.
B. Nu ga ik over om een woord te spreken tot zulken, die ontwaakt zijn
geworden, en die met de overtuigde Stokbewaarder, in onze tekstwoorden
uitroepen: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Tot de zodanigen zeggen wij
1. Dankt de Heere, Die uw ogen geopend heeft; gij bent van nature al zo
geneigd geweest om voort te slapen, als anderen; en het is alleen de
onderscheidende goedheid Gods, die u van anderen doet verschillen.
2. Tracht uw ogen geopend te houden; indien gij die weer zoudt sluiten, en
uw overtuigingen verliezen, dan zult gij die mogelijk nooit weer verkrijgen;
indien gij de Geest uitblust, dan zal het moeilijk te besluiten wezen of uw
uiteinde niet dodelijk zal zijn; indien de Heere, vertoornd zijnde door het
uitdoven uwer overtuigingen, zal ophouden u te bewerken, dan mag ik wel zeggen,
Wee uwer! want gij gaat voor eeuwig verloren; en dat uw ogen enigermate zijn
geopend geweest, om uw gevaar aan u te ontdekken, zal er zoverre vanaf wezen om
uw zaak goed te maken, dat het integendeel die veel erger zal doen zijn, omdat
het niet alleen uw zonden, maar ook uw straf zal verzwaren.
3. Tracht de ontdekking, die gij van zonde verkregen hebt, recht te
gebruiken; en zoekt niet alleen uw ogen open te houden, maar die nog verder
geopend te krijgen; hoe klaarder het gezicht der zonden is, hetwelk gij
verkrijgt, hoe aangenamer de aanbieding van het evangelie van genade en
verlossing zal zijn, en hoe ernstiger en hartelijker gij die zult omhelzen.
4. Wenst gij waarlijk gezaligd te worden? Volgt dan de raadgeving in de
tekstwoorden voorgesteld op: Gelooft in de Heere Jezus, en gij zult zalig
worden. Dit leidt mij tot datgene, hetwelk ik in het verkiezen van dit
onderwerp voornamelijk bedoeld heb. Derhalve zal ik het zelf (indien de Heere
wil) breedvoerig behandelen, omdat het de voorname en wezenlijke inhoud van het
evangelie behelst, daar al het andere onder vervat wordt.
Tot hiertoe hebben wij uw staat, zoals die van natuur gesteld is, als liggende
onder de zonde, aan u vertoond; en kort uw toestand, zoals die onder de
invloeden des Geestes in de overtuiging is, aangeroerd. Nu zullen wij overgaan
om die uitredding te ontdekken, die door de oneindige Wijsheid in het Evangelie
verzorgd is, voor zulken, die ontwaakt en van hun verloren en rampzaligen
toestand zijn overtuigd geworden; wij vinden hetzelve beschreven in het 31e
vers.
Gij zult mogelijk nog wel geheugen, dat wanneer wij u de samenhang openden,
wij de verklaring van dit vers zolang uitgesteld hebben totdat wij de vorige
verzen verhandeld hadden; en dit nu geschied zijnde, zo zal ik deze woorden
kort ontvouwen, en daaruit, om uw bevatting te hulp te komen, zulk een waarheid
afleiden, die de grondslag zal zijn van datgene, hetwelk wij voornamelijk
bedoelden u voor te dragen.
De woorden bevatten in zich een besturing die aan de verlegen en ontwaakten
Stokbewaarder gegeven werd; en in dezelve kunnen wij opmerken:
1. De persoon aan wie die gegeven werd, zijnde, gelijk wij zo even gezegd
hebben, een ontwaakte en overtuigde zondaar. Dit is de gewone handelwijze van
het evangelie, hetwelk geen hulpmiddel aan zulken voorstelt, die gezond en
welvarend in hun eigen ogen zijn. maar aan degenen die ziek zijn. Christus
wordt aangeboden aan zulken die Hem nodig hebben, en die waarlijk daarover zijn
gevoelig gemaakt. De grondslag van het evangelie is gelegen in de overtuiging
van zonden; om deze reden is het, dat Evangelische leraars hun werk hiermee
beginnen, waarvan wij vele en uitnemende voorbeelden in de heilige schriften
vinden, als van Johannes de Doper, wiens werk het was de weg voor Christus te
bereiden, en zondaren daartoe te brengen, dat zij de roeping van het evangelie
omhelsden; die zijn bediening begonnen heeft met de overtuiging van zonden aan
zijn toehoorders te prediken: Bekeert u, zegt hij, want het Koninkrijk der
hemelen is nabij gekomen. Hij bestrafte scherp zulken, die tot hem kwamen, en
toonde hun ten volle aan, dat zij een Zaligmaker nodig hadden. Daar waren twee
soorten van mensen, die tot hem kwamen, gelijk wij lezen Matth. 3, te weten de
algemene ruwe soort, en zulken, die meerder beschaafd waren, namelijk de
Schriftgeleerden en FarizeeÎn, dewelken hij overeenkomstig hun toestanden
behandelde. De grove soorten drong hij aanstonds aan tot bekering, omdat het
Evangelie aanstaande was; hun zonden gingen voor tot hun veroordeling, zij
konden hun openbare zonden niet ontkennen, en daarom dringt hij hierop aan, dat
zij dezelve ter harte zouden nemen. Maar wat de beschaafde soort van zondaren betreft,
hij handelt met dezelve op een andere wijze, hij noemt hen adderengebroedsel;
daardoor te kennen gevend, dat zij ruim zo kwaad, indien niet erger, dan de
gemene soort waren. En ontneemt hun die sterkten, waarin zij gewoon waren
zichzelf voor de storm van een ontwaakte consciÎntie te verbergen. Hij zegt: En
meent niet bij uzelf te zeggen, wij hebben Abraham tot een vader, enz.; dit was
hun gewone uitvlucht, waarvan hij de ijdelheid aan hen ontdekt, met oogmerk om
hen tot de omhelzing van het evangelie te bereiden. Deze zelfden weg hebben ook
de Apostelen gevolgd, Hand. 2. De Heere hield ook dezelfde handelwijze met de
Apostel Paulus, Hand. 9 en wij hebben ook getracht, in het behandelen van u,
deze weg te volgen; wij hebben de zonde voor u opengelegd; en het is om
dergener wil, die onder u overtuigd zijn, dat wij de overweging van deze
uitredding hebben ondernomen, omdat dezelve alleen voor overtuigde zondaren
gepast is. Maar
2. Wij kunnen ook in deze woorden acht geven op de personen, die deze
besturing aan deze ontwaakten zondaar geven, het zijn Paulus en Silas. Met
opzicht op dezelven zal ik onder vele maar twee zaken aanmerken: de een is, dat
zij mensen waren die van Christus hadden last ontvangen om het Evangelie te
prediken, de andere is, dat zij zelf eens in die eigen toestand waren geweest,
welke twee zaken, wanneer zij in een persoon tezamen komen, veel toebrengen om
iemand tot een volkomen leraar te maken; een, die naar zijn maat in staat zal
zijn om het karakter, dat aan Christus gegeven werd, te beantwoorden, namelijk,
dat Hem een tong der geleerden gegeven is, opdat Hij wete met de moeden een
woord ter rechter tijd te spreken, Jes. 50: 4.
3. Wij kunnen aanmerken de wijze op welke zij deze besturing voorstellen;
en hier is het opmerkelijk, dat zij het spoedig en duidelijk doen; zodra was de
vraag niet voorgesteld, of zij werd beantwoord. Men zou mogelijk denken, dat
het wijsheid in de Apostelen geweest zou zijn, met hem in onderhandeling te
komen, en hem zo lang op te houden, totdat hij zich verbonden had, hen tot hun
ontvluchting behulpzaam te zijn. Doch zij wilden geenszins alzo handelen, maar
bieden hem aanstonds de weg ter uitredding aan; want hebbende zelf de schrik
des Heeren ondervonden, zo wisten zij wel hoe zwaar het voor hem zou wezen, in
die droevige benauwdheid te moeten blijven, ja, hoe wreed het zou zijn, indien
zij hun uiterste vermogen, om hem spoedige hulp toe te brengen, niet te werk
stelden; zij waren meer op van de zondaar eeuwige zaligheid, dan op hun eigen
tijdelijke veiligheid bedacht; zij droegen groter zorg voor de eer van
Christus, dan voor hun eigen behoudenis; zij waren meer aangedaan hoe zij deze
armen, overtuigde, en neergeslagen zondaar voldoening zouden toebrengen, dan
hoe zij hun eigen bijzonder ongenoegen zouden voldoen. Dit nu doen zij niet
door het Evangelie voor te stellen op zo een donkere en duistere wijze, als hem
mocht ophouden en verwarren; maar zij doen het op zulk een duidelijke en klare
wijze, als licht door deze armen bedrukte man kon verstaan worden.
4. In deze woorden kunnen wij aanmerken de besturing zelf, en die is:
Gelooft in de Heere Jezus Christus waarin ons weer drie zaken voorkomen,
namelijk (1) De plicht die aangewezen wordt. (2) De persoon, waarop dezelve
opzicht heeft. En (3) de wijze en manier daarvan. (a) De plicht die aangewezen
wordt is: gelooft; dat is, oefen geloof op Christus, neem Hem aan, rust op Hem,
wend u naar Hem toe. Al deze uitdrukkingen betekenen een en dezelfde zaak,
gelijk wij aanstonds, indien de Heere wil, zullen aantonen. (b) De persoon waar
dit geloof opzicht op heeft is de Heere Jezus Christus, en die komt hier voor
onder een drievoudige benaming: Hij, wordt genoemd de Heere, hetwelk Zijn gezag
en heerschappij aanwijst; Hij is Heere over alle dingen, en over alle mensen, omdat
Hij die geschapen heeft en nog gedurig onderhoudt; en Hij is zulks op een
bijzondere wijze als de Verlosser der kerk, om wier wil alle dingen in Zijn
handen zijn gesteld, omdat Hij der gemeente gegeven is tot een Hoofd boven alle
dingen, Ef. 1: 22. Hij wordt vervolgens Jezus genoemd, om aan te tonen het
grote einde Zijner heerschappij en gezag, omdat Hij niet alleen tot een Vorst,
maar ook tot een Zaligmaker is verhoogd. Ja, het oogmerk Zijner bevordering tot
die heerschappij, welke Hem als Middelaar toekomt, was om Hem tot een
Zaligmaker bekwaam te maken; hetwelk de eigenlijke betekenis van de naam Jezus
is, overeenkomstig de Schriftuurlijke beschrijving, Matth. 1: 21, Gij zult Zijn
Name heten Jezus, want Hij zal Zijn volk zalig maken van haar zonden.
Eindelijk, Hij wordt Christus genaamd, dat is Gezalfde, omdat Hij van God
gezalfd, verordineerd en bekwaam gemaakt is, om te zijn een Vorst en
Zaligmaker, om te geven bekering en vergeving der zonden, Hand. 5:31. (e) De
laatste zaak, die wij in de besturing zelf aanmerkten, was de wijze en manier,
op welke dit geloof opzicht op Christus heeft; het wordt niet gezegd: Geloof de
Heere Jezus Christus, maar: Geloof op Hem of in Hem. Het is niet enkel Zijn
Woord te geloven, en als waarheid aan te nemen al hetgeen Hij gezegd heeft,
maar het is, op Hem te berusten, ons vertrouwen in Hem te stellen, als een die
machtig is volkomen zalig te maken allen, die door Hem tot God gaan, Hebr.
7:25.
5. Wij kunnen ook in deze woorden aanmerken, de hier voorgestelde
bemoediging om deze besturing te omhelzen; en dezelve is tweeledig (1) Bepaald:
Gij zult zalig worden: en (2) meer uitgebreid, en uw huis.
In het eerste lid vinden wij drie zaken, waardig om aangemerkt te worden,
(a) hetgeen beloofd wordt, het is de zaligheid, de eigenlijke zaak, die deze
man zocht. (b) De wijze en manier op welke die te bekomen was, Geloof in de
Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden. (c) De zekere samenhang, die er
tussen het een en het andere gevonden wordt, gij zult zalig worden, wanneer gij
gelooft. Alhier kan ik niet nalaten in het voorbijgaan aan te merken, wat een
onderscheiden invloed de Arminiaanse leer der rechtvaardigmaking, in
tegenstelling met de leer der Apostelen, tot vertroosting van ontwaakte
zondaren heeft. Indien Paulus tot hem gezegd had: Geloof in de Heere Jezus
Christus, en wanneer gij het uithoudt te geloven tot het einde toe, dan zult
gij zalig worden; als gij uw wil recht bestiert, dan zal alles wel zijn: Ik
zeg, indien de Apostel op deze wijze de zaak had voorgesteld, dan zou de arme
mens al zij ne dagen wel bevende op de grond hebben mogen blijven liggen;
dewij1 zulks, op zijn best genomen, voor hem de eeuwige zaligheid, en het
ontvlieden van eeuwige ellende, maar mogelijk zou hebben gesteld. Maar dit is
een grond van dadelijke en bijblijvende vertroosting, geloof in de Heere Jezus
Christus, en gij zult zalig worden.
Het tweede lid der bemoediging is meerder uitgebreid, en uw huis zal zalig
worden. Hetwelk alzo niet moet verstaan worden, alsof hierdoor beloofd werd, dat
hun zaligheid volstrekt zou afhangen van zijn geloof; want z'n geloof kon hen
niet zalig maken, dewijl Gods Woord zo uitdrukkelijk zegt, dat die, (namelijk
elk bijzonder persoon) niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden, en
integendeel, dat een iegelijk, die geloofd zal hebben, zal zalig worden,
ofschoon er geen een meer zou geloven, Mare. 16:16. Maar de mening dezer
woorden zal ik trachten aldus kort aan u voor te stellen, wanneer er wordt
bijgevoegd: en uw huis, zo geeft deze uitdrukking te kennen (a) Dat zijn gehele
huis de zaligheid zowel nodig had als hij zelf. Iemand zou mogelijk denken, wat
deze goddeloze mens, die de dienstknechten van Christus zo slecht behandeld
had, aangaat, hij heeft zeker wel nodig om gezaligd te worden; maar wat zijn onnozele
kinderen betreft, zij waren aan niets schuldig, dat hun eeuwige gelukzaligheid
kon in gevaar stellen. Maar hierdoor geeft de Apostel te kennen, dat zij de
zaligheid, zowel als hij nodig hadden. (b) Het geeft te kennen de algemeenheid
dezer besturing; alsof de Apostelen gezegd hadden: deze besturing is zodanig
niet, dat die alleen eigen is aan zulke grote, openbare, en losbandige
zondaren, gelijk gij geweest bent; maar het is de gemene weg, die anderen om
tot de gelukzaligheid te komen, moeten bewandelen; daar is maar een weg voor u
en uw huis, in welke gij kunt gezaligd worden. (e) Het geeft ook te kennen de
uitgebreidheid van dit hulpmiddel; alsof zij gezegd hadden, dit is niet alleen
genoegzaam om u te bevoordelen en gelukkig te maken, maar het kan zich ook
uitstrekken tot uw gehele huisgezin, en hen dezelfde voordelen, die gij kunt
hebben, doen genieten. (d) Het betekent de zekerheid der zaligheid voor hen, op
dezelfde voorwaarden, alsof de Apostelen gezegd hadden: Laat ook uw huis
geloven in de Heere Jezus Christus, en dan zullen zij ook zalig worden. (e) Het
betekent ook dit, dat zijn huisgezin hierdoor enige bijzondere voordelen,
opzicht hebbende op hun zaligheid, zouden verkrijgen.
Omdat ik nu niet voornemens ben, om over dit gedeelte van mijn tekst in het
vervolg iets meer te spreken, zo zal ik hier enige van die voordelen, die de
kinderen of het huis des Stokbewaarders door zijn geloof zouden hebben,
opnoemen; en die ook de kinderen van een iegelijk gelovige, door het geloof
hunner ouders, bijgevolg genieten. Onder vele zulke voordelen zijn de,
navolgende aanmerkelijk: (1) Hierdoor worden zulke kinderen gebracht onder het
Verbond, want de Apostel zegt: Hand. 11:39, U komt de belofte toe en uw
kinderen, en allen die daar verre zijn, zo velen als er de Heere onze God toe
roepen zal. Daardoor wordt aan hen vergund, dat hun namen op een bijzondere
wijze in de belofte gemeld worden. Dit is het voorrecht, dat lidmaten der kerk
hebben boven anderen, die nog niet aangenomen zijn in de Verbonden, of toegelaten
tot deze instellingen, die een teken hunner aanneming zijn. De roeping van het
evangelie zegt in het gemeen tot allen: indien gij gelooft, zo zult gij zalig
worden. Maar die noemt als het ware, een iegelijk die gedoopt is, en zegt in
het bijzonder tot hem, o mens, gij die onder het Verbond gebracht bent, ik zeg
tot u, als het ware bij name, gij zult zalig worden, indien gij gelooft; en dit
is meerder tot bevestiging dan het andere. (2) De kinderen van ware gelovigen
genieten dit voordeel, dat hun ouders voor de troon der genade voor hen
pleiten, hetwelk dikwijls zeer veel tot hun zaligheid heeft toegebracht;
ofschoon het de Heere altijd niet behaagt, de ouders wegens hun kinderen te
verhoren; indien HIJ zulks altijd deed, dan zou het mogelijk voor hen en hun
kinderen tot een strik worden, en hen tot gevaarlijke misvattingen brengen,
alsof des Heeren genade zo vrij niet was, als die is; maar dat zij dikwijls in
deze weg verhoord worden, is bemoediging genoeg om alle ouders op te wekken om
voor hun kinderen te bidden. (3) De kinderen van godzalige ouders genieten hun
raad en onderwijzing, die nuttig is om hen tot godzaligheid aan te sporen, en
hen tot de kennis van Christus te brengen. En hoe grote invloed dit heeft,
geeft de wijste der koningen te kennen, zeggende: Leert de jongen de eerste
beginselen, naar de eis zijns wegs, als hij ook oud zal geworden zijn, en zal
hij daarvan niet afwijken, Spr. 22 vers 6, dat is, het zal doorgaans van die
uitwerking zijn. (4) De kinderen van gelovige ouders genieten hun goed
voorbeeld; en hetzelve heeft dikwijls meerder invloed dan gebod en
onderwijzing. Hierom is het, dat de Apostel Petrus de vrouwen vermaant tot een
heilige wandel, opdat haar ongelovige mannen door haar wandel mochten gewonnen
worden: Gij vrouwen, zegt hij, weest uw eigen mannen onderdanig; opdat ook zo
enigen het Woord ongehoorzaam zijn, zij door de wandel der vrouwen zonder Woord
mogen gewonnen worden; als zij zullen gezien hebben uw kuise wandel in vrees, 1
Petr. 3: 1, 2. Het geloof, hetwelk in een heilige wandel uitblinkt, heeft een
zeer aanlokkende en bemoedigende kracht, en is sierlijk in een hogen graad. (5)
Hierdoor genieten de kinderen ook het voordeel der instellingen, die de
middelen tot zaligheid zijn; want God zalige ouders zullen zorg dragen, beide
om hun kinderen tot de middelen te brengen, en de middelen tot hen. (6) Om nu
wegens deze zaak niet meer bij te brengen, de kinderen der gelovigen genieten
dit voordeel, dat, gelijk zij hun toebehoren, de Heere ook daarom een
bijzondere achting voor hen heeft; hetwelk wij vinden, dat Hij bij verscheidene
gelegenheden, omtrent de kinderen Zijner dienstknechten uitdrukt.
Dewijl ik, gelijk ik reeds gemeld heb, niet voornemens ben, om tot dit
gedeelte van het vers terug te keren, zo kan ik niet nalaten deze waarheid,
(dat de kinderen of het huis eens gelovigen, door zijn geloof, zulke grote
voordelen met opzicht op hun zaligheid genieten) aan de gemoederen toe te
passen. En dit zal ik met weinige woorden aan vier soorten van mensen doen (1)
aan gelovigen, (2) aan hun kinderen, (3) aan ongelovigen, en (4) aan hun
kinderen.
Tot de eerste soort zeg ik alleen maar met weinige woorden, o gelovigen!
omdat het aldus is gesteld, dat uw kinderen zowel als gij zovele voordelen, met
opzicht op hun zaligheid genieten, (1) Dankt derhalve de Heere, Die u het
geloof geschonken heeft, omdat hetzelve niet alleen de springbron van
ontalrijke voordelen voor u is, maar ook zovele weldaden op uw huizen doet
overerven. (2) Looft de Heere, en bent dankbaar over de uitgestrektheid des
Verbonds, dat hetzelve zo uitgebreid is, dat het U niet alleen, maar ook uw
kinderen kan omvatten. Het zou grote genade geweest zijn, wanneer de Heere u uw
ziel tot een buit gegeven had, ofschoon Hij u geen de minste hoop van genade
omtrent uw kinderen vergunde. (3) Draag zorg, dat uw kinderen door uw verzuim
geen van deze voordelen verliezen. Sommigen zijn, gelijk gij gehoord hebt, van
zulk een aard en natuur, dat dezelve niet zozeer van de genade die in de
ouderen is afhangen, maar ook van het beoefenen ervan; indien gij niet heilig
en teer voor hen wandelt, gij zoudt een struikelblok in hun weg kunnen leggen,
hetgeen u duur kon komen te staan. Het verzuimen hiervan heeft op sommige
Godzalige ouderen, wanneer zij op een sterfbed lagen, en soms ook wel tevoren,
zwaar gewogen. (4) Twist niet met de Heere, nog murmureert niet wanneer, na
alles aangewend te hebben, uw kinderen de zaligheid zouden derven. Indien gij
uzelf getrouw gekweten hebt, dan zult en mag gij vrede hebben, ofschoon zij
zelf eindelijk betonen misbruikers van hun eigen goedertierenheden te zijn.
Christus heeft nergens beloofd, dat zij allen zouden zalig worden, des Heeren
Woord geeft het tegengestelde te kennen: Jakob heb ik lief gehad, en Ezau heb
ik gehaat, Rom. 9:13.
Ten tweede. Worden alhier enige kinderen van ware gelovigen gevonden? dan
zeg ik tot zulken:(1) Gij geniet grote voordelen, en bent derhalve op een
bijzondere wijze tot dankbaarheid verplicht. Dankt de Heere, dat gij Godzalige
ouders hebt; velen hebben ondervonden, dat het hun in hun benauwdheden en
vrezen niet weinig verlichting gaf, dat zij konden zeggen, dat zij door hun
ouders al vroeg aan de Heere waren opgedragen, dat zij al vroeg de gelegenheid
hadden om de Heere te kennen, ja, dat er zelfs al vroeg gebeden voor hen waren
opgezonden. (2) Berust niet in deze voorrechten, want het geloof uwer ouders
zal u niet zaligen; denkt niet bij uzelf te zeggen: Wij hebben een gelovige tot
onze vader, en daarom, zal alles wel zijn; want Ezau had ook een gelovigen
vader, en echter ging hij naar de hel; en niet weinig anderen zijn die zelfden
weg gegaan. Ja, ik zeg u, (3) dat indien gij' verdoemd wordt, al deze
voorrechten tegen u zullen getuigen. Uw ouders hebben u aan de Heere
opgedragen, maar gij hebt uzelf opgedragen aan de Satan; uw ouders hebben voor
u gebeden, maar gij hebt zulks voor u zelf niet gedaan; deze en vele dergelijke
zaken zullen tegen u opstaan, als verzwaringen uwer zonden, en zullen voor
eeuwig uw ellende vergroten. (4) Daarom wordt gij geroepen om uws zelfs zaligheid
uit te werken met vrees en beven, omdat het, indien gij in het verderf
neerstort, zal geschieden met een getuigenis; indien gij naar de hel gaat, dan
zal die een hetere hel voor u zijn; gebruikt derhalve met groten ernst de
voorrechten, die gij geniet, neemt met Mozes een besluit, Exod. 15:2, en zegt:
Deze is mij n God, daarom zal ik Hem een liefelijke woning maken; Hij is mijns
vaders God, dies zal ik Hem verheffen. (5) Bewijst dubbele eer aan uw gelovige
ouders, gij bent aan hen als uw ouders veel verschuldigd; veel, als zijnde
gelovigen; veel, als zijnde voor u in Christus; veel, als zijnde middelen, die
de Heere gebruikt om uw eeuwig welzijn te bevorderen. (6) Ziet toe, dat gij
niet van hun weg ter zijde afwijkt; omdat dit bij uitnemendheid niet alleen
nadelig zal bevonden worden voor uzelf, maar ook voor uw nageslacht. Eindelijk
zeg ik tot u, indien gij de voetstappen uwer ouders nawandelt, dan zult gij hun
zegen, het einde uws geloofs, de zaligheid uwer zielen, verkrijgen.
Ten derde, heb ik enige weinige woorden over deze stof tot ongelovige
ouders te zeggen. Gij zelf bent ellendig. Want die niet en gelooft is reeds
veroordeeld, en de toorn Gods blijft op hem, Joh. 3: 18, 36. Gij brengt zo vele
nadelen aan uw nageslacht toe, als de gelovigen voordelen over het hun brengen;
gij berooft hen van vele middelen, welke zij konden genieten; gij verderft hen
door uw voorbeeld; gij verwekt God tot toorn over uw huisgezinnen; eindelijk,
gij doet al wat in uw vermogen is om hen voor eeuwig te verderven. Zodat niet
alleen uw eigen bloed, maar ook het bloed van hun zielen door God van uw handen
zal afgeÎist worden. Derhalve indien gij hun eeuwig welzijn, indien gij uw
eigen welzijn liefhebt, zo gelooft in de Heere Jezus Christus.
Ten vierde, ik heb ook enige weinige woorden tot kinderen van
ongodsdienstige ouders te spreken, en dan zal ik voortgaan. De ongelovigheid en
ongodvruchtigheid uwer ouders is zeker voor u een groot verlies, doch echter is
het niet onherstelbaar. Want de deur staat voor u open, en gij wordt genodigd
om binnen te gaan. De belofte van zaligheid komt niet alleen aan de gelovigen
en hun kinderen toe, maar ook aan allen, die daar verre zijn, zo velen als er
de Heere onze God toe roepen zal, Hand. 2:39. Omhelst derhalve het voordeel van
genade, hetwelk u op de voorwaarden van het evangelie wordt aangeboden; ziet
toe, dat gij in de Heere Jezus gelooft; bent dankbaar aan God, en verwondert u
over de rijkdommen Zijner onverdiende goedheid, dat Hij nog op u wil zien, en u
roepen, niettegenstaande uw eigen ongerechtigheden en die van uw vaderen;
draagt zorg, dat gij deze nadelen, waaronder gij zelf gebracht bent, niet tot
uw nageslacht over brengt; en zo ooit de Heere u zal genadig zijn, zoekt dan
door alle middelen de zaligheid uwer ouders te bevorderen; en indien gij geen
antwoord des vredes, met opzicht op hen verkrijgt, zo kan ik u nochtans
verzekeren, dat uw gebeden in uw boezem zullen terugkeren, en gij daardoor geen
schade zult lijden.
Dusverre hebben wij het laatste gedeelte van dit vers verhandeld en meen
daar niet verder van te spreken. Nu zullen wij voortgaan tot datgene, hetwelk
ons voornaamste oogmerk is, namelijk Jezus Christus aan u voor te stellen, als
de enige Verlosser van zondaren, als die enige, Die alleen krachtdadig de
consciÎntie van een ontwaakten zondaar kan bevredigen en,. stillen.
Wij hebben de woorden reeds genoegzaam verklaard, hetgeen ik nu uit dezelve
enigszins breedvoerig zal verhandelen, wordt vervat in de volgende lere.
Dat een ontwaakt zondaar, die zichzelf naar de Heere Jezus Christus
toewendt, of in Hem gelooft, zeker zal zalig worden.
Ik denk niet, dat het nodig is deze leer te bewijzen, omdat die zo klaar in
de tekstwoorden ligt opgesloten, en zo menigvuldig in de H. Schriften wordt
bewezen, dat nauwelijks iemand dat boek Gods kan inzien, of hij zal het een of
het andere bewijs vinden van deze waarheid. In het verhandelen van deze leer
zullen wij, zo de Heere wil, de volgende orde houden.
1. Wij zullen u aantonen, wie deze overtuigde zondaar is, van welke wij in
deze lering spreken.
2. Een beschrijving geven van de Heere Jezus, in welke hij moet geloven.
3. Kort enige Schriftuurlijke uitdrukkingen, die deze plicht aantonen,
verklaren, opdat gij daaruit iets van deszelfs aard en natuur mag verstaan.
4. Wij zullen de natuur van dit geloof in enige weinige bijzonderheden, die
licht zullen kunnen ontvangen uit het vorige hoofddeel, voorstellen.
5. Onderzoeken wat die zaligheid is, welke de zodanigen, die in de Heere
Jezus Christus geloven, zullen deelachtig worden.
6. Enige bewijzen van de waarheid dezer lering voordragen. En eindelijk, zo
de Heere ons tijd, gelegenheid en kracht vergunt, al het verhandelde op de
gemoederen toepassen.
Vooreerst, wij zullen dan aantonen, wie die overtuigde zondaar is, die op
zijn geloof in de Heere Jezus Christus de zaligheid zal beÎrven. Ik zal zijn
hoedanigheid in de weinige volgende bijzonderheden, in zoverre ik oordeel, dat
die tot ons tegenwoordig oogmerk nodig zijn, aan u voorstellen. Want dat het
enigermate noodzakelijk is, blijkt klaar, omdat niemand kan gezaligd worden dan
zulken, die geloven, en niemand kan geloven, dan alleen overtuigde en ontwaakte
zondaren. De hoedanigheid van zulk een is gelegen in de volgende zaken:
1. Hij is een goddeloze. Het zijn alleen goddelozen, die door het geloof in
Jezus gezaligd worden; Dengenen die niet en werkt maar gelooft in Hem, Die de
goddelozen rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid, Rom.
4:5. Mensen, die niet goddeloos zijn., hebben Jezus niet van node; en mensen,
die zichzelf niet als goddelozen beschouwen, zullen nooit naar Hem uitzien.
2. Het is een, die zichzelf om deze reden, ziet blootgesteld aan het
oordeel Gods, dat rechtvaardige, rechterlijke vonnis, dat degene, die de zonde
doet, des doods waardig is. Hij ziet, dat hij open ligt voor de vloek der Wet,
en voor die dood, waar dezelve zondaren mee bedreigt. Wanneer de Wet zegt, dat
de ziel, die zondigt zal sterven, dan hoort de zondaar zijn eigen oordeel in
dat vonnis, omdat hij zijn naam in hetzelve vindt. Het vonnis is tegen de ziel,
die zondigt, en hij is bewust een zodanige te zijn.
3. Het is een, die zichzelf veroordeelt. Hij hoort niet alleen, dat de
Heere het vonnis tegen hem uitspreekt, maar hijª velt ook het vonnis tegen
zichzelf. Dus is het met elk overtuigd zondaar gesteld. Hij is alzo gestreng
omtrent zichzelf, als de Heere of Zijn Wet kan zijn; over wat zaken die hem ook
beschuldigen, hij neemt die aan; al wat zij bepalen tegen hem te doen, hij
onderschrijft hetzelve als rechtvaardig, zeggende: de Heere is rechtvaardig,
want ik heb overtreden.
4. Het is een wiens mond gestopt is, gelijk de Apostel zegt, Rom. 3:19. Hij
heeft gezondigd en is bewust, dat hij hetzelve niet verbergen kan; hij is
schuldig, en daar is geen verschoning; hij is aan alle zijden in of opgesloten
onder de zonde, gelijk het woord, Gal. 3: 22: Maar de Schrift heeft het al
onder de zonde besloten, eigenlijk volgens de kracht der oorspronkelijke taal
betekent: de Schrift heeft aan alle zijden alles op of ingesloten onder de
zonde, opdat de belofte uit de geloof van Jezus Christus de gelovigen zou
gegeven worden. In ÈÈn woord, hij is een misdadiger, die zulk een gezicht van
zijn misdaad gekregen heeft, dat hij die niet tracht of durft verbergen,
ontkennen of verkleinen; maar die de waarheid van al hetgeen daar de Wet Gods
en zijn eigen consciÎntie hem over beschuldigen, ondertekent; en wat het
vonnis, dat over hem geveld is aangaat, dat onderschrijft hij rechtvaardig te
zijn; hij weet, dat hij hetzelve niet kan ontvlieden, en dat hij niet in staat
is om het te ondergaan; hij is een vijand Gods die tot zulk een engte gebracht
is, dat hij niet in staat is weerstand te bieden, of te ontvluchten. En wanneer
hij op zichzelf ziet, en op al zulke zaken waar hij tevoren enig vertrouwen op
stelde, dan kan hij geen weg van uitredding zien. Zulk een is de overtuigde
zondaar, waar wij van spreken; en zulken onder u, die nog nooit in deze
toestand gebracht zijn, hebben nog nooit in de Heere Jezus Christus geloofd.
Dit nu afgehandeld hebbende, zo gaan wij voort,
Ten tweede, om een beschrijving te geven van de Heere Jezus Christus, in
welke hij geboden wordt te geloven. Hier moet men niet verwachten, dat wij
Christus ten volle zullen beschrijven, want dat kan niemand doen; ook zal ik
niet breedvoerig verhandelen hetgeen van Hem kan gekend worden; maar alleen
terloops enige weinige dingen aanhalen, die gepast zijn op de toestand van de
overtuigde zondaar, daar wij zo aanstonds van hebben gesproken; en dit zullen
wij doen in de volgende bijzonderheden.
A. De Heere Jezus Christus, in wie ons geboden wordt te geloven, is
EmanuÎl, God met ons, God in onze natuur, Godmens in een persoon. In het begin
was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Nu, het Woord,
dat in het begin bij God, en God zelf was, is in de volheid des tijd vlees
geworden, en heeft onder de mensen op aarde gewoond, die Zijn heerlijkheid
aanschouwd hebben, een heerlijkheid als des Eniggeborene van de Vader, vol van
genade en waarheid. Dit betoogt de Apostel Johannes breedvoerig, dit leert hij
uitdrukkelijk in de veertien eerste verzen van het eerste hoofdstuk van zijn
Evangelie. Nu, deze ontdekking van Christus is bij uitnemendheid tot
bemoediging van een zondaar, die onder diepe overtuigingen zijner zonden is,
gelijk de Stokbewaarder in onze tekstwoorden. Indien gij tot zo een, die met de
Stokbewaarder uitroept: Wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? zoudt zeggen:
Geloof in God, het zou hem niet kunnen baten, want al zijn vrees is voor God,
het is het verderf Gods, waar hij voor schrikt. Hij ziet, dat de heiligheid,
waarheid, wijsheid, en rechtvaardigheid Gods alle bedreigingen tegen hem
uitspreken. De heiligheid Gods kan een onreine zondaar niet aanschouwen; des
Heeren waarheid heeft zich verbonden hem te verderven; de rechtvaardigheid Gods
eist met recht, dat de zondaar moet gestraft worden, opdat daardoor het boze
weggenomen wordt, en des Heeren ere, benevens de ere Zijner Wet zou hersteld
worden; en de wijsheid Gods heeft zulk een groot aanbelang in al deze eisen,
dat die schijnt zich met hen tezamen te voegen. Om deze reden is het, dat een
zondaar ten hoogste voor God vreest. Het is er zo ver vandaan, dat hij tot de
Heere zou opzien, dat hij integendeel met Adam van Hem weg vliedt, en zich
tracht te verbergen. Wat zou nu zulk een arm en bevend zondaar antwoorden,
indien iemand hem zou gebieden in. God te geloven; zou hij niet zeggen: Zal ik
in Hem geloven, Die mij met het verderf bedreigt, in Hem, wiens eigenschappen
alle, en dat rechtvaardig tot mijn eeuwig verderf, samenspannen? Hij heeft mij
reeds aangekondigd, wat ik van Zijn hand te verwachten heb, namelijk de zekere
en onvermijdelijke dood, ten dag als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven.
Deze God is een verterend vuur, en ik ben gelijk een stoppel voor Zijn
aangezicht. Maar aan de andere zijde, stelt aan zulk een overtuigd zondaar een,
die maar een bloot mens is voor, en gebiedt hem uitredding bij dezelve te
zoeken; het zal hem aanstonds gans ijdel voorkomen; hij zal zeggen: Wat, zijn
niet alle mensen zowel als ik in de zelfde onheilen gedompeld? Zijn zij niet
onmachtig om zichzelf te redden? Wel, hoe zou die mens dan in staat zijn, om
die zware slag van toorn, die de vertoornde almachtigheid Gods gereed is over
mij te brengen, te kunnen verdragen? Dus blijkt het, dat een, die of enkel God,
of enkel mens is, geen uitredding aan de zondaar, waar wij van spreken, zal
geven; maar een, die God en mens in een persoon verenigd is, is bij
uitnemendheid gepast om hem uitredding te kunnen toebrengen. Daar zijn drie
zaken, die een ontwaakt zondaar, bij zijn eerste beschouwing, in de persoon van
Christus zal zien. (1) Hij zal zien, dat Hij zodanig een is tot Wie hij kan
naderen. Wanneer iemand zijn eigen zondigheid gevoelt, dan zal het er zover
vandaan zijn, dat hij een gezicht van God zou begeren, dat hij eerder door de
gedachten daaraan zou bezwijken, omdat hij vreest, dat hij Hem niet kan zien en
leven. Ja, zodanig is de zwakheid des mensen, sedert de val, dat het gezicht
zelfs van een geschapen engel, de alleruitmuntendste heilige zeer bevreesd
heeft doen zijn, gelijk wij meer dan een voorbeeld daarvan in de Heilige
Schriften vinden aangetekend. Maar zulk een vrees kan niet veroorzaakt worden
door het zien van een, die met vlees bekleed is, een, die zelf in gelijkheid
des zondigen vleses verschijnt, Rom. 8: 3, dat dezelve iemand zou afschrikken
om tot Hem te naderen; maar integendeel zal niet een iegelijk, in die toestand
gereed zijn om toe te naderen, in verwachting van uitredding van zulk een te
zullen erlangen, die hij weet, dat been van zijn beenderen, en vlees van zijn
vlees is? Dit is een der uitmuntendheden in de persoon van Christus, die het
hart van de zondaar, die naar uitredding uitziet, verrukt. (2) De persoon van
Christus dus bestaande in de Goddelijke en menselijke natuur tot ÈÈn verenigd
zijnde, is ten hoogste bekwaam om het werk van een scheidsman tussen een
vertoornd God en weerspannige zondaren op zich te nemen. Hij heeft het zelfde
aanbelang in beide de partijen. Als God weet Hij nauwkeurig wat al de
eigenschappen Gods van de zondaar afvorderen, en als mens, weet Hij zeer wel,
wat de toestand des mensen is. Aldus is de vrees van de zondaar, dat er geen
scheidsman is, die zijn hand op haar beiden leggen mocht, gelijk Job het
uitdrukt, weggenomen. (3) Een overtuigd zondaar ziet hier een, die niet alleen
zijn zwakheden kent, maar ook medelijden met dezelve heeft, en die daarenboven
de wijsheid en kracht heeft, om het gevoelen van onze ellendigheid ten onze nut
te doen gedijen. Dit is hetgeen een overtuigd zondaar met verwondering in
Christus, Die de grote Verborgenheid der Godzaligheid is, God geopenbaard in
het vlees, beschouwt
B. De Heere Jezus Christus is met een drievoudig ambt bekleed, tot nut en
tot voordeel van de zodanigen, die in Hem zullen geloven. Hij is Profeet, Priester
en Koning; en een ieder dezer ambten is bij uitnemendheid ter uitredding van
een ontwaakten zondaar gepast, gelijk wij in het vervolg zullen aantonen.
1. Hij is een Profeet en als zodanig was Hij eertij ds aan de kerk door
Mozes beloofd, zeggende: een Profeet zal de Heere uw God u verwekken uit het
midden uwer broederen. Omdat deze Schriftuurplaats een volkomen beschrijving
van het Profetisch ambt van Christus geeft, zo zullen wij die enigszins
uitvoerig beschouwen. De woorden van die plaats luiden aldus: Ik zal, zegt de
Heere, hen een Profeet verwekken uit het midden harer broederen, als u; en Ik
zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles wat Ik
Hem gebieden zal, en het zal geschieden, de man die niet zal horen na Mijn
woorden, die Hij in Mijn name zal spreken, van die zal Ik het zoeken, Deut.
18:18, 19. In deze Schriftuurplaats hebben wij zulk een volledige beschrijving
van het profetisch ambt van Christus, zoals die opzicht op ons tegenwoordig
oogmerk heeft, dat ik deze zaak niet beter zal kunnen ontvouwen, dan door enige
aanmerkingen daarover te maken. (a) Wij zien hier, dat Christus waarlijk een
Profeet is; want Hij wordt alhier uitdrukkelijk alzo genoemd, en als zodanig
ook beloofd. Dat het de Christus is, Die Mozes alhier beoogt, heeft de Geest
Gods al sedert lang door de mond van de apostel Petrus ten volle betoogd, Hand.
3:22. (b) Wij vinden hier Zijn roeping tot dat ambt. Ik zal een Profeet
verwekken, zegt God; dat is, Ik zal een tot dat werk roepen en afzonderen. (c) Wij
vinden verder Zijn bekwaammaking tot dit werk: Ik zal Mijn woorden in Zijn mond
geven. (d) Wij zien wat Zijn werk en bezigheid is, tot hen te spreken alles dat
de Heere Hem gebieden zal, om aan hen de gehele raad Gods tot hun zaligheid
bekend te maken. (e) Wij zien hier ook wie de personen zijn, aan wien de Heere
de achting betoont in Christus te verordineren tot dit ambt; het zijn zondaren,
die gevoelig gemaakt zijn geworden wegens de onmogelijkheid om God onmiddellijk
tot hen te horen spreken en te leven; dit drong hen aan tot dat verzoek,
hetgeen gemeld wordt in het 16e vers van dit hoofdstuk, wanneer zij zeiden: Wij
zullen niet voortvaren te horen de stem des Heeren onzes Gods, en dit zelf
grote vuur en zullen wij niet meer zien, dat wij niet en sterven. (f)
Daarenboven zien wij, dat het oogmerk Gods, in Christus tot Profeet aan te
stellen, is, om de begeerten en noden van overtuigde zondaren te hulp te komen.
Dit blijkt klaar des Heeren oogmerk te zijn, wanneer men de samenhang van het
15e en 16e vers van dit hoofdstuk overweegt; de Heere belooft Christus als
Profeet in het 15e vers, en in het 16e zegt Hij, dat het was overeenkomstig hun
begeerten aan Horeb. (g) Verder kunnen wij aanmerken, de hoedanigheden, die zij
in deze Profeet begeren, en met welke Christus overeenkomstig dezelve is
bekleed, namelijk, dat Hij een uit het midden van hen zou zijn, een. die door
Zijn grootheid hen niet zou verschrikken, en die getrouw zou zijn, in aan hen
bekend te maken al hetgeen de Heere Hem zou gebieden. Aldus zien wij
enigermate, en in het vervolg zullen wij nog verder zien, van wat nuttigheid
het voor zondaren is, met opzicht op hun geloven in Christus, dat Hij een
Profeet is.
2. De Heere Jezus Christus is een Priester in eeuwigheid, naar de ordening
van Melchizedek, Ps. 110: 4, hebbende de Heere Hem met een eed daartoe
aangesteld; en in de uitvoering van dit Zijn ambt is geen klein gedeelte van
het aanbelang der ontwaakte zondaren gelegen. Het is mijn voornemen
tegenwoordig niet, om een uitgebreide verhandeling van dit ambt van Christus te
ondernemen. Alleen moet ik hier aanmerken en voor u openleggen, de natuur van
dit ambt, zoverre hetzelve tot ons voorgenomen einde en oogmerk dient, namelijk
de uitredding van overtuigde zondaren. Ik zal mij niet ophouden met een
optelling te doen van al de daden, die tot dit ambt behoren, van welke wij niet
weinige zouden kunnen noemen. Daar zijn er twee, die onze aanmerking bijzonder
verdienen, namelijk Zijn offerande en Zijn voorbidding, die op dezelve rust.
Het eerste is de grondslag van het tweede. Nu, opdat gij mag verstaan, wat
voordelen uit dit ambt voortvloeien tot de personen daar wij van spreken, zo
zal ik een weinig onderzoeken, wie de persoon is aan wie Christus offeranden
opoffert, wie zij zijn, voor welke Hij zulks doet, wie hij is, die de offerande
opoffert, en wat die offerande is. En uit het geheel zal blijken van hoe grote
nuttigheid dit ambt voor zondaren is, en hoezeer Christus daarvoor bekwaam
gemaakt is om het voorwerp van het geloof van de zondaar te zijn. Ik zal hier
alleen maar zulke dingen aanroeren die volstrekt noodzakelijk zijn om een
grondslag te leggen voor het geloof.
a. Wat aangaat de persoon, aan wie Hij offeranden opoffert, en bij wie Hij
voorbidt, is zonder twijfel God alleen; en wel zoals Hij is de rechtvaardige en
de zonden wrekende God, Die verklaard heeft, dat Hij de schuldige geenszins zal
onschuldig houden, ja, dat de ziel, die zondigt zal sterven. Voor en aleer God
door de zonden vertoornd was, hadden de offeranden geen plaats. Zij hadden geen
plaats onder het eerste Verbond, waarin Adam vrijheid had om in de
tegenwoordigheid Gods te komen, zonder dat iemand zijn voorspraak behoefde te.
zijn. God toen een welgevallen aan hem hebbende, was hij aangenaam bij God; en
uit kracht zijner aanneming had hij een recht op, en kon eisen en ook hebben al
hetgeen hij tot zijn gelukzaligheid nodig had. Doch, zodra de zonde in de
wereld kwam, werd des Heeren gunst in toorn en verbolgenheid tegen de zondige
mens veranderd; dit sneed alle verwachting van enig goed van de Heere te zullen
ontvangen, geheel en al voor hem af; ja, wat meer is, het dreigde hem met een
onvermijdelijke verwoesting en verderf van voor des Heeren aangezicht, indien
zulks niet verhinderd werd door de tussenkomst van een, die als Priester de
toorn van een zonden wrekend God verzoende; om welke reden het
b. Licht te begrijpen is, wie de personen zijn, voor wie Hij de offerande
opoffert; het zijn zondaren, die aan de toorn Gods om der zonden wil
onderworpen zijn; die niet alleen Gods gunst verloren hebben, maar ook aan de
slag der wrekende gerechtigheid zijn blootgesteld. En dit toont
klaarblijkelijk:
c. Hoedanig een Hij moest zijn, die als Priester tussenbeide komt. Hij
moest een zijn, die God aangenaam was; want, zegt de Apostel, zodanig een
Hogepriester betaamt ons, heilig, onnozel, onbesmet en afgescheiden van
zondaren, Hebr. 7:26. Een, die om zijner eigen zonden wil aan de rechtvaardigen
toorn Gods onderworpen was, kon in dit geval voor zondaren van geen de minste
nuttigheid zijn. Verder, hij moest een zijn, die aangedaan kon zijn met een
gevoel onzer zwakheid; een, die medelijden met ons kon hebben. En om deze reden
is het, dat de Apostel zegt, Hebr. 11:17, dat Christus daarom in alles de
broederen moest gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en een getrouwe
Hogepriester zou zijn in de dingen die bij God te doen waren, om de zonde van
het volk te verzoenen. Want in hetgeen Hij zelfs verzocht zijnde geleden heeft,
kan Hij degenen die verzocht worden te hulp komen. Want gelijk dezelfde Apostel
zegt Hebr. 4:15: Wij en hebben geen Hogepriester die niet en kan medelijden
hebben met onze zwakheden, maar die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht
geweest, doch zonder zonde. Eindelijk, hij moest een zijn, die door God tot dat
ambt geroepen was; want niemand neemt hemzelf dit ambt aan, dan die van God
geroepen wordt, gelijkerwijs als A”ron, Hebr. 5: 4. Nu, al deze hoedanigheden
worden alleen in Christus gevonden, die de Apostel en Hogepriester onzer
belijdenis is, Hebr. 3: 1.
d. Wij zullen overwegen wat die offerande is, die Christus als Priester aan
een vertoornd God voor zondaren heeft opgeofferd. Dat Hij iets moest hebben om
op te offeren, was volstrekt uit kracht van Zijn ambt noodzakelijk; want een
iegelijk Hogepriester wordt gesteld om gaven en slachtofferen te offeren;
waarom het noodzakelijk was, dat ook deze wat had dat Hij zou offeren, Hebr.
8:3. En wat die offerande was, geeft dezelfde Apostel ons te kennen, Hebr.
9:13, 14, zeggende: Want indien het bloed der stieren en bokken, en de as der
jonge koe, besprengende de onreinen, haar heiligt tot de reinigheid des vleses;
hoe veel temeer zal het bloed van Christus, die door de eeuwige Geest zichzelf
Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, uw consciÎnties reinigen van dode werken,
om de levende God te dienen? De offerande dan, die Hij opgeofferd heeft, is
zichzelf.
Hetgeen wij nu wegens Christus' Priesterambt gezegd hebben, zullen wij nu
op de zaak, die wij thans verhandelen, in deze weinige bijzonderheden
toepassen. Uit het reeds gezegde blijkt klaar, dat de zaak tussen God en de
zondige mens aldus gelegen is. (1) Dat de mens gezondigd heeft, en daardoor de
Heere tot toorn verwekt. (2) De vertoornde gerechtigheid grijpt de zondaar aan,
neemt en bindt hem als een anderen Izak, en heft het mes in haar hand op, om
aan de zondaar de slag toe te brengen. (3) In dit geval kunnen geen gebeden
noch tranen van de zondaar helpen, noch kan iets, dat hij bedenken kan hem
enigszins baten: Slachtoffer en offerande en hebt gij niet gewild, zegt de
Heere, Hebr., 10: 5. (4) Omdat het aldus met de zondaar in deze hopeloze
toestand is gesteld, treedt Christus, nu Priester geworden zijnde, gelijk reeds
gezegd is, uit kracht van Zijn ambt toe, en pleit voor de zondaar, en biedt
zich zelf in van de zondaar plaats aan om te lijden datgene, hetwelk de
gerechtigheid Gods gereed was de zondaar te doen ondergaan. (5) De
gerechtigheid neemt de offerande van dit Lam, dat God verzorgd heeft, aan, en
stelt de zondaar vrij, doch slacht dit offer in zijn plaats. (6) Dit geschied zijnde,
zo is God bevredigd; Hij heeft niets meer tot last van de zondaar, want de Borg
heeft geleden; ja, wat meer is, omdat Zijn offerande van een oneindig grotere
waardij is dan de zondaar, zo verdient en verwerft die voor hem zeer vele
weldaden, welke deze Hogepriester zorg draagt, dat alle aan hem toegebracht
worden; dat is te zeggen, Hij bidt voor hem, dat h ij geen van die zaken, die
Hij voor hem verworven heeft, verliest; want Zijn voorbidding is niets anders
dan die zorg, indien ik het dus mag uitdrukken, welke de Hogepriester onzer
belijdenis draagt, dat alle degenen, voor wie Hij zich tot een offerande
gesteld heeft, de weldaden uit die offerande voortvloeiende verkrijgen. En van
hoe grote nuttigheid dit ambt is voor zondaren, die in des stokbewaarders
toestand zijn kan gedeeltelijk blijken uit hetgeen wij reeds over dit stuk
gezegd hebben, en zal nog verder blijken uit hetgeen wij deze aangaan. de in
het vervolg nog zullen aantonen. Nu gaan wij over:
3. Om aan te tonen dat Christus ook een Koning. Gelijk Hij van God
aangesteld is om Profeet en Priester te zijn, zo is Hij ook aangesteld om
Koning te zijn: Ik doch heb Mijn Koning gezalfd over Zion de Berg Mijner
heiligheid, Ps. 11:6. Zijn openbare belijdenis van hetzelve heeft Hem Zijn
leven doen verliezen. Dit was zijn beschuldiging, dat Hij zichzelf tot Koning
had opgeworpen. Ik kan mij nu niet ophouden met te spreken van al de zaken, die
tot het Koninklijke ambt van Christus behoren; ik zal alleen maar enige weinige
daarvan aanroeren, die van een bijzondere nuttigheid tot ons tegenwoordige
oogmerk zijn. (a) Hij bezit uit kracht van dit Zijn ambt volkomen macht en
gezag, om alle zodanige wetten, die ten goede en tot nut van Zijn onderdanen
kunnen strekken, te maken. (b) Hij heeft macht, om al degenen, die tot Zijn
koninkrijk behoren, onder Zijn gehoorzaamheid te brengen. Uw volk zal zeer
gewillig zijn op de dag Uwer heirkracht, zegt God tot Hem, Ps. 110:3. Soms
rebelleren de onderdanen Zijns Koninkrijks tegen Hem; maar Hij doet hen door
Zijn kracht zichzelf gewillig aan Hem onderwerpen. (e) Hij heeft macht om Zijn
onderdanen tegen al hun vijanden te beschermen. Hierop was het, dat het
vertrouwen der kerk gegrondvest was, Jes. 33 vers 22: De Heere is onze Rechter,
de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning, Hij zal ons behouden, (d)
Hij heeft macht om al Zijn vijanden geheel en al ten onder te brengen, want Hij
moet als Koning heersen, totdat Hij al de vijanden zal gelegd hebben onder Zijn
voeten, 1 Kor. 15: 25. Eindelijk, Hij heeft zulk een macht, waardoor Hij alle
dingen zichzelf kan onderwerpen; omdat Hem alle macht gegeven is in hemel en op
aarde, en Hij der gemeente gegeven is tot een Hoofd boven alle dingen, zo zal
Hij ook zorg dragen om alles te besteden en aan te leggen tot voordeel, vrede,
rust en vaststelling van Zijn kerk en volk. Doch dit voorbijgaande, zo gaan wij
nu voort om
C. Een verdere beschrijving te geven van de Heere Jezus Christus, tot
denwelken zondaren geroepen worden om in Hem te geloven. Twee zaken hebben wij
reeds gemeld, de een, dat Hij God is in onze natuur, de andere, dat Hij bekleed
is met een drieÎrlei ambt; nu voegen wij in de derde plaats daarbij, als het
gevolg van het reeds gemelde, dat H 'ij' een is, in welke de overtuigde zondaar
hulp kan vinden tegen een drievoudig kwaad, waar hij onder ligt. Daar zijn drie
zaken, die het gemoed van een zondaar, die in een genoegzame mate is ontwaakt
geworden, bij uitnemendheid bezwaren, namelijk onkunde, schuld en kracht der
zonde. (1) Hij bevindt zichzelf ten hoogste onkundig te zijn, en geheel en al
duister aangaande het voornemen en de wil van God; hij weet niet, waar hij zich
zal wenden, wat zonde of wat plicht is, of hij het best stil zal blijven, of
zich uit zijn tegenwoordige staat begeven; of wanneer hij bevindt, dat stil te
blijven zijn verderf zal zijn, dan weet hij niet wat weg hij moet inslaan. Nu,
tegen dit kwaad, dat een van de droevige gevolgen van de afvalligheid des
mensen van God is, wordt in het Profetisch ambt van Christus hulp gevonden,
waardoor Hij de zondaar overbrengt uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht.
Hetgeen tevoren voor het oog van alle levenden verborgen was, dat openbaart Hij
aan zondaren. Dat er enige gedachten van barmhartigheid of genade voor zondaren
in het hart Gods waren, kon nooit iemand geweten hebben, had Christus het niet
geopenbaard; want niemand en heeft ooit God gezien. De eniggeboren Zoon, die
in, de schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard, Joh. 1:18. (2) De
mens wordt neergedrukt. door schuld, en het is in het Priesterambt, Christi
alleen, dat een ontwaakt zondaar hulp hiertegen kan vinden; want daar is geen
andere weg om de consciÎntie te reinigen van dode werken, dan alleen door
toepassing van het bloed van Christus, Die zichzelf tot dit einde door de
eeuwige Geest Gode heeft opgeofferd. (3) In Hem wordt hulp gevonden tegen de
kracht der zonde; dat een voornaam gedeelte is van de ellende, waar de mens
onder gebracht is door zijn afvalligheid van God. Hij wordt overheerst door, en
is verslaafd aan de zonde; en daar is nooit geweest, ook kan er nooit voor hem
zijn enige hulp, dan alleen in Christus, Die een macht bezit, waardoor Hij in
staat is om alle dingen zichzelf te onderwerpen. Hij kan in een dag Zijner
heirkracht de zwakke versterken, de onwillige gewillig maken, en de
ongehoorzame bekeren tot de voorzichtigheid van de rechtvaardige.
D. De Heere Jezus Christus is een in welke de zondaar volkomen voldoening
kan vinden, wegens drieÎrlei pijnigende zwarigheden. Wanneer de Heere de ogen
van de zondaar opent, en hem een gezicht van zijn toestand, hoe de zaken tussen
hem en God staan, geeft, dan zijn er drie dingen, die zeer zwaar bij de zondaar
wegen. (1) Waar zal ik een vinden, die volkomen machtig is om mij te verlossen?
De zondaar ziet, dat er zoveel dingen vereist worden tot zijn uitredding, dat
hij niemand in hemel of op aarde bedenken kan, die in staat is om hem te kunnen
redden; hij ligt als het ware in een graf, voor welks deur een grote steen
gewenteld is, en hij is dikwijls genoodzaakt deze vraag te doen: Wie zal deze
steen van dit graf afwentelen? Hij ziet bergen van zwarigheden in zijn weg
liggen, en weet niemand, die in staat is om die weg te nemen. In Christus
alleen kan hij voldoening vinden; Hij alleen is die Held, bij Wie hulp besteld
is, Ps. 89:20. Een verkorene uit het volk, tot dat einde dat Hij de sterkte zou
zijn dergenen, die op Hem vertrouwen; Hij is de Heere Heere in Wie een eeuwige
rotssteen is. (2). Wanneer de zondaar van een, die machtig is hoort, zo geeft
zulks aan hem geen uitredding; want aanstonds maakt een andere vertwijfeling
hem radeloos, en vervult zijn ziel met angst; hij zal zeggen, weliswaar, dat ik
hier een zie, die genoegzame macht heeft, maar ach! ik vrees, dat Hij niet
voornemens is om Zijn macht tot dit einde te gebruiken en te besteden. Dit
heeft velen, ten tijde als Christus in het vlees op aarde woonde, tot Hem doen
komen, met harten vervuld met vrees; zij twijfelden of Hij wel gewillig was om
Zijn bekwaamheid te gebruiken, of Zijn macht tot hun hulp en uitredding ten
koste te leggen. Indien Gij wilt, zei de melaatse, Gij kunt mij reinigen,
Matth. 8: 2 en dus zegt de zondaar ook. Nu, in de ontdekking die alhier van
Christus gedaan wordt, zien wij ook voldoende antwoord op deze twijfeling:
Gelijk Hij de Heere is, een, aan Wie gegeven is alle macht in hemel en op
aarde, zo is Hij daardoor ook machtig om te kunnen zaligen, zo is Hij ook
Jezus, een, die gewillig en voornemens is om Zijn macht tot dat einde aan te
leggen en te besteden. Maar (3) alhier kan wederom een andere twijfeling de
zondaar met ontroering voor ogen komen; hij zal denken, dat mogelijk Christus
een volmacht tot dit werk ontbreekt. Hij zegt, ik weet wel, dat de Heere Jezus
Christus geen macht noch wil ontbreekt, maar ik twijfel zeer aan de
gewilligheid des Vaders. Deze bekommering blijft dikwijls de verlegen zondaar
lang bij. Maar in deze persoon is zowel voldoening voor het een als het andere
te vinden. Hij is Christus, die van God de Vader verzegeld, gezalfd en
afgezonderd is tot dat werk; God is het, Die Hem verhoogd heeft tot een
Zaligmaker en Hem macht gegeven om Zijn werk te volmaken, en volkomen zalig te
maken, allen, die door Hem tot God gaan, Hebr. 7: 25.
E. Christus aldus met deze drie ambten bekleed zijnde, is machtig om deze
drieÎrlei verhinderingen, ontstaande uit de natuur Gods en de behoudenis en
gelukzaligheid van de zondaar in de weg staan, weg te nemen. (1) De
gerechtigheid Gods had een eis op de zondaar, en stond tussen hem en de
zaligheid. Het vonnis der gerechtigheid is, dat die de zonde doet, des doods
waardig is. Doch hierop antwoordt de zondaar, die in Christus gelooft: ik ben
dood, ik heb in Christus geleden. (2) De heiligheid Gods zegt: niets dat onrein
is kan tot Mij naderen; maar Christus zegt: Ik heb de macht om, door de Geest
des oordeels en der uitbranding, hen van hun besmettingen te reinigen. (3) Maar
dan blijft deze zwarigheid voor de zondaar nog over, hoe hij deze ontdekking
zal verkrijgen; want indien God hem tot de gelukzaligheid zou roepen, zo zou
hij niet in staat zijn die te kunnen dragen. Maar in dit geval onderneemt
Christus de engel te zijn, om deze aangename tijding mee te delen, dat al deze
zwarigheden zijn weggenomen. Ik noem alleen maar deze zaken, omdat ik die reeds
heb aangeroerd en in het vervolg nog, zo de Heere leven en krachten geeft,
gelegenheid zal hebben om die met meer onderscheid en nauwkeurigheid te
verhandelen. Voor tegenwoordig beoog ik meer rechtzinnigheid dan netheid,
voldoening aan overtuigden, dan genoegen aan de nauwkeurige onderzoeker te
geven.
F. Christus is een die machtig is om de zondaar een drievoudige gunst tegen
zijn geestelijke vijanden te bewijzen; welke drie zaken tegen hem doen. (1) Zij
beschuldigen hem met dingen, die hij niet ontkennen kan. (2) Zij leggen hem
verborgen strikken, die hij niet kan ontdekken. (3) Zij vallen op hem aan met
een geweld, dat hij niet weerstaan kan; en trachten daardoor hem te verderven.
Wat het eerste belangt, tegen hetzelve geeft Christus een antwoord in de mond
van de zondaar, waardoor alle van de satan beschuldigingen worden weerlegd.
Tegen het tweede geeft Hij hem wijsheid om alle van de satan strikken te
ontvlieden, en zijn diepten te kennen. En tegen het laatste geeft Hij hem
kracht, waardoor hij meer dan overwinnaar wordt, over al zijn vijanden, die hem
in de weg staan.
G. Opdat er niets aan zou ontbreken, deze Heere Jezus Christus is een, die
het gemoed, de consciÎntie en het hart van de zondige mens kan voldoen. Hij
vervult het gemoed met licht, bevredigt de consciÎntie, stilt alle de
ongesteldheden ervan, en biedt de wil een gepast goed aan. Als Profeet opent
Hij de blinde ogen, en verlicht het verduisterd gemoed; als Priester stopt Hij
de mond van een beroerd en verontrust geweten, en als Koning schenkt Hij aan de
mens datgene, hetwelk genoegzaam is om zijn hart gerust te stellen, te weten
zichzelf, en alle andere zaken meer.
H. Om alles te besluiten, Hij is een, die in het Evangelie tot al deze
heerlijke einden aangeboden wordt, aan allen en een iegelijk, die Hem nodig
heeft; Hij roept allen die vermoeid en belast zijn om tot Hem te komen, en
heeft beloofd, dat Hij hun rust zou geven, Matth. 2 vers 28. Hij is een, die
van God in het eeuwig Evangelie wordt voorgesteld als het voorwerp van het
geloof, in welke alle zondaren, niet alleen vrijheid vergund wordt, maar ook
recht hebben, ja geboden worden te geloof en tot hun zaligheid. Op deze zaken
zullen wij voor tegenwoordig niet blijven staan, maar gaan nu over,
Ten derde, om de Schriftuurlijke uitdrukkingen, waarin deze plicht van het
geloof wordt voorgedragen, en die dezelfde betekenis met die van onze
tekstwoorden hebben, op te noemen en te ontvouwen. Dit is een plicht waarvan de
zaligheid en verdoemenis afhangt; daarom heeft de Heere grote zorg gedragen om
deszelfs aard en natuur in een helder daglicht te stellen. En omdat zondaren in
verscheidene soorten bestaan en op verscheidene wijzen hun toestand opvatten,
zo heeft de Heere het op zo velerhande wijzen uitgedrukt, opdat een iegelijk
zou kunnen zien, dat de plicht gepast is op hun omstandigheden. die daarom ook op
zulk een wijze', die naar hun vatbaarheid geschikt is, wordt uitgedrukt. Dit
onderzoek dat wij nu zullen ondernemen, kan van grote nuttigheid zijn; derhalve
zullen wij hetzelve breedvoeriger verhandelen. Velen zijn onkundig van.de
natuur van het geloof en weten niet wat dezelve is. Dit onderzoek zal hen
mogelijk brengen tot het verstaan van die plicht, welke de grondslag van alle
andere plichten is, en zonder die zij niets kunnen toebrengen tot de zaligheid
dergenen die dezelve verrichten. Anderen weten wat het geloof is, maar zijn
niet bevestigd in hun bevatting van deszelfs natuur en kunnen daardoor licht
tot die gedachte gebracht worden, dat zij in een misverstand omtrent hetzelve
zijn. Voor de zodanigen zal het van aanmerkelijke nuttigheid wezen, te mogen
verstaan, dat de bevatting van de natuur van het geloof op de klare betekenis
van zovele Schriftuurlijke uitdrukkingen rust. Eindelijk, dit onderzoek zal
kunnen dienen, om een iegelijk uwer een rechte bevatting daarvan te geven,
indien gij daar maar acht op neemt; omdat degene, die het onder de een
bevatting niet kunnen verstaan, het onder een andere kunnen doen. En ik mag er
bijvoegen, dat het van nuttigheid kan zijn om zulken, die het geloof hebben, te
bevestigen, dat het zo is; en hen, die het zelf nog ontberen, te overtuigen,
dat zij waarlijk daarvan ontbloot zijn. En om alles te besluiten, het zal licht
geven aan de volgende hoofdverdeling en de beschrijving, die wij voornemens
zijn daarvan te geven, bevestigen. Deze dingen hebben mij aangezet, om niet
alleen de verscheidene uitdrukkingen, waardoor de heilige schriftuur deze
plicht voorstelt, te onderzoeken; maar ook om op dezelve langer te blijven
staan, dan wij bij zulke gelegenheden gewoon zijn te doen. Dit vooropgesteld
zijnde om de nuttigheid van dat onderzoek aan te tonen, zo zullen wij nu tot de
volvoering daarvan voortgaan.
1. Te geloven in de Heere Jezus Christus, is op Hem te zien. Jes. 45: 22,
Ziet op Mij, en wordt behouden, alle gij einden der aarde: want Ik ben God, en
niemand meer. En het zelfde oogmerk dient hetgeen de Apostel zegt, Hebr. 12: 1,
2, Daarom dan ook, alzo wij zo groot een wolk der getuigen rondom ons hebben
liggende, laat ons afleggen alle last, en de zonde, die ons licht omringt, en
laat ons met lijdzaamheid lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is: ziende op
de oversten Leidsman en Voleinder des geloofs Jezus. Ik denk, dat de Geest Gods
in deze uitdrukking zinspeelt op de koperen slang, die in de woestijn was
opgericht. De kinderen IsraÎls hadden tegen de Heere gezondigd, daarom zond Hij
vurige slangen onder hen, die hen beten, zodat velen van hun wonden stierven;
het behaagde de Heere echter naar Zijn ontferming, (niettegenstaande de oneer,
die zij Hem hadden aangedaan) te gebieden om een koperen slang op een stang te
richten, opdat allen, die gebeten waren dezelve mochten aanzien, en in het
leven blijven. Even alzo zijn alle mensen door de zonde gebeten; en allen
zouden aan hun wonden gestorven zijn, indien het God niet behaagd had de Heere
Jezus Christus te verhogen, en te gebieden aan allen die de smart der zonden
gevoelden, dat zij op Hem zouden zien en behouden worden. In deze uitdrukking
kunnen wij zien wat de natuur des geloofs is. (a) Wij zien wie het is, die
gelooft; het is een die gebeten is, een zondaar, die over het smartelijke der
zonde gevoelig is; de zodanigen en die alleen zullen geloven. Al de
IsraÎlieten, die niet geraakt waren, of die niet gevoelden dat zij geraakt en
gebeten waren door de slangen, wilden naar de koperen slang niet zien, zij
hadden daar niets mee te doen, het ging hun niet aan, die was voor hen van geen
nut. Even zo is het ook met zondaren, die gezond zijn, en nooit in hun harten
smarten over zonden gehad hebben, gesteld, zij zien de noodzakelijkheid niet
van Christus te moeten hebben, en kunnen niet begrijpen waartoe Hij hun nuttig
zou zij n. (b) Wij zien hier, wat datgene is, hetwelk het geloof veroorzaakt;
het is een smartelijk gevoel van tegenwoordige pijn en toekomstig gevaar; de
mensen die gebeten waren ondervonden zichzelf kwalijk gesteld te zijn, en
hadden reden te vrezen, dat het erger zou worden, omdat de beet dodelijk was;
dit deed hen op de koperen slang zien; en dit veroorzaakt ook, dat zondaren op
de Heere Jezus Christus zien; zij ondervinden, dat het vergif der zonde hen
reeds pijnigt, en zien dat dit maar is een begin van smart, omdat hun kwaal
dodelijk is. (c) Wij zien hier ook, wat datgene is, waar de zondaar op ziet:
het is op Jezus, en dat wel als God, en als een God die zichzelf overgegeven
heeft tot zaligheid van zondaren. Het is God en Die alleen, Die zondaren moet
zaligen, zo zij ooit gezaligd zullen worden. (d) Wij kunnen hier verder zien de
wijze hoe de zondaar op Hem ziet, en wat hij in Hem ziet; namelijk, dat Hij is
het verordineerde hulpmiddel Gods tot zijn zaligheid, en dat Hij als zodanig
wordt voorgesteld. (e) Wij zien hier daarenboven wat het geloof zelf is: want
deze uitdrukking van op Jezus te zien sluit klaar in (1) Dat zulk een mens
overtuigd is van de algenoegzaamheid van dat hulpmiddel dat de Heere besteld heeft.
(2) Dat hij verwachting van hulp, uit kracht van hetzelve heeft. (3) Dat hij
met zijn hart daarin berust, betrouwende daarop tot genezing, zonder toevlucht
tot iets anders te nemen, uit overtuiging van zijn eigen nood aan de een zijde,
en wegens de algenoegzaamheid van dit hulpmiddel aan de andere zijde.
2. Te geloven in de Heere Jezus Christus, is tot Hem te komen. Aldus wordt
het geloof uitgedrukt beide in het Oude en Nieuwe Testament. In het voornoemde
45e hfdst. van Jesaja zien wij, dat de Heere Zijn volk aandringt om te geloven,
onder het zinnebeeld van op Hem te zien, in het 22e vers; en wij vinden, dat
Hij in de volgende verzen belooft, dat zij Zijn gebod zullen gehoorzamen, dat
zij geloven zullen; en dit geloof drukt Hij dan uit door komen: Men zal van Mij
zeggen, gewis in de Heere zijn gerechtigheden en sterkte; tot Hem zal men
komen; maar zij zullen beschaamd worden, allen die tegen Hem ontsteken zijn;
maar in de Heere zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen, het gehele
zaad IsraÎls. Dezelfde plicht vinden wij op de eigen wijze uitgedrukt bij de
Profeet Jeremia, hfdst. III vers 22, alwaar de Heere zegt: Keert weer, gij
afkerige kinderen, Ik zal uw afkeringen genezen; en waarop zij antwoorden: Ziet
hier zijn wij, wij komen tot u; want Gij bent de Heere onze God. Wat nu hun
begeerte was, geeft de belofte, die de Heere in het begin van het vers doet, en
de belijdenis, die zij in de volgende maken, klaar en duidelijk genoeg te
kennen. Het was om genezing van hun afkeringen te verkrijgen, om die zaligheid
van Hem te bekomen, die zij tevergeefs van de heuvelen en de menigte der bergen
verwacht hadden. Het geloof wordt ook dikwijls in het Nieuwe Testament onder
deze spreekwijze voorgedragen, Joh. 6:35 en 37: Al wat Mij de Vader geeft zal
tot Mij komen; en die tot Mij komt en zal Ik geenszins uitwerpen. Die tot Mij
komt en zal geenszins hongeren; en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.
En Christus klaagt, Joh. 5:40 dat zij tot Hem niet wilden komen, opdat zij het
leven mochten hebben. Nu, de Geest Gods het geloof aldus uitdrukkende, geeft
ons daardoor te kennen, (a) Wat de staat des mensen is voordat zij geloven; zij
zijn ver af van God, gelijk de Verloren Zoon, die in een ver afgelegen land,
ver van zijns vaders huis was, alwaar hij vele ongemakken onderging, honger en
dorst leed, verdrukt werd van zijn vijanden; en in 'ÈÈn woord al de
ongelegenheden, die strekken konden om zijn leven bitter en verdrietig te
maken, en hem eindelijk te doden, onderging. (b) De Heere geeft ons hier ook te
kennen wat de oorsprong of gelegenheid van de beweging van de zondaar, of van zijn geloof is, beide aan de
zijde Gods en die van de zondaar. Aan de zijde van de zondaar is het een
overtuiging, een smartelijk gevoel van tegenwoordig gebrek, en van toekomende
toorn; hij is hongerig en kan geen voedsel krijgen; hij is dorstig en kan geen
drinken bekomen; en hij is overreed, dat hij sterven moet, indien hij zonder
drank en voedsel blijft; hij ondervindt de tegenwoordige pijn en smart, en
weet, dat hij nog meer zal moeten lijden indien hij geen onderstand verkrijgt.
De kwijnende Verloren Zoon was hongerig en zou verblijd geweest zijn met de
allerschraalste spijs, maar die kon hij zelfs niet bekomen in die ongelukkige
plaats, waar hij zich bevond. Even alzo is het met zondaren gesteld, wanneer
zij ver af zijn van Christus; wanneer de Heere hun ogen opent, om te zien wat
hun staat en toestand is, dan is een daar op volgend drukkend geweld van gebrek
als het ware, de oorsprong van de van de zondaar naar de Heere Jezus toe. Aan
de zijde Gods is hetgeen dit komen verwekt, ja veroorzaakt, des Heeren roeping
en trekking. Hij roept hen om tot Hem te komen, Matth. 11: 28: Komt herwaarts
tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. En Hij
trekt hen krachtdadig tot Hem; want niemand kan tot Hem komen, tenzij hij
getrokken wordt, Joh. 6:44. En daarom vinden wij, dat de Heere volstrekt
belooft in de zo-even aangehaalde Schriftuurplaats, Jes. 45:24, dat men tot Hem
zal komen. (e) Wij zien hier ook, tot wie een zondaar door het geloof komt, het
is tot de Heere Jezus Christus, bij wie gerechtigheid en sterkte kan verkregen
worden; hetwelk voor arme zondaren stof van roemen is. (d) Hieruit zien wij
ook, wat dit komen is; het is het zelfde met in Hem te geloven. En vooreerst,
deze spreekwijze waardoor het geloof wordt uitgedrukt, geeft te kennen, dat de
zondaar wanhoopt hulp te zullen vinden ter plaats waar hij is. Indien de
Verloren Zoon verzorgd had kunnen worden waar hij was, hij zou nooit naar huis
gekeerd hebben; en dus is het ook met de zondaar gesteld. Ten tweede, het geeft
te kennen, een overreding, niet alleen dat Christus algenoegzaam, maar ook dat
Hij gewillig is, of ten minste, dat Hij niet onwillig is, dat wij door Zijn
algenoegzaamheid zouden bevoordeeld worden, en vervulling voor onze noden, naar
de rijkdom Zijner heerlijkheid, verkrijgen. Ten derde, het geeft te kennen, dat
de ziel alle andere dingen, die enige schijn van hulp in zich hebben, verwerpt;
want wanneer wij tot iemand komen, dan gaan wij van alle anderen af. Ten
vierde, het geeft te kennen een verwachting, dat men hulp van Hem zal
verkrijgen; dit houdt de ziel werkzaam, en zonder dit zou die zich niet
bewegen. Eindelijk, de gehele overweging van deze zaak komt hierop uit, dat de
ziel, na de ongenoegzaamheid van alle andere zaken ondervonden te hebben, tot
Christus komt, en in Hem tot zaligheid berust.
3. Te geloven in Christus, is tot Hem te vluchten en te lopen. Hij is die
sterke Toren, waar de rechtvaardigen heenlopen, en in een hoog vertrek gesteld
worden, Spr. 18: 10. En tot ditzelfde einde strekt hetgeen de Apostel
beredeneert, Hebr. 6:18, alwaar God gezegd wordt door twee onveranderlijke
dingen verzorgd te hebben een sterke vertroosting, voor zulken, die de
toevlucht genomen hebben, om de voorgestelde hoop vast te houden. Deze
uitdrukking vervat in zich al hetgeen in de vorige begrepen wordt; want komen
is ingesloten in vluchten en lopen; echter betekenen de uitdrukkingen van lopen
en vluchten nog iets meer, namelijk, dat de zondaar buitengewoon is aangedaan
door een beschouwing van zijn gevaar, en door een ongewone ernst om buiten
gevaar gesteld te worden. De ontwaakte zondaar is gelijk de doodslager vanouds,
die nergens veilig was, zolang hij niet in de vrijstad gekomen was, en die
derhalve daar heen liep; hij was strafbaar voor het gericht; de bloedwreker had
de macht om enige doodslager, die hij buiten de stad vond, te doden. Aldus is
het ook met zondaren gesteld, zij zijn in een gedurig gevaar van hun leven. De
gerechtigheid heeft tegen hen een twistzaak en vervolgt hen daarom; de dood is
als het ware de gerechtsdienaar, die de schuldige van nabij vervolgt; en indien
die hen achterhaalt eer zij binnen de vrijstad gekomen zijn, dan zijn zij
mannen des doods; die zal hen op een tweeÎrlei wijze doden; die zal een einde
maken aan hun tegenwoordig leven, en voor hen een begin van eeuwige ellende
zijn. Hoe dierbaar, zegt de Psalmist, is Uw goedertierenheid, o God! dies de
mensenkinderen onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen, Ps. 36:8. Het
is de dierbaarheid van des Heeren goedertierenheid aan zondaren, in Christus
Jezus geopenbaard, die hen aanmoedigt om zich tot Hem te wenden, en de
toevlucht te nemen onder de schaduw Zijner vleugelen; gelijk de vervolgd
wordende vogelen gewoon zijn zichzelf te begeven naar de moeder, om onder haar
vleugelen te schuilen.
4. Te geloven, is de last op de Heere Jezus Christus te wentelen, Ps. 22:
9. Het woord, dat hier (in de Engelse overzetting) vertrouwen vertaald is,
betekent in de grondtaal wentelen op. Hij heeft op de Heere vertrouwd, dat is,
hij heeft zich op de Heere gewenteld. Om deze reden vinden wij, dat de Heere
vermoeiden en belasten nodigt om tot Hem te komen, opdat zij rust mogen vinden
voor hun zielen. De zonde is de allerzwaarste last, de mens zou daaronder
geheel wegzinken. Een iegelijk, die het gewicht zijner zonden gevoelt, zal met
de Psalmist erkennen, dat zij te zwaar geworden zijn om te dragen: Mijn
ongerechtigheden zegt hij, gaan over mijn hoofd; als een zware last zijn zij
mij te zwaar geworden, Ps. 38: 5. Zij waren voor de engelen, die gezondigd
hebben, zulk een zware last, dat het gewicht daarvan hen in de grondeloze poel
heeft doen neerzinken. Zij zijn ten huidige dage zo zwaar, dat het gehele
schepsel tezamen zucht onder deszelfs last en gewicht, Rom. 8:22. Zelfs zulken,
die de eerstelingen des Geestes genieten, waardoor als het ware, het zwaarste
einde van hun last is afgenomen, zuchten echter, bezwaard zijnde, 2 Kor. 5: 4.
Zelfs is de inwoning der zonde, of schoon de schuld daarvan is weggenomen, zo
een last, dat de heiligen die zwaar vinden te dragen. In een iegelijk dezer
plaatsen zouden wij kunnen aanmerken al de bijzonderheden, die wij over de twee
eerste aangehaalde Schriftuurlijke uitdrukkingen hebben aangetekend en verhandeld;
maar het is onnodig dezelfde zaken weer te herhalen.
5. Te geloven in de Heere Jezus Christus, is de Heere Jezus aan te doen.
Rom. 13:14: Doet aan de Heere Jezus Christus. De mens is van natuur naakt,
gelijk Adam; en ofschoon hij zich poogt te bedekken met schorten van
vijgenbladeren van zijn eigen maaksel, echter kan zulks hem niet baten, het kan
zijn naaktheid niet bedekken; ook zal het hem niet behoeden voor de stormen van
Gods toorn, die de noodzakelijke gevolgen van de zonde zijn. Geen ander kleed kan
hem bedekken, dan dat van Christus, toegerekende gerechtigheid: en te geloven,
is Christus tot gerechtigheid aandoen. Hieruit kunnen wij nu zien, (a) Wat des
mensen toestand buiten Christus is; hij heeft geen versiering, de schaamte
zijner naaktheid is openbaar, hij is blootgesteld aan het onweer van Gods
toorn. (b) Hieruit zien wij, naar wie de zondaar zich wendt om bekleed te
worden, het is naar Christus; zij komen tot Hem om witte klederen, dat is om
schoonheid, heerlijkheid, en bedekking hunner schaamte te verkrijgen. (c) Wij
zien hier ook, waarin de natuur van het geloof gelegen is, en kunnen dit
brengen tot deze drie zaken: Eerst, de zondaar ziet in Christus alles dat
genoegzaam is tot versiering, tot verbetering zijner naaktheid, en tot bewaring
van al de ongemakken des vloeds. Ten tweede, hij overtuigd zijnde van zijn
dood, stelt Christus als een bedekking tussen hem en de aanschouwers, opdat
wanneer zij naar hem zien, niet hij, maar alleen Christus gezien worde; zijn
afschuwelijkheid is door de schoonheid en heerlijkheid van Christus bedekt. Ten
derde, de zondaar rust alhier, zonder verder om enige andere bedekking of
versiering te denken.
6. In Christus te geloven, is Hem aan te nemen. Joh. 1:12, Maar zovelen Hem
aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden,
namelijk, die in Zijn naam geloven. En in andere plaatsen wordt het op dezelfde
wijze uitgedrukt, doch alleen verschillende in het voorwerp; want die geloven
worden gezegd, vergeving der zonden te ontvangen, Hand. 10: 43 en verzoening te
verkrijgen, Rom. 5: 11. Hieruit kunnen wij weer iets van de natuur van het
geloof verstaan: want dus zien wij, (a) Wie hij is, die gelooft; het is een die
Christus mist, aan wie gerechtigheid ontbreekt, die veroordeeld is te sterven, en
die vergiffenis moet hebben. (b) Wij zien wat datgene is, hetwelk het geloof
beoogt, en dat de gevoelig gemaakte zondaar ontvangt: het is Christus en alles
met Hem, zoals Hij hem aangeboden wordt; want gelijk hij gezegd wordt Christus
aan te nemen, zo wordt hij ook gezegd vergeving van zonden te ontvangen enz. En
het is een allerzekerste waarheid, dat niemand Christus en Zijn weldaden kan
scheiden, die een aanneemt, neemt die alle aan. (e) Wij zien wat het geloof is;
het is een aanneming van de aanbieding Gods, tot al het einden waartoe het
wordt aangeboden. Christus met alles wat Hij verworven heeft, wordt aan
zondaren aangeboden, en dat om niet; zij omhelzen de aanbieding, en nemen Hem
aan.
7. In Christus Jezus te geloven, is op Hem te leunen en te steunen. Hoogl.
8: 5: Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn, en liefelijk leunt op haar
liefste? dat is, gelovende in haar liefste. Op gelijke wijze drukt de Profeet
Jesaja zich uit, Jes. 50: 10, Wie is er onder ulieden, die de Heere vreest, die
naar de stem Zijns knechts hoort? Als hij in de duisternis wandelt, en geen
licht en heeft, dat hij betrouwe op de name des Heeren, en steune op zijn God.
Hier kunnen wij wederom zien, wat van de zondaar toestand is, voor en aleer hij
gelooft; hij is in een waggelenden toestand; hij is niet in staat om onder het
gewicht van die last, waar hij mee beladen is, te blijven staan; en onmachtig
om de aanval van die storm, die tegen hem waait, te kunnen weerstaan; indien
hij niet iets krijgt om op te leunen, zo moet hij gewis neervallen; en indien
hij valt, dan is hij geheel en al verbrijzeld, want hij staat op de oever des
kuils, en wanneer hij valt dan valt hij in denzelve, zodat hij nooit verlost
kan worden. Indien hij maar ÈÈn stap mist, en in die kuil neerstort, dan is er
geen uitklimmen uit de zelf meer. Dit ziet hij, dat zijn toestand is, hij is
gevoelig wegens zijn gevaar, en ziet dat Christus mag~ tig is om hem te
ondersteunen, en zijn treden vast te maken; daarom leunt hij op Hem,
verwachtende in afhanging van Hem bekwaam gemaakt te worden, om de aanval van
al de stormen, die tegen hem kunnen opkomen, te kunnen verduren.
8. In Christus te geloven, is Hem vast te houden, Zijn sterkte aan te
grijpen. Dat hij Mijn sterkte aangrijpe, zegt de Heere, opdat hij vrede met Mij
make, vrede zal hij met Mij maken, Jes. 27: 5. Het wordt ook genaamd een
vasthouden aan Gods Verbond, Jes. 56: 4. En in het Nieuwe Testament wordt het
een grijpen van Christus genaamd, Phillip. 3: 12: Niet dat ik het reeds
gekregen heb, of reeds volmaakt ben; maar ik jaag daarna of ik dat ook grijpen
mocht, daartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben. En Hebr. 6: 18 wordt het
genoemd de voorgestelde hoop vast te houden. De zondaar schijnt te zullen
zinken, en ziende Christus bij hem, zo grijpt hij Hem aan om zich van zinken te
bevrijden. Wij konden vele andere benamingen van het geloof bijbrengen, gelijk
als daar zijn: de Heere aanhangen, opendoen voor Christus, aan de
rechtvaardigheid Gods onderworpen zijn; doch deze gaan wij voorbij, omdat ons
voornemen niet is een volle optelling daarvan te doen, maar alleen om een
grondslag voor het volgende onderzoek te leggen, opdat wij dus de mening en
betekenis van het woord geloof, hetwelk in onze tekst gebruikt wordt, te beter
verstaan mogen. Wij konden verder aangetoond hebben, dat deze laatste drie of
vier benamingen in zich vervattende zijn al de bijzonderheden, die wij over de
eerste twee of drie benamingen hebben aangemerkt; doch hetgeen klaar is, heeft
geen uitlegging nodig. Derhalve zullen wij de verklaring van meer
Schriftuurplaatsen; tot dit zelf einde strekkende, voorbijgaan, en overgaan om
Ten vierde, te onderzoeken wat in deze plicht, die in de tekst geboden
wordt, vervat is: gelooft in de Heere Jezus Christus; en dit na te speuren zal
niet moeilijk zijn, omdat wij reeds in het vorige hoofddeel zulk een grondslag
hebben gelegd. Te geloven in de Heere Jezus Christus vervat dan in zich,
A. Een gevoel van zonde en ellendigheid. Dit blijkt klaar uit al de
benamingen waarmee de Geest Gods deze plicht voorstelt, en daar is er geen, die
niet een klare aanwijzing hiervan in zich vervat. De gebeten IsraÎliet gevoelt
zijn smart en gevaar, voor en aleer hij opziet naar de koperen slang. De
Verloren Zoon kende zijn gebrek eer hij voorneemt weer te keren tot zijns vaders
huis. De doodslager heeft bevattingen van zijn zonde en gevaar, eer hij naar de
vrijstad vlucht. De belaste zondaar gevoelt het gewicht der zonde, voordat hij
het op een ander wentelt; en hetzelve kan ook van alle de verdere bijgebrachte
benamingen als aandoen, aannemen, leunen, aangrijpen, opendoen, en de Heere
Jezus Christus aan te hangen, gezegd worden. Die allen, en een iegelijk der
zelf geven ons klaar te kennen, dat een gevoel van zonde en gevaar de grondslag
van deze plicht is, en wordt noodzakelijk daarin verondersteld en vervat. En
wat meer is, wij kunnen niet alleen daaruit zien, dat een gevoel van zonde en
ellende in deze plicht van het geloof wordt vervat, maar ook wat soort van
gevoel het is, dat daarin vereist en vervat wordt; want
1. Uit deze benamingen kunnen wij zien, dat het een klare en onderscheiden
kennis van zonde en ellende is. De zondaar, die zich door het geloof naar
Christus begeeft, gevoelt zijn plaag en kent zeer wel de kwaden waarmee hij
belast is; en dit is geen verwarde en gemene bevatting van gevaar, gelijk die,
waar droefgeestige mensen soms onder geraken, zonder te weten wat het is, dat
hen pijnigt. De gebetene weet waar hij gewond is; de Verloren Zoon kan zeggen
wat hem ontbreekt; de doodslager kan zeggen waarom hij zich haast om in de
vrijstad te geraken; de belaste en beladen zondaar kan zeggen, dat het de last
is, die hij op zich heeft, en onder welks gewicht hij schijnt verpletterd te
zullen worden, die hem doet vluchten tot een, wiens schouders machtig zij n om
dezelve te dragen.
2. Gelijk dit gevoel van zonde en ellende onderscheiden is, zo is het ook
diep. Een groot aantal dergenen, die onder het Evangelie leven, en met een
redelijke mate van kennis begaafd zijn, kunnen mogelijk een vrij onderscheiden
verhaal van hun zonden en gevaar geven, en mogelijk ook vele bijzondere zonden,
daar zij aan schuldig zijn, kennen, maar echter is hun gevoel, hoe
onderscheiden het ook is, niet diep, maar zulken die geloven, hebben een diep
gevoel van zonden en ellende. Het is zulk een gevoel, dat gevestigd en
geworteld is in het gemoed, het houdt de gedachten bezig, en vervult het gemoed
met bevatting wegens de staat en toestand van hun zielen. Daarenboven het
berust hier niet, maar zinkt neer in het hart, ja, doet de genegenheden aan, en
vervult dezelve; vrees, smart, haat en wraak worden beurtelings in, de ziel
gevonden. Smart wegens het overtreden tegen God; vrees voor de gevolgen
daarvan, met opzicht op zichzelf; haat tegen de zonde, en zelfs wraak vanwege
hun dwaasheid, in de schuld van zovele zonden op zichzelf te brengen. Velen in
de zichtbare kerk, die voor willen wenden dat zij over hun zonden gevoelig
zijn, hebben mogelijk tot heden toe daar nooit aandoeningen over gehad. Zij
hebben nooit smart of vrees, haat of wraak tegen zonde, en omtrent zichzelf, om
die reden ondervonden. Zulke mensen, zij mogen voorwenden wat zij willen, zijn
van het geloof waarlijk vervreemd, en zullen ook eens zodanig bevonden worden.
De mens, die om zijn leven te behouden naar de vrijstad vlucht, weet niet
alleen wat hij bedreven heeft, en wat zijn zonde verdient; maar heeft
daarenboven een diepe indruk van die beide. Wat was het, dunkt u, dat de
gedachten van zo een, vliedende naar de vrijstad bezighield? Zeker zijn zonde
en gevaar waren de dingen, die hem bijbleven, en die zijn hart aandeden met
vrees, en hem met allen spoed deden vluchten naar de vrijstad. Hetzelfde kan
ook gezegd worden met opzicht op de andere benamingen van het geloof.
3. Dit gevoel van zonde en ellende is een drukkende bevatting van die
beide, en is gelegen in twee zaken: Vooreerst, het maakt zijn tegenwoordige
staat en toestand geheel ondraaglijk, ik meen zijn toestand buiten Christus,
die valt zo lastig, dat hij die niet dragen kan; het is niet gelijk dat gevoel
van zonden, hetwelk de meeste mensen hebben, (zonder ooit verder te komen)
hetwelk hen niet verhindert, al hun dagen vergenoegd zonder Christus in de
wereld te leven. Wie uwer zal niet voorwenden, dat hij gevoelig is van zonden?
En echter wie is er onder u, die het niet een lichte zaak vindt, in die
toestand te blijven leven? Ik beroep mij op de consciÎntie van u, die
voorgeeft, dat gij gevoelig bent van zonden, of gij niet al uw dagen in deze
staat vergenoegd zoudt kunnen leven, als gij maar koren, wijn, en olie, dat is,
al de noodzakelijkheden dezes tegenwoordige levens genoot? Ik ben verzekerd,
dat de meesten uwer zullen moeten erkennen, dat gij aldus kunt en begeert te
leven; gij zoudt de zonde licht verzetten en u van deszelfs beroeringen
bevrijden, indien de wereldse zaken maar wel met u gingen. Een droevige, doch
zekere blijk hiervan is, dat gij totnogtoe niet gevoelig bent wegens zonden, en
daarom ook niet gelooft.
Ten tweede, het zet zulken aan tot naarstige pogingen naar zaligheid, als
zijnde volstrekt noodzakelijk. De gevoelig gemaakte zondaar, gelijk hij met
vergenoeging niet kan berusten, noch tevreden zijn in zijn tegenwoordige
toestand, zo doet die hem ook onophoudelijk naar uitredding omzien.
Al deze zaken blijken zo klaar uit hetgeen tevoren in de verklaring van de
verscheidene Schriftuurlijke benamingen, die deze plicht voorhouden, is
verhandeld, dat het onnodig zou zijn, om dezelve weer met andere
Schriftuurplaatsen te willen bewijzen. En zeker, ofschoon de bijgebrachte
getuigenissen zulk een klaarblijkelijk bewijs hiervan niet hadden gegeven, zo
zou echter de natuur der zaken aantonen, dat het volstrekt noodzakelijk was, en
vereist wordt tot het geloof, dat er een onderscheiden, diep, en drukkend
gevoel van zonde gevonden wordt; want (1) Alwaar maar alleen een verwarde
bevatting van gevaar, of een duister denkbeeld van hetzelve gevonden wordt,
daar verwart en ontroert zulks de zondaar, en stelt hem geheel en al buiten
staat om van de gepastheid van enige hulp, die hem wordt aangeboden, te
oordelen; hij weet niet wat zijn plaag is, en derhalve kan hij niet weten, wat
daar heilzaam voor is, en hoe hetzelve te gebruiken. (2) Wanneer de indrukken
van zonde en gevaar niet diep zijn, en niet verder gaan dan tot enige
bevattingen die in de hersenen zweven, dan zal elke zaak het gemoed afleiden
van de verlossing van het evangelie, en hetzelve op iets anders doen vestigen:
tenzij de geneigdheden op de een of andere wijze zijn aangedaan, zullen wij
zeldzaam in enige zaak iets met vrucht verrichten. Eindelijk, een die enigermate
pijn gevoelt, en enig gevaar vreest, kan het tewerkstellen van een
medicijnmeester uitstellen en verzuimen; maar een die ondraaglijke pijn gevoelt
zal de een of anderen weg inslaan tot zijn hulp, en zal nergens voor blijven
staan, wanneer hij die maar verkrijgen kan. Het is veelszins gelegen met zulke
zondaren, die wel enig gevoel van zonden hebben, maar echter vervreemd zijn van
deze onderscheiden, diepe, en drukkende bevatting van hun zonde en ellende,
(die het geloof in deszelfs natuur behelst en vervat) als het is met een, die
enig ongemak aan zijn been heeft; hij weet waar de pijn is, hij gevoelt enige
smart van de pijn; maar het is zulk een smart niet, die hem geheel en al buiten
staat stelt van te kunnen wandelen, of met anderen te verkeren; hij gaat
daardoor wel met moeite, maar hij gaat evenwel, en mogelijk ontdoet hij zich
soms van de gedachten daarvan, en derhalve behelpt hij zich nog, met in die
toestand te blijven leven. Wanneer iemand tot hem zegt, dat het tot een kanker
zal zetten, en dus dodelijk voor hem zijn; dan vleit hij zich, dat het mogelijk
van zelf, of door het gebruik van enige huismiddelen zal genezen; en derhalve
verkiest hij liever in die toestand te blijven, dan zich tot een
medicijnmeester, die het door afsnijding geneest, te begeven. Even alzo is het
met half ontwaakte zondaren gesteld, zij komen nooit zover, dat zij geloven,
omdat hun gevoel van zonden zo diep niet is, dat hetzelve hen met ernst aan een
medicijnmeester doet denken; zij hopen, dat zij zelf hun wonden genezen zullen,
door een veel zachter geneesmiddel dan het afsnijden van een rechterhand of
voet, en het uittrekken van een oog. Maar alwaar zodanig een gevoel, als wij
zo-even van gesproken hebben, gevonden wordt, daar zal zulk een zich met geen
van deze dingen vergenoegen. Dit gevoel wordt niet alleen bij de eerste daden
des geloof s verondersteld, maar het blijft daarenboven enigermate in de ziel,
zolang wij hier door het geloof leven, en is in het vervolg de springbron van
alle daden van het geloof. Maar dit voorbijgaande, zo vervat dit geloof ook in
zich,
B. Enige kennis van de Heere Jezus Christus. Om die reden is het dat wij
vinden dat geloof kennis genoemd wordt, bij de profeet Jesaja, hoofdst. 53: 11:
Om de arbeid zijner ziel, zal Hij het zien, en verzadigd worden; door zijn
kennis zal Mijn knecht, de Rechtvaardige, vele rechtvaardig maken, want Hij zal
haar ongerechtigheden dragen. Door zijn kennis, dat is, door het geloof in Hem,
zal Mijn knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken; nu, deze kennis
wordt buiten allen twijfel vereist. Uit al hetgeen wij tevoren hebben
aangeroerd, in het ontvouwen der Schriftuurplaatsen die wij verhandeld hebben,
wordt er geen een gevonden die dit niet noodzakelijk stelt; en alhier moet men
drie zaken, met opzicht op de Heere Jezus Christus, kennen.
1. De uitmuntendheid Zijns persoons. Dit is hetgeen daar het oog zijns
geloofs zich het allereerst op vestigt; Hij is het die men voornamelijk
aanneemt; Hij is het naar wie wij ons wenden, vluchten, en lopen, op Wie wij leunen,
steunen, en alle onze lasten wentelen; en daarom moeten wij Zijn persoon
kennen, wij moeten weten dat Hij God en mens in een persoon is, God geopenbaard
in het vlees, 1 Tim. 3: 16. Dat nu deze kennis van de persoon des Middelaars
een noodzakelijk vereiste van het geloof is, blijkt niet alleen uit de
overweging die wij zo-even hebben ternedergesteld, maar ook hieruit, dat wij
anderszins niets van Zijn nuttigheid voor ons kunnen kennen; omdat dit alles
zijn oorsprong heeft in de heerlijke samenstelling Zijns persoons; hieruit
vloeit het, dat Hij een is Die machtig is verloren zondaren te zaligen; en
derhalve moet hetzelve noodwendig gekend worden.
2. Te geloven vervat in zich, de kennis van Christus' algenoegzaamheid om
te kunnen Zaligen; zonder dit kan er geen geloof zijn. Het is de kennis van
Zijn algenoegzaamheid alleen, die de ziel kan aanzetten om op Hem te steunen;
en indien in Christus de volheid van al1e die dingen, die vereist worden om de
zaligheid van zondaren uit te werken, niet gevonden werden, dan zou Hij geen
bekwaam noch gepast voorwerp van het geloof kunnen zijn; derhalve moet Hij
noodzakelijk gekend worden als de eniggeborene des Vaders, vol van genade en
Waarheid. En dit, zoals tevoren gezegd is, vloeit uit de samenstelling Zijns
persoons, die derhalve moet gekend worden, zullen wij ooit deze waarheid (En
het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond, en wij hebben Zijn
heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des eniggeborene des Vaders, vol
van genade en waarheid, Joh. 1: 14) recht verstaan. Het is door de vereniging
der twee naturen in een persoon, en het wonen des Woords in het vlees, dat deze
heerlijke volheid van genade en waarheid vloeit.
3. Te geloven vervat in zich, de kennis van Christusí gepastheid voor de
toestand van de zondaar. Daar kan volheid en genoegzaamheid zijn, daar geen
gepastheid is. De vrijstad, ofschoon deszelfs poorten gesloten waren, en de weg
daar heen leidende. niet kon betreden worden, zou echter genoegzaam zijn
geweest om degenen die daar mochten binnen komen, te behouden; maar in zoín
geval kon de zondaar, de doodslager, daar geen hulp van bekomen, omdat er geen
weg, om die genoegzaamheid en veiligheid aan hem mee te delen, open was. Even
alzo is het hier gesteld, Christus bekleed zijnde met de menselijke natuur, is
waarlijk, ja kon niet anders dan genoegzaam zijn, om alles te verrichten wat
tot onze eeuwige zaligheid vereist werd; maar met opzicht op van de zondaar
aanneming van Hem, moet hij weten dat er een weg van toebrenging is, waardoor al
deze volheid de zijn kan genaamd worden. Wij moeten Hem kennen, niet alleen als
volheid bezittende, maar ook als hebbende op zich genomen de uitvoering van
Zijn drieÎrlei ambten, waardoor alle de weldaden, die Hij verworven heeft, aan
ons worden overgemaakt, en aldus in waarheid de onze worden.
C. Deze plicht van te geloven vervat niet alleen een gevoel van zonde, en
kennis van Christus, hetwelk wij zo-even verhandeld hebben; maar ook, dat meer
is, enige kennis op wat wijze Christus in het Evangelie wordt aangeboden. Dit
is tot onze aanneming van Christus volstrekt noodzakelijk. Het was niet genoeg
dat de doodslager naar de vrijstad liep, dat hij wist dat er een stad was
welker poorten open stonden, en die bekwaam was om hem te behouden; maar hij
moest daarenboven nog weten dat dezelve tot dat einde geschikt was, en dat hij
recht had om door deze openstaande poorten in te gaan, om dus bescherming te
verwachten; en hier moeten twee dingen noodzakelijk gekend worden.
1. Dat Christus en al zijn weldaden waarlijk in het Evangelie aan arme
zondaren worden aangeboden, en dat om niet. Hierom is het dat onze Catechismus
Hem dus beschrijft als het voorwerp des zaligmakende geloofs, wanneer zij het
geloof in Christus stelt te zijn, een zaligmakende genade, waardoor wij Hem
aannemen, en op Hem rusten, zoals Hij ons in het Evangelie wordt aangeboden.
2. Gelijk wij moeten weten dat Hij aan ons wordt aangeboden, zo moeten wij
ook de voorwaarden, waarop Hij wordt aangeboden, verstaan. Dat Hij om niet
wordt aangeboden, verhindert niet dat zulks op voorwaarden geschiedt. Wanneer
iemand aan een andere een som gelds aanbood, indien hij het wilde aannemen, dat
hij het aanbiedt op voorwaarde, en echter om niet; even alzo zijn de
voorwaarden van het evangelie, op welke de Heere Jezus wordt aangeboden; allen
die Hem willen aannemen en gebruik van Hem maken, zullen Hem deelachtig worden.
Maar om alhier wat meer bijzonder te zijn, zo zeggen wij, dat ons deze
voorwaarden beschreven worden door de Apostel, Filip. 3: 3: Want wij zijn de besnijding,
wij die God in de Geest dienen, en in Christus Jezus roemen, en niet in het
vlees betrouwen. Deze zijn de personen die een aadeel in Christus hebben, die
tot deze voorwaarden geraken; en de kennis daarvan wordt noodzakelijk in het
geloof vervat. Wij moeten weten dat wij op deze, en op geen andere voorwaarden,
kunnen gezaligd worden. (a) Wij moeten bewust zijn, dat alle betrouwen in het
vlees geheel en al moet verworpen worden, dat er geen verwachting van hulp of
zaligheid zijn kan door enig uitwendig voorrecht, of door enige verrichting van
plichten, en dat onze gebeden en tranen in deze zaak van geen waardij kunnen
zijn. (b) Wij moeten weten, dat wij alleen moeten roemen in Christus Jezus. Die
roemt, roeme in de Heere, en hier wordt het gesteld tegen het betrouwen in het
vlees; hetwelk duidelijk te kennen geeft dat dit roemen in Christus, is, al ons
vertrouwen en troost op Hem alleen te stellen. (e) Wij moeten God in de Geest
dienen; in de sterkte van die Geest, denwelken Christus heeft verworven voor,
en die Hij schenkt aan zulken die in Hem geloven. Wij moeten God dienen in de
weg Zijner eigen instelling. Op deze voorwaarden wordt Christus in het
Evangelie aangeboden, en die moeten gekend worden; de kennis derzelver wordt
ongetwijfeld in het geloof vervat, zowel als de kennis van zonden en van
Christus, tevoren door ons verhandeld; dit leidt mij
D. Tot de vierde zaak die in het geloof vervat wordt, en dat is, het
hartelijk aannemen van die voorwaarden van het evangelie, die wij zo-even
hebben gemeld. Dit is de voorname zaak zonder welke het geloof geen geloof kan
zijn: want indien wij in een enge en bepaalde zin zouden spreken, zo is dit het
geloof, en alle de andere dingen tevoren gemeld, alleen maar vooraf vereisten
van het geloof; echter zijn zij zodanige niet, die alleen voorondersteld moeten
worden in de eerste daden van het geloof, maar moeten enigermate daarmee
vergezelschapt gaan, zolang het in de ziel blijft; dat is, zolang de gelovigen
hier op aarde zijn. Nu, dit aannemen van Christus op de voorwaarden van het
evangelie, behelst in zich deze drie zaken,
1. Een verzaking van alle andere dingen. Hierom wordt gezegd, dat de
gelovigen niet betrouwen in het vlees, Phill. 3: 3, dat is, zij hebben geen
verwachting om hulp van die dingen, waar de verborgen natuur gewoon is toe aan
te zetten, om op te rusten, te zullen verkrijgen. De beweging der ziel naar
Jezus Christus, is een beweging die van alle andere dingen afgaat: de ziel die
het gewicht van alles op Hem wentelt, blijft niet op iets anders buiten Hem
leunen. Alle de uitdrukkingen die wij tevoren verklaard hebben, geven ons
genoegzaam te kennen, dat deze verzaking, van alle betrouwen in andere dingen,
tot de natuur van het geloof behoort, en de samenstelling daarvan moet
uitmaken; de Heilige Schriftuur geeft dit klaar genoeg te kennen, wanneer die
dit uitdrukkelijk aan zondaren gebiedt, als een gedeelte van haar plicht, of
liever haar gehele plicht daardoor uitdrukt: Assur zal ons niet behouden, wij
zullen niet rijden op paarden, en tot het werk onzer handen niet meer zeggen:
Gij zijt onze God. Waarlijk tevergeefs verwacht men heil van de heuvelen, en de
menigte der bergen, zegt de terugkerende kerk, Hos. 14: 4 en Jer. 3: 23. Deze
twee Schriftuurplaatsen zijn een goede verklaring van de voorgemelde
uitdrukking van de apostel, van niet te betrouwen in het vlees. In het vlees
niet te betrouwen, is geen heil te verwachten van de heuvelen, en de menigte
der bergen, van Assur, van paarden, of van het werk onzer handen.
Maar opdat ik een weinig meer bijzonder handel; het geloof of te geloven
vervat in zich, (a) Een uitdrukkelijke verzaking van onze eigen wijsheid. De
vleselijke mens is bovenmate geneigd, om op zijn eigen vleselijke wijsheid, die
vijandschap is tegen God, te vertrouwen, en dezelve voort te zetten, als nuttig
zijnde om hem tot de ware gelukzaligheid te leiden. Dit was hetgeen dat de
heidenen verdwaasde, zij dachten door hun eigen wijsheid God te kennen, en de
gelukzaligheid te verkrijgen; maar in de wijsheid Gods heeft de wereld God niet
gekend door de wijsheid; en de gelovige wordt een dwaas, opdat hij wijs worde;
volkomen zijn eigen wijsheid verzakende, en zichzelf onderschrijvende een dwaas
te zijn; met de wijzen Agur erkennende dat hij onvernuftiger is dan enig mens.
(b) Te geloven vervat in zich een verzaking van onze eigen kracht en sterkte.
De mens is op zijn eigen bekwaamheden uitnemend hovaardig; zolang de mens nog
iets heeft om op te steunen, zal hij zeker naar Jezus Christus niet omzien:
maar zodra tracht hij niet naar Christus of hij belijdt ganselijk zijn onmacht;
indien hij machtig was alleen te kunnen staan, waarom zou hij dan op een ander
leunen? Indien hij in staat was zijn last te kunnen dragen, wat behoeft hij.
die dan op een ander te wentelen? (e) Te geloven vervat in zich een verzaking
van iemands eigen gerechtigheid. De natuurlijke mens zoekt, gelijk de Joden,
die de rechtvaardigheid Gods niet kenden, zijn eigen gerechtigheid op te
richten, zijnde der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen, Rom. 10: 3, maar de
gelovige ziel verwerpt dit, en erkent met de Kerk, Jes. 64: 6, Wij allen zijn
als een onreine, en alle onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed.
Een gelovige ziet dat zijn gerechtigheid geheel wegwerpelijk is; hij ziet dat
hier een plicht ontbreekt, en daar weer een ander geheel en al verzuimd wordt,
hetwelk zijn gerechtigheid niet beter doet zijn dan een wegwerpelijk kleed, dat
geheel en al verscheurd is, en hij ziet dat hetgeen nog overig blijft,
alleszins bevlekt is; daar ontbreekt iets, en hetgeen niet ontbreekt, is
bevlekt; de beste komen te kort, en zijn in alle opzichten gebrekkig in de
beoefening van sommige plichten; de besmetting kleeft aan, en is vermengd met
alles wat zij verrichten; en daarom verzaken zij hun gerechtigheid. (d) Te
geloven, of het geloof in Christus, verzaakt alle vreemde hulp; ik meen alle
hulp van andere dingen die buiten Christus zijn: het wil niet vertrouwen op
uiterlijke voorrechten, op heiligen, noch op enig schepsel. Wanneer enig ding
een gelovig zondaar wil verlokken, om iets anders na te volgen, dan antwoordt
het geloof de verzoeker, gelijk Petrus deed in een aanspraak aan Christus zelf:
Tot wie zullen wij heen gaan, want Gij hebt de woorden des eeuwige levens? Joh.
6: 68. Nu, al deze dingen worden vervat in die uitdrukking van de apostel, die
niet betrouwen in het vlees; en daarom zien wij dat hij zijn eigen wijsheid
verwerpt, om de uitnemendheid der kennis Jezus Christus; mitsgaders zijn eigen
sterkte; opdat hij de kracht en uitwerking van de dood van Christus mocht kennen;
en zijn eigen gerechtigheid verzaakt, om in Christus gevonden te worden,
achtende al zijn voorrechten (als zijnde een der kinderen Abrahams, een in het
Verbond met God, een van de bescheidenste sekte der Joden) maar schade en drek
om deel aan Christus te mogen hebben, Filip. 3: 8.
2. Het geloof in Christus vervat een toestemming van de wil, dat de
voorwaarden van het Evangelie goed en begeerlijk Zijn. En wie zou zulks kunnen
loochenen, dan alleen de zodanigen, die blind zijn? De voorwaarden van het
evangelie kunnen, gelijk zo-even is aangeroerd, tot deze drie bepaald worden:
(a) Zoekt geen zaligheid van datgene te verkrijgen, dat u niet zaligen kan,
betrouwt niet in het vlees. (b) Neemt om niet al hetgeen gij nodig hebt. Hebt
gij gerechtigheid, sterkte, wijsheid of verlossing nodig? Deze kunt gij alle om
niet verkrijgen in Christus, die aan allen die geloven geworden is wijsheid van
Gode, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing, 1 Kor. 1: 30, in
welke alle gelovigen gerechtigheid en sterkte hebben, en in Wie het gehele zaad
IsraÎls op deze wijze gerechtvaardigd en verheerlijkt zal worden; dit is te
roemen in de Heere Jezus Christus. (c) Besteed en gebruik hetgeen gij ontvangt.
U wordt niet geboden, een web uit uw eigen ingewanden te spinnen; maar u wordt
bevolen, te gebruiken datgene dat u gegeven is; gij wordt geboden God in de
Geest te dienen. O ja, maar 't is door de bijstand en besturing des Heilige
Geestes u uit genade geschonken. De wil omhelst deze voorwaarden als goed,
gepast en aangenaam; en wie zou zulks kunnen weigeren te doen, dan alleen de
zodanigen, welker vleselijk verstand vijandschap is tegen God? Rom. 8: 7.
Niemand is er die iets begrijpen kan dat meer redelijk is, geen voorwaarden
meer bemoedigende, voordelig en toegevende, dan deze zijn; daarom worden die
omhelsd als aan de goedheid, liefde, barmhartigheid en wijsheid Gods ten
hoogste betamende.
3. Hierop volgt een berusting, of rust der ziele in Christus Jezus tot
zaligheid. De ziel wordt niet meer geslingerd door beroerende zoekingen naar
een Zaligmaker; nu vestigt die zich op Hem, overeenkomstig de aanbieding die
Hij van zichzelf heeft gedaan; en zij wil naar niets anders uitzien, omdat zij
reeds alles heeft beproefd, maar nergens rust in gevonden. Nu is zij gekomen
waar zij rust vindt, en derhalve is de ziel daar in een gezegende bedaardheid,
zij vertrouwt op Christus Jezus, zich verheugende en roemende in Hem. Wanneer
de consciÎntie haar wegens zonden beschuldigt, dan wijst zij die naar Christus
Jezus, en toont die aan wat Hij verworven heeft, en zoekt geen ander antwoord
om de consciÎntie gerust te stellen. Wanneer de bedreigingen der wet zich tegen
de zondaar stellen, dan vlucht hij naar de gerechtigheid van Christus, opdat
die hem beschutte, en acht zichzelf daar veilig te zijn; en daarom wil hij zich
tot geen andere zaak begeven; hierin berust hij als in zijn heiligheid, en
zoekt naar niets anders om hem te beveiligen tegen de toorn Gods, en om hem
bekwaam te maken tot alle goede woorden en werken. Aldus hebben wij enigermate
de natuur van het geloof voor u open gelegd, genoegzaam tot ons tegenwoordig
voornemen. Nu gaan wij over
Ten vijfde, Om te onderzoeken wat die zaligheid is, die een overtuigd
zondaar op zijn geloof in de Heere Jezus gewis verkrijgen zal. In de verklaring
van het vorige vers hebben wij aangemerkt, dat dit woord zaligheid in een
ruimen zin genomen wordt, niet alleen voor een bevrijding van het kwade, maar
ook voor een toebrenging van het goede; dit is klaar, dat hetzelve in zich
vervat alles dat nodig is om de zondaar weer te herstellen tot die zaligen
staat daar Adam uitgevallen is, of zelfs tot een betere; zodat zaligheid en het
eeuwige leven niet veel van elkaar verschillen. Nu zal ik eerst onderzoeken wat
de zaligheid, dus genomen zijnde, in zich vervat; en dan enige eigenschappen
daarvan opnoemen.
(a) Wat het eerste aangaat, zaligheid vervat in zich drie bijzonderheden
waartoe alle de andere licht kunnen worden gebracht.
1. Bevrijding van toorn. De zonde verdient toorn, de zondaar ziet die
aankomen, en ondervindt deszelfs beginselen; hetwelk hem doet vluchten, om
bevrijd te worden van de toekomende toorn. Aldus was het ook met de
stokbewaarder in onze tekstwoorden gesteld; hij was gelijk een man die op reis
gaat, die de beginselen van een zware stom gevoelt, en ziet dat de wolken zich
verzamelen, en een zware overstroming bedreigen; en die, omdat hij niet in
staat is om zelfs de beginselen daarvan te kunnen dragen, zich intijds naar een
schuilplaats begeeft, en heen loopt om verberging voor de storm te zoeken: zo
gevoelde ook deze ontwaakte zondaar, als het ware, reeds enige droppelen van de
toorn Gods op hem neervallen, en wetende dat hij niet machtig is daar meer van
te kunnen dragen, zo roept hij uit: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Waar
zal ik een beschutting vinden? Deze vraag wordt hier beantwoord: Gelooft in de
Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden; Hij zal u beschutten voor deze
storm van de toorn Gods, die reeds begonnen is op u neer te vallen met zulk een
groot geweld.
2. Een recht tot het eeuwige leven. Deze man wilde graag gelukzalig wezen,
maar hoe hij daartoe zou geraken wist hij niet. Hij vreesde dat hij dezelve
mogelijk nooit zou verkrijgen, en dat deed hem smart aan. De mens was eens op
de rechte weg om het eeuwige leven te verkrijgen, maar nu is hij ver daarvan
afgeweken, en schijnt hetzelve nooit te zullen krijgen. Dit doet de arme
ontwaakten man bevende uitroepen: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Ik kan
er niet aan denken om de gelukzaligheid te moeten derven; op wat wijze zal ik
die deelachtig worden? Het antwoord is: Gelooft in de Heere Jezus, en gij zult
zalig worden, gij zult een recht hebben tot het eeuwige leven; want die het
getuigenis dat God van Zijn Zoon gegeven heeft, gelooft, die heeft verzegeld
dat God waarachtig is, en dit is Gods getuigenis, dat het eeuwige leven in Zijn
Zoon is; en dat die de Zoon heeft, ook het leven heeft, 1 Joh. 5: 11, 12.
3. Een volle genieting van dit eeuwige leven, en een volmaakte verlossing.
Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Hoe zal ik de weg des verderfs
ontvlieden, en bekwaam gemaakt worden tot de dadelijke genieting van die
erfenis die onverderfelijk, onbevlekkelijk, en onverwelkelijk is? Gelooft in de
Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden; gij zult bekwaam gemaakt worden'
voor, ja ook in de dadelijke bezitting gesteld worden van die gezegende
erfenis, en verlost worden van alle de gevaren die in de weg zijn; gij zult in
de kracht Gods bewaard worden door 't geloof, tot de zaligheid; en verkrijgen
het einde uws geloofs, namelijk de zaligheid uwer zielen, 1 Petr. 1: 5, 9.
Aldus hebben wij enigszins in het algemeen aangetoond, wat zaligheid in zich
vervat; nu zullen wij voortgaan
(b) Om enige van deszelfs eigenschappen op te noemen, waaruit men nog
verder deszelfs natuur zal kunnen zien. Wij zouden vele eigenschappen dezer
zaligheid kunnen opnoemen en verhandelen; indien het noodzakelijk was, zo
zouden wij die alle kunnen onderzoeken: maar ik zal mij zelf vergenoegen om
enige weinige van deszelfs aanmerkelijkste hoedanigheden aan te tonen en te
verhandelen. .
1. Het is een grote zaligheid. Aldus noemt de Geest Gods die uitdrukkelijk,
Hebr. 11: 2, 3. Want indien het Woord door de engelen gesproken vast is,
geweest, en alle overtreding en ongehoorzaamheid rechtvaardige vergelding
ontvangen heeft: hoe zullen wij ontvlieden indien wij op zo grote zaligheid
geen acht en nemen? Die begonnen zijnde verkondigd te worden door de Heere, aan
ons bevestigd is geworden van degenen, die Hem gehoord hebben. Waarlijk, indien
wij hetzelve terecht beschouwen, zo zullen wij bevinden, dat het die eernaam en
benoeming terecht verdient; het wordt een grote zaligheid genaamd, en zeker zij
is ook zo,
a. Met opzicht op deszelfs uitvinding. Het is geen zaak die bij geval
geschiedt, zonder dat die tevoren ontworpen, bedacht, en bestemd is; geenszins,
maar het is een van de grootste uitvindingen van de hemel, het is het
meesterstuk van de Goddelijke wijsheid. Daar behoorde veel wijsheid, tot het
tezamen stellen der wereld, veel tot het scheppen van de mens, en veel wijsheid
vertoont zich in de werken der voorzienigheid; maar oneindig meer in deze zaak.
De veelvuldige wijsheid Gods kan gezien worden in de zaligheid der kerk, Ef. 3:
10. Iemands wijsheid is gelegen in rechte einden aan zichzelf voor te stellen,
in zijn daden in het uitvinden en gebruiken van gepaste middelen, en in alle de
omstandigheden zijner daden, tot het meeste nut te besturen. Nu, al deze
gedeelten van wijsheid worden op uitnemendheid in deze zaligheid gevonden.
Nooit is er een meer heerlijk einde geweest, dan datgene hetwelk God in de
zaligheid Zijner Kerk beoogde. (1) Wat kon meer betamelijk zijn. voor God, dan
dat Hij Zijn barmhartigheid en genade zou verheerlijken; de enige eigenschappen
Gods, die voor de val des mensen nooit. in enig aanmerkelijk voorbeeld, waren
verheerlijkt geworden? De Heere had Zijn oneindige wijsheid, macht, en godheid
in de schepping der wereld doen doorstralen: Zijn zedelijke volmaaktheden
werden in de ziel der mensen, en in de natuur der engelen verbeeld; waaruit men
kon leren, dat de Heere verheerlijkt was in heiligheid, goedheid, weldadigheid,
rechtvaardigheid, en in alle andere zedelijke volmaaktheden; maar ondertussen
was er geen teken, geen voetstap van barmhartigheid te vinden; ook kon die er
niet zijn, zolang de zonde niet in de wereld gekomen was. De wrekende
gerechtigheid was uitblinkende in de ellendigen staat en toestand der gevallen
engelen, die rechtvaardig neergestort werden in een hulpeloze ellende en
verderf; de barmhartigheid alleen scheen bedekt en verborgen te zijn; daar was
niets waardoor deze uitmuntende eigenschap kon gekend worden, of om welks wil
de Heere enige heerlijkheid kon ontvangen. Zij konden in de werken der
Schepping of der Voorzienigheid niet gezien worden, ja daar scheen voor dezelve
geen plaats te zullen zijn, omdat de val verondersteld zijnde, (uit kracht van
welke de barmhartigheid alleen plaats kon hebben) de deur geheel scheen
toegesloten te zijn voor deszelfs betoning, door de volstrektheid van de
bedreiging, ten dag als gij daar van eet, zult gij de dood sterven. En
waarlijk, de mens had alle billijke redenen te geloven, dat het alzo zou wezen,
niet alleen uit kracht van Gods waarachtigheid, maar ook door het droevig en
beklaaglijk bewijs van de heilige gestrengheid Gods, betoond in het verderf van
de engelen, die gezondigd hadden. (2) Wat kon voor de groten Wetgever der
wereld meer betamelijk zijn, dan te doen blijken ter overtuiging van allen, dat
de wetten, die Hij in het begin gemaakt heeft, juist gepast waren aan het
einden van regering; de heerlijkheid, veiligheid, troost en vrede der
onderdanen, en de ere van de Regeerder? Zeker was dit einde, zo er enig ander
zijn kon, betamelijk aan God, de Wetgever der wereld; en dit was Zijn bedoeling
in de zaligheid der kerk, en hetzelve verkrijgt Hij door dit middel. De
gehoorzaamheid des Zoons Gods verkondigt, dat het des mensen ere is te
gehoorzamen; de vrede, die Zijn volk, door Zijn genade vernieuwd zijnde, in te
gehoorzamen ondervindt, geeft duidelijk te kennen, dat het hun ware aanbelang
is te gehoorzamen; de smart, die zij gevoelen in de weg der zonden, toont klaar
aan, dat al de lasteringen die op de wegen en wetten Gods geworpen worden,
onwaarachtig en vals zijn. (3) Wat einde kon voor Hem betamelijker zijn, Die
ondernomen had Zijn onderdanen te beschermen, hetwelk buiten alle tegenspraak
een gedeelte van het werk eens regeerders is, dan een uitmuntend bewijs van
Zijn vermogen te geven om de allerlistigste en spitsvondigste aanslagen te
verijdelen, en de grootste macht van Zijn en Zijns volks vijanden te verbreken?
En dit is op een zichtbare wijze in de zaligheid Zijner kerk geschied. (4) Wat
gepaster einde kon Hij hebben, Die al de strijdige elementen moest besturen, al
de tegenstrijdige uitgestrektheden der dingen regeren, om die alle tot een
gemeen einde te brengen, dan een bewijs te geven van Zijn wonderlijke
bekwaamheid, om de aanbelangen der gerechtigheid en barmhartigheid, die schenen
met elkaar te strijden, en niet overeengebracht te kunnen worden, samen te
verenigen? Nooit was er een einde meer heerlijk en betamelijk, dan datgene,
hetwelk de Heere in het uitvinden van deze zaligheid beoogde. Zijn oogmerk was,
om de ontdekking, die Hij van Zijn eigenschappen gaf te volmaken; Zijn wetten
te eren; de dwaasheid en zwakheid van Zijn groten vijand ten toon te stellen;
Zijn heerlijke wijsheid in het wegnemen van de grootste verschillen te
vertonen; en de aanbelangen der gerechtigheid en barmhartigheid, die
onverzoenbaar en met elkaar strijdig schenen te zijn, te verzoenen.
Aldus zien wij, dat het einde wijs was; ook waren de middelen en de
tijdigheid ervan niet minder wijs. Daar was veel wijsheid gelegen in het
bekwaam maken van de persoon des Middelaars, om een deur te openen ter
verheerlijking van de genade, barmhartigheid en liefde Gods; om de eer van Zijn
gezag en Wet te herstellen; om van de satan macht en arglistigheid te
verijdelen; en om te bevredigen, en vriendelijk overeen te brengen, de
tegenstrijdige aanbelangen der onbevlekte gerechtigheid en tedere barmhartigheid
Gods. Veel wijsheid straalde door in de tijdigheid van deze ontdekking, en in
de toepassing van dezelve. Terecht mag die genaamd worden veelvuldige wijsheid,
die hierin uitblinkt; en billijk mag deze zaligheid, die dus in wijsheid is
uitgedacht, groot genaamd worden, met opzicht op die wijsheid die dezelve heeft
uitgevonden.
b. Zeker is dit, een grote zaligheid, gelijk die ook niet anders kan zijn,
wanneer wij deszelfs auteur, namelijk God, de grote God, aanmerken. Hij is het,
Die zich de uitvinding en de eer van de vervulling van dit werk, de zaligheid
der kerk, als Hem alleen toebehorende, aanmatigt; en deze ere wordt Hem
doorgaans van allen, die gezaligd worden, toegebracht; zij vinden zichzelf
verplicht te erkennen, dat alle andere dingen onmachtig waren om zulk een groot
werk, als de zaligheid van zondaren is, uit te vinden of werkstellig te maken.
Tevergeefs verwacht men het van de heuvelen, en de menigte der bergen.
Waarlijk, in de Heere onze God alleen is IsraÎls heil, Jer. 3: 23. En deze
erkentenis der kerk is overeenstemmen met de verklaring, die de Heere zelf
doet, Jes. 45:21: Daar en is geen God meer behalve Mij, een rechtvaardig God en
een Heiland, niemand is er dan ik. Al de personen der aanbiddelijke
Drie-eenheid, hebben onderscheidenlijk hun hand en aanbelang in deze zaligheid.
De eerste voorstelling daarvan behoort tot de liefde des Vaders, deszelfs
vervulling aan de Zoon, en de toepassing daarvan aan de Heilige Geest. Zeker,
het moet een groot werk zijn, een grote zaligheid, die de gedachten der
aanbiddelijke Drie-eenheid van eeuwigheid heeft te werk gesteld, en hun handen,
indien ik zo mag spreken, in der tijd doen werkzaam zijn; en zodanig is de
zaligheid, waar wij van spreken.
c. Het is een grote zaligheid, wanneer wij overwegen de wijze van deszelfs
vervulling, de middelen, waardoor die is teweeg gebracht. En die waren die
grote en wonderbare vernederingen van de Zoon van God, waardoor Hij zichzelf zo
ver vernederd heeft, dat Hij de gestalte eens dienstknechts, eens zondige
mensen, heeft aangenomen, Filip. 2:6, 7. Zijn onuitdrukkelijk zwaar lijden,
beide naar ziel en lichaam, en de uitnemende grootheid Zijner sterke kracht,
betoond in de toepassing van deze grote zaken, die verkregen waren, niet door
dingen van zulke kleine waardij, of zo gering als zilver of goud, of dergelijk
vergankelijk stof, maar door, het dierbare bloed Christi, 1 Petr. 1:18, 19.
d. Het is een grote zaligheid, wanneer wij de wijze van de bekendmaking
ervan overwegen. De Heere zelf heeft de eerste tijding daarvan aan Adam bekend
gemaakt, en heeft naderhand bij verscheidene gelegenheden deze ontdekking
voortgezet, door die eerste openbaring te vermeerderen, met nieuwe stralen van
licht daarbij te voeren naar dat de verscheidene gelegenheden der kerk zulks
waren vereisende, Hebr. 2: 29 3. Maar hetgeen het alleraanmerkelijkste is, en
van het grootste gewicht, is dat de verhouding daarvan een gedeelte van het
werk was, hetwelk een vernederd God, terwijl Hij onder de mensen woonde, op
zichzelf heeft genomen; op aarde omwandelende, predikte Hij de zaligheid.
e. Deze zaligheid verdient groot genaamd te worden, wanneer wij de grote
kwaden, waar wij door dezelve van bevrijd en verlost worden, beschouwen. (1)
Hierdoor worden wij verlost van grote besmettingen. Van natuur zijn wij allen
zo bevlekt en verdorven als de Satan zelf; door de zonde zijn wij vernederd
geworden tot de hel toe; wij zijn zo onrein, dat de Heere God, Die een heilig
God is, ons niet dan met afgrijzen kan aanschouwen; wij zijn verfoeilijk voor
de heilige, engelen, en ook voor ons zelf, wanneer onze ogen geopend zijn. Daar
is zoveel onreinigheid in elke zondaar, als genoegzaam is om hem een walging
van zichzelf te doen hebben, als hij zichzelf maar recht beschouwde. Job, aan
wie de Heere, Die de beste oordeler is, zo groot een getuigenis heeft gegeven,
als ooit aan enig mens is geschied, had een walging van zichzelf, en verfoeide
zich, wanneer de Heere hem een recht gezicht van zichzelf gaf. Moet dat geen
grote onreinigheid zijn, die veroorzaakt, dat niet alleen,God, de heilige God,
een walging van de mens krijgt, maar die ook de mens, de zondige besmette mens
zichzelf doet verfoeien? En is het niet een grote zaligheid, van zo grote
onreinigheid verlost te worden? Voorzeker is het: het is een onreinigheid, daar
de salpeter en zeep der menselijke pogingen dikwijls, doch tevergeefs, aan
beproefd is; niets kan die vlek uitwissen, dan alleen het bloed Gods; en van
die onreinigheid verlost te worden, is geen gering goedertierenheid, maar is
voorzeker een zaligheid, die groot is. (2) Het is zaligheid, omdat wij door
dezelve verlost worden van de schuld der zonde. De zonde vervat in zich een
verbintenis tot straf, Rom. 8: 1. Zij hecht zonde en straf aan elkaar, en is
gevolgelijk, gelijk een sterke keten, waardoor de zondaar aan het verderf is
vastgeklonken; ja zo vast, dat hij daarvan niet weer kan losraken. Hij is
vastgebonden aan de hel; en zeker wanneer iemand zichzelf dus aan het verderf
gebonden vindt, zo zal hij het een grote zaligheid achten te zijn, daarvan
verlost te worden, en deze knoop verbroken te krijgen. (3) Het is zaligheid,
omdat die ons bevrijdt van de heerschappij der zonde. De zonde is een grote
tiran, en legt een allerzwaarst en ondraaglijk juk op al zijn onderdanen. Wij
kunnen zien hoe grote tiran die is, door de veelvuldige treurige voorvallen,
waar de wereld dagelijks mee is vervuld. Men ziet sommige koninkrijken als
dronken van het bloed, sommige huisgezinnen in verachting begraven, sommige
mensen in hun eer en achting verdorven, anderen in hun lichamen, wederom
anderen in hun bezittingen; en wanneer men onderzoek doet, wie al deze kwaden
heeft veroorzaakt, zo zal men bevinden, dat het alles door de zonde is
geschied. Die heeft teweeg gebracht, dat een gedeelte van een natie hun handen
met het bloed van hun evenmens hebben bezoedeld; die heeft mensen tot die dwaze
en schandelijke handelwijzen vervoerd, waardoor zij hun huisgezinnen, welvaren,
goede namen, hun zielen en hun lichamen hebben verdorven. Zeker van de regering
en heerschappij van deze onverdraaglijke dwingeland verlost te worden, verdient
terecht de benaming van een grote zaligheid. (4) Het is zaligheid, omdat het
een bevrijding is van de verontrustende kracht der overblijvende zonde, die nog
in de gelovigen woont; en dit is een grote zaligheid. Al de werkingen,
woelingen, en bewegingen van deze vijand zijn zo smartelijk, dat die Gods
kinderen zichzelf dikwijls als ellendige mensen doen beschouwen, en met de
Apostel uitroepen, Rom. 7:24: Ik ellendig mens! wie zal mij verlossen uit het
lichaam dezes doods? Bevrijd te worden van datgene, hetwelk de mens zichzelf
als ellendig en jammerlijk doet schatten is zeker een grote zaligheid. (5) Het
is zaligheid, omdat de ziel verlost wordt van de toorn Gods; en wat een grote
weldaad is dit niet? Wie kent de sterkte Zijns toorns? en wie weet hoe groot
een verlossing het is, van de toekomende toorn verlost te worden? dan alleen
zulken, wiens ogen geopend zijn, om het gevaar, waarin zij zijn, vanwege de
nakende wervelwind van des Heeren toorn, die met groot geweld voortbreekt, en
met smart neervalt op het hoofd der goddelozen, te zien. (6) Het is een
zaligheid, waardoor de ziel bevrijd wordt van de slavernij des Satans. En zeker
van zijn slavernij verlost te worden, is een grote zaligheid. Hij werkt
krachtig in de kinderen der ongehoorzaamheid; en alwaar hij heerst, daar
behandelt hij geen een van zijn slaven beter, dan dat hij dat arme kind deed,
waarvan ons een verhaal wordt gegeven in het Evangelie; hij grijpt haar aan,
hij verscheurt haar, hij verplettert haar; haar soms werpende in het vuur, en
soms in het water, Matth. 17:15; Mar. 9:17; Luk. 9:39. Hij voert hen in
onderscheiden kwaden, vuur en water, beide verderfelijk voor hun leven; en van
de behandeling van een zulk een vijand verlost te worden, is zeker een grote
zaligheid, en zal licht als zodanig erkend worden, door al degenen, die door
ondervinding weten wat een zware ellende het is, onder zulk een juk te zijn.
(7) Het is zaligheid, want hierdoor wordt de ziel verlost van de prikkel en de
vrees des doods. Wij lezen van sommigen, die met vrees des doods door al hun
leven der dienstbaarheid onderworpen waren; en daar wordt ook aangetoond, dat
het een deel van de onderneming van Christus is, de zodanigen te verlossen:
Omdat dan de kinderen des vleses en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook
desgelijks derzelver deelachtig geworden, opdat Hij door de dood teniet doen
zou dengenen, die het geweld des doods had, dat is, de duivel; en verlossen zou
alle degenen, die met vrees des doods, door al hun leven, der dienstbaarheid
onderworpen waren, Hebr. 2:14, 15. Allen die deze kwaden, waar de zaligheid en
verlossing opzicht op heeft, beschouwen, kunnen niet anders dan erkennen, dat
het een grote zaligheid is.
f. Om geen meer overwegingen, ter opheldering van deze eigenschap, bij te
brengen, zo zeggen wij alleen, dat dezelve als een grote zaligheid moet erkend
worden, indien wij maar overwegen wat de voordelen zijn, die op de verlossing
van de genoemde kwaden volgen. Ik zal alleen maar enige weinige van dezelve
melden. (1) In plaats van die gescheurde en wegwerpelijke klederen, waar
zondaren van nature mee bekleed zijn, worden zij bekleed met de klederen des
heils en met de mantel der gerechtigheid, Jes. 61: 10: Ik ben zeer vrolijk in
de Heere, mijn ziel verheugt zich in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met
de klederen des heils, de mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan:
gelijk een bruidegom zich met priesterlijke sieraad versiert, en als een bruid
haar versiert met haar gereedschap. (2) Deze zaligheid vervat in zich het recht
tot een heerlijke erfenis. Schuld is van de zondaar, des onzalige ellendelings,
recht tot toorn, het maakt die voor hem zeker. Maar dengenen, die gezaligd
worden, wordt de macht gegeven kinderen Gods te zijn, op haar geloven, Joh. 1:
12; en indien zij kinderen zijn, zo zijn zij ook erfgenamen, erfgenamen Gods,
en mede-erfgenamen van Christus, Rom. 8:17. (3) Allen die deelgenoten dezer
zaligheid zijn. worden onder de heerschappij der genade gesteld; zij zijn niet
onder de heerschappij der zonde, maar onder die der genade, Rom. 6: 14. En
alwaar genade de scepter zwaait, daar is zeker volmaakte vrijheid. Het geloof
werkende door de liefde, is de springbron van al de gehoorzaamheid, die zij
oefenen aan deze geboden, die hun niet zwaar, maar integendeel liefelijk en
aangenaam zijn; en die niet alleen in het uiteinde, maar zelfs in de tijd,
waarin de gehoorzaamheid geoefend wordt, voor hen een groot loon hebben, zie
Gal. 5: 6; 1 Joh. 5: 3; Spr. 3: 17; Ps. 19: 12. (4) De Geest Gods woont in alle
gelovigen, en blijft bij hen in eeuwigheid, 1 Joh. 4: 13; Rom. 8: 9. Hierdoor
is hulp verzorgd tegen al die kwellingen, die uit de overblijfselen der zonde
hier nog ontstaan; want de gelovigen doden door de Geest de werkingen des
lichaams, opdat zij mogen leven, Rom. 8:13. En door deze overvloeiende vruchten
des Geestes worden zij tot die gestalte, die geestelijke gezindheid, die het
leven en de vrede der ziel is, gebracht, Rom. 8:6. En dus is, door de inwoning
des Geestes, niet alleen zorg gedragen tegen de overblijvÈnde kracht der
inwonende zonden, zolang de ziel alhier op aarde is; maar daarenboven wordt
daardoor ook verzekering gegeven van een volkomen verlossing daarvan. De Geest
zal eindelijk de ziel geheel en al reinigen, en Die is het onderpand der heerlijkheid
van die staat, waarin de gelovigen geheel bevrijd zullen zijn van alle zonden.
2 Kor. 5: 5. Het is door Hem, dat zij verzegeld worden tot de dag van hun
eindelijke en volmaakte verlossing van zonde, in alle deszelfs
uitgestrektheden, als besmetting, schuld, heerschappij, kracht en inwoning,
Efeze 4: 30. (5) In plaats van toorn, waaronder de zondaar was liggende, wordt
hij door deze zaligheid gebracht in een staat van gunst en aanneming bij God
door de Geliefde, Efeze 1: 6. In plaats van strijd met de hemel hebben zij nu
vrede; want uit de geloof gerechtvaardigd zijnde, hebben zij vrede bij God Rom.
5: 1. En van hoe groot aanbelang hetzelve is, begreep de Psalmist zeer wel,
zeggende, Ps. 30: 6, dat het een leven in Zijn goedgunstigheid is; en Ps. 63:
4, dat Zijn goedertierenheid beter is dan het leven. (6) Door deze zaligheid
wordt hij, die een slaaf van de satan was, verheven op een troon; en is dit
niet een zeer groot voorrecht? Voorzeker is het. En dit is het voorrecht van
allen, die overwinnen; en de zodanigen zullen alle gelovigen zij n. Die
overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijn troon, gelijk als Ik
overwonnen heb, en ben gezeten met Mijn Vader in Zijn troon. Openb. 3: 21. (7)
In plaats van de gevreesde dood, zal het eeuwige leven het voorrecht zijn van
alle geslachten die gezaligd worden. Joh. 111:36: Die in de Zoon gelooft, die
heeft het eeuwige leven. En hier moeten wij bij stilstaan, alle woorden komen
hier voor eeuwig te kort, want wie kan zeggen wat een leven dit is? een leven
Gods, een leven van vertroosting, een leven der belofte in de hemel, en zodanig
een leven tot in eeuwigheid. Mogen wij nu uit dit alles niet besluiten, dat
deze zaligheid (die door zo grote wijsheid is uitgedacht, die zulk een grote
oorzaak heeft als God, die door zulke grote middelen is teweeg gebracht,
verkondigd door zulk een heerlijk en uitmuntend persoon als de Eniggeborene des
Vaders was, die van zulke grote kwaden verlost, en een recht tot zulke grote
weldaden geeft) zeker een grote zaligheid is? Nu gaan wij over tot een
2. Eigenschap dezer zaligheid. Gelijk die om de reeds gemelde redenen, en
om niet weinig andere, een grote zaligheid is, zo is die ook een volkomen
zaligheid. Zo wordt dezelve genoemd Hebr. 7: 25, Waarom Hij ook volkomen kan
zalig maken degenen die door Hem tot God gaan. Nu, de volkomenheid dezer
zaligheid kunnen wij begrijpen te bestaan in deze vier bijzonderheden (a) Het
is een bevrijden van alle kwaden. Het is niet alleen (gelijk wij in de vorige
verdeling breedvoerig hebben aangetoond) een bevrijding van vele en van grote,
maar ook van alle kwaden. Zij strekt zich uit tot alle soorten van kwaad; wij
kunnen vele derzelver opnoemen; maar zij kunnen alle licht gebracht worden tot
twee, namelijk tot het kwaad der zonde, en het kwaad der straf. Nu, deze
bevrijding strekt zich tot beide uit; het is een bevrijding van alle zonden:
Het bloed Jezus Christus de Zoon Gods reinigt van alle zonden, 1 Joh. 1: 7. Het
is rechtvaardigmaking van alle kwaden, Hand. 13: 38 en 39: Zo zij u dan bekend,
mannen broeders, dat door deze u vergeving der zonden verkondigd wordt: en dat
van alle, waarvan gij niet en kon gerechtvaardigd worden door de Wet van Mozes,
door deze een iegelijk die gelooft, gerechtvaardigd wordt. En indien wij van
alle zedelijke kwaden verlost worden, dan volgt ook de bevrijding van alle
andere kwaden van zelf. (b) Het is een bevrijding van alle trappen dezer
kwaden; het kon zich uitgestrekt hebben tot alle soorten van kwaden, en echter
niet in zich vervat hebben een verlossing van alle trappen derzelver; maar zij
is in dit opzicht volkomen. Gelijk het bloed Jezus Christus van alle zonden
reinigt, zo reinigt het ook van alle trappen der zonde, want het reinigt
volkomen. Gelijk de Geest Christus machtig is alle zonden ten onder te brengen,
zo is Hij ook machtig om het volkomen te doen. In ÈÈn woord, Christus maakt
Zijn werk volkomen, en degenen die geloven zullen verlost worden van al hun
vrees, en van al hun vijanden; van al hun zonden, en van al hun droefheden.
Christus zal hen voorstellen zonder vlekken of rimpel, of iets dergelijke,
Efeze 5: 27. Geen smet of vlek zal in hen overblijven, wanneer Hij zijn werk in
hen zal voleindigd hebben. (c) Deze zaligheid vervat in zich alle geestelijke
zegeningen, ja, alles wat goed is. De Heere zal genade en ere geven; Hij en zal
het goede niet onthouden dengenen die in oprechtheid wandelen, Ps. 84:12. En
van de gelovigen wordt gezegd, dat zij gezegend worden met alle geestelijke
zegeningen in Christus. Efeze 1:3. (d) Zij vervat al deze zegeningen in haar
volmaaktheid, omdat de genietingen der heiligen in deze wereld onvolmaakt zijn;
maar binnen korte tijd zullen zij volmaakt wezen, want de genade zal hen rijp
maken voor de heerlijkheid; hetgeen dat ten dele is, zal teniet gedaan worden,
en hetgeen volmaakt is zal in hun plaats komen, 1 Kor. 13: 10.
3. Het is een gepaste zaligheid. Hoe gepast en betamelijk die voor God is,
hebben wij reeds aangetoond; en daarom zal ik maar enige weinige zaken
opnoemen, waaruit het kan blijken, hoe overeenkomstig dezelve is met de
toestand van zodanige zondaren, die overtuigd zijn, dat zij de zaligheid nodig
hebben.
a. Deze zaligheid is uitnemend gepast voor zulke zondaren, omdat dezelve
nabij is. Aan een, die tot in het uiterste gebracht is, een hulpmiddel, dat ver
af in een ver gelegen land is, voor te stellen, zal eerder zijn ongerustheid
doen vermeerderen, dan wegnemen; hij zou zeggen, dat hulpmiddel is wel
genoegzaam, maar hoe zal ik dat bekomen, wie zal het tot mij brengen, ik kan
mogelijk dood zijn eer het tot mij gebracht wordt. Aldus kon ook de overtuigde
zondaar zeggen, indien wij hem een Zaligmaker voorstelden, die in een
verafgelegen land woonde, of die eerst na verloop van enige jaren te bekomen
was, zo zou zijn verslagenheid daardoor maar vermeerderd worden. Zijn toestand
vereist een spoedige hulp, en kan geen lang uitstel lijden. Nu, deze zaligheid
is juist naar zijn toestand geschikt, gelijk de Apostel aantoont, Rom. 10:6 9:
Maar de rechtvaardigheid die uit de geloof is spreekt aldus: En zegt niet in uw
hart, wie zal in de hemel opklimmen? Hetzelve is Christus van boven afbrengen;
of, wie zal in de afgrond neerdalen? Hetzelve is Christus uit de doden
opbrengen. Maar wat zegt ze? Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart.
Dit is het Woord hetwelk wij prediken: namelijk, indien gij met uw mond zult
belijden de Heere Jezus, en met uw hart geloven, dat Hem God uit de doden
opgewekt heeft, zo zult gij zalig worden. Deze zaligheid is nabij in de
aanbieding, en is nabij in deszelfs voordelen; gelijk de aanbieding die nabij
brengt, zo kan het voordeel daarvan ook aanstonds genoten worden. De
Stokbewaarder kreeg ten eerste verlichting, en zo kan een iegelijk overtuigd
zondaar, die langs dezelfde weg deelachtig worden; hij kan, indien niet
aanstonds voldoening, echter aanstonds beveiliging verkrijgen.
b. Deze zaligheid is in deszelfs voorwaarden gepast, met opzicht op de
noden en begeerten van een overtuigden zondaar. Hij kan die voor geen prijs
kopen, en daarom is de zaligheid, die om niet wordt aangeboden, voor hem zeer
gepast. Indien er geld vereist werd van degenen, die op de markt der genade
komen, dan zou de zondaar daar nooit naar omzien; maar wanneer aan allen, die
dezelve nodig hebben, bevolen wordt te komen, en te nemen, en alles te hebben
zonder geld en zonder prijs, dan vindt hij een markt naar zijn genoegen, een
zaligheid naar zijn wens, en volmaakt zodanig als hij die begeerde te hebben.
c. Deze zaligheid is in deszelfs natuur voor zijn noden gepast. Gelijk het
een zaligheid is op dezelfde voorwaarden die hij wenst, zo kunnen ook al de
zegeningen die hij nodig heeft, op dezelfde voorwaarden verkregen worden. Heeft
hij vergeving van zonden nodig, hij kan die verkrijgen; heeft hij bekering
nodig, ook die kan hij hebben; in ÈÈn woord, heeft hij genade of heerlijkheid
nodig, die kan hij ook deelachtig worden.
d. De aangeboden beveiliging is voor de eigenlijke noden van zulk een zeer
gepast. De overtuigde zondaar, nu op het diepst gevoelig zijnde van het belang,
gewicht, en aangelegenheid der zaligheid, durft zich op een geringe zekerheid
zo licht niet wagen; hij durft zoveel op een zwakke waarschijnlijkheid niet te
laten aankomen; hij wil de grootste verzekering in deze zaak, die van het
alleruiterste gewicht is, hebben. En wat groter verzekering kan hij wegens zijn
zaligheid begeren, dan het Verbond Gods, en de beloften bevestigd door Zijn
eed?
4. Deze zaligheid wordt een eeuwige zaligheid genaamd, Jes. 45:17: Maar
IsraÎl wordt verlost door de Heere met een eeuwige verlossing; gijlieden en
zult niet beschaamd noch te tot schande worden tot in alle eeuwigheden. En ons
wordt gezegd, Hebr. 5:9, dat Christus door lijden geheiligd zijnde, Hij allen
die gehoorzaam zijn een oorzaak der eeuwige zaligheid geworden is. Het is een
eeuwige zaligheid om drie redenen. (a) Het is een eeuwige zaligheid uit kracht
van deszelfs oogmerk en uitvinding; de vrucht en het gewrochte van eeuwige
liefde. Dat de Vader zondaren in de tijd trekt, om die voorwaarden aan te
nemen, is de vrucht van eeuwige liefde, Jer. 31:3: De Heere is mij verschenen
van ver tijden; ja Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb Ik u
getrokken met goedertierenheid. (b) Het is een eeuwige zaligheid, omdat het een
bevrijding is van eeuwige kwaden. Die niet en gelooft, zal verdoemd worden,
Mare. 16 vers 16, dat is, gelijk de Geest Gods het door een andere plaats
verklaart, hij zal tot straf lijden het eeuwige verderf, van de aangezicht des
Heeren, en van de heerlijkheid Zijner sterkte, 2 Thess. 1: 9. (c) Het is een
eeuwige zaligheid, omdat het de mens een recht geeft tot, en hem in bezitting
stelt van eeuwige zegeningen. Die in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven,
Joh. 3 vers 36. Aldus hebben wij gezien, wat deze zaligheid in zichzelf en in
haar eigenschappen is. Nu gaan wij over
Ten zesde, om de waarheid van deze leer te bewijzen; te weten, dat al de
zodanigen, die zich tot de Heere Jezus Christus wenden, of in Hem geloven,
zeker zullen zalig worden; en dit zullen wij bewijzen.
1. Uit het eeuwig onveranderlijke voornemen Gods, dat allen die geloven zalig
zullen worden. Onder de Christenen zijn wegens de besluiten Gods grote
verschillen geweest; echter heeft nog nauwelijks iemand de stoutheid gehad, om
voor te wenden, dat God dit niet zou besloten hebben. Zelfs de zodanigen, die
het minste aan de besluiten Gods willen toestaan, zijn genoodzaakt te erkennen,
dat God bij zichzelf heeft besloten, dat degenen die geloven zalig zullen
worden. En indien God zulks besloten heeft, wie kan dan hetgeen Hij voorgenomen
heeft tegenspreken, of Hem daarin doen feilen? Omdat uit kracht der openbaring
die God van Zijn wil gegeven heeft, het buiten allen twijfel is, dat Hij de
zaligheid van allen die geloven besloten heeft, zo moet het ook noodzakelijk
volgen, dat die ongetwijfeld zullen zalig worden. Indien een gelovige van zijn
gelukzaligheid, van die zaligheid die God besloten heeft aan hem te schenken,
kon verstoken blijven, zo zou hetzelve uit een van deze twee zaken moeten
voortvloeien; of uit een verandering in Gods voornemen; of uit een missen van
Zijn oogmerk. Maar geen van deze twee kan mogelijk zijn. (a) Wat Gods voornemen
aangaat, dat moet noodzakelijk, gelijk hij zelf is, onveranderlijk zijn; Hij is
de Heere, Die niet veranderd wordt, Mal. 3:6. Indien de Heere kon veranderen,
dan zou Hij Zijn naam: Ik zal zijn, die Ik zijn zal, verliezen. En om deze
reden is het, dat de wijste der koningen zegt: Pred. 3: 14: Ik weet, dat al wat
God doet, dat zal in der eeuwigheid zijn. De Heere is de Vader der lichten, bij
welke geen verandering en is, of schaduw van omkering, Jak. 1:17. Dat de mens
veranderlijk is in zijn voornemen vloeit uit zijn zwakheid, en uit zijn onkunde
wegens de uitkomsten. Zijn voornemens zijn gegrond op een veronderstelling of
op zijn best op een waarschijnlijkheid, dat zaken zo en zo wezen zullen; en
wanneer de zaken anders uitvallen als hij verwacht had, dan moet de mens zijn
voornemens naar de staat der zaken schikken. Maar geheel anders is het met God
gesteld, Die daarom niet voorneemt zo en alzo te handelen, omdat hij ziet, dat
zulke zaken zullen geschieden; maar alle zaken vallen zo uit, omdat de Heere in
zichzelf besloten heeft, dat die alzo zouden geschieden: Hij werkt alle dingen
naar de raad Zijns willens, Efeze 1: 11; en al zijn werken zijn Hem van
eeuwigheid bekend, Hand. 15:18. Nog eens, de mens verandert zijn voornemen,
omdat hij in het begin niet wist wat het beste was om te doen; maar de zaak is
geheel anders bij God gelegen. (b) Wat de uitkomst van het voornemen
aanbelangt, die moet onfeilbaar zijn. Des Heeren voornemen kan niet feilen, indien
gij Zijn eigen Woord geloven wilt. Het gras verdort, de bloem valt af; maar het
Woord des Heeren bestaat in eeuwigheid, Jes. 40: 8. En wederom: Ik ben God, en
daar en is geen God meer, en daar en is niet gelijk Ik; die van de beginne aan
verkondig het einde, en vanouds af, die dingen, die nog niet geschied en zijn:
die zeg, Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen, Jes. 46:9 en
10. En terecht kan Hij zeggen, dat Hij alzo doen zal, omdat niemand machtig is
Zijn wil te weerstaan; die zulks onderneemt, moet eerst met de almachtigheid
Gods worstelen: want de Heere der heirscharen heeft het in Zijn raad besloten,
wie zal het dan breken? en Zijn hand is uitgestrekt, wie zal ze dan keren? Jes.
14: 27. Ik zal werken, en wie zal het keren? Jes. 43: 13. Daar is niemand, die
Zijn hand afslaan, of tot Hem zeggen kan, wat doet Gij? Dan. 4:35. Hetgeen dan
bij de Heere besloten is, moet onfeilbaar zeker zijn; namelijk, dat degenen,
die door het geloof zichzelf naar Jezus Christus wenden, zalig zullen worden.
II. De getrouwheid Gods in de beloften heeft zich daarvoor verbonden; aldus
luidt de belofte: Een iegelijk die gelooft, zal zalig worden. Wanneer een mens
zijn voornemen niet openbaart, dan is hij wel verantwoordelijk aan zichzelf,
wegens enige verwisseling of verandering die daarin geschiedt, maar niet aan
anderen; doch wanneer hij hetzelve openlijk te kennen geeft, bijzonder wanneer
hij zijn voornemen verandert in een belofte, dan is hij in zulk geval meer
openbaar, en plechtig verplicht om te volvoeren datgene, waar hij zichzelf toe
verbonden heeft. Aldus, indien dit voornemen in Gods boezem had verborgen
geweest, (indien ik alzo mag spreken) hoe zeer Hij ook zou verbonden geweest
hebben, om het te vervullen, zo zouden wij echter in zodanig geval niets in te
brengen hebben gehad; maar de Heere maakt zichzelf door Zijn beloften een
schuldenaar; zo laag vernedert Hij Zich aan Zijn schepselen. De Heere kan niet,
zoals de zaken nu staan, toelaten dat een gelovige de zaligheid zou derven,
tenzij Hij daardoor schande en verachting op zichzelf wilde brengen; hetgeen zo
onmogelijk is, als het voor Hem onmogelijk is Zijn Godheid te verzaken derhalve
is het zeker uit kracht van Zijn beloften, dat een verloren gaande zondaar,
zich door het geloof naar de Heere Jezus toewendende, zal gezaligd worden. Dit
zal blijken van groot gewicht te zijn, wanneer wij overwegen, (a) Dat er niet
alleen een belofte, maar ook een verbond is. (b) Dat aan dit verbond zegelen
zijn vastgehecht, om hetzelve te bevestigen en te bekrachtigen. (c) Dat
Christus de Borg is van dit verbond. (d) Dat al de beloofde weldaden van
hetzelve door Christus zijn gekocht, en dat tot geen minder prijs, dan die van
Zijn eigen bloed. (e) Dat Hij hetgeen Hij verworven heeft, bij wijze van een
testament, als legaten, aan de gelovigen heeft nagelaten. (f) Dat dit testament
door de dood des Testamentmakers bevestigd zijnde, niet kan veranderd worden.
(g) Dat de Heilige Geest, indien ik zo mag spreken, tot Uitvoerder van deze
uiterste wil is gesteld; en derhalve is het volstrekt onmogelijk dat een enig
gelovige de zaligheid zou derven. Deze zaken hebben wij alleen maar genoemd,
omdat wij ons haasten tot de toepassing dezer waarheid, waartoe wij zullen
overgaan, nadat wij nog zullen afgehandeld hebben een
III. Bewijs ter bevestiging dezer waarheid, genomen uit de ondervinding der
gelovigen; en omdat dit bewijs mogelijk minder zal verstaan worden, daarom zal
ik hetzelve enigszins breedvoeriger behandelen. Opdat ik mag bewijzen dat het
zeker is uit de ondervinding der gelovigen, dat zij zullen zalig worden, zo zal
ik onderzoeken, (a) wat het is dat de gelovigen ondervinden?
(b) Hoe wij weten dat zij zulke ondervindingen hebben? Want hun
ondervinding kan ons niet baten, tenzij die aan ons wordt bekend gemaakt op zulk
een wijze. die dezelve van gewicht doet zijn.
a. Aangaande het eerste. Wij zeggen, (1) Dat alle gelovigen zodra zij
sterven de volkomen bezitting van deze grote, volmaakte, gepaste, en eeuwige
zaligheid verkrijgen; zij gaan in in de rust, tot de heerlijkheid ingeleid
wordende door de groten oversten Leidsman hunner zaligheid; doch is het
voorname niet dat wij beogen, als een bewijs van de zekere zaligheid dergenen
die geloven, te verhandelen; derhalve zeg ik (2) Dat de gelovigen wanneer zij
geloven in de Heere Jezus Christus, zelfs in dit leven, enige ondervinding van
deze zaligheid hebben. Ik zeg niet dat alle gelovigen een en dezelfde mate van
ondervinding genieten, of een gelijk en klaarblijkelijk verhaal van hun
bevindingen kunnen geven: maar dit zeg ik, dat alle gelovigen, wanneer zij
geloven, enige ondervinding hebben; en de zodanigen die opmerkende zijn, en
zorgvuldig gebruik maken van de Geest, die aan hen gegeven is, waardoor zij de
dingen die hen uit genade geschonken zijn, kunnen kennen, ten minste het
grootste getal der ondervindingen die wij zullen opnoemen, kennen. Gij zult
licht kunnen begrijpen, uit hetgeen wij breedvoerig hebben verhandeld, dat de
zaligheid in zich vervat een verlossing van alle kwaad, en een toebrenging van
alle goed. Nu zullen wij enige ondervindingen, die de gelovigen op hun geloven,
zowel van de een als andere soort verkrijgen, opnoemen.
1. De zodanigen die de Heere Jezus door het geloof aannemen, verkrijgen op
hun geloof, de genadige ondervinding van een aanvankelijke verlossing van
Toorn. Daar zij tevoren, eer zij geloofden, onder vrees van toorn waren, en
zichzelf in een nakend gevaar van een onvermijdelijk verderf beschouwden, zodat
zij zeer onrustig waren; daar vinden zij nu enigszins op hun geloven een
gezegende kalmte; weliswaar dat zij niet altijd aanstonds rust vinden, ik meen
volkomen rust; echter, op hun aannemen van Christus is er altijd enig begin van
rust, en enig beginsel van verlossing uit die smartelijke en pijnigende vrezen,
die tevoren hun ondraaglijk schenen. De toestand van een gelovige, op zulk een
tijd, kan vergeleken worden met die van een, welke van een verschrikkelijke
steilte vallende, iets aangrijpt, dat hij verzekerd is in staat te zijn om hem
op te houden: zo een, ofschoon hij enigermate bevrijd is van die schrikkelijke
vrees, daar hij zich onder bevindt, kan echter nog onder enige bevatting van
gevaar zijn, uit kracht van zijn eigen onvermogen om het aangegrepene vast te
houden. Even alzo is het ook met een arm overtuigd zondaar gesteld; op sommige
tijden, eer hij een gezicht van Christus krijgt, is hij in de
allerbeklagelijkste toestand, die bedacht kan worden; hij ondervindt dat hij
plotseling in het verderf en ellende moet neerstorten, en dit doet hem zeer
verschrikken; hij ziet de afgrond als geopend, en dat hij daarnaar toe is
haastende, en derhalve wordt hij zeer ontsteld en aangedaan, omdat hij niets
anders te verwachten heeft, dan een verschrikkelijke toorn en hitte des vuurs;
terwijl hij in deze toestand is, wordt Christus aan hem ontdekt; hij ziet dat
Hij volkomen machtig is hem te behouden, en weet ook op wat voorwaarden hij
deel aan Hem kan krijgen; hij keurt dezelve goed, en neemt derhalve Christus
aan; en daardoor verkrijgt zijn gemoed enige beginselen van rust, ofschoon hij
nog enigermate onder vrees kan zijn, dat hij dit zijn aangrijpen weer zal
verliezen: en deze begonnen verlossing van de vrees voor toorn, is een
onderpand van die volle en volmaakte bevrijding, die hij met grond te
verwachten heeft.
2. Zondaren, wanneer zij geloven in de Heere Jezus Christus, hebben enige
ondervinding van aanvankelijke verlossing uit de heerschappij der zonde. Rom.
8: 2: Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus, heeft haar
enigermate vrij gemaakt van de wet der zonde en des doods. Ik weet wel dat er
groter klachten over zonde kunnen zijn nadat men geloofd heeft, dan tevoren; en
dat deszelfs kracht, dan meer dan ooit kan gevoeld worden; maar echter is het
zeker, dat een iegelijk die waarlijk gelooft, enige ondervinding van een
begonnen verlossing van de heersende kracht der zonde heeft; en dat ofschoon de
zonde zich meerder in de ziel beweegt, echter derzelver kracht zo sterk niet is
als tevoren; want daar is nu die gewillige gehoorzaamheid niet aan al derzelver
bevelen, die er tevoren was; nu wordt derzelver recht betwist, derzelver
bevelen verworpen; en wanneer enige daarvan gehoorzaamd worden, dan is het door
dwang op de ziel dat zulks geschiedt.
3. Zij ondervinden enige beginselen ener verlossing van de schuld en
besmetting der zonde, in haar toenadering tot God. Tevoren, wanneer zij van God
hoorden, waren zij, zoals Adam, gereed, om van God af te lopen, en zichzelf te
verbergen, zij durfden voor Zijn aanschijn niet komen: maar nu beginnen zij in
hun toenaderingen tot God enig meerder vertrouwen te gevoelen; zij naderen tot
Hem, en worden zo niet verschrikt; ja zij hebben enige hoop, wegens de uitkomst
van deze hun toenaderingen tot God. Deze en vele dergelijke ondervindingen, van
een begonnen verlossing van kwaden, genieten alle gelovigen, indien zij maar de
moeite wilden nemen om die gade te slaan.
4. Zij hebben ook enige ondervinding van de vrijheid der onderdanen van
Christus. Zij vinden vrijmoedigheid in de dienst Gods, die wordt hun
natuurlijk, en niet zwaar: zij ondervinden nu dat gehoorzaamheid zo schadelijk
niet is, als zij tevoren zich verbeeld hadden; ja zij vinden nu integendeel
vermaak en verkwikking in dezelve hetwelk zeker iets van de beginselen van die
verzadiging met Gods Beeld is, die in de hemel zal volmaakt worden.
5. Zij ondervinden dikwijls een beginsel der hemelse vreugde, door sommige
verkwikkelijke voorsmaken van die genadige mededeling, en bekendmaking der
liefde Gods, aan hun zielen. Eindelijk, wanneer zij geloven, dan, ondervinden
zij allen in een meerdere of mindere mate Christus, de hoop der heerlijkheid,
in hun harten te zijn; daar zijn enige aanbrekingen van hoop in de duisterste
en mismoedigste der gelovigen want daar geen hoop is, kan ook geen gebruik van
middelen zijn: het is hoop van voorspoed, die de springbron van daden is.
Deze en vele dergelijke ondervindingen geniet zelfs de allerzwakste
gelovige op de een of anderen tijd. Dat die niet klaarder tot troost, van
degenen die dezelve genieten, gekend worden, wordt buiten allen twijfel, voor
een groot gedeelte veroorzaakt door eigen verzuim en gebrek van opmerking. Nu,
deze dingen zijn bewijzen van de waarheid die wij nu overwegen. Wanneer
zondaren op hun geloof de beginselen van de zaligheid, die God hun beloofd
heeft, ondervinden; zo mogen zij met troost en zonder enige twijfeling deszelfs
volmaking verwachten; en vast vertrouwen, dat Hij die het werk begonnen heeft,
hetzelve ook zal voleindigen; dat Hij die reeds een aanvang gemaakt heeft met
de vervulling Zijner beloften, dezelve ook te rechter tijd, ten volle, aan hun
zal volmaken. Omdat nu deze ondervindingen van geen nut kunnen zijn om anderen
van deze waarheid te overreden, zolang zij dezelve niet bevindelijk kennen. zo
zullen wij
b. In de tweede plaats met een woord aantonen, hoe wij kunnen weten, dat gelovigen
op hun geloven zulke dingen ondervinden; en dit zullen wij doen
1. Uit het verhaal dat ons wegens de ondervindingen der gelovigen in het
Woord Gods wordt gegeven. Om niet verder dan tot onze tekstwoorden te gaan; wie
kan meer verschrikt, wie kan meer geschud, wie kan onder groter verbaasdheid
zijn, dan de stokbewaarder was, wanneer hij bevende deze vraag voortbracht:
Lieve heren, wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Wel hoe was het naderhand
met hem gesteld, wanneer hij geloofde in de Heere Jezus Christus? Ziet het 34e
vers van dit hoofdstuk, en daar zult gij bevinden dat hij zich verheugde, omdat
hij aan God gelovig geworden was. Dergelijk verhaal wordt ons ook gegeven van
degenen, die verslagen werden in hun harten, en uitriepen: Wat zullen wij doen,
mannen broederen? Hand. 2: 37. Hoe verslagen zij toen ook waren, zo werd echter
op hun geloven de staat van zaken geheel veranderd; want zij aten samen met
verheuging en eenvoudigheid des herten, en prezen God, en hadden genade bij het
gehele volk, vers 46, 47.
2. Dit kunnen wij weten, niet alleen door het getuigenis van God, maar ook
door het getuigenis der gelovigen van onze tijd. Ofschoon er maar weinigen,
echter hopen wij dat er sommigen zijn, die geredelijk en blijmoedig hun
getuigenis aan deze waarheid zullen geven, en erkennen, dat wanneer zij
geloofden, zij enige ondervinding van de gemelde zaken, en van vele door ons
niet opgenoemd, gehad hebben.
3. En ofschoon zij zouden stil zwijgen, zo zouden wij echter met onze ogen,
de waarheid van hetgeen wij staande houden, kunnen zien. Hebben wij niet soms
gezien, dat ruwe en goddeloze mensen, die verzot waren op hun eigen wegen, in
hun loop en voortgang zijn gestuit geworden? Heeft de Heere hen niet geschud,
en met Zijn verschrikkingen vervuld? En heeft deze weg van geloof hen niet tot
kalmte gebracht? Zijn zij niet zichtbaar verlost geworden uit deze vrees van
toorn, die tot zulk een hoogte geklommen was? Heeft men niet klaar gezien, dat
zij bevrijd zijn geworden van die heerschappij der zonde, waar zij tevoren
onder leefden? Zeker deze dingen zijn klaarblijkelijke bewijzen, dat zulke
mensen, op hun geloven in de Heere Jezus Christus, deelgenoten zijn geworden
van enige beginselen dezer grote zaligheid, en dat als een onderpand van het
geheel. Ik zou vele andere zaken tot bewijs van deze grote waarheid hebben
kunnen bijbrengen; maar die voorbijgaande ga ik nu over om dezelve toe te
passen op het gemoed.
In de toepassing dezer waarheid zullen wij eerst enige algemene gevolgen
tot lering daaruit afleiden, en dan voortgaan tot een beproeving, die ons zal
leiden tot een nauwere en meer bijzondere toepassing.
Is het zo, dat een overtuigd zondaar, gelovende in de Heere Jezus Christus,
zeker zal zalig worden, dan kunnen wij tot onzer lering
1. Hieruit afleiden, dat het geloof een allerdierbaarste weldaad is.
Terecht mocht de Apostel hetzelve noemen: een dierbaar geloof, 2 Pet. 1: 1.
Want het is niet alleen dierbaar in zichzelf, maar ook onuitsprekelijk dierbaar
met opzicht op deszelfs gevolgen: het trekt, als het ware, gelijk een keten,
Christus en al zijn verdiensten naar zich; het is bezwangerd met vele en grote
goedertierenheden: daar zijn grote en dierbare beloften, in zich vervattende
uitnemende en kostelijke zegeningen van het evangelie, ja Christus zelf; en dit
dierbare geloof grijpt de beloften van het tegenwoordige en het toekomende
leven, van genade en heerlijkheid aan, en eigent die alle aan ons toe.
2. Wij mogen ook veilig hieruit afleiden, dat de verkondiging des Woords
een grote zegening is, omdat het geloof is uit het gehoor, en het gehoor door
het Woord Gods: dit geeft de Apostel duidelijk te kennen, Rom. 10: 13, 14, 17:
Want een iegelijk, die de name des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden. Hoe
zullen zij dan Hem aanroepen, in welke zij niet geloofd en hebben? En hoe
zullen zij in Hem geloven, van welke zij niet gehoord en hebben? En hoe zullen
zij horen, zonder die haar predikt?
3. Wij kunnen ook hieruit afleiden, dat degenen die geloven, wat ook hun
tegenwoordige omstandigheden wezen mogen, in een onuitsprekelijke gelukzalige
toestand zijn. Zij hebben een aandeel in deze grote zaligheid; en tegen wat
verliezen kan dit niet opwegen, en dezelve goed maken? Hoe rijk zijn zij niet
die de hemel, en de middelen daartoe leidende, bezitten als hun eigendom? Zij
hebben daar een goed recht op, en zullen eindelijk in de dadelijke bezitting
van die rijke erfenis der heiligen in het licht gesteld worden, Jak. 11:5:
Hoort mijn geliefde broeders, en heeft God niet uitverkoren de armen dezer
wereld, om rijk te zijn in het geloof, en erfgenamen des Koninkrijks, hetwelk
Hij belooft dengenen die Hem liefhebben?
4. De verzekering der zaligheid is te verkrijgen. Indien de zaligheid op
ons geloven zeker is, dan kunnen wij ook van de zaligheid volkomen verzekerd
zijn; want iemand kan zeker weten of hij gelooft of niet, of hij gewillig is om
de Heere Jezus, op Zijn eigen voorwaarden, aan te nemen en te omhelzen; dit kan
niet alleen geweten worden, maar het kan veel lichter gekend worden, dan de
meesten zich verbeelden; indien wij maar enigermate met ernst en aandoening
onze ogen naar binnen keren, zo zouden wij zeker kunnen weten, hoe de
geneigdheid onzer harten omtrent Christus, en de weg van het evangelie ter
zaliging van zondaren, gesteld is. Doch hiervan nader in het vervolg.
5. Volharding in het geloof is niet de conditie van zaligheid, of ten
minste niet datgene, waarop ons recht tot dezelve gegrond is; want wie ook
gelooft zal zalig worden; wanneer iemand eens gelooft, dan wordt hem door de
belofte Gods recht tot de eeuwige zaligheid gegeven. De belofte Gods is niet
van deze inhoud: Gelooft, en indien gij in het geloof volhardt, dan zult gij
zalig worden; maar gelooft, en gij zult zalig worden. Rust eens op, en neemt de
Heere Jezus Christus tot zaligheid aan, en dan zult gij zeker zalig worden.
6. Wij mogen veilig uit de verhandelde leer afleiden, dat het ongeloof een
Zelfmoord is, en dat van de ergste soort; het vermoordt de ziel voor eeuwig;
daarom wordt het genaamd, een verwerpen van de raad Gods tegen zichzelf, Luk.
7:30: Maar de FarizeeÎn en de Schriftgeleerden hebben de raad Gods tegen haar
zelf verworpen; dat is, tot hun eigen verderf; en aldus kan van elk ongelovige
gezegd worden, dat hij de raad Gods verwerpt tot zijn eigen verderf en
ondergang.
Deze zaken hebben wij alleen maar genoemd, en nu gaan wij voort om deze
leer ter beproeving toe te passen. Is het zo gesteld, dat het zeker is dat een
overtuigd zondaar de Heere Jezus Christus aannemende, of in Hem gelovende,
gewis zal zalig worden; dan is het voor allen die zalig willen worden van het
uiterste aanbelang, zichzelf te beproeven of zij geloven, of niet; en om u tot
deze plicht op te wekken, zo zal ik enige weinige overwegingen aan u
voorstellen.
(1) Overweegt het gewicht en belang van deze zaak. Het is een beproeving
waar niet uw werelds voordeel, of enig ander gering en tijdelijk aanbelangen;
maar waar uw leven, en wel het leven uwer zielen, van afhangt. Wanneer wij u
voorstellen, u zelf te beproeven of gij in het geloof bent, of niet, dan is het
zoveel alsof wij zeiden: Onderzoekt u zelf of gij verloren zult gaan, of niet.
Ongeloof is bij uitnemendheid een verdoemende zonde; alle andere zonden, zonder
dit ongeloof, zullen noch kunnen niet degenen die onder het Evangelie leven
verdoemen; maar deze zonde alleen zal het doen; want die niet en zal geloofd
hebben, zal verdoemd worden, daar integendeel het geloof zal zaligen. De Heere
heeft geloof en zaligheid aan de anderen verknocht en vastgehecht; en het is
boven de macht der duivelen in de hel, der mensen op de aarde, en der zonde in
het hart, om die schakel te breken. Is dit nu niet een zaak van het uiterste
aanbelang? Is dit niet een vraagstuk, dat de pijn waard is om daaromtrent
voldoening te hebben, of gij gezaligd, dan of gij verdoemd zult worden?
(2) Overweegt dat gij nodig hebt te beproeven, of gij het geloof hebt, of
niet; want het geloof en is niet aller, 2 Thess. 3: 2. Ik beken wel, indien
allen die onder het Evangelie leven het geloof hadden, dan zou er minder reden
zijn om hetzelve te beproeven; maar omdat het recht tegengestelde waar is, en
er sommige mensen zijn, zelfs in de schoot der kerk, die het geloof niet
hebben; zo is het de plicht van een iegelijk uwer omdat de zaak van zulk een
groot gevolg is, te beproeven of gij ij tot het getal van die goddeloze en
onredelijke mensen, die hetzelve ontberen, en daarom zullen verdoemd worden,
behoort, of niet. Ja verder,
(3) Het zijn maar zeer weinigen, onder de grote scharen van belijders, die
het geloof hebben, en daarom raakt het u in het bijzonder, te beproeven of gij
onder deze weinigen behoort. De Heere zegt ons, dat er maar weinigen zullen
zalig worden, Luk. 13: 23: Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren,
Matth. 22: 14, en daarom zijn er maar weinige gelovigen want alle gelovigen
zijn uitverkoren en zalig; en niemand zal geloven, dan degenen die God van de
beginne verkoren heeft tot zaligheid, in heiligmaking des Geestes, en geloof
der waarheid, 2 Thess. 2: 13. Is het dan niet van het uiterste aanbelang voor
een iegelijk uwer, om deze vraag aan u zelf voor te stellen: Behoor ik tot die
weinigen die geloven, en dus gezaligd zullen worden, of niet? Indien wij u
zeiden, dat de Heere de een of ander uwer, eer gij uit deze vergadering
scheidt, zou doden; zou niet een iegelijk uwer vrezen of hij het ook was? En
nu, wanneer wij u zeggen, dat het grootste aantal dezer vergadering tussen haar
en de helle niet anders hebben, dan een broos ding, het leven; zou het dan niet
zeer gevoeglijk zijn, dat een iegelijk uwer deze vraag zichzelf zou
voorstellen: Behoor ik ook onder de weinigen, die geloven en zalig zullen
worden; of behoor ik onder de velen die niet geloven en bijgevolg verdoemd
zullen worden? Ziet Jes. 53: 1.
(4) Overweegt dat velen in deze zaak zijn bedrogen uitgekomen; zij
verbeeldden zich, dat zij het geloof hadden, en mogelijk dachten ook anderen
hetzelfde, doch echter is het op het uiteinde geheel anders bevonden. Die van
Laodicea dachten zichzelf rijk en verrijkt te zijn, en geen dings gebrek te
hebben, Openb. 3: 17, daar zij ondertussen ellendig, jammerlijk, arm, blind, en
naakt waren. En de Heere zegt ons, Matth. 7: 21, dat niet een iegelijk, die tot
Hem zegt Heere, Heere, en zal ingaan in het Koninkrijk der Hemelen; maar die
daar doet de wil Zijns Vaders, Die in de hemelen is. Denkt gij, dat gij het
geloof deelachtig bent? Wel, anderen hebben ook alzo gedacht, en zijn bedrogen
geweest; en kan het ook aldus met u niet zijn? En indien ja, hebt gij dan geen
reden om die zaak ter toetsing te brengen? voornamelijk wanneer gij
(5) Overweegt, dat in deze zaak bedrogen te zijn, of dezelve te misvatten,
de allergevaarlijkste gevolgen heeft. Ik kon zeer vele kwade, schadelijke en
verderfelijke gevolgen daarvan opnoemen; doch ik zal mij alleen maar tot de
drie volgende bepalen. (a) Het doet de mens een gelegenheid verliezen, die hij
nooit weer kan doen komen. De gelegenheid wordt afgebeeld harig van voren, en
kaal van achteren te zijn; en zeker indien de gelijkenis ergens in bewaarheid
wordt, zo is het in deze zaak. De mensen, zolang zij onder de Evangeliebediening
der genade leven, hebben de gelegenheid om vrede met God te maken, en hun
eeuwig welzijn te bevorderen; maar wanneer die tijd eens is voorbijgegaan, dan
hebben zondaren geen toegang meer, om met God in onderhandeling te komen wegens
deze zaak. Nu, een verkeerde bevatting, dat men het geloof heeft, wanneer men
waarlijk het zelf mist, veroorzaakt, dat men deze goede gelegenheid, deze
welaangename tijd, die niet weer te herroepen is, gering acht en verzuimt.
Velen denken, dat zij het geloof reeds deelachtig zijn, en weren derhalve alle
vermaningen, als niet aan hen, maar anderen behorende, van zichzelf af. (b)
Deze misvatting stelt hen bloot voor een teleurstelling tot hun beschaming; het
blaast hen op met hoop van de hemel en der gelukzaligheid, en vervult hen met
grote verwachting van heerlijkheid; en werpt hen dan plotseling in de hoogste
wanhoop, en een onvermijdelijke ellendigheid. (e) Deze misvatting brengt over
hen een eeuwige en ondraaglijke, zowel als onherstelbare ellende; dezelve moet
hen noodzakelijk plotseling doen neerstorten in de brandende poel, waaruit zij
niet kunnen verlost worden. Het is niet iemands bevatting, dat hij het geloof
heeft, maar het geloof zelf, dat hem zaligt, en welks ontbering onvermijdelijk
verdoemt.
(6) Overweegt, dat het uw aanbelang is, deze zaak ter rechte toetsing te
brengen, de uitkomst zij ook wat die wil. Mogelijk zullen sommigen uwer geheel
anders denken. Gij zult mogelijk in die bevatting zijn, dat het uw aanbelang
is, om in die aangename droom, dat gij het geloof hebt, voort te slapen, omdat
gij, wanneer gij het eens ter toetsing brengt, en bevindt, dat gij het nog
mist, dat droevige besluit zoudt moeten maken, dat gij verdoemd moet worden.
Tot de zodanigen zeg ik alleen met een woord, (a) Deze voorwending zou
enigszins redelijk zijn, indien het mogelijk was, dat gij altijd in deze droom
kon blijven; maar dit kan niet zijn; want gij zult binnenkort, ofschoon
onwillig, genoodzaakt worden te zien en te kennen, of gij het geloof hebt, of
niet. (b) Gij zoudt iets tot uw verschoning kunnen inbrengen, indien het voor
degenen, die het geloof ontberen onmogelijk was, hetzelve ooit te verkrijgen;
maar dit kan niet gesteld worden. Doch ik zeg verder, dat gij of waarlij k het
geloof hebt, of hetzelve mist, en welke van die beide ook waar mag zijn, zo is
het zeker uw aanbelang om die zaak ter toetsing te brengen.
aa. Indien u het geloof mist, dan is het uw aanbelang zulks te weten; want
(1) Een van de grootste beletselen voor uw geloof zal daardoor uit de
weggenomen worden: Niets is zulk een grote verhindering voor het geloof dan een
ongegronde verbeelding, dat men hetzelve reeds bezit. (2) Hierdoor zult gij ook
in staat gesteld worden, om de noodzakelijkheid van het geloof te zien. En dit
zal u (3) aanzetten tot een naarstig gebruik der middelen; en wie weet of de
uitkomst niet vertroostelijk zal zijn; en hetgeen nog ontbreken mocht kan door
de genade Gods volmaakt worden. Maar indien gij in dit bedrog volhardt, dan
bent gij zeker verdorven.; indien gij uw misvatting ziet en kent, dan is er ten
minst een mogelijkheid om de gelukzaligheid te verkrijgen.
bb. Wederom, hebt gij het geloof, zo is het buiten allen twijfel uw
aanbelang om hetzelve te beproeven; want (1) Eer gij beproefde, en bevond, dat
gij het geloof verkregen had, ontbrak u deszelfs vertroosting. Het is zeker,
dat onze veiligheid voortvloeit uit de natuur van het geloof; want die geloofd
zal hebben, zal zalig worden. Maar bestendige vrede en troost vloeit uit onze
kennis, dat wij geloven. Zolang wij niet weten, dat wij geloven, kunnen wij ook
niet weten, of de toorn Gods niet op ons blijft, en of wij tot nog toe op de
weg des verderfs niet zijn, ja, of de Heere ons elk ogenblik niet in het
verderf zal neerstoten; en wat troost, wat vrede, kan iemand in zulk een toestand
hebben? (2) Zo lang wij niet weten, dat wij het geloof hebben, zo kunnen wij
God die eer, die Hem van alle gelovigen ontwijfelbaar toekomt, niet geven.
Gelijk het geloof Zijn gave is, zo zijn wij ook op de allervolstrektste wijze
verplicht, Hem daarvoor te danken; maar dit kunnen wij niet doen tenzij wij
weten, dat wij het geloof hebben. Aldus wordt God de eer Zijns Naams ontroofd,
ja, veeltijds klaarblijkelijk onteerd door gelovigen, wanneer zij Zijn goedheid
aan hen bewezen loochenen, en weigeren hetgeen HIJ in en voor hen gewrocht
heeft, te erkennen. In een woord, het is zeker, dat allen, hetzij vroeger of
later, moeten besluiten tot deze vraag te komen, of zij geloven of niet. De
enige vraag is, of het ons aanbelang is, om daar nu toe te besluiten, (terwijl
er nog gelegenheid is om te kunnen verbeteren, hetgeen bevonden wordt verkeerd
te zijn; en te verkrijgen, hetgeen na gedaan onderzoek bevonden wordt, te
ontbreken) dan naderhand, wanneer er geen gelegenheid is om iets in onze
toestand te kunnen veranderen?
(7) Het gezag Gods behoorde u van deze zaak te overreden. 2 Kor. 13: 5:
Onderzoekt uzelf of gij in het geloof bent, beproeft uzelf: of en kent gij
uzelf niet, dat Jezus Christus in u is? tenzij dat gij enigszins verwerpelijk
bent. De Heere gebiedt uitdrukkelijk, ja verdubbelt Zijn gebod omtrent deze
plicht, waardoor Hij tevens onze traagheid tot die plicht bestraft, en het
gewicht en de noodzakelijkheid daarvan te kennen geeft.
(8) Om niet meer daarbij te voegen, overweegt, dat het een sterk bewijs is,
dat men het geloof ontbeert, wanneer men verzuimt naar hetzelve te onderzoeken.
De zodanigen, die zichzelf niet willen oordelen, hebben reden om te vrezen, dat
zij van de Heere zullen veroordeeld worden. Allen die het geloof hebben, zullen
hetzelve hoog waarderen; en die het hoog schatten, zullen het ook de moeite
waard rekenen om te onderzoeken, of zij hetzelve hebben, of niet.
Hebbende dus klaar aangetoond, dat het van het grootste en hoogste
aanbelang voor u allen is, deze zaak te onderzoeken, zo zal ik nu tot dit einde
1. Sommige soorten van mensen onder u uitzonderen, die buiten allen twijfel
gelovigen zijn.
2. Enige valse kentekenen, waardoor sommigen zichzelf bedriegen, aantonen.
3. Enige kentekenen, waardoor gij zeker weten kunt, dat gij gelooft, aan u
voorstellen.
Vooreerst, wij zullen enige personen, die buiten alle twijfel ongelovigen
zijn, uitzonderen. Daar zijn sommige mensen, wier zonden hun voorgaan tot hun
veroordeling; sommige ongelovigen, wier namen op hun voorhoofden geschreven
staan. Het is niet nodig tot de zulken van kentekenen te spreken. Wij behoeven
een dronkaard of een vloeker niet aan te zetten, om zichzelf te beproeven of
zij het geloof hebben, of niet. Wij mogen hun duidelijk zeggen, dat zij
ongelovigen zijn, en derhalve nog onder de toorn Gods liggen. En daarom eer wij
voortgaan om bedekte geveinsden te behandelen, zullen wij enige uitzonderen,
die buiten allen twijfel het geloof missen; en derhalve. indien zij in die
staat en toestand blijven, zeker verdoemd zullen worden.
1. Allen onder u, die geheel onkundig zijn, moeten onder deze soort van
mensen gerekend worden. Hoevelen zijn er niet in dit huis Gods, die geheel
onkundig zijn van God, Christus en zichzelf; die niet meer van de dingen, die
tot hun vrede kunnen dienen weten, dan of zij in Turkije geboren waren? Het
smart ons zulke onkundigen onder u te vinden. O, onkundige zondaren, wij zeggen
u, in des Heeren naam, dat gij ongelovigen bent. Wanneer wij u op een ziek of
sterfbed behandelende zouden afvragen, of gij ook het geloof bezit, zo is het
verbazend te denken, met wat vrijmoedigheid gij ons zoudt antwoorden, voorzeker
ja. Maar bedriegt uzelf niet, indien gij geheel onkundig bent, zo bent gij geen
gelovige, ja, gij kunt het niet zijn; want (a) Niemand kan geloven, tenzij hem
een nieuw hart en een nieuwe geest gegeven is, omdat het geloof de vrucht des
Geestes in de vernieuwden mens is, en niet de vrucht des vleses of der
verdorven onvernieuwde natuur. Nu, alwaar dit nieuwe hart gevonden wordt, daar
wordt ook noodzakelijk kennis Gods gevonden, want een nieuw hart is een hart om
God te kennen, Jer. 24: 7. (b) Niemand kan geloven, die de noodzakelijkheid van
Christus niet kent; want de gezonden hebben de medicijnmeester niet nodig, maar
die ziek zijn, Matth. 9:12. Ook zullen degenen, die hun kwaal niet kennen,
nooit naar iemand zoeken, die dezelve kan genezen. Wat gebruik zouden degenen,
die hun eigen ellende niet kennen, van een Zaligmaker maken? en hoe kunnen zij
Hem hoogschatten, wanneer zij Hem in zijn waarde niet kennen? en hoe kunnen zij
aannemen, die niet weten, dat Hij aangeboden wordt, noch de voorwaarden, waarop
die aanbieding geschiedt, niet kennen? Kennis is zo noodzakelijk voor het
geloof, dat het onmogelijk is, dat zonder dezelve het geloof kan bestaan. Het
wordt daarom door kennis uitgedrukt, Jes. 53: 11: Door Zijn kennis zal Mijn
Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken. Dezelve is daar zo nauw mee
verknocht, dat het geloof, in de bekering te werken, genoemd wordt, een
overzetten uit de duisternis in Gods wonderbaar licht. Legt derhalve, o
onkundige zondaren! al uw voorwendingen, dat gij het geloof bezit af. Wij
zeggen u allen, die zo geheel onkundig zijt, in de naam en door het gezag van
onze grote Heere en Meester aan, dat gij van alle voorwendingen, dat gij het
geloof hebt, moet afstand doen; want gij hebt daar geen reden voor, ja ook geen
recht toe; en derhalve doet gij het tegen het genoegen en de wil van God.
Indien nu allen, die tot die soort behoren in deze gemeente, eens afgezonderd
werden, hoe groot een menigte ongelovigen, ouden en jongen, zou dezelve niet
uitmaken? en o! wat een droevig gezicht zou het niet zijn, u uitgezonderd te
zien, en u allen het merkteken en opschrift van de satan te zien dragen, op het
punt staande om door hem, als zijn gevangenen. aangegrepen en in de poel
geworpen te worden?
2. Gij allen, die openbaar goddeloos bent, die in een hebbelijke en gewone
bedrijving van openbare en aanstotelijke zonden leeft, moet onder deze soort
gerekend worden, en bent derhalve buiten allen twijfel ongelovigen. De heilige
schriften betogen dit klaar, want wat is ongeloof anders, dan God te loochenen;
en zeker, de heilige schrift acht degenen, die alzo leven als verloochenaars
van God; en zegt van de zodanigen, dat zij belijden dat zij God kennen, maar
dat zij Hem verloochenen met de werken, alzo zij gruwelijk zijn, en
ongehoorzaam, en tot alle goed werk ondeugende, Tit. 1: 16. En wat kan tot dit
einde meer nadrukkelijk gezegd worden, dan hetgeen de Apostel Jakobus, in het
2e hfdst. van zijn brief, in het brede beredeneert? Daar waren in zijn dagen
een zeker soort van mensen, die goddeloos waren, doch echter hoge voorwendingen
hadden, dat zij geloofden. De zodanigen bestraft de Apostel daar scherp, en
tracht hen te overtuigen, dat de duivelen het zelfde recht hebben om zich het
geloof aan te matigen, dat zij hadden: Gij gelooft, zegt hij vers 19 en 20, dat
God een enig God is, gij doet wel: de duivelen geloven het ook, en zij
sidderen. Maar wilt gij weten, o ijdel mens, dat het geloof zonder de werken
dood is? en vers 26. Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, alzo is ook
het geloof zonder de werken dood. En een dood geloof is geen geloof. Legt
derhalve, o goddeloze mensen! alle voorwendingen, dat gij het geloof hebt, af;
want indien gij liegen, stelen, vloeken en ontuchtigheid bedrijven wilt, en
echter voorwenden, dat gij het geloof bezit, zal dan onze God zulk een helse
onbeschaamdheid niet wreken? Gewis ja. Maar om dit stuk nog meer bijzonder te
behandelen. zo vermanen wij
a. Allen de zodanigen, die gewoon zijn te vloeken en te zweren, dat zij van
al haar voorwendingen, dat zij het geloof bezitten, afstaan. Gij bent zeker
ongelovigen; en zo waarachtig als de eeuwige God leeft, gij zult verdoemd
worden, indien gij in deze uw goddeloosheid volhardt. Wij leven in een ontaarde
eeuw, waarin de mensen ondraaglijk vermetel, in de naam des Heeren te lasteren,
geworden zijn; en dat niet alleen, maar velen roemen in hun schande en beroemen
zich daarin, dat zij anderen in het zweren van meerdere en grovere eden te
boven gaan. Ontzet u hierover gij hemelen, en wordt zeer woeste! Jer. 11:12.
Hebben ooit enige volkeren hun Goden aldus behandeld? De blinde Amerikanen, die
de duivel aanbidden, behandelen hem zo kwalijk niet, als een zekere soort van
mensen, die zichzelf Christenen, ja, Gereformeerde Christenen en Protestanten
noemen, de groten God van de hemel doen. O, wat een wonder van Goddelijke
lankmoedigheid is het niet, dat de Heere om zulker zondaren wil de wereld niet
omkeert, en hen levendig in de helle werpt? 0! wat harten, wat bevende harten
zullen zulke mensen binnenkort niet hebben, wanneer zij zullen ondervinden, dat
de Heere de aarde vreselijk doet schudden, wanneer de Heere uit Zijn plaats zal
uitgaan om hen te straffen! Hoe zullen zulke wangedrochten, die de naam Gods
door hun helse Godslasteringen als het ware verscheurd hebben, niet opzien,
wanneer de almachtige God, hen met Zijn alvermogende arm zal aangrijpen en
verscheuren, en er niemand om hen te redden zal zijn, niemand die voor hen zal
durven spreken? Hoe zullen de harten gesteld zijn van degenen, die door hun
verschrikkelijke eden de ijver Gods tegen hen hebben doen ontbranden, wanneer
een weinig tijd na deze, de toorn Gods zo sterk zal branden, dat de elementen
brandende zullen versmelten. en de zichtbare hemelen, gelijk zoveel gesmolten
lood, worden uitgestort op de hoofden van zulke Godtergende zondaren? Gave God,
dat zulke monsters in deze gemeente niet gevonden werden; en dat de zodanigen,
die hoog opgeven van, en roemen in hun vloeken, heden onder mijn gehoor. niet
waren! Indien er enige zulke wangedrochten alhier mochten zijn, dan zeg ik
zulken aan, door het gezag van de groten God, dat zij zich of van deze
goddeloosheid bekeren, of heengaan, en deze vergadering verlaten. Ik ken voor
de zodanigen geen gepaster plaats, dan de hel. Maar mogelijk zullen sommigen
uwer zichzelf op het horen van deze dingen in hun harten zegenen; en zeggen,
dat zij zulke ijselijke en verschrikkelijke eden nooit zweren. Ja maar, indien
gij mogelijk minder eden zweert, zo zeggen wij u aan in de naam en door het
gezag Gods, dat gij alle voorwendingen van het geloof te hebben terzijde stelt.
Sommigen uwer kunnen bij elk voorval zweren bij hun geloof, en echter
voorwenden, dat zij in Christus geloven. Degenen die het geloof hebben, willen,
noch durven daar niet bij zweren; en de zodanigen, die doorgaans bij hun geloof
of consciÎntie zweren, durf ik verzekeren, dat zij ongelovigen zijn. Een die in
Christus gelooft, zal het dierbare geloof zo licht niet achten, dat hij het
zelf bij elke gelegenheid bespot. Ook zal hij niet durven bestaan tot een afgod
te maken, hetgeen een genade is, en welks hoogste roem is, het schepsel te
vernederen en God te verhogen. Te zweren bij het geloof of bij de consciÎntie,
is dezelve in Gods plaats te stellen; en dat is een ontering, die de Heere
geenszins wil verdragen; want Hij heeft gezegd, dat Hij Zijn eer aan geen
anderen geven wil, Jes. 42:8. Deze zonde is zo algemeen en gewoon geworden, dat
er maar weinig hoop is van de mensen te overreden, om daarvan af te staan,
tenzij de Heere door een sterke hand het zelf doet. Maar omdat ik de
gelegenheid heb om van het zweren te spreken, zo zal ik enige weinige woorden
tot zulken die daaraan schuldig zijn, hier bijvoegen. (1) De Heere heeft het
straffen van zweerders aan zichzelf behouden. De mensen zien dat gewoonlijk
licht over het hoofd, maar de Heere, gelijk Hij gezegd heeft, zal hen niet
onschuldig houden, Exod. 20:7. (2) Het is een zonde, die niet alleen het
verderf over bijzondere personen, maar ook over gehele huisgezinnen brengt. De
vliegende rol, welker lengte was van twintig ellen, en haar breedte van tien
ellen, en vervuld met de vloeken, kwam in het huis des zweerders, en verteerde
hetzelve, met deszelfs houten en stenen; en een iegelijk, die schuldig was zou
uitgeroeid worden, Zach. 5:15. (3) Het is een van die zonden, die verwoestende
onheilen over een volk brengen, en het land doen treuren, Hos. 4:2, 3. (4) Deze
zonde is zo hatelijk voor God, dat Hij de zodanigen, die iemand daar aan
schuldig kennen, en die zonde nochtans verbergen, bedreigt, Lev. 5: 1: Als nu
een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks,
waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien, of geweten heeft: indien hij
het niet te kennen en geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen. Het is
niet genoeg zichzelf van zweren te onthouden, maar men moet ook de schuldigen
straffen.
b. Alle onkuise mensen, van welke er al te veel in deze gemeente zijn,
moeten onder de ongelovigen geteld worden. De bevlekten en ongelovigen worden
terecht door de Apostel samengevoegd, Tit. 1:15. De werken des vleses worden
opgeteld, Gal. 5: 19 en onkuisheid wordt aan het hoofd gesteld. De zodanigen
onder u die in onkuisheid leven, zijn buiten allen twijfel nog in het vlees, en
onder de macht des ongeloofs; want die geloven, of die in Christus Jezus zijn,
hebben het vlees gekruist met de bewegingen en begeerlijkheden, Gal. 5:24.
c. Dronkaards, tevergeefs wendt gij voor, dat gij gelooft; gij bent
ongelovigen, en zult in eeuwigheid uw deel met hen hebben. Wanneer gij de
voorgemelde optelling inziet, dan zult gij uw naam daaronder vinden; gij bent
niet in Christus Jezus; want die in Christus Jezus zijn, wandelen niet naar het
vlees, maar naar de Geest, Rom. 8:1. Nu, tot deze soort van ongelovigen
behoren, (1) De zodanigen, die hun tijd gedurig in de herberg verspillen; tegen
zulken wordt een wee uitgesproken, Jes. 5: 11, 12: Wee dengenen, die haar vroeg
opmakende in de morgenstond, sterken drank najagen, en vertoeven tot in de
schemering, totdat de wijn haar heeft verhit. En harpen, en luiten, trommelen
en pijpen, en wij;n zijn in haar maaltijden: maar zij en aanschouwen het werk
des Heeren niet, en zij en zien.niet op het maaksel Zijner handen. Sommigen
zullen mogelijk zich niet dronken drinken, maar verspillen echter gewoonlijk
hun tijd in de herbergen. De zodanigen moeten gerekend worden te behoren onder
die ongelovigen welker God is de buik, en welker heerlijkheid is in haar
schande, die aardse dingen bedenken, Filip. 3:19. (2) De zodanigen, die
zichzelf zo ver in drank te buiten gaan, dat zij het gebruik van hun verstand
verliezen. Een zonde die zo verfoeilijk, ja meer dan beestachtig is, dat het te
verwonderen is, hoe mensen daaraan kunnen schuldig zijn; omdat het zulk een
kwaad is, dat men dergelijke onder de beesten niet zal vinden. (3) De
zodanigen, die tot die hoogte gaan, dat zij in hun veel drinken roemen, tegen
zulken spreekt God een wee uit, Jes. 5:22: Wee dengenen, die helden zijn om
wijn te drinken, en die kloeke mannen zijn om sterken drank te mengen. (4) Een
soort van zondaren, die al de vorigen schijnen te boven te gaan, behoren ook
tot dit getal, en dat zijn zulken, die de hemeltergende stoutheid hebben om
anderen tot dronken drinken te verlokken; niet vrezende de vloek, die de Heere
over zulken heeft uitgesproken, Hab. 2: 15: Wee die, die zijn naaste te drinken
geeft, gij die uw wijnfles daarbij voegt, en ook dronken maakt, opdat gij haar
naaktheden aanschouwt. De Heere bedreigt in het volgende vers, dat de beker der
rechterhand des Heeren, de beker Zijner grimmigheid, zich tot zulken zal
wenden. Hij zal hen in eeuwigheid doen drinken uit de beker Zijner toorn, ja de
droesem daarvan. Gij allen in deze gemeente, die tot deze soort van mensen
behoort, wij zeggen u aan, dat gij afstaat van al uw voorwendingen, dat gij het
geloof bezit; gij bent ongelovigen, en indien gij uzelf evenwel vleit, dat gij
gelooft, zo bedriegt gij uzelf, en verderft uw eigen zielen.
d. Alle leugenaars worden als ongelovigen geacht. Zij zijn geen kinderen
Gods, maar des duivels, zij dragen zijn naam op hun voorhoofden, en komen
nauwkeurig met hem, die een leugenaar is van de beginne, overeen. Zij gelijken
niet naar de God der waarheid. Derhalve,
leugen liefheeft en doet, zal buiten de hemel gesloten blijven, Openb.
22:15. Eindelijk tot deze soort behoren dieven, moordenaars, kwaadsprekers,
bedriegers, Sabbathschenders, enz. Deze allen zijn openbare goddelozen, en
derhalve buiten allen twijfel ongelovigen. Wij behoeven niet te trachten de
zodanigen door een nauwkeurig onderzoek uit te vinden, omdat deze bewijzen van
een iegelijk kunnen gezien en opgemerkt worden. Maar behalve de grove
onkundigen, en openbare goddelozen zo moeten
3. Allen die de verborgen plichten, bijzonder die van het gebed, doorgaans
verzuimen, afgescheiden worden van het aantal der gelovigen. Het gebed, indien
ik zo spreken mag, is de adem van het nieuwe schepsel, hetwelk bidt zodra het
geschapen is. Zodat alwaar de plicht van het gebed in het verborgen gewoonlijk verzuimd
wordt, daar is het geloof niet. Worden er alhier niet sommigen gevonden, die
des morgens uit hun bed opstaande, naar hun werk gaan, zonder eerst hun knieÎn
tot God te buigen; en op dezelfde wijze des avonds daar weer uitscheiden,
zonder ooit wegens dit alles een enige klopping der consciÎntie te hebben?
Indien er enige onder u zijn, die aldus de plicht van het gebed verzuimen, dan
zeggen wij u aan, dat gil alle voorwendingen, dat gij in Christus gelooft, moet
terzijde stellen.
4. Allen die verwachten, dat zij in de hemel door hun gebeden, en andere
plichtbetrachtingen, zullen verkrijgen, moeten als ongelovig ter zijde gesteld
worden, Hoe velen zijn er niet in deze gemeente, die, wanneer men hen
ondervraagt wegens hun hoop op de hemel, niets anders hebben; dan hun
godsdienstige verrichtingen tot de grondslag van hun hoop? O verschrikkelijke
onkunde! aldus maakt gij uw plichtsbetrachtingen tot uw zaligmaker, dat klaar
en zeker bewijs is dat gij niet gelooft.
Deze allen, en vele anderen, zijn buiten allen twijfel ongelovigen. Indien
wij nu de grove onkundigen, de openbare goddelozen, de verzuimers van de
verborgen plicht van het gebed, en de zodanigen die op hun verrichtingen, ter
verkrijging van de hemel, rusten, zouden ter zijde stellen; zo vrezen wij dat
zulks het grootste aantal in deze vergadering zou uitmaken. Hebbende nu enige
soorten van mensen opgenoemd, die buiten allen twijfel ongelovigen zijn, en
derhalve geen lot noch deel in Christus Jezus hebben; en welker deel, indien
zij in die staat blijven) met de geveinsden en ongelovigen, zal zijn de
buitenste duisternis; zo gaan wij over om
Ten tweede, u aan te tonen enige valse kentekenen, waardoor de mensen van
zichzelf oordelen, en besluiten, dat zij het geloof hebben, daar zij nochtans
hetzelve missen.
1. Het is geen genoegzaam bewijs dat gij het geloof hebt, omdat gij
hetzelve denkt, en vrijmoedig betuigt. Dit is het daar velen uwer op bouwen,
namelijk uw eigen vermetele verzekering hiervan, en dat om geen andere reden,
dan alleen omdat gij het denkt. Wanneer wij u vragen, of gij gelooft? dan zult
gij geredelijk antwoorden, voor zeker ja, wil geloven; en indien wij verder bij
u aanhouden, en de grond van dit uw voorgeven onderzoeken, dan zullen wij niet
anders dan dezelfde.zaak, wederom met vrijmoedigheid herhaald, vinden: wij
geloven, God verhoede dat wij het geloof zouden missen. Ja mogelijk zullen
sommigen zeggen: al zou Hij ons doden, zo zullen wij op Hem hopen; dit hebben
wij dikwijls gehoord van mensen, die zo ver van het geloof vervreemd waren als
de Turken zijn. Wij bidden u in de vrees des Heeren, waagt toch uw zielen niet
op een sterke verbeelding dat gij het geloof hebt; want wij verzekeren u in des
Heeren Naam, dat dit een vals kenteken is; omdat (a) Daar het minste geloof is,
gewoonlijk het meeste betrouwen vertoond wordt. Alwaar het geloof gevonden
wordt, veroorzaakt hetzelve een heilige na ijver, daar anderen niets van
kennen; het geloof geeft zulke ontdekkingen van de bedrieglijkheid van het
hart, dat het de ziel zichzelf doet verdacht houden. (b) De Heere zegt
uitdrukkelijk, dat niet een iegelijk die tot Hem zegt Heere, Heere, en zal
ingaan in het Koninkrijk der hemelen. Het is niet een iegelijk die denkt en
zegt dat hij gelooft, die als een gelovige zal erkend worden; gij denkt dat gij
gelooft, gij zegt het; maar anderen die ook alzo gedacht en gezegd hebben, zijn
echter in de hel. De Heere zegt ons, Matth. 7: 21, 22, dat velen
verschrikkelijk bedrogen zullen uitkomen, dat Hij hen, noch hun geloof niet zal
erkennen, maar hen met hetzelve terugzenden naar het verderf, hun aanzeggende,
dat Hij hen nooit heeft gekend.
II. Sommigen denken dat zij het geloof bezitten, omdat zij geen
twijfelingen hebben, of ooit gehad hebben, omtrent de waarheden van het
evangelie, en wegens hun vergeving en aanneming bij God door Jezus Christus.
Maar ziet toe dat gij u zelf met deze grond niet vleit; want het is een valse
grond. Gij zegt, ik heb nooit getwijfeld, derhalve geloof ik; maar
a. Wat zoudt gij denken, indien wij zeggen dat het recht tegengestelde daaruit
volgt? Gij hebt nooit getwijfeld, en daarom gelooft gij niet; wij kunnen dit op
betere gronden zeggen, dan gij het tegengestelde kunt doen; want zonder
twijfelingen te zijn kan voortvloeien (1) Uit een onverschilligheid wegens de
waarheden van het evangelie. Mensen horen duizenden dingen, en nemen nauwelijks
de moeite om enigszins voldoening te verkrijgen of die waar of vals zijn, omdat
die hen niet aangaan. Indien men hoorde dat er iemand in Amerika zeer grote
goederen en inkomsten bezat, zo zou men geen zwarigheid maken omdat te geloven,
voornamelijk, indien degene die hetzelve verhaalde enigszins geloofwaardig was:
maar wanneer ons te kennen gegeven werd, dat wij geen bestaan konden hebben,
tenzij wij een gedeelte van die goederen verkregen, en dat de bezitter gewillig
was, om aan ons mee te delen zoveel wij tot ons gebruik nodig hadden; zo zouden
wij aldra wegens die zaak enigszins beschroomd worden, en het verhaal zo licht
niet geloven, maar gereed zijn duizenden twijfelachtige gedachten wegens elke
omstandigheid van die zaak te voeden. Even alzo is het met de meeste mensen,
wegens de zaak die wij nu verhandelen, gesteld; zij kennen de noodzakelijkheid
niet van Christus te moeten hebben, zij menen genoegzaam in staat te zullen
zijn om het buiten Hem wel te kunnen stellen: derhalve nemen zij de moeite niet
om nauwkeurig te onderzoeken, of voldoening te verkrijgen, wegens de waarheden
in het Evangelie geopenbaard; zij stemmen die toe uit een zorgeloze
lichtgelovigheid, omdat zij hun eigen aanbelang in die zaak niet kennen; maar
waren zij eens overreed wegens hun aanbelang in dezelve, zo zouden zij meer
twijfelingen deswegens hebben. Dit zien wij duidelijk wat de toestand van de
zodanigen is, wanneer God hun consciÎnties ontwaakt; zolang zij in hun natuurlijke
gerustheid voortslapen, en de noodzakelijkheid van Christus niet zien, zo
kunnen zij naar hun gedachten licht geloven, de waarheid van hetgeen aangaande
Hem in de Evangelie wordt geopenbaard; maar zodra zij uit die slaap ontwaakt
worden, en beginnen te kennen hoeveel daar van afhangt, dan ondervinden zij,
dat twijfelingen in hen ontstaan. (2) Het gemis aan twijfelingen kan
voortvloeien uit een diepe onkunde van de verborgenheid des Evangelies. De
gedachten van onkundige mensen zijn niet werkzaam omtrent Christus, de
uitnemendheid van Zijn persoon, de noodzakelijkheid Zijns doods, de kracht en
uitwerking daarvan, als verdienende de vergiffenis en voldoenende aan de
gerechtigheid Gods. En daarom vinden zij geen zwarigheid om een soort van
toestemming daaraan te geven, of liever om de waarheid van het evangelie niet
in twijfel te trekken. (3) Wat iemands vrijmoedig vertrouwen op Christus, of
zonder enige beschroomdheid te geloven dat zij door Hem zullen gezaligd worden,
aangaat, hetzelve vloeit uit onkunde van hun eigen zondigheid en van de
heiligheid Gods. Zij oordelen de zonde een lichte zaak te zijn, en denken
derhalve dat zij haast met God verzoend kunnen worden. Uit deze en dergelijke
oorzaken kan het voortkomen, dat gij geen twijfelingen hebt, en dat gij zo
licht omtrent deze zaak kunt voldaan worden. En uit overweging van deze
oorzaken is het klaarblijkelijk, dat het ontberen van de twijfelingen wegens de
waarheid van de openbaring van het evangelie, en gebrek van moeilijkheid in te
geloven dat uw eigen aanbelang daarin opgesloten ligt, eerder een kenteken is,
dat gij het geloof mist, dan dat gij hetzelve hebt. Verder is het ook zeker,
dat wanneer mensen rechte indrukken hebben van hun eigen zondigheid en Gods
heiligheid, van hun eigen nietigheid en de grootheid van god, van de hatelijke
natuur der zonde, en de gevestigde afkeer en onverzoenlijke haat die de Heere
dezelve toedraagt, dezelve ook zullen veroorzaken, dat men zwarigheid vindt, om
de waarheid van enige weg, waarin de zondaar tot de genieting Gods kan
toegelaten worden, te geloven; en bijgevolg ook zwarigheid om met vertrouwen
het daarop te wagen; temeer, wanneer men aanmerkt, dat er sedert de val veel
natuurlijke duisterheid en zwakheid in de gemoederen der mensen gebleven is.
Doch deze overweging voorbijgaande, zeggen wij
b. Het is klaarblijkelijk, dat zeer velen, die geen twijfelingen hebben
nochtans ongelovigen zijn, omdat zij in grove onkunde, en in een gedurige
bedrijving van bekende zonden voortleven. In ÈÈn woord, allen die denken, dat
zij het geloof hebben, omdat zij niet twijfelen, zullen waarschijnlijk hun
eigen ziel bedriegen; want ik twijfel niet of daar zijn er reeds velen in de
helle, brullende vanwege hun ondraaglijke pijnen, die nooit getwijfeld hebben
wegens hun geloof of zaligheid, totdat de droevige ondervinding hen overtuigde,
dat zij verdoemd waren. De H. Schrift en de ondervinding van het volk van God
in alle tijden, toont klaar en buiten allen tegenspraak aan, dat de zodanigen,
die in waarheid geloven, moeilijkheid vinden in deszelfs beoefening. En die dit
nooit ondervonden hebben, hebben ook nooit gezien, dat het bedenken des vleses
vijandschap is tegen God, en zich de Wet Gods niet en onderwerpt, ja, ook niet
kan. De zodanigen zijn die gezonde mensen, die de medicijnmeester niet nodig
hebben, en daarom nooit tot Hem willen komen. Alwaar nog iets van het bedenken
des vleses overblijft, daar zal nog de moeilijkheid om te kunnen geloven
gevonden worden; het ongeloof zal altijd het geloof nog aankleven; en alwaar
iets van het wonderbare licht Gods in de ziel gevonden wordt, daar zal dit
ongeloof, en een afkerigheid om te geloven in meerder of minder mate, gezien
worden.
III. Sommigen besluiten dat zij en anderen het geloof hebben, omdat zij
zedig, bescheiden en onberispelijk in hun uitwendige wandel zijn. Niets is meer
gemeen, dan een bescheiden, zedig mens, een goed mens te noemen, en te
besluiten, dat alles wel met hem is. Dit is een kenteken, waaruit velen
oordelen, doch verkeerd, zo wegens hun eigen staat als die van anderen; want
het is een kenteken dat de proef van Gods Woord niet kan uitstaan; wanneer wij
het wegen in de weegschaal van Gods heiligdom, dan moeten wij daar, TÈkel (te
licht bevonden) opschrijven. Zeker, wij staan toe (a) Dat het zeer wenselijk is
te zien, dat mensen zedig en onberispelijk in hun wandel zijn; het is een
prijzenswaardige zaak, om deszelfs nuttigheid onder de mensen; en het ware te
wensen, dat er meer van in de wereld gevonden werd; en daarom zullen wij niets
zeggen om iemand van een onberispelijke wandel af te schrikken. (b) Wij staan
toe, dat losbandigheid of goddeloosheid een zeker merkteken is, dat men het
geloof mist. Maar omdat goddeloze en losbandige mensen niet geloven, daarom
moeten wij niet besluiten dat degenen, die het tegengestelde zijn, het geloof
hebben. Behalve hetgeen reeds gezegd is, zeggen wij
(1) Dat iemand onberispelijk, matig en bescheiden in zijn uitwendige wandel
zijn kan, en echter zover van het geloof af wezen, dat hij in zijn gemoed de
verfoeilijkste kwaden kan voeden. Hoogmoed kan daar regeren, eerzucht,
wereldsgezindheid, nijd, onvergenoegdheid en dergelijke. Daar zijn twee soorten
van begeerlijkheden, waar de Apostel van spreekt, Efeze 2:3: Onder die ook wij
allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheid onzes vleses, doende de wil
des vleses en der gedachten; en wij waren van natuur kinderen des toorns,
gelijk ook de anderen. Alhier geeft ons de Apostel te kennen, dat er
begeerlijkheden der gedachten zowel als die des vleses zijn, en dat het doen
van de wil der gedachten of des vleses bewijst, dat de mens een kind des toorns
en ontbloot van het geloof is. De bescheiden zedige mens volbrengt mogelijk wel
niet het een, maar kan echter het andere doen en eeuwig verloren gaan. (2) Een
zedige burgerlijke wandel is zo ver af van het geloof, of van een kenteken van
het geloof te zijn, dat hetzelve in vele heidenen, die nooit van het geloof
gehoord hebben, gevonden wordt; en die in hun heidense duisternis geheel
onkundig van Christus en de weg der zaligheid door Hem, zijn verloren gegaan.
(3) Het is er zo ver af van een kenteken van het geloof te zijn, dat hetzelve
in velen bevonden is een hinderpaal voor het geloof te zijn geweest; omdat zij
hetzelve in zoverre misbruikt hebben, dat zij daarop vertrouwden, gelijk de
hoogmoedige FarizeeÎr deed, Luk. XVIII vers 11. De ogen van duizenden zijn
zodanig verduisterd, door hun eigen onberispelijkheid, dat zij niet kunnen
zien, dat zij de gerechtigheid van Christus nodig hebben; en dit is voor eeuwig
verderfelijk voor hun zielen. Gelooft mij, een mens, die zedig, burgerlijk en
onberispelijk in zijn uitwendige wandel is, kan een ongelovige zijn en verloren
gaan. Een goddeloos mens wandelt openlijk, en als het ware zonder bedekking op
de brede weg des verderfs; en zegt, gelijk die dwaze mens, daar de wijste der
koningen van spreekt, tot een iegelijk, dat hij een dwaas is. Een burgerlijk
mens kan dezelfde weg betreden; en indien hij niet meer heeft, dan is hij zeker
op de weg, die tot het eeuwige verderf leidt, zowel als de ander; alleen
wandelt hij, indien ik het alzo mag uitdrukken, op een schoner bijpad naar het
verderf; doch zal alzo zeker daar komen, als de andere. O, konden wij die
dwazen waan, dat er niets meer dan zedigheid vereist wordt om iemand een
Christen te maken, uit de wereld bannen! Vleit uzelf niet, dit is niet het
geloof; ik verzeker u, dat gij hetzelve te eniger dag tot uw schade zult moeten
ondervinden.
IV. Sommigen hebben enige overtuigingen, door enige gemene aanrakingen en
bewegingen van de Geest Gods, en besluiten derhalve, dat zij geloven en het
geloof hebben; voornamelijk indien er een zekere soort van vrede op volgt. De
reden van deze misvatting is, dat wanneer de Heere het werk van het geloof met
kracht in de ziel werkt, Hij hetzelve begint met de mens te overtuigen van
zonden. Maar het is een zeer verkeerd en gevaarlijk gevolg, daar uit te
besluiten, dat alwaar overtuigingen zijn, ook het geloof is; want (a) De
goddelooste mensen kunnen overtuigingen hebben, en hebben die gehad; Judas,
Pilatus, Simon de Tovenaar en zeer vele anderen hadden gemoederen vervuld met
overtuigingen, en zijn echter buiten allen twijfel ongelovigen geweest, en wel
van de ergste soort. (b) Kwade mensen kunnen door overtuigingen erger worden.
Velen zijn zo ver af van door dezelve verbeterd te worden, of daardoor tot
Christus gebracht te worden, dat zij verder van Hem afraken; en dat op
verscheidene wijzen. (1) Sommigen worden door hun overtuigingen gedreven van
grove tot meer heimelijke zonden, van goddeloosheid tot zedigheid, en daar blijft
het bij; en hun laatste toestand is in verscheidene opzichten erger dan hun
eerste, gelijk klaar blijkt uit hetgeen wij reeds verhandeld hebben. (2) De
zonden, die sommigen hunner hun gehele leeftijd bedreven hebben, worden door
hun overtuiging meerder verzwaard, dan die anders zouden geweest zijn. Zonden
tegen licht begaan, zijn de grootste zonden, en sommigen blijven hun gehele
leeftijd door onder een gedurige verwisseling van zonden en overtuigingen; zij
gaan voort in de zonde, ofschoon zij van tijd tot tijd schrikkelijke aanvallen
van overtuigingen hebben. Ik heb sommige mensen gekend, die hun gehele leeftijd
op deze wijze hebben doorgebracht; ja, mensen van groot verstand, die zo ver af
waren van door hun overtuigingen van hun zonden afgetrokken te worden, dat zij
alleen maar gediend hebben om hun schuld te verzwaren en te vermeerderen. (3)
Het is er met sommige, anderen zoverre vandaan, dat zij door hun overtuigingen
tot Christus gebracht worden, dat zij integendeel een Christus van hun
overtuigingen maken; en besluiten, dat alles wel met hen is, omdat zij
overtuigd zijn geweest, en zoeken dus niets meer. Zij denken, dat God hen
liefheeft, omdat Zijn Geest hen bewerkt; weinig denkende, dat des Heeren Geest
jaren lang met de eerste wereld heeft getwist, en die eindelijk heeft verdelgd.
(4) Wederom zijn er anderen, die door hun overtuigingen te verachten en uit te
doven, voor hen zelf de weg banen tot openbare goddeloosheid, en een ongebonden
vrijheid in het zondigen. Want door zichzelf onder overtuigingen te verharden,
vertoornen zij de Heere, om hen te laten wandelen naar het goeddunken huns
harten; omdat dat zij God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt,
daarom heeft hij hen overgegeven tot oneerlijke bewegingen, Rom. 1:21, enz. Dit
was de ongelukkige toestand van velen onder de heidenen; en ik mag zeggen, dat
dit de toestand is van velen in ons Christendom. (5) Overtuigingen eindigen ook
dikwijls in een verschrikkelijke wanhoop, en voeren de mens plotseling naar de
helle, in plaats dat dezelve hen op de weg naar de hemel zou brengen, hen
drijvende naar de Satan, wanneer zij tot Christus moesten komen; aldus is Judas
en anderen wedervaren.
Eindelijk, wij bidden u, vleit toch uzelf niet; overtuigingen te hebben is
geen goed kenteken van het geloof. Ik weet, dat sommigen zo onkundig van God
zijn, en van het werk Zijns Geestes, dat zij gereed zijn om zulken, die de
Heere onder overtuigingen van zonden brengt, te versmaden en te bespotten als
dwazen, of tenminste als droefgeestige mensen. Tot de zodanigen zeg ik: indien
gij nooit overtuigingen van zonden gehad hebt, dan bent gij nog nooit bekeerd
geworden; en tenzij gij ontdekt en overtuigd van zonden wordt, zo zult gij
nooit geloven, en dus nooit zalig worden; en overtuigingen te bespotten, is een
zeker kenteken, dat men het geloof niet heeft. Maar aan de andere zijde, laat
ook niemand berusten in overtuigingen, als de bekering uitmakende, of als
zijnde een kenteken van het geloof; want daar zijn een grote menigte van
overtuigingen in de hel, alwaar niet een aasje van geloof gevonden wordt, of
ook in eeuwigheid zal zijn; een iegelijk is daar met overtuigingen vervuld, en
echter zijn zij allen ongelovigen; en zovelen als onder het Evangelie geleefd
hebben, zijn om hun ongeloof verdoemd geworden.
V. Sommigen hebben kennis van de dingen Gods, en besluiten daaruit, dat zij
geloven; zij verstaan de letter van het evangelie, zijnde onderwezen door
lezen, verkering en de aangewende moeite van meesters en leraren. Daarom
zegenen zij zichzelf in hun eigen harten, wanneer de oordelen Gods tegen
ongelovigen worden uitgesproken; en wanneer hen bevolen wordt te geloven, dan
weren zij de vermaning van zich af, denkende, dat zij reeds geloven, en dat
alles wel met hen is. Dit is een gevaarlijke misvatting, die vele arme zielen
verderft. Wij staan zeker toe, dat er geen geloof zonder kennis is, en hebben
daarom de onwetenden reeds als ongelovigen uitgezonderd. Maar het zij ver van
ons, dat wij zouden toestaan, dat kennis een zeker kenteken is van het geloof;
want (a) Een groter mate van kennis van het Evangelie dan zelfs vele ware
gelovigen hebben, kan zonder enige bijzondere hulp of bijstand des heilige
geestes verkregen worden; maar het geloof kan men niet deelachtig worden zonder
de bijzondere bewerking des Geestes. Daarom wordt het genaamd, het geloof der
werking Gods, en het werk van het geloof, hetgeen gewrocht wordt door de
uitnemende grootheid van Gods kracht, Kol. 2:12; 2 Thess. 1: 11; Efeze 1:19.
(b) Iemand kan veel kennis hebben, en echter openbaar goddeloos zijn, en in de
gewone bedrijving van bekende zonden leven; hetwelk geheel onbestaanbaar met
het kleinste vonkje van zaligmakende genade is. (c) Een ongelovige kan zulk een
mate van de kennis van Christus, en de weg der zaligheid door Hem, hebben, dat
hij daardoor in staat is om anderen in de kennis van Christus te onderwijzen.
Judas bezat dit, en echter ontbrak hem het geloof. (d) Iemand kan niet alleen
in staat zijn om anderen te onderwijzen, maar zelfs anderen overtreffen, en
uitmuntende zijn in zulke gaven die nuttig zijn tot opbouwing der kerk, en
echter ontbloot zijn van het zaligmakende geloof; gelijk de pad, die een
kostelijke steen in haar hoofd heeft, en welker lichaam echter vol venijn is.
VI. Alle soorten van aandoening wegens zaligheid zijn geen genoegzame
bewijzen van het geloof. Sommigen hebben enige aandoeningen, en zijn enigszins
wegens de zaligheid en bevrijding van toorn aangedaan; en zijn echter vervreemd
van, en komen nooit tot het dierbare geloof der uitverkorenen Gods. O, hoe ver
gingen niet de aandoeningen wegens de zaligheid van die jongeling in het
Evangelie vermeld, waar gij de geschiedenis van kunt nalezen, Matth. 19: 16,
enz. en Mark. 10: 17 Ik zal nu verscheidene blijken van enige aandoeningen
wegens zaligheid in zijn gedrag voorstellen, om u aan te tonen, dat alle
aandoeningen omtrent de zaligheid niet kunnen bewijzen, dat gij ware gelovigen
bent. (a). Hij was overtuigd, dat geen genieting des tegenwoordige levens hem
kon gelukkig maken. Ofschoon hij een jongeling was, (gelijk Matthe¸s aantekent)
een jongeling, die het voordeel van vele goederen te bezitten had, en een
overste, (gelijk Lukas verhaalt) zo had hij echter iets meer dan het
tegenwoordige tijdelijke leven in het oog, het was het eeuwige leven, hetwelk
hij begeerde. (b) Zodanig was zijn gevoel van de waardij des eeuwige levens, en
van deszelfs noodzakelijkheid voor zich, dat niettegenstaande zijn jeugd,
gezondheid, aanzien en goederen, hij sterke begeerten tot hetzelve had. De
gehele samenhang van deze, geschiedenis toont dit duidelijk aan. (c) Zijn
begeerten waren geen begeerten des luiaards, maar brachten hem onder
aandoeningen van te mogen weten de middelen, waardoor dit eeuwige leven te
verkrijgen was; dit was de vraag, waarmee hij tot onze Heere kwam. Goede
Meester, zegt hij, wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe? (d)
In zoverre hij zaken kende, had hij die ook betracht. De arme mens kende niet
meer dan de geboden, en dat die moesten onderhouden worden, en die had hij
onderhouden, en dat in het geheel, zonder enige daarvan uit te zonderen, en dat
naarstig en met duurzaamheid: al deze dingen heb ik onderhouden van mijner
jeugd af aan. Alhier is algemeenheid, naarstigheid en duurzaamheid te vinden.
(e) Hij was bewust van zijn onkunde, hij had naijver wegens de kleinheid zijner
kennis, en dat hem nog iets ontbrak. (f) Deze bewustheid deed hem naar
onderwijs zoeken, en hetzelve begeren; en hij kwam tot de rechte persoon,
namelijk Christus. (g) Wanneer hij kwam, zo gaf zijn gehele gedrag zijn grote
aandoening te kennen. Vooreerst, hij kwam lopen, hij was ongerust, dat hij een
misvatting had, hij was begerig om onderricht te worden. En die twee dingen
tezamen genomen deden hem lopen. Ten tweede, hij gebruikte alle middelen, die
hem waarschijnlijk deze zijn begeerte van Christus konden doen verkrijgen. Hij
gaf Hem een erenaam, die zijn achting voor Hem, als machtig en gewillig, te
kennen gaf; goede Meester, zegt hij. Meester heeft opzicht op Zijn bekwaamheid,
en goede op Zijne gewilligheid. En de Evangelist Marcus zegt verder, dat hij
voor Hem neerknielde, Mare. 10:17. (h) Zijn aandoening omtrent de zaligheid was
zo groot, dat hij besluit alles te ondernemen, wat hem bevolen zou worden; hij
wist van geen achterhouding in zijn hart. De woorden tonen, voor iemand, die de
kracht ervan overweegt duidelijk aan, dat hij een voornemen had om alles te
doen hetgeen hem geboden werd; hij wist niet, dat er iets was, dat hij niet
wilde doen: wat zal ik goeds doen? zegt hij. Hij had besloten niets uit te
zonderen van hetgeen hem kon geboden worden om het eeuwige leven te verkrijgen.
Nu, dusverre gingen zijn aandoeningen omtrent de zaligheid, en echter is hij
daarin tekort gekomen; want hoeverre zijn aandoeningen hem ook brachten, zij
leidden hem niet tot het geloof, daarin kwam hij te kort. Nu, gij allen, die
meent dat gij gelooft, omdat gij enige aandoeningen omtrent uw zielen, en het
eeuwige leven hebt, komt gij wel ooit zover als deze jongeling gekomen is? Ik
vrees, dat weinigen uwer zulks kunnen zeggen; en echter moet en zult gij verder
komen, indien gij het geloof hebt en gezaligd wordt; want deze jongeling ging
van Christus weg, en wij hebben nooit gehoord, dat hij weer tot Hem kwam.
VII. Het Woord enigermate met vreugde horen, enige toegenegenheid en
genoegen in de Openbaring van het evangelie aangaande Christus, te hebben, zijn
geen genoegzame kentekenen van het geloof. Velen, voornamelijk jonge mensen,
zijn gereed om dit voor het geloof, of een zeker kenteken van het geloof, te
nemen; derhalve zullen wij, om hen te ontdekken, aantonen, (a) Waar het vandaan
komt, dat men hetzelve voor het geloof aanziet, of ten minste voor een zeker
bewijs daarvan houdt. (b) Wat de oorsprong van deze vlagen van teerhartigheid
kan zijn, hoewel er het geloof niet is. (c) Dat het geen kenteken van het
geloof is.
a. Wat het eerste aangaat, wij zeggen dat het niet te verwonderen is, dat
hetzelve voor het geloof, of een bewijs daarvan, genomen wordt; wanneer wij
overwegen (1) De toestand van de mens in welke het geloof gewrocht wordt, en de
toestand van de ziel, in welke zulke vlagen van toegenegenheid en
teerhartigheid gewoonlijk gewrocht worden. Gelijk de Heere, wanneer Hij het
geloof werkt, ook overtuigingen werkt, om de weg te banen; alzo volgen ook deze
vlagen gewoonlijk op voorafgaande overtuigingen en ontdekkingen. (2) Gelijk het
geloof gewrocht en veroorzaakt wordt door het gehoor des Woords, en door de
Geest Gods, medewerkende door Zijn kracht; zo worden ook deze vlagen
veroorzaakt door het Woord, en door de werking des Geestes; ofschoon maar een
gemene werking, gevend enige uitwendige smaak en ondervinding van de zoetigheid
der hemelse dingen. (3) Gelijk het geloof, wanneer het in de ziel gewrocht
wordt. dezelve als het ware doet verkleven aan de instellingen, alzo is ook de
gewone uitwerking van dit smaken, een grote en sterke begeerte naar de
instellingen Gods; hetwelk hun plichtsbetrachtingen doet vermenigvuldigen, en
vermaak scheppen in tot God te naderen. Eindelijk,. gelijk het geloof, buiten
en behalve de uitwendige plichtsbetrachtingen, de ziel naar gemeenschap met
Christus in Zijn instellingen doet zoeken; zo kunnen de zodanigen die zulke
vlagen hebben, een onvoldaanheid onder de instellingen vinden, wanneer zij
diezelfde smaak en zoetheid niet genieten, gelijk tevoren. Een iegelijk, die deze
dingen terecht overweegt, zal zich derhalve niet verwonderen, wanneer hij ziet,
dat er misvattingen in deze zaak zijn.
b. Nu zullen wij een weinig onderzoeken naar de oorsprong van die vlagen
van aandoening, genoegen en teerhartigheid, die zo nabij komen aan die
blijdschap, die gelovigen op hun geloven ondervinden, en indien wij maar
opmerken, zo zullen wij bevinden, dat de een of andere van de navolgende
bijzonderheden, of tenminste een samenloop van vele ervan, een invloed op die
mensen, ter voortbrenging van die uitwerkingen hebben: als, (1) Nieuwigheid.
Zaken, die in het Evangelie worden voorgesteld, zijn dikwijls nieuw voor de
mens; en nieuwe dingen, bijzonder wanneer zij van die natuur zijn, dat zij ons
met geen nadeel bedreigen, maar integendeel op een uitnemende wijze ons
voordeel bevorderen, zullen heel licht op onze hartstochten werken, en ons enig
genoegen toebrengen, hetwelk door langer gewoonte en kennis daarvan veel
afneemt. (2) Daar kan ook iets in de Omstandigheden der mensen zijn, hetwelk
overeenkomstig zijnde met het liefelijke van het evangelie, licht deze vlagen
van teerhartigheid, waar wij nu van spreken, kan veroorzaken; als bijvoorbeeld,
een mens onder beroering des gemoeds, zal begeren daarvan verlost te zijn; en
wanneer bij zulk een gelegenheid, het gemoed met de vreugde van de hemel, de
liefde, barmhartigheid en genade Gods in Christus tot zondaren, wordt
onderhouden; zo zal hetzelve, indien het gemoed daardoor een afwending van zijn
smart ondervindt, grote vreugde veroorzaken. Een dergelijk voorbeeld zouden wij
kunnen aantonen, in mensen, die de wereld moe worden, wanneer hun enig
aanmerkelijk ongeval overkomt. (3) Dit kan in grote mate vermeerderd worden,
door de kracht der hartstochten in jonge lieden. (4) Een verscheidenheid van
gaven in leraren kan dit ook veroorzaken. (5) Iets, dat bijzonder en innemend
is in de wijze der prediking van sommigen kan dit veroorzaken. Sommigen hebben
een vloeiende taal, overvloed van zaken, ijverigheid des gemoeds; en wanneer al
deze dingen in iemand samenlopen, dan kunnen de hartstochten licht bewogen
worden. (6) Een onverwacht voorval kan daar groten invloed op hebben. Wij
zullen mogelijk naderhand gelegenheid hebben om deze zaken breedvoeriger te
verhandelen, daarom noemen wij die nu maar, en gaan voort
c. Om aan te tonen, dat deze zaken geen zekere kentekenen van het geloof
zijn: en om dit te bewijzen zeggen wij (1) Wij hebben u aangetoond, hoe zulke
hartstochten kunnen gaande gemaakt worden, zonder enige bijzondere bewerkingen
van de Geest Gods, hetwelk in het geloof nooit kan zijn. (2) De Heilige Schrift
geeft ons een verhaal van zulke mensen, die die vlagen hadden, waar wij nu van
spreken. De Heere sprekende tot de Joden wegens Johannes de Doper, zegt van
hem, Joh. 5:35: Hij was een brandende en lichtende kaars: en gij hebt ulieden
voor een korte tijd in zijn licht willen verheugen. En de hoorders des Woords,
die bij de steenachtige grond vergeleken worden, ontvingen het Woord met
vreugde; en echter in een dag der beproeving kwam alles op niets uit. (3) Onze
opmerking kan ons meer dan genoeg voorbeelden verschaffen, van mensen, die
grote vlagen van vreugde gehad hebben, die in niets. ja erger dan niets, zijn
geÎindigd. Doch hiervan afscheidende, zeggen wij
VIII. Dat vermeerdering van Godsdienstige plichtsbetrachtingen geen
genoegzaam kenteken is van het geloof. Sommigen menen, dat wanneer zij gezet de
plichten van de Godsdienst waarnemen, hetzelve een genoegzaam bewijs is, dat
zij geloven; doch hoeverre dit buiten de waarheid is kan licht gezien worden,
door een iegelijk, die terecht overweegt, wat groten voortgang sommigen in dit
opzicht gemaakt hebben, die echter vervreemd van God, en vreemdelingen van het
geloof der uitverkorenen Gods gebleven zijn. Indien gij geen ander bewijs voor
uw geloof hebt, dan dit, dat gij gezet de plichten van de Godsdienst waarneemt,
wat doet gij of bezit gij dan meer dan diegenen, welke onder de dienst van de
Profeet Jesaja leefden? Het was een volk, dat in al deze verrichtingen
overvloedig was, en echter was dit alles niets. Beschouwt hen eens in de
vertoning, die de Profeet van hen geeft, Jes. 58: 2 en gij zult bevinden, dat
zij dit aangaande meer konden zeggen dan ik geloof, dat de meesten uwer zich
kunnen aanmatigen: Zij zoeken Mij dagelijks, zegt God, en hebben een lust aan
de kennis Mijner wegen, als een volk, dat gerechtigheid doet, en het recht
zijns Gods niet verlaat, vragen zij Mij naar de rechten der gerechtigheid, zij
hebben een lust tot God te naderen. Iemand zou immers denken, dit zijn zeker
uitmuntende, en buiten allen twijfel gelovige mensen. Doch niettegenstaande dit
alles verwerpt God beide hen en alle plichtsbetrachtingen, met het
allergrootste afgrijzen en verfoeiing, gelijk wij vinden, dat de Profeet hun
aanzegt, zo in dit, als in het eerste hoofdstuk zijner ProfetieÎn. Alhier
kunnen wij aanmerken, dat zij ver kwamen in de verrichtingen van hun plicht;
want (a) wij vinden, dat zij God zochten: zij leefden niet, gelijk vele anderen
deden, in een zorgeloze onverschilligheid omtrent de Heere, hetgeen een
onbetwistbaar bewijs is, dat men het geloof ganselijk mist. (b) Zij zochten Hem
in de inzettingen, door Hem zelf verordineerd, gelijk de Profeet hier aanroert,
en waarvan hij in het eerste hoofdstuk zijner ProfetieÎn een breedvoeriger
verhaal gegeven heeft. Het waren geen nieuwe en onbekende wegen om God te
zoeken en te dienen, gelijk hun buitensporige verbeeldingen hun zouden hebben
kunnen ingeven, die zij zelf hadden uitgevonden; maar zij waren aanklevende aan
de ordinantiÎn en instellingen huns Gods. (c) Hun waarneming van dezelve
geschiedde niet door enige dwang, of geweld hun aangedaan; maar zij beminde hun
plicht, en hadden een lust om tot God te naderen. (d) Zij namen hun plicht
dikwijls en gedurig waar, zij zochten God dagelijks. (e) Zij waren begerig om
verder wegens hun plicht onderricht te worden, zij vraagden God naar de rechten
zijner gerechtigheid. (f) Zij verrichtten niet alleen de gewone plichten van de
Godsdienst, maar zij vermenigvuldigden ook de meer ongewone; gelijk het vasten,
waarin de volgende verzen van gesproken wordt; dus ver gingen zij; doch
niettegenstaande dit alles, ontbrak hun het geloof. Dus ver kunt gij ook gaan,
en echter geheel vervreemd zijn van het geloof der uitverkorenen Gods. Het is
zeker, dat zulken die gewone verzuimers der plichten zijn, met geen schijn van
reden kunnen voorwenden, dat zij enig aandeel of aanbelang in het geloof der
uitverkorenen van God hebben; ook kunnen de zodanigen, die de plichten
vermenigvuldigen, om die reden niet zeggen, dat zij het geloof hebben, omdat
het uit het zo-even gemelde voorbeeld klaar blijkt, dat dit in een hoge mate
kan plaats hebben, schoon nochtans het geloof ontbreekt. En buiten allen
twijfel is Paulus, voor zijn bekering, in verrichtingen van deze soort
overvloedig geweest. Ja, wij voegen hier nog verder bij,
IX. Dat alle veranderingen in de mens, zelfs zulke die tot zijn verbetering
zijn, geen zekere kentekenen zijn van het geloof. Want grote veranderingen, met
opzicht op des mensen gevoelens, of op zijn genegenheden en omgang, kunnen
ondervonden worden, ofschoon er geen genadige verandering in het hart is, maar
hetzelve blijft als voorheen. Sommigen, wanneer zij ondervinden dat zij beter
geworden zijn, dan zij tevoren waren, beginnen aanstonds te denken, dat zij nu
het geloof hebben, en dat alles wel met hen zal zijn; maar hierin is een grote
misvatting, een allergevaarlijkste en zielverdervende dwaling gelegen. Wij
erkennen wel, dat alwaar geen verandering geschiedt, daar ook geen geloof zijn
kan; want het geloof is een gave Gods, het werk van de Geest van Christus, de
mens wordt daarmee niet geboren, maar het wordt in hem gewrocht; en alwaar
hetzelve gevonden wordt, daar is het niet leeg; want het is een der
wezenlijkste delen van de nieuwe mens, of het nieuwe schepsel. Om nu u, die
vertrouwen stelt op hetgeen u kan begeven wanneer gij daarop rust, te
onderrichten, zo zullen wij hierbij een weinig blijven staan, en u aantonen,
wat veranderingen in een mens kunnen plaats hebben, die echter van het geloof
der uitverkorenen van God vervreemd blijft. Hoe deze veranderingen moeten
onderscheiden worden, van degenen, die waarlijk wedergeboren worden, zullen wij
naderhand gelegenheid hebben te verhandelen, wanneer wij zulke kentekenen van
het geloof, die de proef kunnen uitstaan, zullen opnoemen. Wij zeggen dan, dat
enige verandering tot verbetering in u gewrocht, geen genoegzaam bewijs is, dat
gij het geloof hebt; omdat een grote verandering in mensen, die nooit geloofd
hebben, kan gewrocht worden, en dat wel in de gehelen mens; want
a. Daar kan een grote verandering in de zinnen of het verstand des mensen
gewrocht worden. De mens is van nature blind, en kent zijn weg niet; de zonde
heeft het oog der ziel uitgestoken; en hierom wordt van de mens gezegd, dat hij
in de duisternis is, of liever, dat hij duisternis zelf is, in het afgetrokkene
beschouwd, voor dat de Heere hem aanvankelijk bewerkt; en wanneer nu de Heere
hem begint te bewerken, dan verlicht Hij zijn verstand, hem overbrengende uit
de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Maar een, die nooit op een
zaligmakende wijze is verlicht, of mogelijk het nooit zal worden, kan echter
een grote verandering in zijn verstand ondergaan. Ik zal u een drieÎrlei
verandering aantonen, die iemand, die nooit op een zaligmakende wijze is
verlicht geworden, in zijn verstand kan ondergaan. (1) Zo een kan door enkele
naarstigheid en onderzoek, zonder enige bovennatuurlijke bijstand te genieten,
een grote mate van kennis van de waarheden Gods, en van de zaken van de
Godsdienst, die hij tevoren niet had, verkrijgen. Daar zijn weinigen, indien
enige onder u, die zo onkundig zijn, dat zij niet een grotere mate van kennis
zouden kunnen verkrijgen; indien zij zichzelf maar wilden zetten tot lezen,
onderzoeken en mediteren; zij zouden hun zinnen vervuld kunnen krijgen met veel
uitwendige kennis van de Godsdienst; en sommigen verkrijgen hierdoor een ruime
mate van kennis, die een grote verandering in hun gemoederen teweegbrengt. Het
gemoed, dat tevoren met de uiterste duisternis en grofste onkunde vervuld was, is
nu voorzien van een goede mate van kennis; doch dit alles kan zijn zonder het
geloof, of enig bovennatuurlijk werk Gods in de ziel, ja kan plaats hebben in
een die gans geen ontzag voor God heeft. (2) Daar kan een verandering zijn, die
nog iets hoger gaat, daar kan een straal van bovennatuurlijk licht in het
verstand neerdalen, waardoor het die waarheden niet alleen, gelijk andere
waarheden kan verstaan; maar daarenboven in dezelve een bijzondere schoonheid
en nuttigheid zien. Dat iemand, die van het zaligmakende geloof der
uitverkorenen ontbloot is, tot deze verlichting kan geraken, bevestigt ons de
Apostel duidelijk, omdat hij hetzelve als een verkrijging, van diegenen
dewelken onherstelbaar wederom kunnen afvallen, opgelet, Hebr. 6: 4. Ja (3) dit
licht kan dermate toenemen, dat zij daardoor in staat zijn om de waarheden van
het evangelie aan anderen te verkondigen. Aldus kan er een grote verandering in
het verstand gewrocht worden, een verandering van grove onkunde tot een
verkregen kennis; van deze verkregen kennis tot enige mate van geestelijke
verlichting; en van deze geestelijke verlichting tot een hoge mate van licht,
gelijk als Juda en Bileam hadden; waardoor zij in staat waren om de dingen Gods
te verstaan en te kennen, in zulk een uitnemende mate, dat zij daardoor machtig
waren,anderen te onderwijzen. Al deze veranderingen kan een, die een ongelovige
is, ondergaan, en echter dezelfde blijven, en voor eeuwig door zijn ongeloof
verloren gaan.
b. De consciÎntie kan een grote verandering onderhevig zijn, daar de ziel
nochtans ontbloot is van het geloof. Daar kan een verandering zijn van diepe
gerustheid tot ontdekkingen en overtuigingen; en van die smartelijkheden tot
een soort van vrede, kalmte en gerustheid des gemoeds; aldus is het veeltijds
met tijdgelovigen gesteld. Wanneer de donder van Gods wet zondaren doet
schudden, en zichzelf bewegen, dan zal de vreugde van de hemel, wanneer die aan
de beschouwing der ziel wordt voorgesteld, door een straal van gemene
bovennatuurlijke verlichting, alles weer ten eerste bedaren, stillen, en gerust
doen zijn.
e. Daar kan een grote verandering gewrocht worden in de geneigdheden,
ofschoon er geen geloof is. Iemand kan vlagen van blijdschap en droefheid
wegens geestelijke voorwerpen hebben; ja wat meer is, daar kan iets gelijkende
naar een bijblijvende verandering in de hartstochten gewrocht worden, als een
vermaak in geestelijke plichten, droefheid over zonden, vrees voor toorn;
hetwelk eens verkregen zijnde, lange tijd in de ziel kan levendig gehouden
worden. Doch hiervan hebben wij reeds breedvoerig gesproken, weshalve wij
overgaan tot een
d. Verandering, die plaats kan hebben daar het geloof niet is, en dat is
een verandering in de wil. Ziet wat een wil de IsraÎlieten hadden, Deut. 5: 27.
De wil kan in zo ver gewrocht worden, dat die kan komen tot vele flauwe
geneigdheden, wensingen en begeerten naar genade. De mens die enigermate
ontdekt is, hoort zo veel van de uitnemendheid der genade, en van de schoonheid
der heiligheid, van welker waarheid hij in zijn oordeel zodanig overtuigd is,
dat het de wil kan trekken, en aanzetten tot enige mensen om het te bekomen, en
zelfs tot enige voornemens om daarnaar te staan. Eindelijk, daar kunnen
e. Grote veranderingen in iemands verkering en omgang zijn, waar nochtans
geen geloof is. Een openbare goddeloze kan veranderd worden in een burgerlijk,
zedig, en onberispelijk mens; en een burgerlijk mens kan, door de gemene
werking van Gods Geest, veranderd worden in een belijder die godsdienstige
plichtsbetrachtingen kan vermenigvuldigen, en daar zo ver in komen als iemand.
Alwaar iemand onder een getrouwe bediening, en onder het genot van opwekkende
middelen leeft, zal zo een bevinden, dat het door de kracht van overtuigingen
bijna onmogelijk is, in openbare goddeloosheid te volharden, of te rusten op
een enkele burgerlijkheid; zulke gemoederen kunnen zo vervuld zijn met licht,
dat de consciÎntie hen niet wil toelaten in minder te berusten dan in een
gedaante der godzaligheid; en derhalve komen velen bij zulke gelegenheden tot
deze hoogte, maar gaan niet verder voort. Gelijk sommigen, de besmetting die in
de wereld is, door de begeerlijkheid ontvlieden, en echter wederom in dezelve
ingewikkeld en overwonnen, 2 Petr. 2: 20 zo worden ook wel eens degenen, die
daar een lange tijd in zijn gewikkeld geweest, naderhand weer als het ware uit
de strik getrokken, en verkrijgen een onberispelijke wandel voor het oog der
wereld, en komen ook mogelijk tot een uitnemende belijdenis van de godsdienst;
doch bezitten echter het geloof niet. Paulus was, voor zijn bekering,
onberispelijk naar de rechtvaardigheid die in de wet is en waarom zou niet
iemand, die voor een tijd goddeloos geweest is, zich kunnen verbeteren, en in
die weg zo ver komen als hij? Daar is niet de minste twijfel aan.
X. Wij zeggen, in de laatste plaats, dat gij een zeker soort van geloof
kunt hebben, en echter het zaligmakende geloof van de uitverkorenen van God
ontberen. Een iegelijk die gelooft, heeft dat geloof niet daar wij van
gesproken hebben. Maar zijn drieÎrlei soorten van geloof, die gij hebben kunt,
en echter eeuwig verloren gaan, hebbende uw deel met de geveinsden en
ongelovigen.
a. Daar is een soort van geloof, dat wij mogen noemen, een geloof van de
geboorte af aan, het is van dezelfde ouderdom, indien ik zo spreken mag, met de
persoon die het bezit. Sommigen uwer, ofschoon gij zegt: Ik geloof, kunt echter
niet zeggen, hoe gij het geloof verkregen hebt; alleen, zo ver gij iets
nadenken kunt, geheugt u dat gij geloofde; van die tijd af aan dat gij
onderscheid tussen goed en kwaad wist te maken, hebt gij altijd geloofd, gij
hebt hetzelve met u uit de wieg gebracht. Dit is het gewone geloof dat de
meesten hebben, en verder komen zij niet. Konden wij eens de mens overreden dat
dit geloof hem niet kan behouden, mij dunkt wij zouden veel gewonnen hebben:
gelooft het mijn vrienden, dit geloof heeft nooit iemand behouden, en zal het
in eeuwigheid niemand doen, maar het heeft zeer velen doen verloren gaan. Ik
heb een viervoudige aanmerking tegen dit geloof in te brengen. (1) Het is een
plant die God niet geplant heeft. Het geloof der uitverkorenen van God is een
plant door Hem zelf geplant; daarom wordt het genaamd, het geloof der werking
Gods, en de gave Gods; maar dit geloof dat zo gemeen onder u is, is een onkruid
dat van zichzelf opwast, zonder enige aangewende moeite; degenen die hetzelve
hebben, zijn daar voor geen schuldenaren aan God, omdat het met hen is
ontsproten en de Heere in de voortbrenging ervan geen deel gehad heeft. (2) Het
groeit in een kwaden grond, in een verdorven en onvernieuwde natuur. Gij die
zegt dat gij gelooft, durft gij als in de tegenwoordigheid Gods zeggen, dat
ooit uw harten veranderd en vernieuwd zijn geworden? Ik ben verzekerd dat velen
uwer zulks niet zullen durven doen; of indien gij het doet, dan zal uw
consciÎntie u in het aangezicht zeggen, dat gij leugen spreekt. Doch
niettegenstaande dit alles, zo wilt gij echter u het geloof aanmatigen, en
blijven denken dat uw zaligheid zeker is. Ik bid u door de liefde die gij uw
eigen zielen toedraagt, waagt dezelve op dit geloof niet; want zo waarachtig
als de Heere leeft, het zal u bedriegen, omdat er nooit aan enige boom in de
hof der natuur in zulk een kwaden grond, als de onvernieuwde natuur is,
gegroeid heeft, die ooit in staat is geweest om zo een uitnemende vrucht voort
te brengen, als de zaligheid; al wat in dezelve groeit is zonde, en derzelver
vrucht is de dood, Rom. 111: 23. En indien gij enige andere vrucht verwacht, zo
zult gij zeker teleurgesteld worden, hetgeen niet licht te dragen zal zijn. (3)
Dit uw geloof wordt niet, gelijk het geloof der uitverkorenen van God, levendig
gehouden door de invloeden van de hemel. Gelijk het dierbare geloof der
uitverkorenen van God in het begin, eerst in de ziel dergenen die geloven
geplant wordt, door de gezegende hand desgenen die de overste Leidsman van het
geloof is, zo ontvangt het ook alle derzelver wasdom van de Heere; Hij voedt
het door invloeden van boven; het ontvangt alle deszelfs wasdom van Hem; de
zachte blazing des Geestes, de Noorden en Zuidenwinden, beademende de
instellingen, verlevendige alle de genaden des Geestes, en doen die een
aangename en welriekende reuk van zich geven. Het geloof is deszelfs leven, en
alles, aan Christus verschuldigd; maar dit uw geloof ziet de Middelaar geheel
voorbij, het ziet geen noodzaak voor Hem, het leidt niet tot Hem; datgene waar
het op rust, is een verkeerde bevatting van God, alsof Hij zodanig een was
gelijk gij zelf, en God die al zulke geringe gedachten van de zonden heeft, als
gij; en dezelve alzo licht kan overzien zonder die te straffen, als gij die
kunt bedrijven. Weliswaar, de Heere schept behagen in degenen die op Zijn
barmhartigheid hopen; maar het is in Zijn barmhartigheid zoals die ontdekt
wordt in het zaligen van zondaren, langs de weg van het evangelie; en alle
geloof dat hier geen opzicht op heeft, zal van God verworpen worden. Het geloof
der uitverkorenen van God verkrijgt alles van Christus, als de weg en de schat,
en brengt weer alles tot Hem, als tot het einde. Dit uw geloof, wanneer gij
vergiffenis nodig hebt, doet u direct naar Gods barmhartigheid gaan, zonder
Christus eens te erkennen; maar het geloof der uitverkorenen van God leidt een
gelovige tot Christus, als tot een die de barmhartigheid Gods heeft verhoogd,
om een Vorst en Zaligmaker te zijn, om te geven bekering en vergeving der
zonden. Aldus komt het geloof, het zaligmakende geloof, tot Christus om alles;
daar dat gemene geloof, daar gij op rust, Hem geheel verzuimt. (4) Gelijk de
boom is, alzo zijn ook de vruchten. Dit uw geloof gelijk het niet een plant
Gods is, maar een onkruid, voortgesproten uit de grond ener verdorven natuur,
levendig gehouden door onkunde van Gods heiligheid en rechtvaardigheid, en de
zware zondigheid der zonde, zo komt ook deszelfs vrucht met haar wortel
overeen. Wij zien niet dat de vruchten der heiligmaking daar aangroeien, maar
integendeel sleurdienst, verzuimen van God, onverschilligheid omtrent het
eeuwig heil en alles wat de godsdienst aanbelangt. En of gij het wilt geloven,
of niet, nadat deze vruchten voor een tijd geweest zijn, zullen zij rijp worden
in verdoemenis. Dit geloof kan u niet behouden, en daarom vertrouwt niet op
hetzelve.
b. Gij kunt een geloof hebben, hetgeen ik mag noemen een redelijk geloof, eindigende in 't verderf: dit gaat nog een stap verder dan het vorige. Dat algemene geloof (nu zo-even gemeld) is alleen de vrucht van gewoonten en opvoeding; maar dit geloof gaat iets verder. Sommige mensen van een verheven geest, zijn niet gewoon de waarheid op het geloof van anderen aan te nemen, maar die zelf te onderzoeken, opdat zij hun toestemming op een vasten en redelijke grond daaraan mogen geven; en zulke mensen zijn gereed te denken, dat het in de hoogste graad onredelijk zou zijn, indien zij minder omzichtigheid gebruikten om de gronden te onderzoeken waarop zij die godsdienst geloven, daar zij hun zielen op moeten wagen; en zeker, in zo ver hebben zij gelijk. Wel nu, opdat zij voldoening in deze zaak mogen verkrijgen, zo onderzoeken zij, wat reden zij hebben om te geloven dat die mensen, die men als de schrijvers opgeeft, waarlijk de Heilige Schriften hebben beschreven; en of zij, wanneer bevonden wordt dat zij de schrijvers zijn, mensen waren die geloof verdienden; na gedane onderzoek bevinden zij, dat dit beiden wordt bevestigd, door de grootste historische blijken en bewijzen die mogelijk zijn; aldus worden zij gebracht om een gemene toestemming te geven, en een vaste overreding op te vatten van de waarheid der Heilige Schrift in het gemeen, en bijzonder van waarheden aangaande de Heere Jezus Christus; doch hierin berusten zij, en nemen dit voor het zaligmakende geloof; en dit soort van het geloof is zo gemeen onder de geleerden, gelijk het andere onder de meer onwetenden is. Vele geleerden zijn met dit geloof naar de hel gegaan; hetwelk zeker genoegzaam is om hun ellende te doen uitmunten; en de gerechtigheid Gods, in haar voor eeuwig te verderven, te rechtvaardigen; doch kan hen geenszins tot de zaligheid nuttig zijn. De natuur, gebruikmaking, en gebreken dezes geloofs zal ik niet verhandelen; omdat er weinigen onder u zijn die daar veel aanbelang in hebben; want het wordt zeldzaam in enige anderen gevonden, dan alleen onder diegenen, dewelken meer tijd en gelegenheid om te lezen hebben, dan de meesten uwer.
c. Gij kunt nog een stap verder gaan, en dat geloof bereiken hetwelk bij
practikale godgeleerden het tijdgeloof genoemd wordt; zodanig was datgene
hetwelk die hoorders, die bij de steenachtige plaatsen vergeleken worden,
hadden, van die de Heere spreekt in de gelijkenis van de zaaier, Matth. 13: 20.
En dit gaat verder dan het laatstgenoemde geloof, in twee zaken. Vooreerst, in
derzelver oorsprong. De,vorige soort van het geloof is enkel een vrucht van de
oefening der redelijke vermogens; maar dit geloof wordt veroorzaakt door een
werking van de Geest Gods: de kracht des Geestes, gepaard gaande met de
verkondiging des Woords, brengt dit door een gemene werking in de ziel voort.
Ten tweede, het vorige geloof heeft voornamelijk, zo niet alleen, opzicht op de
waarheden van het evangelie, daar dit geloof ook opzicht heeft op de
schoonheid, beminnelijkheid en goedheid der zaken zelf; en daarom wordt ons
gezegd: dat zij het Woord met vreugde ontvangen. Zij zien een schoonheid,
beminnelijkheid, en nuttigheid in de dingen die hun ontdekt werden, zowel als
waarheid in de ontdekking zelf; en beiden door een straal van bovennatuurlijk
licht, door een gemene werking van de Geest Gods in hun zielen neergedaald.
Doch alhoewel dit geloof dus ver gaat, zo komt hetzelve echter bij het geloof
der uitverkorenen van God in twee dingen te kort. (1) Het heeft geen blijvende
wortel, het is alleen een voorbijgaand werk op de ziel, zonder de mededeling
van enig blijvend en inwendig grondbeginsel; het hart wordt niet veranderd; het
is alleen een voorbijgaande uitwerking die op de redelijke vermogens van de
ziel wordt gewrocht. (2) Het brengt de ziel nooit zo ver als tot een volkomen
omhelzing van de Weg van het evangelie ter zaliging van zondaren. Wat
bevattingen van de uitnemendheid daarvan ook in hetzelve zijn mogen, zo wordt
er echter nooit zulk een beschouwing, van alle de gedeelten van deszelfs
uitvinding, verkregen, als genoegzaam is om het hart tot een goedkeuring
daarvan te bepalen.
Wij konden ook verscheidene andere soorten van het geloof opnoemen die
mensen kunnen hebben, en echter het zaligmakende geloof missen: maar ik zal die
voorbijgaan, omdat er zulk een groot gevaar niet is dat die zullen misvat, en
gesteld worden in de plaats van het geloof waar wij nu onderzoek naar doen.
Dus ver zijn wij gegaan in het ontdekken van zandgronden, waarop velen uwer
hun hoop op de hemel bouwen, en die wij vrezen dat in hun oude weg nog zullen
blijven voortgaan, het bedrog vasthoudende, en bouwende op. het zand. Indien
gij aldus doet, dan verzekeren wij u in de naam van God, dat deze fundamenten u
zullen begeven, en hoe hoger uw verwachting gerezen is, hoe verbaasder uw
teleurstelling wezen zal. Omdat nu het gevaar u is voor ogen gesteld, zo is
niet alleen God, maar ook wij vrij van uw bloed; en derhalve is uw verderf
geheel uit u; en dit zal geen geringe verzwaring van uw ellende zijn. Nu zullen
wij overgaan, en u
Ten derde, voorstellen de ware kentekenen van het geloof der uitverkorenen
van God, waardoor men kan weten en verzekerd zijn dat men gelooft, en dat
gelovende men zalig zal worden; hetwelk de laatste zaak was die wij
voorstelden, wanneer wij de gebruikmaking dezer leer aanvingen.
Doch aleer wij tot de kentekenen zelf overgaan, zo zullen wij enige weinige
zaken aan u voorstellen.
1. Wij houden het voor toegestaan, dat er zekere kentekenen zijn waaraan
men het geloof onderkennen kan. Een zeer aanmerkelijk gedeelte der Heilige
Schrift is beschreven met dit eigenlijke oogmerk, om mensen te hulp te komen,
om een oordeel over hun eigen staat te kunnen vellen, of zij geloven of niet, 1
Joh. 5: 13: Deze dingen heb ik u geschreven, die gelooft in de name des Zoons
Gods: opdat gij weet dat gij 't eeuwige leven hebt, en opdat gij gelooft in de
name des Zoons Gods.
2. Opdat wij nu door deze kentekenen zulk een klaar oordeel van onze staat
mogen maken, dat wij blijdschap door de bevatting onzes geloofs, van ons
aandeel in Christus en de zaligheid, mogen verkrijgen; zo wordt er een
bijzondere invloed van de Geest Gods daartoe vereist. De Heere houdt de
vertroosting in Zijn eigen hand, en is volstrekt soeverein en vrijmachtig in
dezelve mee te delen.
3. Wij zeggen echter dat er zulke merktekenen zijn, die door een gewone
invloed des Geestes, de ziel in zulk een vertroostelijke overreding, van de
wezenlijkheid van deszelfs geloof, zodanig kunnen opbeuren, dat die hen ten
minste zullen bewaren ontrustende en neerdrukkende mismoedigheden, en hen
aanzetten tot een blijmoedige waarneming van alle geboden plichten, als niet
wanhopende aan een gezegende uitkomst van hetgeen hen aanbelangt.
4. Daar zijn enige kentekenen die opzicht hebben op de wezenlijkheid, en
andere op de trappen of mate van het geloof. Ons voornemen is alleen te
verhandelen de zulke, die opzicht op de wezenlijkheid van het geloof hebben;
wij zullen geen tijd verspillen in kentekenen voor te stellen, waaruit wij
kunnen weten, waar het geloof in deszelfs hoogste trap in bestaat; want wanneer
men daartoe geraakt, dan zal hetzelve zich aan de ziel ontdekken, door deze
gezegende vruchten die daarmee gepaard gaan, als vrede des gemoeds, en
blijdschap in de Heilige Geest. Ons oogmerk ons nu de anderen weg leidende, zo
zullen wij onderzoek doen naar die bewijzen van het geloof, die gewoonlijk
gevonden worden in allen die waarlijk geloven; te weten, wanneer zij niet onder
de dadelijke invloed van enige verzoeking zijn. Daar zijn daarenboven enige
kentekenen, die in alle gelegenheden te pas komen, zowel in een storm als in
helder weer, en nuttig zijn voor de ziel in deszelfs grootste engten en
benauwdheden; daar zijn wederom anderen, die in stormen niet kunnen gezien
worden; wij zullen alleen de eerste soort verhandelen, en de tijd niet
doorbrengen in vele derzelver te verhandelen, omdat een gegrond kenteken van
een meer wezenlijk en nuttig gebruik kan zijn, dan vele.
Hebbende dusver de weg gebaand, zo zal ik nu voortgaan om aan u enige van
deze bewijzen van het geloof, van deze kentekenen waardoor gij veilig mag
besluiten dat gij gelooft, voor te stellen.
1. Iemand kan weten en zeker zijn dat hij gelooft, en dat zelfs in het
midden van alle verzoekingen die hem kunnen overkomen, door het verkiezen,
omhelzen en goedkeuren zijns harten van de weg Gods, om zondaren door de Heere
Jezus Christus als Middelaar te zaligen, en daarop te berusten, verzakende alle
andere wegen die daar buiten zijn. Weliswaar, dat dit kenteken niet
onderscheiden is van het geloof zelf, want het is een der voornaamste daden des
zaligmakende geloofs; maar echter is het zodanig een, dat gezien kan worden
door allen die op zichzelf willen acht geven, en dat zelfs onder grote stormen
en hevige verzoekingen. Opdat gij nu dat kenteken onderscheiden mag verstaan,
zo zal ik (1) Aan u voorstellen, een korte beschrijving van de uitvinding van
het evangelie ter zaliging van zondaren. (2) Aantonen, waarin deze goedkeuring
van de weg van het evangelie, om zondaren te zaligen, bestaat. (3) Naspeuren,
op wat wijze het geloof die goedkeurt. En eindelijk, (4) Onderzoeken, hoe het
blijkt, zelfs onder de grootste verzoekingen, dat het waarlijk deze weg, met
een gehele verwerping van alle andere, goedkeurt.
A. Wat aangaat de uitvinding van het evangelie die het geloof goedkeurt;
gij kunt enigszins deszelfs beschrijving opmaken uit de volgende aanmerkingen.
1. Zij steunt op een tweeÎrlei vooronderstelling, met opzicht op des mensen
staat. De een is datgene hetwelk wij vinden dat de Heere wegens de gemeente van
Laodicea aantekent, Openb. 3: 17. En het is op dezelfde wijze natuurlijk van
allen waar; alle mensen zijn van nature, ellendig, jammerlijk, arm, blind en
naakt. De arme omzwervende afvallige mens heeft zijn ogen uitgestoken, en weet
niet hoe hij een stap naar de gelukzaligheid zal doen; hij is zo blind als een
mol, ook heeft hij niets bij zich te beschutten voor de toorn van een
zondewrekend God; de zonde heeft hem naakt gelaten, hij heeft nu geen kleed om
aan te trekken, om de schande zijner,naaktheid te bedekken; hij is geheel
verdorven, zodat hij zo veel niet heeft dat hij een goede gedachte kan
voortbrengen: doorloopt zijn gehele hart, doorzoekt het op het allernauwste, en
gij zult bevinden, dat de zonde zo veel goeds daar niet in gelaten heeft, dat
hetzelve een ware, goede, en Gode aangename gedachte kan uitleveren. Om al deze
redenen is hij waarlijk ellendig en jammerlijk. De andere reden is, dat deze
uitvinding, deze grote vooronderstelling, als een grondslag neerstelt, dat de
mens niets kan doen, tot vervulling zijns gebreks.
2. Het Evangelie is de ontdekking ener gezegende uitvinding, die de Heere
heeft voorgesteld om zondaren te zaligen, en om hen te verzorgen een volkomen
vervulling van al deze gebreken. Van eeuwigheid is er een uitvinding beraamd
geweest, om de zondige mens met een kleed, een mantel der gerechtigheid te
voorzien, opdat de schande zijner naaktheid niet geopenbaard worde; om een
ogenzalf voor hem, om zijn natuurlijke blindheid te genezen, te bereiden; en
hem rijkdommen te verzorgen, genoegzaam voor hem om er op te leven, beiden in
de tijd en de eeuwigheid; namelijk, rijkdommen der genade, en rijkdommen der
heerlijkheid, de onnaspeurlijke rijkdommen van Christus.
3. Dit gezegende voornemen verzorgt al deze goederen, voor de arme zondige
mens, in Christus Jezus, de Middelaar des verbonds; in dewelke alle de schatten
der wijsheid en der kennis verborgen zijn; want het is des Vaders welbehagen
geweest, dat in Hem alle de volheid wonen zou, Kol. 1: 19 en 2, 3. En dat met
dit gezegend oogmerk, dat al Zijn volk tot Hem zou komen, als tot de groten
Schatkamer der wijsheid, en daaruit halen alle hulp die zij nodig hebben. Hij
is machtig om hen van die rijkdommen der genade hier, en de rijkdommen der
heerlijkheid hiernamaals, te verzorgen, want bij Hem is duurzaam goed, en
gerechtigheid, Spreuk. 8: 18. En hierom is het dat wij vinden, dat Hij de
gemeente van Laodicea opwekt en nodigt, om tot Hem te komen, opdat zij
verkrijgen mogen: Goud beproefd komende uit het vuur; en witte klederen, opdat
zij mochten bekleed worden, en de schande harer naaktheid niet geopenbaard en
worde; en ogenzalf, opdat zij zien mochten, Openb. 3: 18.
4. In deze uitvinding is een weg voorgesteld, om degenen die de Heere
voornemens is te zaligen, in de dadelijke bezitting. van die gezegende
voorraad, die voor hen in een Middelaar is verzorgd, te stellen; zijnde zodanig
een weg, die juist geschikt en overeenkomstig is, de wijze en heilige einden,
die de Heere in het gehele oogmerk zichzelf heeft voorgesteld.
5. Het grote einde dat de Heere beoogt, zo in het verzorgen van deze
voorraad, om de gebreken der uitverkorene zondaren te vervullen, als hen in de
bezitting daarvan te stellen; is aan de een zijde, om de heerlijkheid der vrije
genade te verhogen; en aan de andere zijde, om de mens op het diepste te
vernederen. Dit wordt ons uitdrukkelijk verzekerd het oogmerk Gods te zijn, in
het voortzetten van dit ontwerp en deze uitvinding, 1 Kor. 1: 29 31: Christus
Jezus is ons van Gode geworden wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking, en
verlossing; opdat geen vlees en zou roemen voor Hem; maar opdat hij die roemt,
roeme in de Heere. De mens bezit wijsheid, maar hij heeft geen reden om daarin
te roemen, omdat de Heere die voor hem in Christus Jezus heeft verzorgd en
opgelegd; en niet alleen dit, maar de Heere stelt hem ook in de dadelijke
bezitting daarvan, want Hij is voor hem wijsheid van Gode geworden. Langs deze
weg wordt de mens met de kostelijke mantel der gerechtigheid bekleed; maar hij
heeft niets om zich te beroemen, omdat de Heere dit kleed niet alleen voor hem
heeft bereid, maar het hem ook aandoet. Omdat Christus Jezus voor de mens van
Gode geworden is rechtvaardigheid, zo wordt hij heilig, en bekwaam gemaakt om deel
te hebben in de erfenis der heiligen in het licht; en wat heeft hij dan om in
te roemen, omdat hij alles wat hij heeft geheel en al aan de Heere Jezus
Christus verschuldigd is? Dit is die grote uitvinding die het geloof goedkeurt.
B. Wat de natuur van deze goedkeuring, die het geloof daaraan geeft, en
waardoor het deszelfs waarheid en wezenlijkheid aantoont, aangaat, wij kunnen
die begrijpen gelegen te zijn in deze vier volgende zaken.
1. In enige kennis daarvan. Goedkeuring vervat altijd kennis in zich; daar
kan geen goedkeuring plaats hebben, wanneer wij de zaak niet kundig zijn. En
aleer wij die gezegende uitvinding kunnen goedkeuren, zo moeten wij die zien,
door een bovennatuurlijk licht; niemand zal die ooit goedkeuren, die dezelve
alleen maar met een vleselijk oog beschouwt; voor de zodanigen is het dwaasheid
en krachteloos; want zondaren te zaligen door een gekruiste Zaligmaker, op zulk
een wijze, dat daardoor alle de heerlijkheid daarvan aan de genade,
barmhartigheid en liefde Gods wordt toegekend, zonder de mens te vergunnen de
buit met God te delen, is de Grieken een dwaasheid, en de Joden een ergernis, 1
Kor. 1 vers 23. En het zal altijd zo zijn uitgezonderd voor diegenen in welker
harten God geschenen heeft, om hun te geven verlichting der kennis der
heerlijkheid Gods, in het aangezicht van Jezus Christus, 2 Kor. 4: 6.
2. Het sluit ook in de vergenoeging van het hart, met het einden en
oogmerken Gods in deze gezegende uitvinding. Wat die zijn, kunt gij verstaan
uit hetgeen wij nu zo aanstonds verhandeld hebben; zij kunnen gemakkelijk tot
deze drie gebracht worden. (a) Hij beoogt de zaligheid Zijner uitverkorenen.
(b) Hij neemt voor hen te zaligen op zulk een wijze, waarin zij geen deel
zullen hebben in de roem hunner zaligheid. (c) Hij bedoelt, dat Zijn heilige
Name alleen al de eer en de heerlijkheid daarvan hebben zal. Nu, wanneer iemand
de uitvinding van het evangelie ter zaliging van zondaars goedkeurt, dan is
zijn hart met al deze einden voldaan. Het eerste ervan zou genoegzaam worden
goedgekeurd van een vleselijk hart; want het is natuurlijk voor een iegelijk,
de zaligheid te begeren. Maar de twee andere kunnen nooit recht goedgekeurd
worden van iemand, tenzij hij in een dag van 's Heeren heirkracht gewillig is
gemaakt. Niets, dan almachtige genade kan de mens zo laag doen neer bukken, dat
hij de Heere alleen zou verhogen.
3. Deze goedkeuring sluit ook in, de vergenoeging van het hart met de
middelen, die God verkoren heeft om deze gezegende einden uit te voeren; het
verstand beschouwt die in Gods licht, en het hart berust daarin, als gepast,
genoegzaam, en betamelijk aan de wijsheid Gods, om die te verordineren en ter
verkrijging van die einden te gebruiken. En hierop volgt:
4. Een aankleven van het hart aan deze uitvinding, ja aan die alleen, met
een alleszins genoegen; zijnde volkomen daarmee tevreden in alle deszelfs
delen, die stellende boven alle andere wegen; en dit niet alleen, maar die als
schade en drek achtende, opdat het een aandeel in deze weg en wijze van Gods
uitvinding mag verkrijgen. Dit is dat oefenen van het zaligmakende geloof,
hetgeen een zeker recht op Christus, en al wat hij verworven heeft, geeft.
Degene, die aldus deze gezegende uitvinding goedkeurt, heeft (dit doende)
verzegeld, dat het Getuigenis Gods waarachtig is; en dit is het getuigenis, dat
God gegeven heeft, dat Hij het leven geschonken heeft, en dat dit leven is in
Zijn Zoon, 1 Joh. 5: 11. Wanneer eens een zondaar hiertoe gebracht wordt, dan
bereikt God Zijn einde, en verkrijgt Hij al die heerlijkheid die Hij beoogt en
derhalve kan er niets meer vereist worden, om zondaren het voordeel dezer
uitvinding te doen verkrijgen. Het zou een lichte zaak zijn om aan te tonen,
dat al de beschrijvingen van het zaligmakende geloof, die wij in de H.
Schriften vinden, hierin eindigen. Nu ga ik over
C. Om bijzonder te onderzoeken, op wat wijze het geloof deze uitvinding
goedkeurt; of wat er in dezelve is, dat het goedkeurt. Om dit te beantwoorden,
zeggen wij, dat het geloof hetzelve goedkeurt
1. Als een weg vol van oneindige wijsheid. De veelvuldige wijsheid Gods
schijnt met zulk een schitterende luister in het oog van het geloof, dat het de
ziel vervult met verwondering over de diepten der wijsheid, die in deze
gezegende uitvinding zich vertoont; en welke de in schijn tegenstrijdige
aanbelangen der gerechtigheid en barmhartigheid Gods, met de anderen verenigt.
De gerechtigheid scheen in niets minder voldoening te kunnen vinden, dan alleen
in de dood van de zondaar, en de barmhartigheid eist, dat hij zou leven.
Daarenboven verwondert zich het geloof over deze uitvinding, omdat die deze
twee in schijn tegenstrijdige eisen, namelijk de eer en heerlijkheid Gods en
onze eigen zaligheid, met de anderen verzoent en verenigt. Deze beide behoorden
wij altijd te beogen, en een iegelijk die op een zaligmakende wijze verlicht
is, zal zulks ook doen; maar hoe die beide tezamen in dezelfde ziel kon plaats
hebben, zulks zou het verstand van engelen noch mensen nooit kunnen uitgevonden
hebben; want de heerlijkheid der getrouwheid Gods in Zijn bedreigingen, Zijns
gezags, heiligheid en wijsheid in Zijn Wet, schenen met niets minder dan het
verderf van de zondaar te kunnen voldaan worden. Derhalve moest Hij in het
begeren van de heerlijkheid Gods ook meteen zijn eigen verdoemenis begeerd
hebben; en als gevolg in het begeren van zijn eigen zaligheid, ook de ontering
Gods. Maar nu toont ons die gezegende uitvinding aan, hoe deze twee niet alleen
kunnen verzoend worden, maar ook onafscheidelijk van elkaar verenigd zijn.
Gelijk nu het geloof niet alleen de wijsheid Gods in deze uitvinding verder
goedkeurt en zich daarover verwondert; zo keurt het geloof die ook goed
2. Als een weg vol van liefde en goedertierenheid; en gevolglijk als
datgene, hetwelk de natuur Gods ten hoogste betamende is, omdat Hij zichzelf vertoont
liefde te zijn. God is liefde, 1 Joh. 4: S. En de ziel ziet en bemerkt een
dierbare gepastheid tussen de natuur van God en tussen Zijn daden. Hierdoor
bespeurt zij de liefde Gods, dat Hij Zijn leven gegeven heeft voor Zijn volk;
dit is hetgeen de Apostel aanmerkt, Tit. 3:4-7: Maar wanneer de
goedertierenheid Gods onzes Zaligmakers, en Zijn liefde tot de mensen,
verschenen is, heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit de werken der
rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar Zijn barmhartigheid, door
het bad der wedergeboorte, en vernieuwing des Heilige Geestes. Denwelke Hij
over ons rijkelijk heeft uitgegoten door Jezus Christus onze Zaligmaker. Opdat
wij gerechtvaardigd zijnde door Zijn genade, erfgenamen zouden worden naar de
hoop des eeuwige levens. Aldus beschouwt het geloof deze weg, als een weg vol
van goedertierenheid, genade, barmhartigheid en liefde; en heeft daar als
zodanig op het hoogste een welgevallen in.
3. Het geloof keurt die goed, als een weg waarin zich de veelvuldige kracht
Gods vertoont; omdat die onfeilbaar zijn einde bereikt. Een gekruiste Christus
is de Joden wel een ergernis, en de Grieken een dwaasheid: maar voor hen die
geloven is Hij de kracht Gods, en de wijsheid Gods, 1 Kor. 1:23, 24. Zij zien
daarin meer kracht, sterkte en vermogen, dan enig schepsel met recht zich kan
aanmatigen. En derhalve keuren zij die om deze reden goed, als betamende de
alvermogende God.
4. Het geloof keurt deze weg goed, omdat daardoor de Wet Gods in al
dezelver delen op het hoogste wordt geÎerd. De gehoorzaamheid, die de Zoon van
God in Zijn omwandeling op aarde daaraan bewezen heeft, was de hoogste ere die
aan dezelve kon geschieden, en in dezelve werd een heerlijk getuigenis van
achting voor het gezag Gods, Zijn wijsheid, goedheid en heiligheid, in het
samenstellen van die Wet gegeven. Ook werd de verbindende kracht der Wet door
Christus' lijden van.de straf in Zijn dood niet minder geÎerd, dan aan het
gebod in de gehoorzaamheid Zijns levens geschiedde.
5. Het geloof beschouwt deze weg als een weg vol vrede, en keurt die als
zodanig goed, omdat alle beschuldigingen daardoor weggenomen worden, de Wet
heeft niets meer: te eisen. Vordert die volmaakte gehoorzaamheid af; Christus
heeft alle gerechtigheid vervuld, en is aldus geworden het einde der Wet tot
rechtvaardigheid, een iegelijk die gelooft. Vordert die het lijden der straf;
Christus heeft die ook geleden, gehoorzaam geworden zijnde tot de dood. Aldus
heeft Hij de Wet in beide derzelver eisen voldaan. De Heere heeft, door Hem uit
de doden op te wekken, verklaard, dat Hij volkomen, zowel wegens het een als
het andere, is voldaan; en omdat de Heere rechtvaardigt, zo heeft de
consciÎntie geen recht meer om beschuldigingen in te brengen tegen de zondaar.
Aldus is vrede en troost voor de zondaar, door deze uitvinding, bij
uitnemendheid verzorgd; en het geloof keurt die in dit opzicht goed.
6. Het geloof keurt die goed, als een weg vol veiligheid voor arme
zondaren. De ziel ziet door het geloof, dat er voorraad is opgelegd tegen al
zulke z·ken, waarvan zij met reden het kwade te vrezen heeft: en dat die geheel
gesteld is in de hand van Een, Die wijsheid heeft om dezelve te rechter tijd
uit te delen; en dat die zich ook daartoe verbonden heeft. Het geloof ziet een
fontein, die altijd geopend is, om de smart der zonde af te wassen; het ziet,
dat er een wapenrusting verzorgd is, tot voorkoming van alle gevaar wegens de
kracht der zonde; alsmede dat er sterkte verzorgd is, om die wapenen recht te
gebruiken. In een woord, het ziet zo iets, hetwelk genoegzaam is om al deszelfs
begeerten te kunnen vervullen; en deze kunnen tot twee gebracht worden, te
weten de heerlijkheid Gods en hun eigen zaligheid. Zij ziet, dat voor die beide
zulk een goede zorg gedragen is, dat die niet alleen met de andere bestaan kunnen,
maar zelfs wat meer is, tezamen verknocht zijn, op zulk een wijze, dat de
zaligheid van zondaren niet alleen bestaanbaar is met de heerlijkheid Gods,
maar daarenboven hoe groter de zondaar is, hoe groter heerlijkheid God in zijn
zaligheid verkrijgt; en om deze reden keurt het hart deze gezegende uitvinding
goed, als datgene, hetwelk in het bijzonder voor deszelfs zaligheid is
geschikt; achtende het een getrouw woord, en aller aanneming waardig, dat
Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken, van welke zij de
voornaamste is, 1 Tim. 1: 15. Om deze reden houdt de ziel, met vermaak en
genoegen deze weg vast, als de enige weg, waarin voor haar eigen zaligheid en
voor de ere en heerlijkheid Gods zorg gedragen is. Nu ga ik over
D. Om te onderzoeken, op wat wijze het geloof deszelfs genoegen in, en
goedkeuring van deze weg der zaligheid doet blijken. En dit doet zij
1. Door de ziel in haar engten, vrezen en gevaren, zichzelf daarnaar toe te
wenden, als tot.haar anker. Wanneer de ziel beschuldigd wordt, zo heeft die
geen andere toevlucht dan deze. Wanneer de verzoekingen de heerlijkheid Gods en
de zaligheid der ziel als onbestaanbaar met de anderen vertonen, dan vlucht de
ziel daarnaar toe, als derzelver enigste schuilplaats. Wanneer dood en oordeel en
deszelfs verschijning voor God, zichzelf voor het oog der ziel vertonen; dan
vestigt het zich hier op als op datgene, hetwelk haar in alle derzelver
ongelegenheden alleen uitredding geven kan.
2. In de ziel altijd volstandig, alle andere wegen, die aangeboden worden,
te doen verwerpen. Daar zijn vele andere wegen, die zich aan de ziel in
derzelver engten ter uitredding aanbieden; gelijk daar zijn uitspanningen om
het gemoed af te trekken, plichten om de consciÎntie te stillen, beloften van
verbetering voor het toekomende; doch het geloof verwerpt die alle als
ongenoegzaam; en wil zich naar dezelve om uitredding te verkrijgen, niet
wenden.
3. Wanneer te eniger tij d door de kracht der verzoeking, de ziel iets aan
zichzelf heeft toegeschreven, ter vermindering van de heerlijkheid der genade
in deze uitvinding vertoond, dan zal het geloof deszelfs vergenoeging in deze
weg ontdekken, door des ziels ongenoegen over zichzelf, in het niet geloven van
deze gezegende uitvinding te openbaren:
4. De ziel ontdekt haar goedkeuring van deze weg, door die hoge voldoening
en dat vermaak, hetwelk zij in haar gelijkvormigheid met denzelven ondervindt.
Wanneer het geloof de ziel brengt in de rechte bevatting dezer uitvinding,
zodat zij berust in deze weg, schaamte over zichzelf heeft, en alles aan de
Heere toeschrijft; dan vervult het de ziel met verkwikkelijke zoetigheden, en
vergenoeging. Wanneer de ziel derzelver gelijkvormigheid met deze weg ziet, dan
doet zij die beminnelijk voor haar zijn.
5. Het geloof ontdekt deszelfs goedkeuring van deze weg, doordien het zal
weigeren dezelve te verlaten. Somtij ds kan de ziel, door de kracht der
verzoeking op het hoogste bevreesd zijn, dat zij aan deze gezegende uitvinding
niet zal kunnen vasthouden; maar hier wil zij niet van afstaan, dat dit een weg
is, die genoegzaam in staat is om haar in het bijzonder te zaligen, wanneer zij
zichzelf maar daartoe kon brengen, om het daar op te wagen; daarom wil zij het
gewicht van haar zaligheid op deze weg en op geen anderen grondvesten; en de twijfelingen,
die in zo een ziel.e ontstaan, zijn niet wegens de genoegzaamheid van deze weg,
maar wegens haar aandeel in dezelve.
II. Maar dit kenteken voorbijgaande, zo zal ik een tweede voorstellen.
Alwaar het zaligmakende geloof is, daar zal het zich ontdekken door de
gelovigen de gehele Wet Gods te doen goedkeuren, als zijnde niet alleen heilig,
rechtvaardig en geestelijk, maar ook goed.
Een die vervreemd is van het geloof der uitverkorenen van God, kan wel
enige der Goddelijke geboden goedkeuren. Een matig mens kan op het hoogste het
gebod, dat de dronkenschap verbiedt, verheffen; een gierigaard kan de wet, die
verkwisting verbiedt, goedkeuren; in een woord, een iegelijk kan zulke geboden,
die niet tegen zijn bijzondere zonden aanlopen, goedkeuren. Maar een gelovige
keurt de gehele openbaring van de wil van god aangaande des mensen heiligheid
en gehoorzaamheid, goed.
Een ongelovige kan bewogen worden toe te stemmen, dat de Wet geestelijk,
rechtvaardig en heilig is; maar nooit kan hij noch wil hij daartoe gebracht
worden, dezelve in zijn praktijk als goed te erkennen; daar blijft hij voor
staan. Het is het geloof alleen, dat zeggen kan: Zijn geboden en zijn
niet.zwaar, 1 Joh. 5:3. Want het bedenken des vleses onderwerpt zich der Wet
Gods niet; want het en kan ook niet, Rom. 8: 7. Het licht der natuur kan de
mens verplichten te oordelen, dat zulke en zulke zaken wettig of onwettig,
rechtvaardig of onrechtvaardig zijn; maar de onvernieuwde wil kan nooit bewogen
worden om zich te buigen onder de Wet Gods, als zijnde goed; al wat zij ook
omtrent sommige geboden Gods mogen doen, zo kunnen zij echter nooit daartoe
komen, dat zij een gelijkmatige achting voor die alle hebben; want een
onvernieuwd gemoed onderwerpt zich der Wet Gods niet, want het en kan ook niet.
Het is het geloof, dat Christus als Koning aanneemt, en aldus de ziel aan al
Zijn wetten onderwerpt; het neemt Hem aan als de Koning van Salem, de Koning
des vredes, Een die al Zijn wetten zo geschikt heeft, dat zij alle samenlopen
om het grote einde der regering, de vrede Zijner onderdanen te bevorderen. En
dit verbindt de ziel om de Wet des Heeren te beminnen, en zich daarin te
vermaken; hoe lief heb ik Uw Wet, zegt de Psalmist, zij is mijn betrachting de
gehele dag, Ps. 119:97. De lust eens rechtvaardigen is in des Heeren Wet, Ps.
1: 2. En het is alleen de rechtvaardige, die zijn lust kan hebben in des Heeren
Wet; want indien wij bepaaldelijk spreken, zo kan een goddeloze en ongelovige
in geen van Gods Wetten lust hebben, of die goedkeuren. Weliswaar soms kan,
gelijk wij reeds gezegd hebben, een onvernieuwd mens met lust sommige der
geboden Gods gehoorzamen; maar hij heeft voor dezelve als zodanig geen achting.
Het is eerder de zaak die geboden wordt, dan het gebod zelf, hetwelk hem
behaagt; het is niet de overeenkomst der zaak met de. Goddelijke wil, maar zijn
eigen geneigdheid, die zijn goedkeuring veroorzaakt.
Wat zegt gij nu van dit kenteken? Kunt gij zeggen, dat gij het goedkeurt,
en met blijmoedigheid de gehele openbaring van Gods wil met opzicht op de heiligheid
en gehoorzaamheid, die Hij van ons in Zijn heilig Woord afvordert, toestemt? De
zodanigen, die aldus waarlijk de Wet Gods goedkeuren, kunnen mogelijk deswegen
bekommerd zijn; terwijl anderen, die vervreemd zijn van het leven Gods,
vrijmoedig zulks zich zullen aanmatigen. Tot deze vermetele aanmatigers zal ik
alleen zeggen, dat indien zij zichzelf moedwillig willen bedriegen, zij te
eniger tijd de smarten hunner dwaasheid zullen dragen; en indien zij deze hun
misvattingen blijven vasthouden, dan zal het in een andere, een onherstelbare
smart, eindigen; het zal hen in de helle doen neerstorten, in plaats van hen
naar de hemel te doen gaan. Aangaande de zodanigen, die niet recht weten of zij
aldus des Heeren Wet goedkeuren of niet; ik zal trachten dezelven te hulp te
komen, door aan hen voor te stellen enige van de gewone wegen, waardoor de ziel
gewoonlijk uitdrukt en te kennen geeft, haar goedkeuring van die alleszinse
gehoorzaamheid en heiligheid, die de Heere van ons afvordert; en dat zelfs
wanneer die op het laagste is, met opzicht op deszelfs kracht en troost.
1. De gelovige ziel beschouwt de verandering van haar natuur en derzelver
vernieuwing, ter gelijkvormigheid met de Wet Gods, met onuitsprekelijke
vergenoeging. Niemand, die iets van het Evangelie kent zal hieraan twijfelen,
dat alle gelovigen vernieuwd en veranderd worden, wedergeboren uit water en
geest, vernieuwd naar het beeld Gods, zijnde in Christus Jezus geschapen tot
goede werken, Efeze 2: 10. Daarenboven vooronderstel. ik ook, dat al degenen,
die deze verandering, sedert zij tot jaren gekomen zijn, ondergaan hebben,
enigermate daar bewustheid van hebben. Ik zeg niet, dat een iegelijk even
onderscheidenlijk al de lineamenten en trekken van het nieuwe schepsel, elke
bijzondere Wet., geschreven in zijn hart, kan zien, of zelfs, dat een iegelijk
zoveel van deze verandering kan bespeuren, of deszelfs vernieuwing in zoverre
kennen, dat hij daardoor verzekerd is, dat hij een nieuw schepsel is, geschapen
in Christus Jezus tot goede werken; maar weinigen, indien enige van de gemelde
personen zullen er gevonden worden, die niet kunnen zeggen, en niet weten, dat
er eens een tijd was, dat zij geen behagen hadden in heiligheid of in de Wet
Gods, maar integendeel een afkeer van gelijkvormigheid met dezelve; maar nu,
indien zij al niet meer zien, zo zien zij echter in zich een begeerte om
alleszins heilig te zijn, en dat zij daar geen tegenzin in hebben; dusverre
zien en kennen zij. Nu, deze verandering is aan de gelovige ziel enigermate
voldoende; zij ziet daarop terug met vermaak, en ontdekt daardoor deszelfs
liefde, voor de openbaring van de wil van God tot heiligheid.
2. De gelovige ziel ontdekt derzelver welgevallen in de Wet Gods, door de
bewegingen, die zij in zichzelf omtrent die Wet vindt te voeden en aan te
kweken. In de vernieuwing onzer naturen, worden wij der Goddelijke natuur
deelachtig; wij ontvangen een grondbeginsel van leven, een nieuw hart in ons
binnenste; en dit ofschoon het niet altijd zichtbaar is, zo is het echter
altijd werkzaam, deszelfs kracht oefenende in bewegingen en neigingen tot de
Wet Gods, en gehoorzaamheid aan dezelve. Het kan niet anders zijn, of elke
gelovige moet deze zaken in zichzelf bevinden, wanneer hij maar zorgvuldig
opmerkt. Nu, de gelovige ziel voedt en kweekt die aan, en vindt een bijzonder
vermaak daarin, en heeft rust en vrede wanneer zij alzo doet: Allen die Uw wet
beminnen, hebben grote vrede, Ps. 119:165, daar hij integendeel, wanneer hij
anders handelt geen vrede heeft.
3. Zij ontvangt een bijzondere vergenoeging door zodanige daden van
genoegzaamheid, als die in zich een goede mate van gelijkvormigheid met de Wet
Gods vervatten. Wanneer een gelovige levendigheid, geestelijkheid, en
aandoening, gepaard met zelfverloochening en afhankelijkheid van de Heere Jezus
Christus, ter aanneming van enige plicht of daad der gehoorzaamheid verkrijgt,
zo is zij daarom vergenoegd; en hierin ontdekt hij een grote liefde tot de Wet,
zo met opzicht op de stof als wijze der plichtsbetrachting.
4. Een gelovige zal zijn vermaak in de Wet des Heeren vertonen, door dat
aangename welbehagen en die vergenoeging, welke hij enigermate vindt in die
heiligheid, die anderen verkregen hebben. Een gelovige beschouwt de heiligheid,
die door de Wet vereist en uitgedrukt wordt in het leven van zijn medegelovige,
en heeft daar in grote mate behagen in; en hoe meer van dezelve in de wandel en
het levensgedrag van iemand wordt uitgedrukt, hoe groter achting het ons leren
zal voor hem te hebben. Het doet hen de zodanigen, die iets van dit beeld Gods
hebben als uitmuntende en gelukzalige mensen aanzien. Wanneer een gelovige zijn
eigen gelijkvormigheid met de Wet niet kan zien, zo is het hem echter tot
blijdschap, die in anderen te beschouwen en hij acht de zodanigen als de
heerlijke der aarde. Wanneer hij zulk een werkzaam hart niet kan bekomen als
hij wel wenste, zo zal hij echter de zodanigen, in welker hart de gebaande
wegen zijn, gelukzalig achten. Dit is een klaar bewijs, dat een gelovige
behagen en vermaak heeft in de openbaring van de wil van god, aangaande des
mensen heiligheid, wanneer hij vermaak schept in deszelfs afbeeldsel, hetzij
hij het in zichzelf of in anderen bespeurt.
5. Een gelovige ontdekt zijn lust in des Heeren wet, die heiligheid
gebiedt, wanneer hij het minste mishagen daaromtrent niet wil voeden, zelfs als
hij onder de grootste aanzoeken daartoe gebracht wordt. Wanneer hij onder
bevatting geraakt, dat hij zal omkomen, wegens zijn gebrek aan een rechte
onderwerping aan de Wet Gods; zo zal hij wel een mishagen tegen zichzelf hebben,
maar niet tegen het gebod, Rom. 7: 10-12: Het gebod dat ten leven was, hetzelve
is mij ten dood bevonden: maar de wet is heilig, en het gebod is heilig,
rechtvaardig en goed. Hoe het ook met mij gesteld is, wat ook van mij mag
geworden, ofschoon ik zou sterven en vergaan, de wet is echter goed. Ofschoon
de ziel onder het geleide van het geloof niet tot een volkomen onderwerping aan
de wil van God kan geraken, zo heeft zij echter geen mishagen in dezelve;
alhoewel de wet plichten, strijdig met hun natuurlijke geneigdheden gebiedt,
die gepaard gaan met grote moeilijkheden en strijdig zijn met wereldse
belangen, zelfs de zodanigen die hen voor grote gevaren bloot stellen; zo wil
zij echter geen mishagen, tegen een enige zaak in deze goede wet vervat, voeden,
of in dezelve enige verandering of vermindering begeren; zij wil hun eigen
zelfsheid veranderd en gebracht hebben tot een onderwerping aan de wil van God;
maar nooit zal zij enige verandering in de wet Gods verkiezen; zij mag soms
enige verandering, in de bestelling van Gods voorzienigheid omtrent hun
aanbelang, begeren; maar aangaande de geboden met opzicht op onze heiligheid en
gehoorzaamheid, zo wil zij noch wenst zij geen verandering in dezelve te
hebben; dit nu is een zeker bewijs van deszelfs hoge achting voor de wet Gods.
6. De ziel, onder het geleide van het geloof, zal haar vergenoeging omtrent
de wet Gods ontdekken, door het mishagen dat zij bij elke gelegenheid aan
zichzelf heeft. Wanneer er enige nieuwe ontdekking wegens haar gebrek van gelijkvormigheid
met dezelve, in enig aanmerkelijk geval zich voordoet: zij zal zodra niet
vernemen dat zij in gelijkvormigheid met de wet is te kort gekomen, of in enig
aanmerkelijk geval van dezelve is afgedwaald, of zij wordt met zelfverfoeiing
vervuld. Zij wil met heiligheid bekleed zijn, en heeft daar een welgevallen in;
en derhalve, wanneer zij zichzelf zonder enige grote mate daarvan te hebben
beschouwd, zo kan zij daarom niet tevreden zijn.
7. Het geloof ontdekt haar goedkeuring van de wet, door de ziel met
begeerten en verlangen naar gelijkvormigheid met dezelve te vervullen; zij legt
dat gebed van de psalmist in de mond der ziel: Och dat mijn wegen gericht
werden om Uw inzettingen te bewaren, Psalm 119: 5. Deze Psalm is vol van zulke
begeerten, die als zo vele doorslaande bewijzen van het geloof van deze
liefelijke harpzinger IsraÎls zijn.
8. Om te besluiten, de ziel onder het geleide van het geloof, vertoont
deszelfs goedkeuring van, en vergenoegen met de gehele openbaring van de wil
van god, aangaande die heiligheid die Hij van de mens afvordert, door te
weigeren met enige toestand voldaan te zijn, zolang haar een volkomen
gelijkvormigheid met dezelve ontbreekt. Zegt tot zo een ziel, dat God met haar
verzoend is; ja ofschoon de Heere zelf aan de ziel eens gelovige bekend maakte,
dat Hij met hem verzoend was, dat Hij al zijn zonden vergeven heeft, dat Hij
hem in de hemel zal brengen, ja dat het in de macht van duivelen noch mensen
niet zal zijn, om hem daar buiten te houden; zo zal hem echter dit alles niet
kunnen voldoen, zolang hij geen volkomen gelijkvormigheid met de wet Gods
verkrijgt. De gelovige zegt, als Haman in een ander geval deed, Esther 5: 13:
Dit alles baat mij niet, zo lange tijd als ik Mordechai zie; zolang ik enige
zonde zie, kan mij niets volkomen vergenoegen; maar ik zal verzadigd worden met
Uw beeld als ik zal opwaken, Ps. 17: 15. O! zegt een gelovige ziel, ik zal
nooit vergenoegd kunnen zijn, totdat ik U gelijkvormig ben geworden. Nu, indien
u kunt zeggen dat u dus de gehele openbaring van de wil van God, met opzicht op
de plichten goedkeurt, dan hebt gij het geloof; maar indien niet, dan mist gij
hetzelve. Nu gaan wij over tot een
III. Kenteken, waaruit gij kunt weten, of gij het geloof hebt, of niet.
Hetzelve is genomen uit het uitdrukkelijk getuigenis van de apostel Petrus: U
dan die gij gelooft is Hij dierbaar, 1 Petr. 11: 7. Alwaar het geloof is,
verhoogt hetzelve Christus, en stelt Hem op de troon, beide in het hart en in
de geneigdheden. Nu, hoe is het met u gesteld, is Christus dierbaar? (a) Zijn
uw gedachten veel omtrent Hem werkzaam? Ik meen met ernst en bedaardheid: ik
vrees dat maar weinigen onder u hetzelve doen; en dit is een zeker bewijs dat
gij geen ware hoogachting van, of oprechte liefde tot Hem hebt. (b) Neemt gij
de moeite wel om Hem de achting, en genegenheid van anderen aan te prijzen,
bijzonder aan diegenen die gij het meeste liefhebt? Wat antwoordt gij hierop?
Ouders, kinderen, mannen en vrouwen? draagt gij wel zorg om Christus aan elkaar
aan te prijzen? (c) Waardeert gij de gelegenheden om Christus te zien, en
nauwkeuriger kennis van Hem te bekomen? Waardeert gij de middelen Zijner
instellingen wel, om ontdekkingen van Hem te verkrijgen? (d) Kunnen de, blote
instellingen zonder Zijn tegenwoordigheid u wel vergenoegen? Kunt gij deze dag
uit dit huis Gods zo vervreemd van Christus, als gij gekomen bent, heen gaan,
en echter wel vergenoegd en tevreden zijn? Dan moet ik u zeggen dat gij het
geloof nog mist. (e) Kunt gij onbeschroomd van alles, dat in vergelijking met
Christus komt, afstaan? Wanneer gij de wereld of Christus moet verliezen, of de
wereld of Christus mishagen, welke van die twee verkiest gij dan? (f) Kunnen
andere dingen, die buiten Christus zijn, u vergenoegen? Indien ja, dan is noch
kan hij niet waarlijk gezegd worden u dierbaar te zijn.
Andere kentekenen van het geloof zal ik nu voorbijgaan, en zal degene die
ik u nu voorgesteld heb tot deze drie vragen brengen, welke ik de vrijheid neem
om die met ernst aan uw gemoederen af te vragen. (1) Bent gij tevreden met de
Heere Jezus Christus, en berust gij in Hem met vergenoeging? Ziet u enige
beminnelijkheid in Zijn persoon, of is Hij voor u als een die geen gedaante
noch heerlijkheid heeft? (2) Verzaakt gij uw eigen wijsheid, gerechtigheid en
sterkte, en waagt gij het alles op Zijn wijsheid, gerechtigheid en kracht? (3)
Hebt gij genoegen in Zijn juk? Gelooft gij waarlijk dat Zijn juk zacht, en Zijn
last licht is? Indien gij dan kunt betuigen, dat gij de persoon van Christus
met vergenoeging hebt beschouwd, dat gij tevreden bent met de voorraad die Hij
tot uw zaligheid heeft verzorgd, als mee met Zijn juk; dan durf ik ook in
Christus' naam u verzekeren, dat gij gelovigen bent.
Ik zal nu deze gebruikmaking besluiten, met een kort woord tot verscheiden
soorten van mensen onder u te spreken. Wij hebben nu enige merktekenen,
waardoor gij u zelf kunt kennen, aan u voorgesteld; laat mij derhalve toe, om
met ernst, als in de tegenwoordigheid Gods, u af te vragen, of gij ook deze
kentekenen op u zelf hebt toegepast, opdat gij mag weten wat uw staat en
toestand is, of gij gelooft, of niet? Ik hoop, dat sommigen uwer gemoedelijk
daaromtrent gehandeld hebben, uit een ware begeerte om in deze grote zaak zeker
te zijn; doch ik vrees ook, dat anderen de moeite niet genomen hebben, om
wegens deze zaak voldoening te verkrijgen; hetzij uit zorgeloosheid, of uit
vrees, dat mogelijk de uitslag dezer beproeving tot haar ontrusting zou zijn,
of uit een ijdele verbeelding dat zulks niet nodig was.
Tot de laatste soort zeg ik, (a) Is het de pijn niet waardig om te weten of
gij in de Heere Jezus Christus gelooft of niet? Is het u dan onverschillig of
gij gezaligd, of verdoemd zult worden; of gij de hemel of de helle tot uw deel
zult krijgen? (b) Hebt gij geen achting voor het gebod Gods, hetwelk u gebiedt
u zelf te onderzoeken en te beproeven, hetwelk u vermaant u te benaarstigen om
uw roeping en verkiezing vast te maken? (c) Ofschoon gij bevreesd bent om het
ergste te weten, en u zelf met nog zo veel listigheid poogt te bedekken, zo
zult gij echter ten laatste genoodzaakt worden, te kennen wat uw toestand is.
(d) Uw toestand als de ergste al eens voorondersteld zijnde, zal de kennis
daarvan, nu of hiernamaals, wanneer er geen hulpmiddel meer is voor u, het
aller ongenoegelijkste en verschrikkelijkste zijn. (e) Bent gij zo zeker dat
gij geen beproeving nodig hebt? Hebben ook anderen niet gedacht dat zij
gelovigen waren, die echter bedrogen zijn uitgekomen? (f) Uw zorgeloosheid en
verzuim van u zelf te beproeven, is een genoegzaam bewijs, en toont klaar aan
dat gij geen oprechte, maar ongelovige bent; en derhalve zullen wij u onder
dezelve stellen; de gelovigen beproeven niet alleen zichzelf. maar wat meer is,
stellen hen voor de Heere, opdat Hij zelf hen beproeven mag. Ps. 139: 23:
Doorgrondt mij, o God, en kent mij hart; beproeft mij, en kent mijn gedachten.
Wat aangaat de zodanigen die de moeite genomen hebben om deze zaken op
zichzelf toe te passen, die zal ik alleen deze vraag voorstellen: Gelooft gij
in de Heere Jezus, of niet? Wij kunnen u allen in drie soorten verdelen.
1. Sommigen uwer zijn zichtbaar ongelovigen; en uw zonden zijn als 't ware
met zulke duidelijke letteren geschreven, alsof het met een straal der zon was.
2. Sommigen hebben getracht zichzelf te onderzoeken, maar kunnen nauwelijks
bepalen, of zij geloof hebben, of niet.
3. Een ander soort is er die zeggen kunnen, dat zij in de Heere Jezus
Christus geloven.
Ik zal kort tot een iegelijk behorende tot deze drie soorten spreken, en
dan deze verhandeling besluiten. Vooreerst, ik zal mij tot de ongelovigen, die
ik vrees dat het grootste aantal in deze gehoorplaats zullen uitmaken,
vervoegen. Tot deze soort behoren niet alleen openbare goddelozen, zweerders,
dronkaards, leugenaars, hoereerders, overspelers en ontheiligers van de dag des
Heeren; maar daarenboven, alle grove onkundige zondaren, allen die in eigen
gerechtigheid berusten, alle verzuimers van verborgen, bijzondere, en openbare
plichten; en in een woord, alle de zodanigen, die de weg Gods ter zaliging van
zondaren, noch Zijn wet, niet goed keuren, en aan welke Christus niet dierbaar
is. Ik zal zo kort als mogelijk is een woord tot u spreken, zo wegens uw
zonden, als uw gevaar en plicht.
A. Ik begin met uw zonde. Ik zal nu niet blijven staan om van de natuur des
ongeloof s in het gemeen te spreken; maar ik zal alleen enige verzwaringen, die
in uw zonden zijn, opnoemen. Wanneer iemand beschuldigd wordt van moord,
overspel, bloedschande, of dergelijke dingen, zo is zijn naam aanstonds
hatelijk, en een ieder beschouwt zo een, en dat terecht, als een wangedrocht;
en echter gaat uw zonde nog een trap hoger dan enige van deze, ja dan die alle
samen, zij heeft niet haar gelijke; wanneer gij die in 't ruwe beschouwt, dan
vertoont zij zich klein, derhalve zullen wij die in deszelfs bijzondere delen
beschouwen, en u met opzicht op uw schuld bepalen.
a. Is het voor u een geringe zaak, o ongelovige, het gezag Gods te
vertreden en hetzelve in de aanmerkelijkste vertoning te verachten; want de
Heere heeft een bijzonder bewijs Zijns gezags aan het gebod, om in de Heere
Jezus te geloven, vast gehecht, 1 Joh. 3: 23: En dit is Zijn gebod, dat wij
geloven in de Naam Zijns Zoons Jezus Christus. En kan niets minder u
vergenoegen dan dat gebod, waar de Heere Zijn hoogste achting voor betoont, te
bestrijden?
b. Is het een geringe zaak voor u, o ongelovige, de God der waarheid van
leugen te beschuldigen? En dit nochtans doet uw zonde: 1 Joh. 5: 10: Die God
niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, dewijl hij niet gelooft en
heeft het getuigenis, dat God getuigd heeft van Zijn Zoon. Ja, gij verzegelt
deze afschuwelijke onwaarheid, dat de God der waarheid een Leugenaar is; want
gelijk degene die gelooft, de waarachtigheid Gods verzegelt, zo maakt een
ongelovige God tot een leugenaar, en hangt daar zijn zegel aan.
c. Gij schrijft dwaasheid toe aan de alleen wijze God, en dat in het
aanmerkelijkste voorbeeld Zijner wijsheid. Al de schatten der wijsheid zijn aan
deze uitvinding ten koste gelegd; hierin is de veelvuldige wijsheid Gods, een
wijsheid bestaande in verborgenheid, die de verbazing,der engelen en de
verwondering der wereld is. Is het dan bij u zulk een lichte zaak God van
dwaasheid te beschuldigen, gelijk gij doet? Het ongeloof noemt die dwaasheid,
in het afgetrokkene beschouwd, terwijl het geloof deze uitvinding wijsheid, ja
een meesterstuk der wijsheid noemt.
d. Gij beschuldigt God wegens gebrek aan goedheid, en verwerpt, ja
vertreedt Zijn liefde, barmhartigheid, genade, en goedertierenheid. Dit is een
spiegel waarin al deze dingen kunnen gezien worden. Hierin vertoont zich de
liefde, goedertierenheid en barmhartigheid Gods. Dit is Zijn naam, waarmee Hij
wil bekend zijn: Heere, Heere God, barmhartig en genadig; dit is Zijn dierbaar
aanschijn, hetwelk Hij aan ons in het Evangelie heeft ontdekt. Het ongeloof
verbreekt deze spiegel, waarin de goedertierenheid Gods gezien kan worden;
bevlekt deze Zijn naam, die de Heere hoogschat; doet Hem smaadheid aan als in
het aangezicht; en veracht de ontdekkingen die de Heere van zichzelf geeft. In
een woord, het maakt in deze zaak zelfs een toeleg op het leven Gods, het poogt
Zijn schatkamer te beroven, en het allerdierbaarste kroonjuweel van de hemel,
die heerlijkheid, die Hij aan geen ander geven wil, ja die Hem zo waardig is
als Zijn eigen leven, weg te nemen. De gelovige geeft Gode ere, gelijk Abraham
deed, Rom. 4:20, maar de ongelovige ontneemt Hem die, zoveel hem mogelijk is.
e. Gij allen, die ongelovigen bent, gij noemt Christus een vervloeking,
niettegenstaande God Hem gezegend heeft, en al de uitverkorenen in Hem gezegend
zijn; ja welke van al de heilige engelen en geesten der volmaakt rechtvaardigen
hier boven eeuwig lof en heerlijkheid wordt toegebracht. Was het niet genoeg,
dat onze Heere, gedurende Zijn omwandeling op aarde, deze smaad van Zijn onnatuurlijke
landgenoten heeft ondergaan, dat gij tot hun goddeloosheid nog moet toedoen?
Mogelijk zult gij denken, deze beschuldiging te kunnen ontgaan, maar deze
poging is geheel ijdel, en kan nooit geschieden; want alwaar Christus
verkondigd wordt, daar zegt een iegelijk, of dat Jezus de Heere is, of noemt
Hem op zij n best in de praktij k een vervloeking, en verwerpt Hem als een
groten bedrieger. En wat dunkt u, is dit nu een geringe zonde, de Heere der
heerlijkheid aldus te behandelen?
f. En of dit niet genoeg ware, gij bevlekt ook uw handen met het bloed
Gods, uzelf wederom de Zoon van God kruisigende, en de vervloekte goddeloosheid
der Joden eigenende, en goedkeurende door uw daden, als de uw. Gelooft het niet
om mijn woord, maar om het getuigenis van Gods Woord, dat degenen, die Christus
nooit in hel, vlees gezien hebben, zich echter aan het kruisigen van Hem kunnen
schuldig maken. Wij hebben geen reden om van de meesten dergenen, die met deze
schuld door de Apostel (Hebr. 6:6) bezwaard worden, te denken, dat zij ooit
Christus in het vlees hebben gezien.
g. Maar is dit alles nog niet genoeg? Heeft de Zoon van God nog niet genoeg
van u geleden, wanneer gij Hem behandelt als een vervloekten bedrieger, en door
uw daden met de boze Joden uitroept: Kruist Hem, kruist Hem, deze mens is niet
waardig, dat Hij leeft? Maar moest er nog een verder blijk van bitterheid tegen
het Lam Gods zijn? Ja nog meer, want elke ongelovige vertreedt het bloed des
Zoons Gods. 't Is niet genoeg, dat Christus gehaat, en door uw daden als een
bedrieger gesmaad wordt, maar gij moet Hem daarenboven nog kruisigen. En alsof
uw smaad met Zijn dood niet kon eindigen, zo vertreedt gij als het ware, Zijn
bloed nog met voeten. Gij hebt reeds met uw daden Christus verworpen; daar
ontbreekt maar ÈÈn stap aan, om u in te wikkelen in de schuld dergenen, van
welke de Apostel zegt, Hebr. 10: 29, dat zij de Zoon van God vertreden, en het
bloed des Testaments onrein geacht hebben. Alle ongeloof vervat iets hiervan in
zich.
h. En opdat er niets aan zou ontbreken om uw schuld te vermeerderen, dit
alles geschiedt onder voorwending van vriendschap; gij roept, Weest gegroet
Rabbi, en dan kruisigt gij Hem, gij verraadt de Zoon des mensen met een kus.
Gij draagt Zijn livrei, eet Zijn brood, noemt Hem Meester, en echter verheft
gij uw verzenen tegen Hem; een misdaad die zijn wedergade niet heeft, dan
alleen in Judas; de Joden belijden van zichzelf, dat zij Zijn vijanden waren,
ziet Hebr. 10:19.
i. Opdat de gehele Drie-eenheid haar deel zou hebben in uw vervloekten
tegenstand tegen dezelve, zo doet gij de Geest Gods smaadheid aan.Wat groter
verachting van de Geest Gods kan er toch zijn, dan Zijn Getuigenis te
verachten, Zijn twistingen te weerstaan, en Hem daardoor te bedroeven? En dit
heeft een iegelijk uwer reeds tijden lang gedaan.
k. Gij verklaart de bediening van het evangelie nutteloos te zin. Gij noemt
niet alleen leraren, maar ook allen die voor Christus uitkomen dwazen. Gij
rechtvaardigt hun vervolgers en bespot beiden God en mensen door uw betuigde
aankleving aan de Naam van Christus en belijdenis van de Godsdienst. In ÈÈn
woord, gij verwerpt Christus, weerstaat Zijn Geest en mishandelt Zijn gezanten.
B. Dusverre hebben wij kort uw zonden aan u voorgesteld, nu zal ik met
dezelfde kortheid uw gevaar aan u vertonen. O ongelovigen! gij zit gerust en
vreest geen kwaad, gij belooft uzelf mogelijk vrede, gij hebt met die dwaas, in
het Evangelie vermeld, al lang geleden een lied der rust voor uzelf gezongen,
zeggende: Ziel, neem uw rust. Het zou goed voor u wezen, kon gij altijd daar zo
van oordelen. Maar gedenkt er aan, dat zal niet altoos zijn; ik verzeker u, uw
gevaar gaat alle bevatting te boven, hoe gerust gij ook mag zijn. En opdat ik
u, indien mogelijk, mocht doen ontwaken, zo zal ik u kort voorstellen, wat het
is, waar gij in gevaar van bent; en dan aantonen, waarin uw gevaar bestaat. En
indien gij na een rechtmatige overweging van deze twee zaken, het de moeite
niet waardig acht, om voor uw eigen veiligheid te zorgen, slaapt dan maar
voort.
Indien gij vraagt, wat gij te vrezen hebt? Ik zal u daar een korte opening
van geven, genomen uit vier Schriftuurlijke uitdrukkingen.
a. Het is verdoemenis, die gij te vrezen hebt. Die geloofd zal hebben, zal
zalig worden; maar die niet en zal gelood hebben, zal verdoemd worden, zegt des
Heeren Woord, Matth. 16:16. Verdoemenis, ofschoon door sommigen bespot, is
echter een zeer nadrukkelijke en gewichtige zaak. Een sententie, uitgesproken
door de groten Rechter voor zo een plechtige vergadering van engelen en mensen,
waardoor arme zondaren, door een onherroepelijk vonnis en een onveranderlijk
bestel naar de helle verwezen worden, is zeker geen lichte zaak.
b. Het is toorn, die de ongelovige te vrezen heeft, en in welks gevaar hij
is. Die niet gelooft, is reeds veroordeeld; en de toorn Gods blijft op hem,
Joh. 3:18 en 36. En wie kent de sterkte van Gods toorn? Ps. 90: 11. Wie kan de
gramschap van een vertoornd God verdragen? Het oogmerk dezer uitdrukking is om
de gestrengheid van het vonnis aan te tonen. Het is ontleend aan mensen, die
ofschoon zij soms bedaard en zonder enige gramschap kunnen straffÈn, echter,
wanneer zij toornig zijn, met groter strengheid handelen, als zij niet onder de
invloed zijn van enige verzachtende overwegingen, die hen soms de handen als
het ware binden. Een toornig mens beoogt niet, gelijk een ander doet, het goede
van degene die hij straft, maar zijn verderf. Alzo is het ook met de Heere, die
wanneer Hij voorneemt onboetvaardige zondaren te verderven, gezegd wordt in
toorn met hen te handelen, 2 Thess. 1: 8, 9.
c. Het is verderf, dit blijkt uit de uitkomst. Die God niet vrezen, Hem
niet kennen, en de Evangelie ongehoorzaam zijn, zullen tot straf lijden het
eeuwige verderf, 2 Thess. 1: 9. Verwoesting of het verderf is de straf der
ongelovigen; hun hoop op het toekomende, zowel als hun tegenwoordige
genietingen worden ganselijk verdorven, en dat met een eeuwig verderf.
d. Het wordt straf genoemd. En dit geeft de natuur van hetgeen waar gij in
gevaar van bent, te kennen. Het is een straf,.en wel een zware straf, evenredig
met uw misdaad. De liefde Gods, hoe groot die ook is, wordt door het verwerpen
van de aanbieding van het evangelie ter zaliging van zondaren veracht; namelijk
de liefde des Vaders, die zo hoog geprezen wordt in het geven van Zijn Zoon; en
de liefde des Zoons, die zo uitnemend heerlijk is, omdat Hij daardoor zichzelf
heeft overgegeven. Deze straf zal overeenkomstig zijn de waardij van dat bloed,
hetwelk vertreden is. Indien nu zo groot een schuld als de prijs van het bloed
Gods u wordt toegerekend, gij zult die niet licht kunnen betalen; dezelve zal
groot zijn overeenkomstig de middelen, die gij genoten hebt, waardoor gij een
aandeel kon verkregen hebben onder de uitverkorenen Gods, indien gij dezelve op
een gepaste wijze had gebruikt. Eindelijk, deszelfs grootheid zal evenredig aan
de verachting van die zaligheid zijn, welker grootheid wij tevoren enigszins
breedvoerig hebben verhandeld. Want indien het woord door de engelen gesproken
vast is geweest, en alle overtreding en gehoorzaamheid rechtvaardige vergelding
ontvangen heeft: Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zo grote zaligheid
geen acht nemen? Die begonnen zijnde verkondigd te worden door de Heere, aan
ons bevestigd is geworden van degenen die Hem gehoord hebben, Hebr. 2: 29 3. Als
iemand de Wet van Mozes heeft teniet gedaan, die sterft zonder barmhartigheid
onder twee of drie getuigen: hoe veel te zwaarder straf meent gij zal hen
waardig geacht worden, die de Zoon van God vertreden heeft, en het Bloed des
Testaments onrein geacht heeft, daardoor hij geheiligd was, en de Geest der
genade smaadheid heeft aangedaan? Want wij kennen Hem, Die gezegd heeft, Mijn
is de wraak, Ik zal het vergelden. spreekt de Heere, Hebr. 10:28-30.
"Maarî, zult gij zeggen, "waarin is ons gevaar, van al deze
kwaden, waar gij van spreekt, gelegen?" Ik antwoord: gij bent zeker in
zeer groot gevaar; want
(2) De natuur Gods maakt uw straf noodzakelijk. De zonde, ja, elke zonde is
die gruwelijke zaak, die God haat, Jer. 44: 4, doch bij uitnemendheid het
ongeloof, hetwelk om redenen tevoren gemeld, iets boven andere zonden in zich
vervat.
(b) De Heere heeft de ongelovigen met toorn, verdoemenis, verderf en straf
bedreigd; en wanneer Hij eens bedreigt, dan zijn al Zijn eigenschappen ter
uitvoering verbonden. Zou Hij het zeggen, en niet doen? Jes. 46 vers 1.
(c) Hij heeft anderen zonder onderscheid gestraft. En is dit geen bewijs
genoeg van de mate die gij te verwachten hebt? De lichamen der IsraÎlieten zijn
in de woestijn gevallen door ongeloof.
(d) Daar is geen mogelijk hulpmiddel voor uw zonden; omdat de zodanigen,
die Christus versmaden, het enige hulpmiddel verwerpen. Want zo wij willens
zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zo en blijft daar
geen slachtoffer meer over voor de zonde; maar een schrikkelijke verwachting
des oordeels, en hitte des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden, Hebr.
10: 26, 27.
(e) Om alles zeker te maken zo heeft God zich met ede om u te straffen
verbonden, Hebr. 3:18: En welke heeft Hij gezworen, dat zij in Zijn rust niet
en zouden ingaan, dan de geen die niet geloofd hadden? Indien de tijd ons
toeliet deze zaken breedvoerig te verhandelen, zo zouden wij licht uw gevaar
klaar kunnen aantonen.
C. Hebbende reeds uw zonden, en groot gevaar aan u vertoond, zo zal ik nu,
hetgeen ik nog verder te zeggen had, besluiten met kort uw plicht u voor te
dragen. De inhoud daarvan is begrepen in de woorden, van onze tekst, Gelooft in
de Heere Jezus Christus. Aleer wij nu deze plicht bij u aandringen, zo moeten
wij u te kennen geven, dat wij niet in onze eigen naam tot u komen, om met u
wegens deze zaak te handelen; maar onder het karakter en hoedanigheid van een
gezant van Christus, met een volmacht van Hem bekleed. Wij komen tot u in Zijn
Name, en zullen met u handelen, overeenkomstig de bevelen, die wij van onze
grote Heere en Meester ontvangen hebben. Overeenkomstig dan met dezelve eisen
en vorderen wij van Zijnentwege verscheidene zaken van u af, die alle in dat
een korte woord begrepen zijn, Gelooft in de Heere Jezus Christus.
a. Wij eisen van u, dat gij uzelf zoudt kennen en erkennen, dwaze, blinde,
en onkundige zondaren te zijn; geheel ontbloot van, en buiten staat om door uw
eigen pogingen enige mate of trap van zaligmakende kennis Gods te kunnen
verkrijgen; en dat gij de Heere Jezus Christus aanneemt, op Hem rust,
vertrouwt, en in Hem gelooft, ter verkrijging van licht, wijsheid, en kennis
van alles, wat noodzakelijk moet gekend worden om aangenomen te worden bij God,
en deel aan Zijn zaligheid te krijgen. Vertrouwt op de Heere met uw gehele
hart: en steunt op uw verstand niet, Spr. 3:5. Niemand bedriege hemzelf: zo
iemand onder u dunkt dat hij wijs is in deze wereld, die worde dwaas, opdat hij
wijs mag worden, 1 Kor. 3: 18, hetwelk hij op geen andere wijze zijn kan, dan
door geheel te vertrouwen op de Heere Jezus Christus, die aan allen die geloven
van Gode wijsheid geworden is, 1 Kor. 1: 30.
b. Wij eisen en vorderen van u, in de Naam van onze grote Heere en Meester,
dat gij in uw verschijning voor de vierschaar Gods, of die van uw consciÎntie,
ter verantwoording uwer zonden, in het minste niet moet uitzien naar, of
verwachten van vrijgescholden, ontslagen of gerechtvaardigd te worden, om enige
eigen gerechtigheid; maar, dat gij geheel dezelve zult afstaan en verzaken,
zonder te trachten tot uwer rechtvaardiging te pleiten op uw eigen doen, of
lijden; berustende en vertrouwende alleen op die gerechtigheid, die Christus
heeft teweeggebracht; en pleitende alleen hierop, dat Christus al de straf,
waar de Wet u mee bedreigt, heeft geleden; en in uw naam, aan al derzelver
eisen een volkomen en volmaakte gehoorzaamheid heeft volbracht; en op welke
gehoorzaamheid, zo lijdelijke als dadelijke, gij vertrouwen moet, als op dat
enige, waardoor gij alleen voor de vierschaar Gods kunt vrijgesproken worden
van de beschuldiging tegen u ingebracht; en een recht verkrijgen op dat leven,
en die gelukzaligheid, die als deszelfs beloning is beloofd. Gij moet met de
Apostel, Filip. 3: 9, alle dingen schade en drek achten te zijn, opdat gij
Christus mag gewinnen, en in Hem gevonden worden, niet hebbende uw
rechtvaardigheid die uit de Wet is, maar die door het geloof van Christus is,
namelijk, de rechtvaardigheid, die uit God is door het geloof.
c. Omdat gij u door uw zonden rechtvaardig hebt onderworpen, en schuldig
gemaakt aan het ongenoegen, de gramschap, en toorn van een heilig en
rechtvaardig God, zo eisen wij van ti, dat gij uw eigen geloof of
gehoorzaamheid, uw doen of lijden, uw gebeden of tranen, Hem nooit zult
aanbieden ter voldoening van de misdaad tegen Hem begaan, of als een
zoenofferande om Hem te bevredigen, en Zijn gramschap af te wenden. Maar dat
gij alleen vertrouwt op het Lam Gods, hetwelk wij u voorstellen tot een
verzoening door het geloof in Zijn bloede, in welke alleen God een welbehagen
heeft, en zondaren aanneemt.
d. Wij eisen verder van u af, in de Name van Christus onze Heere, dat gij
in Hem gelooft, en Hem aanneemt als uw volstrekte en oppermachtige Heere; dat
gij gewillig en blijmoedig al Zijn geboden gehoorzaamt, dat gij zonder
tegenstreven u aan al de bedelingen Zijner voorzienigheid omtrent u onderwerpt.
e. Wij vorderen ook, dat gij in Hem gelooft en Hem aanneemt als de oorzaak,
behouder en onderhouder van het geestelijk leven, en het gehele werk der
heiligmaking, op wie gij alleen moet vertrouwen, opdat Hij deszelfs begin,
voortgang en volmaking in u werkt; omdat Hij van Gode geworden is heiligmaking,
zowel als rechtvaardigheid, een iegelijk die gelooft.
f . W eisen vervolgens, dat gij alles doet in de Naam van Christus, Kol.
3:17; dat gij geen plicht onderneemt, tegen geen vijand uittrekt, dan alleen in
Zijn Naam en kracht, en onder Zijn geleide; op Hem alleen vertrouwende tot
sterkte, bescherming, doordraging en aanneming bij God.
g. Eindelijk, om alles te besluiten, eisen wij in de Naam van onze grote
Heere en Meester, een gerede en spoedige onderwerping aan alle en een iegelijk
dezer eisen. Wij hebben geen last om aan u een enige uur van uitstel toe te
staan: Nu is de welaangename tijd, nu is de dag van zaligheid, 2 Kor. 6:2.
Heden zo gij Zijn stem hoort, verhardt uw harten niet, Hebr. 3: 15. Wij hebben
geen bevel om wegens uitstel met u te handelen; ook kunnen, willen of durven
wij van al deze eisen niet afstaan. Gij moet u aan alle of aan geen
onderwerpen; die korte eis, in onze tekstwoorden vervat, die alle en nog meer,
waar wij nu niet bij zullen blijven staan; hebbende in onze verklaring van de
leer, die wij nu toepassen, de natuur van deze plicht in het brede ontvouwd en
voor u opengelegd.
Dit is de inhoud van hetgeen wij in onzes Heeren Name van u verzoeken, en
wij hebben last om deze eisen aan te dringen, en uw onderwerping aan dezelve
met nadruk af te vorderen, (a) door biddingen, (b) door bevelen en (c) door
bedreigingen.
(aa) Weet dan, o ongelovige, dat ofschoon onze gezegende Heere en Meester
volstrekte gehoorzaamheid aan, en aanneming van deze eisen kon afvorderen, en
op de eerste weigering u allen in de helle neerwerpen, Zijn toegevendheid is
echter zo groot, dat Hij ons bevolen heeft, u te bidden en te smeken, dat gij
dezelve opvolgt. Derhalve, als gezanten van Christus wege, alsof God door ons
bad: wij bidden van Christus wege, laat u met God verzoenen; 2 Kor. 5: 20. Doch
dit kan op geen andere wijze geschieden, dan door het aannemen van de
voorwaarden die wij aan u hebben voorgesteld. Ons ontbreken geen beweegredenen,
om deze onze bede aan te dringen; integendeel, wij zijn meer verlegen met
deszelfs veelheid, dan wegens gebrek van getal; wij hebben er zovele in het
oog, dat wij niet weten waar te beginnen of waar te eindigen.
1. Wij bidden u dan ernstig, van Christus' wege, dat gij de eisen nu van u
afgevorderd, en die in zichzelf aller aanneming waardig zijn, opvolgt. Wij
vorderen geen onredelijke zaak, wanneer wij u gebieden te geloven in de Heere
Jezus Christus; het verzoek is overeenkomstig alle de grondbeginselen der rede.
Wat kan er gepaster voor het schepsel zijn, dan het verzoek in te willigen, en
zich te schikken naar de begeerte (verschoon de uitdrukking) van de Schepper?
Wat kan er meer overeenkomstig met het redelijke grondbeginsel van zelfbehoud
en geoorloofde eigenliefde zijn, dan dat een gevangene ontslag, een slaaf
verlossing aanneemt, dat een veroordeelde misdadiger zijn pardon omhelst, een
zondaar een Zaligmaker ontvangt, een verdwaalde een wegwijzer gebruikt, een arm
mens aangeboden rijkdom aanneemt, en een vervolgd wordende overtreder naar een
vrijstad vlucht? Zeker, daar is niets, dat beter overeenkomt met dat
grondbeginsel, dat zelfs in de gesteldheid onzer naturen is ingewerkt; wat kan
er vervolgens meer overeenkomstig met ons aanbelang zijn, dan dit? Dit is een
billijk grondbeginsel, wanneer het binnen de rechte palen blijft; en heeft
gewoonlijk een groten invloed op de daden der mensen. Eigen aanbelang, hetzij
dan waar of vals, regeert de wereld. En nooit heeft het meerder doorgeschenen,
dan in deze zaak. Het pleit sterk, dat gij u zoudt schikken naar onze begeerte,
en dezelve aannemen; een opvolging van dezelve zal u, als het ware, van een
mesthoop op een troon verheffen, en de allerbehoeftigste verrijken met al de
volheid Gods; het zal kinderen, ja, slaven van de satan erfgenamen van de hemel
doen worden, en hen verhogen tot de staat en waardigheid van zonen en dochteren
des Allerhoogste te zijn. Het zijn niet enige weinige dingen, maar alles, dat
gij het uw maken kunt, door deze aanbieding aan te nemen. Indien gij gelooft,
alles is uw, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, genade en
heerlijkheid, zij zijn alle uw, doch gij zijt van Christus, 1 Kor. 3: 21-23.
Daarenboven niets is meer overeenkomstig met het grondbeginsel van
dankbaarheid; hetwelk zo overeenstemmende met de natuur des mensen geoordeeld
wordt te zijn, dat hij daar niet van kan afwijken, zonder zichzelf een trap
lager te stellen, dan de onredelijke dieren. Ik zeg, niets is meer
overeenkomstig de dankbaarheid. Hij, Die u alles, wat gij bezit geschonken
heeft, en aan Wie alleen gij alles, wat gij in eeuwigheid genieten zult,
verschuldigd bent, doet dit klein en rechtmatig verzoek, deze billijken eis, en
wij van Zijnentwege bidden, verzoeken, en smeken u, dat gij die opvolgt. Zullen
wij dan weigering hierop ontvangen, niettegenstaande onze eis ten hoogste
billijk is? Rede, eigenliefde, aanbelang en dankbaarheid ondersteunen alle ons
verzoek. Indien gij hetzelve weigert, en deze ondersteunende en aandringende
redenen geen gehoor wilt geven, dan nemen wij God, engelen en mensen tot
getuigen tegen u, dat gij in plaats van het verzoek van een gezant van
Christus, u in Zijn Naam smekende, in te willigen, u niet ontziet alle grondbeginselen
van rede, zelfbehoud, aanbelang en dankbaarheid tegen te gaan, naar welke gij
in enig ander geval niet zoudt weigeren te horen.
2. Wij bidden u van Christusí wege, dat gij Hem aanneemt; want wij kunnen u
verzekeren, dat Hij uw aanneming waardig is, waardig, dat gij deze zaak voor
Hem zoudt doen; want Hij is de eniggeborene des Vaders, en bezit al zijn
heerlijke volmaaktheden; Hij is het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid,
het beeld des onzienlijken Gods, die niet alleen wegens Zijn personele uitmuntendheden,
maar ook wegens de goede diensten aan u bewezen, verdient wel van u behandeld
te worden. Hij heeft immers uw natuur eer bewezen, door die zelf aan te nemen,
in een heerlijke en verborgen personele vereniging. Hij heeft de
nadrukkelijkste proeven van gadeloze liefde tot verloren zondaren gegeven; Hij
heeft de schoot des Vaders verlaten, om hen daar te brengen; Hij is gestorven,
opdat zij zouden leven; Hij heeft geleden, opdat zij zouden behouden worden. In
een woord, al de volmaaktheden der Goddelijke natuur, al de volmaaktheden van
uw eigen natuur, al de wonden, elke druppel bloed van een gekruisigde
Zaligmaker, al de tranen, die Hij heeft uitgestort, al het bloedig zweet, dat
Hij in Zijn angsten, ter verlossing van arme zondaren, heeft voortgebracht, dat
alles roept met een stem: Zondaren, wij bidden u, gelooft in de Heere Jezus
Christus! Kunt gij nu weigeren hetgeen op zodanige wijze wordt verzocht?
Wij bidden u door de ontferming Gods, door de innerlijke bewegingen van
onze Heere Jezus, gelooft in Hem, neemt Hem aan; want Zijn hart is op dit
verzoek gesteld, niets kan Hem aangenamer zijn, dan dat gij deze Zijn roeping
opvolgt. Hij heeft de grondslag gelegd van die aanbieding, die wij u nu
voorhouden, in Zijn eigen bloed. Hij weende over de dwaasheid van zondaren, die
dezelve niet wilden opvolgen; Hij heeft ten die einde een bediening van het
evangelie ingesteld, en heeft, indien ik zo mag spreken, grote onkosten van
gaven en genade gedaan, om deze Zijn eigen instelling te onderhouden. Hij heeft
aan Zijn dienaren volstrekte last gegeven, om u te roepen, te bidden, te
gebieden, te bedreigen, ja, om u te dwingen om dezelve op te volgen. Zult gij
onze Heere en Meester dit verzoek, waar Hij zozeer op gesteld is, dan nog
weigeren?
4. Wij bidden u, neemt Hem aan, willigt ons verzoek in, gelijk gij zoudt
wensen, dat het uw door Hem ingewilligd werd, in die dag, wanneer gij verplicht
zult zijn Hem te smeken, als gij voor Zijn rechterstoel zult staan, als
aangeklaagde voor de Rechter der gehele aarde. Aan niemand zal te die dag zijn
verzoek toegestaan worden, die nu ons verzoek niet inwilligt. Wilt gij dan nu
onze Heere en Meester niet horen? Indien gij Hem nu verwerpt, hoe kunt gij dan
verwachten hiernamaals enige gunst van Hem te zullen verkrijgen?
5. Wij bidden u in de Naam van de gehele aanbiddelijke Drie-eenheid, dat
gij ons verzoek inwilligt. Wij zijn gezanten van Christusí wege, en God bidt u
door ons. God, Vader, Zoon en Heilige Geest stemmen allen tezamen in dit
verzoek. Nooit zijn er drie zulke namen in een smeekschrift, nooit drie zulke
handtekeningen in enig verzoek gebruikt geweest. O, zondaren, hoe verhard
moeten uw harten niet zijn, dat gij het verzoek, de smeking, en vriendelijke
nodiging van een aanbiddelijke Drie-eenheid kunt weigeren! Al de liefde des
Vaders, al de genade des Zoons, en al de zegeningen, die in de
gemeenschapsoefening met de Heilige Geest genoten worden, pleiten alle, dat gij
dit verzoek inwilligt. Kunt gij ons dit nu nog blijven weigeren, o zondaren, o
rotsstenen, o harten die harder dan de rotsen zijn?
6. Nog eens, wij bidden u, laat u met God verzoenen. Gelooft in de Heere
Jezus Christus, neemt Hem aan; want wij verzekeren u in de Name van onze groten
Meester, dat Hij geen gemeen Verzoeker is. Hij' is nooit met zulk een smeekschrift
tot de gevallen engelen gekomen, Hij heeft het nooit aan alle volkeren der
wereld voorgesteld; die het anders zeker met blijdschap zouden hebben
aangenomen, indien zij het gekend of verkregen hadden. Dat koningen iets
verzoeken, is buitengewoon; en derhalve is het geen wonder, dat zij een
weigering kwalijk nemen.
Nu, o zondaren, wat antwoord zullen wij terugbrengen aan Hem, Die ons
gezonden heeft? Wat zullen wij onze grote Meester zeggen? Zullen wij zeggen,
dat wij in deze gemeente van Ceres gekomen zijn, dat wij onze last aan u
vertoond, en onze boodschap overgeleverd hebben; dat wij u in Zijn Name hebben
gesmeekt, dat zij Zijn eis zouden inwilligen; maar dat gij naar Hem niet hebt
willen horen, ofschoon wij u in Zijn Name zulks verzocht hebben, door alle
beweegredenen en verbintenissen van rede, zelfbehoudenis, aanbelang en
dankbaarheid, door de heerlijke waardij van Christus, door al de blijken Zijner
liefde tot de mensen,door al Zijn aandoeningen over zondaren; ja dat wij daarin
door de een aanbiddelijke Drie-eenheid werden ondersteund, en dat nochtans ons
verzoek geweigerd is? Wilt gij, dat wij op deze uw weigering getuigenis nemen,
en in onzes grote Meesters Naam tegen u betuigen, dat dit ons redelijk, ja
voordelig verzoek, door u is verworpen? Het is een wonder, dat ooit de geboden
des van de levende God niet zouden gehoorzaamd worden; maar het is nog groter
wonder, dat zelfs het verzoek, ja de smekingen Gods zouden geweigerd worden.
Ontzet u hierover gij hemelen, dat God verzoekt, en de mens nochtans weigert!
(bb) Omdat dit bij u geen ingang kan vinden, zo weet, dat wij door onze
groten Heere en Meester ook gelast zijn, om Zijn gezag te gebruiken, en in Zijn
Name u te gebieden, dat gij hetzelve gehoorzaamt. En derhalve in de Name van
onze Heere en Meester, Jezus Christus, gebieden wij een iegelijk uwer, jong en
oud, groot en klein, rijk en arm, dat gij in Hem gelooft, en Hem aanneemt. Ziet
toe, dat gij Zijn gezag niet veracht; maar indien gij wijs wilt zijn,
gehoorzaamt Zijn gebod; want
1. Nooit is er een gebod door enige koning gegeven, dat in opzicht op
deszelfs inhoud, meerder achting verdiende, dan dit. Indien gij 't maar
beschouwt, gij zult daar niet anders in vinden, dan dat Christus u gebiedt
gelukzalig te zijn, en het Koninkrijk der Hemelen te beÎrven; en wilt gij dan,
uit haat tegen Gods gezag uw eigen zielen verdoemen?
2. Gehoorzaamt dit gebod; want het is het gebod van Hem die een Koning der
Koningen, en een Heere der Heeren is; de Overste der Koningen der aarde; de
Hoge en alleen machtige Heere; die vanwege de alleruitmuntendste
voortreffelijkheid Zijner natuur, en wegens Zijn betrekking op ons, uit kracht
van schepping en onderhouding, een onbetwistbaar recht tot onze gehoorzaamheid
heeft, zonder de minste uitzondering.
3. Betwist dit gebod niet; want het is het gebod desgenen die, uit een
enkel bevel Zijns willens, u uit niets heeft voortgebracht; en die alzo licht
door Zijn bevel u in de helle kan doen neerstorten; hetwelk buiten twijfel
zelfs veel erger is, dan niet aanwezig te zijn.
4. Indien gij dit gebod wilt gehoorzamen, dan hebben wij vrijheid, om in
Zijn Naam zichzelf met al dat heerlijke dat Hij verworven heeft, u aan te
bieden; en volgens onze last zo bieden wij, in de Name van onze groten Heere en
Meester, Hem u aan tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing;
wij bieden Hem met alles wat Hij heeft een iegelijk uwer, die alhier
tegenwoordig bent, aan; wie gij ook bent, wat ook uw zonden zijn, al waren die
zo groot als ooit de zonden van enig nakomeling Adams zijn geweest, wij bieden
u de Christus aan, en verzekeren u, dat indien gij Hem wilt aannemen, dat Hij u
geenszins zal uitwerpen; maar dat Hij u zal zaligen, en kinderen Gods doen
worden, ja erfgenamen en mede-erfgenamen met zichzelf. Gelooft in de Heere Jezus
Christus, en gij zult zalig worden: neemt, ja neemt Hem aan, en gij zult beide
Hem, en alle dingen met Hem hebben; alle de weldaden die de oneindige eeuwige
verkiezende liefde des Vaders voor Zijn uitverkorenen heeft bestemd; alle de
weldaden die het dierbaar bloed Gods, waarvan een druppel van meerder waardij
dan tienduizend werelden was, heeft verworven; alles wat de grote en dierbare
beloften van het tegenwoordige en toekomstige leven kunnen behelzen of
omvatten; alles waar het scherpziende geloof, hetwelk ziet van de een
eeuwigheid tot de andere, van eeuwige verkiezende liefde, voorgenomen
barmhartigheid, tot de eeuwige zaligheid, vloeiende uit die Fontein, het oog op
vestigen kan; alles wat het uitgebreide vermogen van een volmaakte ziel tot in
eeuwigheid kan bevatten, en begeren; in een woord, alles wat een algenoegzaam
God kan schenken, of een schepsel ontvangen kan; indien gij Christus aanneemt,
zo is en zal alles het uw zijn.
(cc) Doch indien wij door gebeden en smekingen op u niet kunnen vermogen,
dan moeten wij u te kennen geven, dat ook onze last in zich behelst, u tot een
bewilliging door bedreigingen te brengen.
1. Indien gij niet gelooft, nu in de welaangename tijd, in deze uw dag, dan
zal hetgeen tot uw vrede diende, verborgen zijn voor uw ogen. Onze Heere zal
ophouden met u te handelen, en Zijn gezanten thuis roepen, of hen bevelen zich
tot anderen te keren; gelijk wij vinden dat Hij deed, wanneer de Joden de
aanbieding des Evangelies verwierpen, Hand. 13: 46, 47: Maar Paulus en Barnabas
vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: Het was nodig dat eerst tot u het Woord
Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelf des
eeuwige levens niet waardig en oordeelt, ziet, wij keren ons tot de heidenen;
want aldus heeft de Heere ons geboden.
2. Wij, in de Name van onze groten Heere en Meester, kondigen u de oorlog
aan. Ongelovigen die Christus geheel verwerpen, zijn in Zijn ogen gelijk
Amalek, tegen welke de Heere gezworen heeft te zullen oorlogen van geslacht tot
geslacht.
3. Wij hebben last om in des Heeren Naam u, o ongelovigen, aan te kondigen,
dat ofschoon gij aan een gebod ongehoorzaam bent, gij genoodzaakt zult worden
een ander gebod te gehoorzamen; doch niet tot uwer vertroosting of voordeel.
Indien gij dit gebod: Gelooft, en gij zult zalig worden, niet gehoorzaamt; dan
zult gij genoodzaakt zijn dat gebod: Gaat weg van Mij gij vervloekte in het
eeuwige vuur, dat de duivel en zijn engelen bereid is, te gehoorzamen. Verkiest
nu welk van beiden gij wilt gehoorzamen. Heden wordt aan u het leven en de dood
voorgesteld; nu moet gij of het leven kiezen, en leven; of de dood kiezen, en
sterven; in de Name onzes Heeren eisen wij uw antwoord hierop; indien Hij ons
terug roept, en ons verbiedt langer bij u aan te houden; indien Hij ophoudt met
u te handelen, dan mogen wij wel uitroepen: Wee uwer, wanneer Hij van u zal
geweken zijn; wanneer Hij Zijn gezanten zal thuis roepen, dan zal Hij Zijn
krijgsheiren in hun plaats zenden, die deze weerspannigen, die niet wilden dat
Hij over hen zou Koning zijn, zullen uitroeien en verderven. Nu hebben wij het
leven en de dood aan u voorgesteld, kiest nu van die beiden welke gij begeert.
Hebbende dus alle ongelovigen onder u, mijn last voorgesteld, zo zal ik nu
Ten tweede, kort een woord spreken tot u, die na gedaan onderzoek over
uzelf in twijfel staat, of gij gelooft, dan niet. En om vele zaken, die ik
voornemens was geweest bij te brengen, voorbij te gaan, zo zal ik alleen met
weinige woorden, dit volgende aan u voorstellen.
(1) Ik moet bekennen uw toestand is gans droevig en beklaaglijk. Daar kan
niets ellendiger zijn, dan aldus tussenbeide te staan, zonder te weten wat uw
toestand is. Gij staat, als 't ware, tussen hemel en hel: indien gij
aandoeningen hebt wegens uw eeuwige zielstaat, dan zal een droevige strijd
tussen hoop en vrees u pijnigen; gij kunt, aldus blijvende, geen troost in
enige genietingen hebben. O! wat is uw toestand niet beklaaglijk, want gij
loopt gevaar de eeuwige zaligheid te zullen missen, en derft de vertroosting
dezes levens.
(2) Ik verzeker u, en gedenkt er aan, het zal een zeer zwaar en moeilijk
werk zijn, voldoening wegens uw geloof te verkrijgen. De woorden waardoor
hetzelve in de heilige Bijbelbladen wordt uitgedrukt, geven allen te kennen dat
er werk aan vast is. Het is niet zo maar even eens te zien, en daar dan mee
gedaan te hebben; maar daar moet onderzoeken, doorzoeken en beproeven zijn; de
kaars des Heeren moet ontstoken worden, en gij moet onderzoeking doen; de
toetssteen moet voortgebracht worden, en gij moet uzelf beproeven; de
smeltkroes moet aangestookt worden, en gij moet de beproeving doorstaan; gij
moet u in de weegschaal stellen, die in de hand van de God des oordeels is, die
alle uw daden weegt.
(3) Rust niet in deze toestand; maar benaarstig u om uw roeping en
verkiezing vast te maken, 2 Pet. 1: 10. Des Heeren gezag, uw eigen troost, de
ere van het evangelie, en de heerlijkheid van Christus roepen u allen toe, dat
gij haast maakt om uit deze toestand te geraken.
Tot uwer besturing zal ik deze weinige volgende bijzonderheden aan u
voordragen; die, indien gij daar opmerkt, veel zullen toebrengen om u, onder
des Heeren zegen, door tussenkomst van onze Heere Jezus Christus, van alle uw
twijfelingen te ontheffen.
(a) Besluit niet, dat gij het geloof mist, omdat gij alles, wat anderen
ondervonden hebben, (hetzij voor, in de tijd, of nadat de Heere het geloof,
waardoor zij verenigd zijn met Christus, in hen heeft gewrocht) in u niet ziet
of ondervindt. Sommigen zijn langdurig, voor hun bekering, onder de bewerking
van de wet geweest; anderen hebben veel onderscheiden licht, vertrouwen, en
klaarheid ten tijde hunner bekering, waardoor zij in staat zijn om
onderscheidenlijk een verhaal te geven van de tijd, plaats en wijze van hun
bekering; anderen wederom, hebben naderhand hooggaande blijdschap en dierbare
genietingen. Doch ofschoon gij zo ver als zij niet kunt komen, zo hebt gij
echter geen reden om daarom te besluiten, dat gij ongelovigen bent, omdat de
werkzaamheden in sommigen zo gezet en langdurig niet zijn, als wel in anderen;
alleen zijn ze zodanig, als genoegzaam is om zichzelf uit te drijven naar
Christus; en dit is al het gevoel van zonde, dat volstrekt noodzakelijk wordt
vereist. Velen kunnen door de nevel, die hun eigen verdorvenheid, de satan, en
de wereld over hun zielen verwekt, de werkingen van de Heere in dezelve niet
zien; ook kunnen zij tot die troost en blijdschap in het geloven niet geraken,
waar anderen toe komen, ook wordt hun niet vergund om Christus, door hoge
openbaringen Zijner heerlijkheid, op de berg te zien.
(b) Besluit niet dat gij ongelovigen bent, omdat gij niet alles ziet
hetgeen wel in u behoorde te wezen. Inwonende zonde, woedende zonde, en
pijnigende hartzonden, daden voortbrengende die zondig zijn, en de overhand
hebbende in onderscheiden graden, zijn geen genoegzame bewijzen dat men genade,
en het geloof mist. Doch laat echter niemand zondigen opdat de genade meerder
worde.
(c) Onderzoekt nauwkeurig de natuur van het Verbond der genade; dit zal een
uitnemend hulpmiddel zijn om vele beletselen weg te nemen, en vele uwer
twijfelingen te beantwoorden; doch benaarstig u voornamelijk te kennen
i. Wat de grond van uw aanneming bij God, en van uw toelating en ingang in
een verbondsbetrekking is: het is niet bevrijding van zonden, ja ook niet van
grove zonden; ook is het niet iets in of door ons gewrocht; maar alleen de
soevereine vrijmachtige genade Gods in Christus, die verheerlijkt wordt in de
grootste overtredingen weg te nemen, en in de uitnemendste goedertierenheden
aan de voornaamste der zondaren te schenken; en derhalve kan niemand verloren
gaan, wat ook zijn zonden wezen mogen, die gewillig is zijn zaligheid aan de
vrije genade Gods in Christus verschuldigd te zijn. De grootste zondaren kunnen
langs deze weg zowel gezaligd worden, als de minste; de vrije genade maakt geen
onderscheid; zij kan zo licht de voornaamste der zondaren, als de minste
zondaar vergeven; ja hoe groter iemands zonden zijn, hoe meerder noden zij
hebben, en hoe groter ook hun bemoediging is om te komen; omdat de Heere verklaard
heeft, dat het oogmerk van al zijn handelingen met zondaren is, de heerlijkheid
en luister Zijner genade in hun zaligheid te betonen en derhalve, hoe groter de
zonden zijn, dergenen die het naar vrije genade wenden om gezaligd te worden,
hoe meer dezelve verheerlijkt wordt. Doch draagt zorg, dat gij niet zondigt
opdat de genade te meerder worde, dat zij verre.
ii. Onderzoekt de gepastheid van het Verbond der genade, met opzicht op de
staat der gelovigen, die nog gedurig, zo lang zij hier in het land hunner
vreemdelingschap zijn, een lichaam der zonde en des doods omdragen; want het
neemt oprechte gehoorzaamheid aan, het schenkt invloeden ter verrichting
daarvan aan de gelovigen, en het verschaft vergeving over misdragingen.
iii. Tracht kennis te verkrijgen van de springbronnen van de Verbondsvrede,
die de gelovigen in hun wandel met God genieten. Het zijn niet hun verdiensten,
maar de goedertierenheden Gods; het is niet hun onberispelijke wandel, maar de
kracht van Christusí bloed die de vlekken wegneemt; het is niet de
effenbaarheid onzes wandels, en onze bevrijding van struikelingen, maar het
getuigenis van een goede consciÎntie; getuigende dat het onze oefening moet
zijn, om altijd een onergerlijke consciÎntie te hebben bij God en de mensen,
Hand. 24: 16, door een gedurige afhanging van God in Christus, om
barmhartigheid te verkrijgen, tot wegneming van zonden, en genade, om geholpen
te worden ter bekwamer tijd.
(d) Onderzoekt ook zulke kentekenen van genade, die meer deszelfs wezen dan
trappen uitmaken, en die in de ziel onder alle verzoekingen gevonden worden:
zodanig zijn degenen die wij reeds opgegeven hebben, en met welker herhaling
wij ons nu niet kunnen ophouden.
(e) Bidt om de invloeden van die Geest, die de diepten Gods onderzoekt, en
die de ziel zulke stralen van Goddelijk licht kan schenken, die genoegzaam zijn
om haar opgeklaardheid te geven in haar staat. Nog eens,
(f) Ik zeg wacht op de Heere in het gebruik van alle middelen, en gij zult
tot kennis komen van uw staat. Daar is veel soevereiniteit in de handelwijze
van God met mensen, wegens deze verzekering, die wij nu verhandelen. Als Hij
stilt, wie zal dan beroeren? Als Hij het aangezicht verbergt, wie zal Hem dan
aanschouwen? Job 34: 29. En daarom verbeidt Zijn tijd. Ziet de landman verwacht
de kostelijke vrucht des lands, lankmoedig zijnde over dezelve, tot dat 't de
vroege en spade regen zal hebben ontvangen, Jak. 5: 7. Het licht is voor de
rechtvaardigen gezaaid, Ps. 97: 11. Ongeduldigheid, gemelijkheid, traagheid, en
vermoeidheid zijn blijkbare bewijzen dat de ziel in geen goede toestand is;
derhalve wacht; want het is goed dat men hoop, en stil zij op 't heil des
Heeren, Klaagl. 3: 26.
Ten derde. Nu komen wij tot de zodanigen te spreken, die op vaste gronden
kunnen zeggen, tot roem der heerlijkheid van Gods vrije genade, dat zij in de
Heere Jezus geloven. Wij waren eerst voornemens om uw plicht in het brede, uit
een andere Schriftuurplaats, voor te stellen; maar dit zullen wij, ten minste
voor enige tijd, opschorten, en voor tegenwoordig alleen een kort woord tot u
spreken.
1. Heeft God het werk van het geloof met kracht in u gewrocht? Dankt er
Zijn Naam voor, neemt de beker der verlossing op, en roept de Name des Heeren
aan, Ps. 116: 13. Offert Gode dank, die aan u gedacht heeft in uw nederigheid;
want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid, Ps. 86.
2. Wandelt ootmoedig met uw God. Voorwendingen van geloof te hebben, zonder
ootmoedigheid, is geheel ijdel; want het is eigen aan het geloof de mens te
vernederen, opdat God alleen zou verhoogd worden.
3. Bent gij door het geloof in Christus ingeÎnt, brengt dan veel vruchten
voort; want hierdoor zal Hij verheerlijkt worden, en hierdoor zult gij doen
blijken tot uw eigen voldoening, en tot overtuiging van anderen, dat gij in de
wortel van Jesse bent ingeÎnt.
4. Hebt gij door het geloof Christus uw Hoofd erkend te zijn; weest dan
afhankelijk van Hem, om invloeden van licht en kracht te erlangen, opdat Hij
alles en in allen voor u mag zijn.
5. Weest teer omtrent Zijn eer en heerlijkheid. De eer van uw gezegende
Heere en Meester behoorde u ter harte te gaan; en het zal ook zo wezen, indien
gij waarlijk Zijn discipelen bent.
6. Hebt medelijden met de zodanigen die nog in de natuurstaat zijn, zonder
God, zonder Christus, en zonder hoop in de wereld.
7. Tracht hun zaligheid te bevorderen, prijst hun Christus en de weg der
Godzaligheid door uw gedrag en wandel aan.
8. Hebt medelijden met, en zoekt het goede van Gods volk. Gij bent met hen
tot een vergadering, onder het geleide en bestier van de gezegende middelaar
behorende, opdat het daardoor mag blijken, dat gij leden van hetzelfde lichaam
bent, waar Christus het Hoofd en de heerlijke en verhoogde Vorst van is.
Wij hebben nu gedurende
enige Sabbathdagen aan u, die nog in de natuurstaat bent, uw zonde, ellende en
gevaar vertoond. Ook hebben wij, gedurende enige andere Sabbathdagen, de weg
ter ontvlieding aan u voorgesteld, en u aangedrongen, dat gij dezelve zoudt
omhelzen.
Nu zal ik alles besluiten met die grote vraag van de profeet Jesaja, hfdst.
53: 1: Wie heeft onze prediking geloofd? en aan wien is de arm des Heeren
geopenbaard? Wie wordt er in deze gemeente gevonden, die onze prediking heeft
geloofd, hetzij in de ontdekking, die wij deden van zonden, of van de
Zaligmaker der zondaren? Is er in het geheel niemand? Hebben wij onze krachten
lijdelijk besteed, en ten vure gearbeid? Hebben wij het net van het evangelie
zo dikwijls uitgeworpen, en echter niets gevangen? Zullen wij deze droevige
rekenschap van uitkomst onzer zending tot u, moeten geven? Heere, wij zijn in
de gemeente van Ceres gekomen, en hebben Uw verschrikkingen hun voor ogen
gesteld; maar niemand is er door verontrust geworden. Wij hebben hun een
Zaligmaker verkondigd; maar niemand heeft ons getuigenis aangenomen, zij hebben
Zijner niet gewild, maar hebben de raad Gods tegen zichzelf verworpen. Zullen
wij ook met Elia tot de Heere tegen u moeten getuigen? Indien gij ons daartoe
noodzaakt, dan hebben wij zwaarder beschuldiging tegen u in te brengen, dan hij
tegen IsraÎl had; Heere, zegt hij, zij hebben Uw Profeten gedood, en Uw altaren
omgeworpen, Rom. 11:2,3. Maar wij zullen moeten zeggen: Heere, zij hebben Uw
Zoon gedood, Uw Evangelie verworpen en Uw dienstknechten bespot.
Wat nu u aangaat, die onze prediking niet hebben geloofd, ik heb nog enige
weinige woorden tot u te zeggen. (a) Gij bent de pesten der kerk, lasten van
het land, en Achans in ons leger; geen zonde heeft zulk een groot deel in des
Heeren twistzaken, als ongeloof heeft. (b) Gij beslaat de aarde onnuttig, en wie
weet of de Heere, Die u zo lang gespaard, omgraven en gemest heeft, niet
eindelijk zal gebieden: Houwt ze om, waarom beslaan zij de aarde? (c) De Heere
richte tussen u en ons. Wij hebben u gewaarschuwd, maar gij hebt niet willen
horen; wij hebben Christus aan u aangeboden, maar gij hebt Hem verworpen. Wat
zult gij antwoorden, wanneer wij tezamen voor de rechterstoel Gods zullen
verschijnen, en wij zeggen zullen: Heere, wij hebben U aan deze ellendelingen
aangeboden, maar zij hebben u niet willen aannemen? (d) Indien ook ons
Evangelie bedekt is, zo is het bedekt in degenen, die verloren gaan; in die de
God dezer eeuw de zinnen verblind heeft, namelijk der ongelovigen, opdat haar
niet bestrale de verlichting van het evangelie, der heerlijkheid van Christus,
Die het beeld Gods is, 2 Kor. 4:3, 4.
Tot u, indien er enige alhier zijn, die onze prediking geloofd hebben,
zeggen wij (a) Wij danken de Heere, die u raad gegeven heeft, en wensen om
uwentwil Hem nevens u, met eeuwige lofzangen te verheerlijken, en deel te
hebben in die gezegende samenstemming, waar uw zaligheid een der gronden van
dit gezegende lied zal zijn. (b) Wat ook de Heere voor u gedaan heeft, schrijft
aan Hem. ja aan Hem alleen de ere daarvan toe. Want van het leggen des
hoeksteens af, (ja van de eerste opening des gronds, om een plaats daarvoor te
graven) tot het stellen van de laatste steen toe, is het alles Zijn werk, ja
Zijn werk alleen. Indien wij als een middel gebruikt zijn, bidt voor ons, dat
wij bij Zijn verschijning in vrede mogen bevonden worden, en bekwaam gemaakt
worden om ons dienstwerk, tot nut van zielen, met getrouwheid en veel voorspoed
te mogen verrichten. (c) Veelgeliefden in de Heere! Omdat wij de Zaligmaker, de
Heere Jezus Christus uit de hemel verwachten, Die onze vernederde lichamen
veranderen zal, opdat dezelve gelijkvormig worden aan Zijn heerlijk lichaam
naar de werking waardoor Hij ook alle dingen zichzelf kan onderwerpen; laten
wij alzo in de Heere staan; want wat is onze hoop, blijdschap, kroon, en
heerlijkheid in de Dag des Heeren? Bent gij het niet? Indien gij aldus in de
Heere staat, bereidt u tot lijden, want allen die Godzalig in Jezus Christus
willen leven, moeten verdrukkingen en moeilijkheden ondergaan. Het is het
merkteken der verheerlijkte heiligen, dat zij een volk zijn, dat uit grote
verdrukking is gekomen, en die haar lang klederen gewassen hebben in het bloed
des Lams. Bereidt u, staat vast; en Hij, Die machtig is zal u onstraffelijk
stellen voor Zijn heerlijkheid in vreugde, Jud. vers 24. Hem zij de heerlijkheid
in alle de gemeenten!
Amen.
Ý